Omgevingsplan gemeente Meppel

Bij deze regeling horen andere regelingen die er juridisch onderdeel van zijn, zie het overzicht andere regelingen bij de wetstechnische informatie.

Geldend van 11-06-2025 t/m heden

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

[Red: Artikel 1.1 verplaatst van hoofdstuk 1 naar hoofdstuk 1. ]

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1

    Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.

  • 2

    Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit omgevingsplan.

Artikel 1.2 Van toepassing verklaring

De regels van dit omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie 'nieuwe regels'.

Artikel 1.3 Voorlopige regels

Hoofdstuk 2 Doelen en omgevingswaarden

Afdeling 2.1 Doelen

Artikel 2.1 Doelen omgevingsplan

Dit omgevingsplan is, met het oog op de doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, op de locatie 'nieuwe regels' gericht op het in overeenstemming met de Omgevingsvisie van de gemeente Meppel:

  • a.

    duurzaam zijn van de gemeente in alle opzichten

  • b.

    zijn van een schone, natuurlijke en gezonde gemeente

  • c.

    zijn van een levendige en leefbare gemeente voor haar inwoners en de regio

  • d.

    kwalitatief en inclusief groeien van de gemeente

Artikel 2.2 Doelen Binnenstad-Centrumschil

Ter plaatse van de locatie Binnenstad en Centrumschil is dit omgevingsplan, met in acht name van de doelen genoemd in Artikel 2.1, gericht op:

  • a.

    het bestendigen van het ten tijde van het vaststellen van deze wijziging bestaande gebruik binnen het deelgebied 'Binnenstad-Centrumschil'

  • b.

    actualisatie van de regels die voor dit deelgebied gelden op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan

  • c.

    het volgens de vereisten van de Omgevingswet regelen van evenementen in het deelgebied 'Binnenstad-Centrumschil'

  • d.

    het beschermen van het cultureel erfgoed in het met dit omgevingsplan aangewezen gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil en beeldbepalende panden

  • e.

    het waarborgen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving

Artikel 2.3 Doelen Transformatiegebied Noordpoort

Ter plaatse van de locatie transformatiegebied Noordpoort is dit omgevingsplan, met in acht name van de doelen genoemd in Artikel 2.1, gericht op:

  • a.

    de transformatie van Noordpoort naar een klimaatbestendig woongebied

  • b.

    het mogelijk maken van een deel van de woningbouwopgave in Meppel

  • c.

    de beëindiging van het bestaande gebruik als industrieterrein en bedrijventerrein

  • d.

    het realiseren van de nieuwe Noordelijke Stadsentree voor een betere bereikbaarheid 

  • e.

    het verbeteren van de verkeersveiligheid en de gezondheid ter plaatse van de Steenwijkerstraatweg ter hoogte van de Watertorenbuurt

  • f.

    het borgen van het gebruik van duurzame warmtebronnen

  • g.

    het borgen van de ruimtelijke kwaliteit en de kwaliteit van de openbare ruimte

  • h.

    het borgen van een goede ruimtelijke integratie van voldoende parkeerruimte

  • i.

    het bereiken van een naar prijsklasse evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad conform artikel 8.21 lid 1 sub e van het Omgevingsbesluit

  • j.

    het (stimuleren van het) realiseren van sociale huurwoningen

Artikel 2.4 Doelen beeldbepalende panden

Ter plaatse van de locatie beeldbepalend pand is dit omgevingsplan, met in acht name van de doelen genoemd in artikel 2.1, gericht op:

1 Behoud en instandhouding object 

Behoud en instandhouding van het historisch object als geheel en van zijn samenstellende historische delen is uitgangspunt. 

2 Instandhouding oorspronkelijke karakteristieken 

Behoud en instandhouding van de uiterlijke verschijningsvorm van het beeldbepalend object voor zover oorspronkelijk of voor zover deze de oorspronkelijke verschijningsvorm ondersteunt is uitgangspunt. Wanneer bij jongere aanpassingen van een ouder volume, bijvoorbeeld een Interbellum-gevel in een 19e-eeuwse boerderij, deze latere verbouwing op zichzelf een (nieuwe) architectuurhistorische waarde vertegenwoordigt, worden hedendaagse ingrepen aan zo’n jonger gebouwdeel aan deze jongere waarde afgemeten.  

Instandhouding heeft betrekking op de volgende aspecten, elementen en karakteristieken van het beeldbepalend object:   

  • hoofdvorm, massa-opbouw, hoogte en silhouet, inclusief kapvorm, kaphelling en kaprichting, 

  • hoofdopzet en ontwerp gevel(s) en dak/kap 

  • Afwerking, detaillering & ornamentiek gevels en dak/kap 

  • Materiaal, kleur en textuur 

3 Herstel aantastingen 

Bestaande aantastingen van het oorspronkelijke ontwerp van gevels, afwerking, detaillering en ornamentiek, materiaal en kleur: toewerken naar herstel van de oorspronkelijke toestand of optisch hiermee vergelijkbaar. Dit is van toepassing op activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en op onderdelen van het exterieur die worden vervangen en/of aangepast binnen de vergunningaanvraag. 

4 Verduurzaming gevels en kap 

Verduurzaming van gevels en kap zichtbaar vanaf de openbare ruimte: zoveel mogelijk onzichtbaar uitvoeren. Vervanging van enkel glas door isolatieglas: indien mogelijk uitvoeren binnen bestaand kozijn- en raamhout. Indien niet mogelijk: behoud van oorspronkelijke indeling, verhoudingen, profielen, dieptesprongen en kleur, of optisch hiermee vergelijkbaar. 

5 Aanpassingen object 

Aanpassingen aan het object zijn beperkt mogelijk, mits de architectonische karakteristieken intact blijven en er wordt aangesloten op de architectuurtaal en mate van verfijning van het oorspronkelijk ontwerp of op die van latere aanpassingen met eigen architectuurhistorische kwaliteiten. Hierbij kan gedacht worden aan het toevoegen van een aanbouw, het maken van een dakkapel of het aanbrengen van een dakterras. 

Afdeling 2.2 Omgevingswaarden

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 3 Programma's

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 4 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving

Afdeling 4.1 Aandachtsgebieden

Artikel 4.1 Brandaandachtsgebied - aanwijzing

De locatie 'brandaandachtsgebied' is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel opgenomen, om de gebruiker er op attent te maken dat hier een brandaandachtsgebied zoals bedoeld in artikel 5.12, lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ligt. De precieze ligging van dit brandaandachtsgebied kan worden geraadpleegd via het Register Externe Veiligheidsrisico's.

Artikel 4.2 Explosieaandachtsgebied - aanwijzing

De locatie 'explosieaandachtsgebied' is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel opgenomen, om de gebruiker er op attent te maken dat hier een explosieaandachtsgebied zoals bedoeld in artikel 5.12, lid 2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ligt. De precieze ligging van dit explosieaandachtsgebied kan worden geraadpleegd via het Register Externe Veiligheidsrisico's.

Artikel 4.3 Geluidaandachtsgebied industrie - aanwijzing

De locatie 'geluidaandachtsgebied industrie' is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel opgenomen, om de gebruiker er op attent te maken dat hier een aandachtsgebied zoals onder meer bedoeld in artikel 5.78r en artikel 5.78s van het Besluit kwaliteit leefomgeving ligt. De precieze ligging van dit geluidaandachtsgebied kan worden geraadpleegd via het geluidregister zoals bedoeld in artikel 11.51, lid 1 van het Bkl. 

Artikel 4.4 Geluidaandachtsgebied spoor - aanwijzing

De locatie 'geluidaandachtsgebied spoor' is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel opgenomen, om de gebruiker er op attent te maken dat hier een aandachtsgebied zoals onder meer bedoeld in artikel 5.78r en artikel 5.78s van het Besluit kwaliteit leefomgeving ligt. De precieze ligging van dit geluidaandachtsgebied kan worden geraadpleegd via het geluidregister zoals bedoeld in artikel 11.51, lid 1 van het Bkl. 

Artikel 4.5 Geluidaandachtsgebied gemeentewegen - aanwijzing

De locatie 'geluidaandachtsgebied gemeentewegen' is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel opgenomen, om de gebruiker er op attent te maken dat hier een aandachtsgebied zoals onder meer bedoeld in artikel 5.78r en artikel 5.78s van het Besluit kwaliteit leefomgeving ligt. De precieze ligging van dit geluidaandachtsgebied kan worden geraadpleegd via het geluidregister zoals bedoeld in artikel 11.51, lid 1 van het Bkl. 

Artikel 4.6 Geluidaandachtsgebied provinciale wegen - aanwijzing

De locatie 'geluidaandachtsgebied provinciale wegen' is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel opgenomen, om de gebruiker er op attent te maken dat hier een aandachtsgebied zoals onder meer bedoeld in artikel 5.78r en artikel 5.78s van het Besluit kwaliteit leefomgeving ligt. De precieze ligging van dit geluidaandachtsgebied kan worden geraadpleegd via het geluidregister zoals bedoeld in artikel 11.51, lid 1 van het Bkl. 

Artikel 4.7 Geluidaandachtsgebied rijkswegen - aanwijzing

De locatie 'geluidaandachtsgebied rijkswegen' is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel opgenomen, om de gebruiker er op attent te maken dat hier een aandachtsgebied zoals onder meer bedoeld in artikel 5.78r en artikel 5.78s van het Besluit kwaliteit leefomgeving ligt. De precieze ligging van dit geluidaandachtsgebied kan worden geraadpleegd via het geluidregister zoals bedoeld in artikel 11.51, lid 1 van het Bkl. 

Afdeling 4.2 Beperkingengebieden

Artikel 4.8 Brandvoorschriftengebied - aanwijzing

De locatie 'brandvoorschriftengebied' is aangewezen als een brandvoorschriftengebied zoals bedoeld in artikel 5.14, lid 2 onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 4.9 Explosievoorschriftengebied - aanwijzing

De locatie 'explosievoorschriftengebied' is aangewezen als een explosievoorschriftengebied zoals bedoeld in artikel 5.14, lid 2 onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.10 Bodemfunctieklasse industrie - aanwijzing

De locatie 'bodemfunctieklasse industrie' is aangewezen als gebied met bodemfunctieklasse industrie zoals bedoeld in artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.11 Bodemfunctieklasse wonen - aanwijzing

De locatie 'bodemfunctieklasse wonen' is aangewezen als gebied met bodemfunctieklasse wonen zoals bedoeld in artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.12 Omgeving van het monument - aanwijzing

De locatie 'omgeving van het monument' is aangewezen als omgeving van rijksmonumenten, provinciale monumenten, gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden op grond van artikel 5.130, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Doel is om aantasting van de omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde monumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd te voorkomen, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd. 

Artikel 4.13 Bebouwingscontour geur - aanwijzing

De locatie 'bebouwingscontour geur' is aangewezen als bebouwingscontour geur, zoals bedoeld in artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.14 Bebouwingscontour jacht - aanwijzing

De locatie 'bebouwingscontour jacht' is aangewezen als bebouwingscontour jacht zoals bedoeld in artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.15 Bebouwingscontour houtkap - aanwijzing

De locatie 'bebouwingscontour houtkap' is aangewezen als bebouwingscontour houtkap zoals bedoeld in artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.16 Zone industrielawaai - aanwijzing

De locatie 'geluidaandachtsgebied industrie' is aangewezen als zone zoals bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.

Afdeling 4.3 Cultureel erfgoed

Artikel 4.17 Bouwhistorische verwachting - aanwijzing

De locatie ‘bouwhistorische verwachting' is aangewezen als gebied met bouwhistorische verwachtingswaarde.

Artikel 4.18 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht - aanwijzing

De locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' is aangewezen als gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil Meppel. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in:

  • a.

    profielen van de openbare ruimten en in zichtlijnen;

  • b.

    kleinschaligheid en bebouwingskarakteristieken zoals gevelindeling, detaillering en materiaalgebruik.

Artikel 4.19 Historische binnenstad - aanwijzing

De locatie 'historische binnenstad' is aangewezen als deelgebied historische binnenstad en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen. 

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in:

  • a.

    de historische hoogte van de bebouwing in de binnenstad van één tot twee, en hooguit drie lagen plus kap, met zijn naar boven toe spits lopende gebouwbeëindigingen als beeldbepalend voor het silhouet van de stad. De kappen als gebouwbeëindiging zijn in dit opzicht niet alleen een architectonisch element, maar vormen tevens een stedenbouwkundige kernkarakteristiek van dit stadstype;

  • b.

    de combinatie van historische wateren met de aan het water gebonden objecten als sluizen, bruggen, kades;

  • c.

    de uitzichten over de wateren heen op aangrenzende historische bebouwing en delen van de historische stad;

  • d.

    het stelsel van straten, grachten, stegen en gangen uit het pre-industriële en industriële tijdperk inclusief de locatiespecifieke, historische profielen en rooilijnen en de ruimtelijke beslotenheid;

  • e.

    de herkenbaarheid van de historische hoofdwegen en hoofdstraten in hun beloop, profiel, het doorlopende karakter van hun rooilijnen en gevelwanden en hun stedelijk karakter van de bebouwing uit het pre-industriële en industriële tijdvak.

Artikel 4.20 Voorstraat en Woldstraat - aanwijzing

De locatie 'Voorstraat en woldstraat' is aangewezen als deelgebied Voorstraat/Woldstraat en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in:

  • a.

    de ruimtelijke opzet van de buurt;

  • b.

    de breedte van de Woldstraat; 

  • c.

    lange, rechte straten met strakke voorgevelrooilijnen;

  • d.

    een riant profiel en sterk representatieve bebouwing uit het begin van de 20e eeuw voor de Woldstraat;

  • e.

    een zeer breed profiel, bomenrijen en karakteristieke bebouwing van veel twee-aan-twee gekoppelde panden voor met name de Woldstraat;

  • f.

    de kappen als gebouwafsluiting;

  • g.

    de opmerkelijk gelijkaardige hoogte van de bebouwing aan de Woldstraat en de Voorstraat-Lombokstraat-Javastraat van één laag hoog plus kap en de grotendeels gelijke maatvoering van de bouweenheden.

Artikel 4.21 Koninginnebuurt - aanwijzing

De locatie 'Koninginnebuurt' is aangewezen als deelgebied Koninginnebuurt en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in: 

  • a.

    lange, rechte straten met strakke voorgevelrooilijnen;

  • b.

    de gelijkaardige hoogte van de bebouwing van één laag hoog plus kap;

  • c.

    de grotendeels gelijke maatvoering van de bouweenheden. De vroeg-20e eeuwse historische bebouwing in het zuidelijk deel van de Emmastraat met zijn ondiepe voortuinen, twee lagen plus kap wijkt van dit schema af;

  • d.

    de grotendeels individuele dwarskap met topgevel, met elk een eigen voordeur aan de straat;

  • e.

    de kappen als gebouwafsluiting en als afzonderlijke stedenbouwkundige laag. 

Artikel 4.22 Weerdstraat en Oude Boazstraat - aanwijzing

De locatie 'Weerdstaat en Oude Boazstraat' is aangewezen als deelgebied Weerdstraat en Oude Boazstraat en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in:

  • a.

    lange, rechte straten met strakke voorgevelrooilijnen;

  • b.

    een aaneenschakeling van panden met doorgaans de korte zijde naar de straat ('diephuizen');

  • c.

    de kappen als gebouwafsluiting, in verschillende varianten voor de verschillende typologieën;

  • d.

    de grote mate van spitsheid en verfijning van bouwvolumes op het niveau van het dakenlandschap.

Artikel 4.23 Oude Indische Buurt - aanwijzing

De locatie 'Oude Indische buurt' is aangewezen als deelgebied Oude Indische Buurt en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in:

  • a.

    langskappen, onderbroken door expressieve topgevels, die tegenoverliggend aan smalle, tamelijk stenige straten staan;

  • b.

    het v-vormige patroon van de buurt. Hierdoor maken de straten met elkaar een scherpe hoek en zijn er geen dwarsstraten;

  • c.

    de gelijkaardige volume-opbouw (hoogtes, dieptes, kapvormen, in- en uitspringingen); 

  • d.

    de kappen als gebouwafsluiting;

  • e.

    de karakteristieke tuinmuren die de op de hoeken van bouwblokken de binnenterreinen van de openbare ruimte afscheiden en die integraal uitmaken van de architectuur. 

Artikel 4.24 Indische buurt-west - aanwijzing

De locatie 'Indische buurt west' is aangewezen als deelgebied Indische buurt-west en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in: 

  • a.

    de wijze waarop de blokjes van elkaar gescheiden zijn, door middel van gangen of zijerven naar het achtererf tussen alle blokjes en individuele woningen in, en op die plekken waar de straat de hoek omgaat of een richtingverdraaiing heeft;

  • b.

    het kenmerkend verschil tussen rijwoningen van één laag plus kap voor de sociale woningbouw en de twee lagen plus kap voor de middenstandswoningen; 

  • c.

    de hoge kappen;

  • d.

    de kleine variaties in volume-opbouw (hoogtes, dieptes, kapvormen, in- en uitspringingen);

  • e.

    de semi-gesloten bouwblokken die deze woningblokjes vormen. Hierdoor zijn de achterkanten van de woningen en de achtertuinen goed zichtbaar. 

Artikel 4.25 Zeeheldenbuurt-west (Jeruzalembuurt) - aanwijzing

De locatie 'Zeeheldenbuurt west' is aangewezen als deelgebied Zeeheldenbuurt-west (Jeruzalembuurt) en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in:

  • a.

    de bejaardenwoningen van architect Romke de Vries, bestaand uit twee lagen aan de straatzijde en één laag aan de achterzijde;

  • b.

    de afsluiting vindt plaats door middel van lange, oost-west georiënteerde woningblokken, waardoor hier een asymmetrische straat ontstaat; 

  • c.

    de ruime stedenbouwkundige opzet met veel groen, diepe achtertuinen, diepe voortuinen in combinatie met een breed straatprofiel;

  • d.

    betrekkelijk lage bebouwing en het ontbreken van kopblokken;

  • e.

    het gemeenschappelijk groen in de hof tussen de Romke de Vries bejaardenwoningen, in zijn open opzet. 

Artikel 4.26 Prinses Beatrixplantsoen - aanwijzing

De locatie 'Prinses Beatrixplantsoen' is aangewezen als het deelgebied Prinses Beatrixplantsoen en maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht. De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in: 

  • a.

    de gelijkaardige plaatsing van de bebouwing op de kavel: (grotendeels) in dezelfde voorgevelrooilijn en met riante voortuinen;

  • b.

    de dominantie van de typologie van individuele villa's en twee-onder-een-kapwoningen, met een gelijke hoogte van twee lagen plus kap;

  • c.

    kappen die soms zijn doorgetrokken tot de bovenkant van de begane grondlaag en daarmee een zeer expressief uiterlijk krijgen.

Artikel 4.27 Beeldbepalend pand - aanwijzing

De locatie 'beeldbepalend pand' is aangewezen als beeldbepalend pand. Het overzicht van de beeldbepalende panden en de waardering per pand is opgenomen als bijlage VII. De volgende onderdelen van de beeldbepalende panden zijn beschermd. 

Beschermde delen gebouw

  • a.

    voorgevel, zijgevel(s) en achtergevel van het hoofdgebouw en van historische aan- en uitbouwen, grenzend aan of zichtbaar vanaf de openbare ruimte.  

  • b.

    Dak en kap van het hoofdgebouw en van historische aan- en uitbouwen grenzend aan of zichtbaar vanaf de openbare ruimte.  

  • c.

    Overige historische objecten op het erf indien deze in de toelichting op de aanwijzing zijn vermeld en voor zover grenzend aan of zichtbaar vanaf de openbare ruimte.  

  • d.

    Bouwwerken, niet gebouwen zijnde: de delen die in de toelichting op de aanwijzing zijn vermeld

Beschermde waarden architectuur. Onderstaande waarden zijn beschermd voor zover zij behoren tot het oorspronkelijk ontwerp of tot een latere waardevolle aanpassing van het oorspronkelijk ontwerp, of hier op overtuigende wijze in vernieuwde of gerestaureerde vorm naar verwijzen.

  • a.

    Hoofdvorm, massa-opbouw, hoogte en silhouet, inclusief kapvorm, kaphelling en kaprichting.

  • b.

    Hoofdopzet en ontwerp gevel(s) en dak/kap: hoofd- en subindelingen gevel(s) en kap; vorm, grootte, aantal en situering vensters en deuren; vorm, grootte, aantal en situering dakkapellen & schoorstenen; hoofdopzet en ontwerp (winkel)pui; hoofdopzet plint en aansluiting op maaiveld; type afsluiting/beëindiging gevel; vensterindeling (vormtaal kozijn- en raamhout, inclusief staal als materiaal). 

  • c.

    Afwerking, detaillering & ornamentiek gevels en dak/kap: metselverband en metselornamentiek, karakter voegwerk; stuc-, natuursteen-, beton-, metaal- of tegelafwerking en bijbehorende ornamentiek en detaillering; ornamentiek gevels en dak (onder andere sluitstenen, boogvelden, strekken, lijstwerk) detaillering kozijn- en raamhout, inclusief negges, dieptesprong en profilering, en inclusief glas-in-lood; detaillering en profilering houten onderdelen gevel(s) (onder andere gootlijst, klossen, windveren, boeiboorden, afwerking dakkapellen, voordeuren); detaillering winkelpui, inclusief negges, diepteprongen, profilering en ornamentiek en origineel glas-in-lood); type dakbedekking.

  • d.

    Materiaal en kleur (hieronder tevens begrepen de specifieke uitdrukking van het material en de kleur, inclusief textuur): afwerkingsmaterialen gevels en kap; materiaal en kleur metselwerk en ornamentiek in gevels en kap; materiaal en kleur dakpannen/andere dakafwerking; materiaal en kleur kozijnen en ramen; materiaal en kleur houten onderdelen gevel; materiaal en kleur glas.

Niet-beschermde waarden (aan beschermde gevels en dak/kap): Wijzigingen aan de gevel(s) en kap die na de bouwfase zijn aangebracht en geen architectuurhistorische waarde vertegenwoordigen en/of de kwaliteit van het oorspronkelijk ontwerp hebben aangetast. 

Artikel 4.28 Gemeentelijk monument - aanwijzing

De locatie 'gemeentelijk monument' is aangewezen als gemeentelijk monument. De monumentale waarden van het gemeentelijk monument zijn opgenomen in bijlage VI.

Artikel 4.29 Provinciaal monument - aanwijzing

De locatie 'provinciaal monument' is aangewezen als provinciaal monument. De monumentale waarden van het provinciaal monument zijn opgenomen in bijlage V.

Artikel 4.30 Rijksbeschermd stadsgezicht - aanwijzing

De locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht' is aangewezen als Rijksbeschermd stadsgezicht Meppel Zuid. Het aanwijzingsbesluit is opgenomen als bijlage VIII. De begrenzing van het Rijksbeschermd stadsgezicht is opgenomen in bijlage IX

De regels van dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op het beschermen van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen.

Deze waarden komen onder meer tot uitdrukking in:

  • a.

    voor de Stationsweg:

    • 1.

      lineair karakter;

    • 2.

      symmetrische profielindeling;

    • 3.

      voortuinen die de overgang vormen naar de openbare ruimte;

  • b.

    voor het Zuideinde:

    • 1.

      lineair karakter;

    • 2.

      met uitzondering van het gedeelte ten noorden van de Weerdstraat, een overwegend a-symmetrische profielindeling, waarbij in zuidelijke richting de rooilijn onregelmatiger wordt;

    • 3.

      verdichting in de richting van de Binnenstad, door aaneengesloten bebouwing en smallere parcellering;

  • c.

    voor het Wilhelminapark:

    • 1.

      een centrale vijver met in noordelijke richting een centrale en symmetrische as, waaromheen een padenstructuur in gebogen vormen;

    • 2.

      de Parklaan vormt (in het verlengde van de noord-zuidas) het verbindende element tussen het park en de Stationsweg;

    • 3.

      de wegenstructuur rond het park heeft een kenmerkende profielindeling met een smalle rijbaan en groene bermen zonder trottoir, die de zichtrelatie tussen park en bebouwing ondersteunt.

Artikel 4.31 Molenbiotoop - aanwijzing

De locatie 'molenbiotoop' is aangewezen als molenbiotoop. In dit gebied zijn de regels in dit omgevingsplan mede gesteld met het oog op de bescherming van de belevingswaarde en het functioneren van een molen.

Artikel 4.32 Te verwachten archeologisch monument - aanwijzing

De locatie 'te verwachten archeologisch monument' is aangewezen als (aantoonbaar) te verwachten archeologisch monument.

Afdeling 4.4 Evenemententerreinen

Artikel 4.33 Evenemententerrein Wilhelminapark - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Wilhelminapark' is aangewezen als evenementerrein.

Het Wilhelminapark is het oudste park van Meppel en grenst aan De Reest en is voorzien van een vijver omgeven door groen en wandelpaden.

Artikel 4.34 Evenemententerrein Binnenstad - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Binnenstad' is aangewezen als evenemententerrein.

De binnenstad van Meppel wordt bij tijd en wijle gebruikt als evenemententerrein. Dit evenemententerrein bestaat uit de verschillende pleinen die de binnenstad rijk is én een gedeelte van de straten die in de binnenstad liggen. De verschillende pleinen die onderdeel uitmaken van dit evenemententerrein, worden in de volgende artikelen beschreven.

Artikel 4.35 Evenemententerrein Binnenstad Kerkplein - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Binnenstad Kerkplein' is aangewezen als evenemententerrein.

Het Kerkplein is het grootste plein van de binnenstad van Meppel. Het plein ligt in het hart van de stad, naast de Grote Kerk of Maria Kerk. Aan het plein grenzen horecazaken: van restaurants tot uitgaansgelegenheden, allen met ruime terrassen. Daarnaast ook nog enkele andere bedrijven uit het mkb-segment.

Artikel 4.36 Evenemententerrein Binnenstad De Wheem - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Binnenstad De Wheem' is aangewezen als evenemententerrein.

De Wheem bestaat uit een langgerekt plein met aan weerszijden grote terrassen van restaurants, waardoor het plein verder versmald wordt. Er grenzen ook nog enkele andere bedrijven uit het mkb-segment aan dit plein, zoals een opticien en een boekhandel.

Artikel 4.37 Evenemententerrein Binnenstad Groenmarkt - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Binnenstad Groenmarkt' is aangewezen als evenemententerrein.

De Groenmarkt is een herontwikkeld horecaplein, omringd door uiteenlopende horecazaken met ruime terrassen.
Op dit plein staan houten banken in de vorm van de letters “Meppel”, deze zijn verplaatsbaar en kunnen in het kader van de veiligheid tijdens een evenement tijdelijk op een andere locatie geplaatst worden.

Artikel 4.38 Evenemententerrein Binnenstad Prinsenplein - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Binnenstad Prinsenplein' is aangewezen als evenemententerrein.

Naar aanleiding van de herontwikkeling en vergroening van dit plein in 2023, heeft het Prinsenplein veel ruimte ingeleverd als het gaat om evenementen. Er is ruimte gemaakt voor gratis zitgelegenheid, meer openbaar groen en een fietsparkeerplaats. Alleen een klein, laag podium kan op dit plein nog opgebouwd worden om de terrassen van de aanwezige horecazaken van entertainment te voorzien. Ook kan één van de op het plein aangebrachte “pramen” (bankjes in de vorm van een boot) gebruikt worden voor kleinschalige optredens.

Artikel 4.39 Evenemententerrein Binnenstad kruising Hoofdstraat-Kruisstraat - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Binnenstad kruising Hoofdstraat-Kruisstraat' is aangewezen als evenemententerrein.

Door de vestiging van een restaurant (dat in het weekend ’s avonds dienst doet als uitgaansgelegenheid) met terras en verderop in de straat een ijssalon met ruim terras is hier een nieuw “pleintje” ontstaan. Dit kan zich lenen voor een klein podium en mobiel entertainment tussen de (horeca-)bedrijven. Naast de horecazaken bevinden zich op/rond deze kruising allerhande winkels.

Artikel 4.40 Evenemententerrein Binnenstad Slotplantsoen - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Binnenstad Slotplantsoen' is aangewezen als evenemententerrein.

Naar aanleiding van de renovatie die dit park in 2023/2024 krijgt, de aanwezig flora en fauna in het park, plus de herontwikkeling van het naastgelegen winkelpand naar woonbestemming, zijn evenementen met versterkte muziek en grote tenten/podia die boomkronen en -wortels kunnen beschadigen hier niet langer gewenst. Kleinschalige evenementen die de flora en fauna in het park niet verstoren zijn wel mogelijk.

Artikel 4.41 Evenemententerrein Ogterop - aanwijzing

De locatie 'evenemententerrein Ogterop' is aangewezen als evenemententerrein.

Op het sportveld achter Schouwburg Ogterop worden jaarlijks één of maximaal twee circussen ontvangen in Meppel, maar kan ook dienst doen als terrein voor kleine(re) evenementen, bijvoorbeeld wijk- of buurtgebonden activiteiten.

Hoofdstuk 5 Ontwikkelgebieden

Afdeling 5.1 Transformatiegebied Noordpoort

Paragraaf 5.1.1 Transformatieregels

Artikel 5.1 Transformatiegebied Noordpoort - aanwijzing

De locatie 'transformatiegebied Noordpoort' is aangewezen als ontwikkelgebied. De regels in deze afdeling zijn van toepassing in dit gebied.

Artikel 5.2 Deelgebied Steenwijkerstraatweg - aanwijzing

De locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Steenwijkerstraatweg' is aangewezen als deelgebied Steenwijkerstraatweg in het ontwikkelgebied Transformatiegebied Noordpoort.

Artikel 5.3 Deelgebied Oude Vaart - aanwijzing

De locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart' is aangewezen als deelgebied Oude Vaart in het ontwikkelgebied Transformatiegebied Noordpoort.

Artikel 5.4 Deelgebied Schoolstraat - aanwijzing

De locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Schoolstraat' is aangewezen als deelgebied Schoolstraat in het ontwikkelgebied Transformatiegebied Noordpoort.

Artikel 5.5 Deelgebied Stadsentree - aanwijzing

De locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Stadsentree' is aangewezen als deelgebied Stadsentree in het ontwikkelgebied Transformatiegebied Noordpoort.

Artikel 5.6 Transformatiegebied Noordpoort - functietoedeling

Op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort' wordt een industrie- en bedrijventerrein getransformeerd naar een woongebied met ondergeschikte functies ten behoeve van de functies in het woongebied en het direct aangrenzende openbaar gebied en de bij deze functies behorende voorzieningen, zoals evenementen categorie A, groen, nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen, verkeer, water, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen die nodig zijn voor het goed functioneren van het transformatiegebied en de daarin voorkomende beoogde permanente gebruiksactiviteiten. 

Artikel 5.7 Deelgebied Steenwijkerstraatweg - ambities en uitgangspunten

Kwaliteiten

De verkavelingsstructuur van het deelgebied Bedrijventerrein Steenwijkerstraatweg is nog een overblijfsel van de oude Nijeveense ontginningsstructuur. Dit deelgebied kent een rechtlijnige regelmatige structuur van verkavelingslijnen, waterlijnen en zichtlijnen. Een belangrijke kwaliteit is de aanwezigheid van water in dit gebied. Hierbij gaat het zowel over De Drentsche Hoofdvaart als de oude jachthaven. De ligging van het gebied, grenzend aan de provinciale weg, is een belangrijke kwaliteit die bijdraagt aan de ontwikkelingspotentie van het gebied. Het handhaven van de rechtlijnige regelmatige structuur van verkavelingslijnen, waterlijnen en zichtlijnen op het bedrijventerrein Steenwijkerstraatweg is uitgangspunt bij de ontwikkeling, waarbij de overgang naar de Watertorenbuurt zorgvuldig moet worden vormgegeven.  

De eerste bebouwing in het gebied, een zaagmolen van rond 1850, stond op de plek waar de huidige Galgenkampsweg uitkomt op de Drentse Hoofdvaart. Ook de locatie van de scheepswerf kwam vroeg tot ontwikkeling, met aan het eind van de 19e eeuw een fabriek, gevolgd door de scheepswerf in 1948. De dwarshelling en de 200 meter lange werkhal uit die tijd zijn nog min of meer ongewijzigd aanwezig. Het deel ten zuiden van de grift werd aan het eind van de 19e eeuw ontwikkeld. Het deel ten noorden volgde pas vanaf de jaren 1950.

Koers

Het deelgebied Bedrijventerrein Steenwijkerstraatweg is een gebied dat zal transformeren naar een woongebied met ruimte voor de noordelijke Stadsentree. Opvallend is dat in dit gebied bijna geen “openbaar” groen voorkomt, ambitie is dan ook om groen toe te voegen. Bestaande bedrijven mogen nog tijdelijk blijven zitten, maar zullen op termijn moeten verplaatsen. Voor bestaande bedrijven is een tijdelijke regeling opgenomen op basis waarvan de bedrijfsactiviteiten gedurende een bepaalde, in dit omgevingsplan geregelde periode, (tijdelijk) voortgezet mogen worden. Het kwalitatief en kwantitatief ontwikkelen van ligplaatsen voor recreatiaef vaarverkeer is een uitgangspunt.

Artikel 5.8 Deelgebied Oude Vaart - ambities en uitgangspunten

Kwaliteiten

Het bedrijventerrein Oude Vaart is een gebied met een afwijkende structuur ten opzichte van de oorspronkelijke verkaveling, zoals die op het bedrijventerrein aan de Steenwijkerstraatweg nog wel is te zien. De bebouwing is rommelig, en is met uitzondering van de herstelde oude bebouwing (diagonaal gebouwd), niet karakteristiek. De Drentsche Hoofdvaart is bepalend in het beeld tussen beide gebieden. De aanwezige kade wordt door de bedrijven langs de Oude Vaart niet gebruikt. Het deel van de Drentsche Hoofdvaart in dit gebied is gerealiseerd rond 1760. Hierlangs bevond zich een iets hoger gelegen jaagpad. De diagonale verkaveling van dit gebied kwam overeen met het gebied ten westen van de vaart. Rond 1910 ontstond hier de eerste bebouwing, die de diagonale verkaveling volgde. Medio de 20e eeuw werd het gebied rationeel verkaveld, opgehoogd en werden wegen aangelegd. De oude, diagonaal geplaatste bebouwing, werd grotendeels vervangen door nieuwe bebouwing. De woonwijk Haveltermade is gelijktijdig ontwikkeld en deze gebieden sluiten opvallend direct op elkaar aan.

Koers

Bedrijventerrein Oude Vaart is een deelgebied met veel kleinere en middelgrote bedrijven. Het betreft een bedrijventerrein dat op het punt staat te verloederen. In het gebied komen enkele kantoren voor, enkele kleine detailhandelsbedrijven en de gemeentelijke brandweerkazerne is er ook gevestigd. Aandacht dient er te zijn voor het tankstation waar ook LPG getankt kan worden. Deze functie heeft een risicocirkel die de mogelijkheden voor gebruiksactiviteiten in een deel van dit gebied en het aangrenzende deelgebied Schoolstraat beperkt. Het deelgebied Oude Vaart is een gebied dat zal transformeren naar een woongebied met ruimte voor de noordelijke Stadsentree. Voor bestaande bedrijven is een tijdelijke regeling opgenomen op basis waarvan de bedrijfsactiviteiten een bepaalde, in dit omgevingsplan opgenomen periode, (tijdelijk) voortgezet mogen worden. 

Voor het deelgebied Oude Vaart staat de verbinding vanuit de Haveltermade in oost-west richting voorop en een inrichting van het gebied met openbare ruimtes en routes vanuit deze wijk richting de Drentsche Hoofdvaart met in beginsel minimaal twee doorsteken in oost-westelijke richting. Deze ruimtes worden minimaal vormgegeven als wandeldoorsteek, met openbare groene verblijfskwaliteit waarlangs bebouwing een hoogwaardige uitstraling heeft.

Artikel 5.9 Deelgebied Schoolstraat - ambities en uitgangspunten

Kwaliteiten

In dit deelgebied is de Schoolstraat de belangrijkste functionele structuur, waaraan moderne grootschalige gebouwen gelegen zijn. Het is een overgangsgebied tussen de bedrijvigheid en centrumfuncties. In het deelgebied zelf is geen bebouwing meer aanwezig.

Koers

Het deelgebied Schoolstraat bestaat uit de locatie van de voormalige AOC terra en de rotonde, deze locatie biedt perspectief voor ontwikkeling naar wonen. Dit potentieel wordt vergroot op het moment dat de problematiek van het LPG tankstation wordt opgelost. Het stedenbouwkundig karakter van het gebied, waar sprake is van een grote maat met een heldere structuur van weg en water, dient bij de ontwikkeling behouden te blijven.

Paragraaf 5.1.2 Transformatiegebied Noordpoort - transformatie activiteiten

Subparagraaf 5.1.2.1 Gebruiksactiviteiten transformatie - algemeen
Artikel 5.10 Transformatigebied Noordpoort - algemeen gebruiksverbod

Het gebruik van de gronden en bouwwerken voor gebruiksactiviteiten anders dan die op grond van dit omgevingsplan zijn toegestaan is verboden. 

Artikel 5.11 Gebruiksactiviteiten wonen - toegestaan
Artikel 5.12 Transformatiegebied Noordpoort - functiekaders woningbouw
  • 1

    Het totaal aantal woningen op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort' is maximaal 1.000.

  • 2

    Per jaar mogen maximaal 357 woningen worden gebouwd. 

  • 3

    Woningbouwontwikkelingen zijn alleen toegestaan indien een integraal stedenbouwkundig plan van het totale ontwikkelveld door het college is goedgekeurd. Het doel daarvan is ervoor te zorgen dat alle ontwikkelvelden in samenhang worden ontwikkeld.

  • 4

    Er is een register waarin het aantal verleende omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten, het daarmee te realiseren aantal woningen en type woning wordt bijgehouden.

Artikel 5.13 Transformatiegebied Noordpoort - gebod woningbouw sociale huur
  • 1

    Het minimum aantal te realiseren sociale huurwoningen op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort' is 16% van het maximum aantal te realiseren woningen als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid.

  • 2

    De eigenaar van binnen het 'transformatiegebied Noordpoort' gelegen gronden, opstallen of registergoederen is gehouden op die gronden sociale huurwoningen te realiseren met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, zodat met de realisering van die sociale huurwoningen al dan niet in samenhang met de realisatie van sociale huurwoningen elders binnen het transformatiegebied voor het hele gebied ten minste wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.12, eerste lid, als op of na 30 April 2030:

    • a.

      het feitelijke gebruik van die gronden afwijkt van de voor die gronden op grond van het in opgenomen functiekader beoogde gebruik; 

    • b.

      er voor die gronden nog geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is verleend; 

    • c.

      het totaal aantal verleende omgevingsvergunningen voor een bouwactiviteit binnen het transformatiegebied Noordpoort ten behoeve van de realisatie van sociale huurwoningen voorziet in de realisatie van minder dan het in artikel 5.12, tweede lid bedoelde aantal woningen. 

  • 3

    Aan de verplichting in artikel 5.13, eerste lid wordt voorlopig voldaan als binnen twee jaar na de datum bedoeld in artikel 5.13, tweede lid een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van het vereiste aantal sociale huurwoningen is ingediend.

  • 4

    De op grond van dit hoofdstuk toegestane tijdelijke gebruiksactiviteiten mogen, met inachtneming van de tijdsbeperking van die gebruiksactiviteit gedurende de in artikel 5.13, derde lid bedoelde periode van twee jaar worden voortgezet.

  • 5

    Aan de verplichting in artikel 5.13, tweede lid wordt voldaan binnen 5 jaar na de in dat lid bedoelde datum.

  • 6

    Voor zover de in artikel 5.13, tweede lid bedoelde eigenaar kan aantonen dat de realisering van het in artikel 5.13, eerste lid bedoelde minimumaantal anderszins verzekerd is, wordt de verplichting als bedoeld in artikel 5.13, tweede lid opgeschort totdat het minimumaantal daadwerkelijk binnen de in artikel 5.13, vijfde lid bedoelde termijn is gerealiseerd.

  • 7

    De verplichtingen in artikel 5.13, eerste lid en artikel artikel 5.12, tweede lid vervallen zodra het minimum aantal sociale huurwoningen als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid feitelijk zijn gerealiseerd.

Artikel 5.14 Transformatiegebied Noordpoort - woningbouw betaalbaar
  • 1

    Het aandeel betaalbare woningbouw is minimaal 50% op de locatie transformatiegebied Noordpoort

  • 2

    Het college kan een maatwerkvoorschrift stellen indien niet kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 5.14, eerste lid, op de voorwaarde dat op de locatie met een ander initiatief een uitruil plaatsvindt. 

  • 3

    Voordat een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid wordt gesteld moet door de betrokken partijen voldoende aannemelijk zijn gemaakt dat er sprake is van een door beide partijen getekende overeenkomst waarin die afspraak is opgenomen met een kettingbeding. 

Subparagraaf 5.1.2.2 Gebruiksactiviteiten stadsentree
Artikel 5.15 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor verkeersactiviteiten op de locatie transformatiegebied Noordpoort deelgebied Stadsentree

  • 2

    Onder verkeersactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het verkeersgerelateerd gebruik van wegen

    • b.

      het verkeersgerelateerd gebruik van fiets en voetpaden

    • c.

      het verkeersgerelateerd gebruik van civieltechnische (kunst)werken

    • d.

      het verkeersgerelateerd ondergeschikt gebruik van overige voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, dagreacreatieve voorzieningen, waterpartijen en waterhuishoudkundige voorzieningen, bergbezinkbassins.

Artikel 5.16 Verkeersactiviteiten stadsentree - toegestaan

Verkeersactiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 5.1.2.3 Gebruiksactiviteiten Transportverdeelstation
Artikel 5.17 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor het in werking hebben van een transportverdeelstation voor elektriciteit op de locatie ‘zoekgebied transportverdeelstation Noordpoort'.

  • 2

    Onder het gebruik van gronden en bouwwerken als transportverdeelstation voor elektriciteit wordt verstaan het gebruik als nutsvoorziening voor het verdelen van de elektriciteit met behulp van schakelkasten, zonder daarbij gebruik te maken van transformatoren.

Artikel 5.18 Gebruik als transportverdeelstation voor elektriciteit
  • 1

    Het gebruik als transportverdeelstation voor elektriciteit is toegestaan.

  • 2

    De gezamenlijk oppervlakte die mag worden gebruikt voor een transportverdeelstation voor elektriciteit is op de locatie 'zoekgebied transportverdeelstation Noordpoort maximaal 360 m2

Subparagraaf 5.1.2.4 Tijdelijke bedrijfsactiviteiten deelgebied Bedrijventerrein Steenwijkerstraatweg - toegestaan
Artikel 5.19 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor tijdelijke bedrijfsactiviteiten op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Steenwijkerstraatweg'.

  • 2

    Onder tijdelijke bedrijfsactiviteiten wordt verstaan: het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten voor een beperkte duur.

Artikel 5.20 Tijdelijke bedrijfsactiviteiten transformatiegebied Noordpoort deelgebied Steenwijkerstraatweg - toegestaan
  • 1

    De bedrijfsactiviteiten zoals die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel bestonden, mogen op de locatie 'termijn tijdelijke bedrijfsactiviteiten Noordpoort' worden voortgezet tot de aangegeven datum. 

  • 2

    Onder bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 5.20, eerste lid wordt tevens begrepen: het wonen in een voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel bestaande woning, voor zover die woning gelegen is in de directe nabijheid van een bedrijf en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van dat bedrijf.

Artikel 5.21 Tijdelijke bedrijfsactiviteiten transformatiegebied Noordpoort deelgebied Steenwijkerstraatweg - eerbiedigende werking geluid

Als binnen de locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Steenwijkerstraatweg' milieubelastende activiteiten onmiddellijk vóór het in werking treden van de Omgevingswet rechtmatig werden uitgevoerd en door het verlenen van een omgevingsvergunning zoals bedoeld in paragraaf 5.1.3 van dit omgevingsplan niet meer aan de regels uit afdeling 22.3 van dit omgevingsplan kan worden voldaan, zijn de strijdige regels uit afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet op deze milieubelastende activiteit van toepassing. Daarbij geldt als voorwaarde dat de milieubelastende activiteiten niet toenemen en op de milieubelastende activiteiten de regels uit subparagraaf 5.1.2.4 of subparagraaf 5.1.2.5 van toepassing zijn.

Subparagraaf 5.1.2.5 Tijdelijke bedrijfsactiviteiten transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart - toegestaan
Artikel 5.22 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor tijdelijke bedrijfsactiviteiten op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart'.

  • 2

    Onder tijdelijke bedrijfsactiviteiten wordt verstaan: het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten voor een beperkte duur.

Artikel 5.23 Tijdelijke bedrijfsactiviteiten transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart - toegestaan
Artikel 5.24 Tijdelijke bedrijfsactiviteiten transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart - eerbiedigende werking geluid

Als binnen de locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart' milieubelastende activiteiten onmiddellijk vóór het in werking treden van de Omgevingswet rechtmatig werden uitgevoerd en door het verlenen van een omgevingsvergunning zoals bedoeld in paragraaf 5.1.3 van dit omgevingsplan niet meer aan de regels uit afdeling 22.3 van dit omgevingsplan kan worden voldaan, zijn de strijdige regels uit afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet op deze milieubelastende activiteit van toepassing. Daarbij geldt als voorwaarde dat de milieubelastende activiteiten niet toenemen en op de milieubelastende activiteiten de regels uit subparagraaf 5.1.2.4 of subparagraaf 5.1.2.5 van toepassing zijn.

Subparagraaf 5.1.2.6 Maatwerkvoorschriften transformatiegebied Noordpoort
Artikel 5.25 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op de locaties 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart' en 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Steenwijkerstraatweg'.

Artikel 5.26 Maatwerkvoorschriften
  • 1

    Voor de regels genoemd in artikel 5.20 en artikel 5.23 kunnen maatwerkvoorschriften worden gesteld voor het verkorten of verlengen van de overgangstermijn voor de bedrijfsactiviteiten.

  • 2

    Het maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 5.26, eerste lid kan worden gesteld als door het tempo van de transformatie van Noordpoort:

    • a.

      het noodzakelijk is dat een bedrijf een kortere overgangstermijn heeft;

    • b.

      het bedrijf langer kan blijven zitten, omdat het deel van het gebied waar het bedrijf zich bevindt later wordt ontwikkeld en geen verslechtering van het Natura 2000-gebied door de depositie van stikstof optreedt.

Paragraaf 5.1.3 Sociale huuractiviteit - gebod

Artikel 5.27 Gebod - instandhouding socialehuuractiviteit
  • 1

    Voor zover op de locatie transformatiegebied Noordpoort een woning in gebruik wordt genomen of in gebruik genomen is als sociale huurwoning en die sociale huurwoning nodig is om te voldoen aan het percentage als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, wordt die woning gedurende tien jaar na ingebruikname daarvan niet voor andere doeleinden gebruikt dan voor de gebruiksactiviteit wonen voor de doelgroep of doelgroepen als bedoeld in artikel 5.28

  • 2

    artikel 5.11 is van overeenkomstige toepassing op het gebruik als bedoeld in artikel 5.27, eerste lid met in achtneming van de doelgroepbeperking zoals omschreven in artikel 5.27, eerste lid.  

  • 3

    Voor zover een woning als bedoeld in het artikel 5.27, eerste lid voor een langere periode dan drie maanden niet gebruikt wordt voor de in dit artikel bedoelde gebruiksactiviteiten is de eigenaar van die woning gehouden het gebruik van die woning in overeenstemming te brengen met het toegestane gebruik op grond van dit artikel. 

  • 4

    Onder 'voor langere periode dan drie maanden niet gebruikt wordt voor de in dit artikel bedoelde gebruiksactiviteiten' wordt mede verstaan: leegstand. 

    Leegstand als gevolg van regulier onderhoud wordt niet onder dit artikel begrepen. Voor de beoordeling of sprake is van leegstand is niet relevant of er een lopende (huur)overeenkomst is ten behoeve van het gebruik van de betreffende woning.

Artikel 5.28 Omschrijving doelgroep sociale huurwoningen

Als doelgroep voor sociale huurwoningen als bedoeld in artikel 5.161c, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt aangemerkt:

  • huishoudens met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan maximaal het norminkomen van een meerpersoonshuishouden als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag.

Paragraaf 5.1.4 Bouwactiviteiten

Subparagraaf 5.1.4.1 Gebouwen bouwen - vergunningplicht
Artikel 5.29 Gebouw bouwen - toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen, verbouwen en in stand houden van gebouwen ter plaatse van de locatie gebouw bouwen - Transformatiegebied Noordpoort

Artikel 5.30 Gebouw bouwen - vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te bouwen en/of te verbouwen.

Artikel 5.31 Gebouw bouwen - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, verbouwen of in stand houden van een gebouw worden de volgende gegevens en bescheiden ingediend:

  • Een omschrijving van de wijze waarop het aangevraagde bouwwerk passend in de omgeving is gemaakt.

  • Een omschrijving van de wijze waarop het aangevraagde bouwwerk in haar uiterlijke verschijningsvorm het beoogde gebruik tot uitdrukking laat komen.

  • Een beschrijving van de voor de bouw gebruikte materialen en de wijze waarop deze conceptueel passen bij en bruikbaar zijn voor de maatschappelijke realiteit.

  • Een beschrijving van de wijze waarop het uiterlijk van het aangevraagde bouwwerk een evenwichtige samenhang tussen helderheid en complexiteit heeft.

  • Een beschrijving van de samenhangend stelsel van maatverhoudingen van het bouwwerk.

  • Een beschrijving van de wijze waarop de gebruikte materialen, textuur en kleur het karakter van het bouwwerk ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving tot uitdrukking laat komen of de verwachte ontwikkeling daarvan duidelijk maakt.

  • Een beschrijving van de zorg die is besteed aan de bouwkundige detaillering.

  • Een precieze aanduiding van de locatie waarop het bouwwerk zal worden gebouwd.

  • Een beschrijving van het aantal parkeergelegenheden die binnen het gebouw wordt gerealiseerd.

  • Een onderbouwing van de akoestische gevolgen van het gebouw voor de geluidbelasting door het wegverkeerslawaai voor omliggende bestaande geluidgevoelige gebouwen.

  • Een beschrijving van het bouwwerk waaruit het aantal bouwlagen van het bouwwerk kan worden afgeleid.

  • Een beschrijving van de wijze waarop met de bouw van het bouwwerk wordt voorzien in voldoende wateropvang, het gebouw klimaatadaptief wordt gebouwd, natuurinclusief wordt gebouwd en circulair wordt gebouwd.

  • Een beschrijving van het aantal voor sociale huur bestemde wooneenheden die binnen het gebouw wordt gerealiseerd.

  • Een beschrijving van de wijze waarop het hemelwater van het bouwwerk wordt afgevoerd.

  • Een beschrijving van de wijze waarop bij de bouw van het gebouw wordt geborgd dat bij een regenbui met een intensiteit van 70 mm/h geen ernstige wateroverlast optreedt.

De beschrijving van de hiervoor beschreven aanvraagvereisten moet aansluiten bij de criteria die hieraan worden gesteld in de Beleidsregel Uiterlijk en Plaatsing Bouwwerken Noordpoort en de Beleidsregel Bouwen, Aanleggen en Ruimtelijk Inrichten Transformatiegebied Noordpoort.

Artikel 5.32 Gebouw bouwen - instandhouding vergunningplichtige bouwwerken

Het is verboden om een gebouw in stand te houden als daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 is verleend. 

Artikel 5.33 Gebouw bouwen - beoordelingsregel relatie bouwwerk tot omgeving
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als het aangevraagde bouwwerk passend is in de omgeving van dat bouwwerk. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 5.33, eerste lid wordt in ieder geval de relatie van het aangevraagde bouwwerk tot de aangrenzende openbare ruimte en andere gebouwen in de omgeving van dat bouwwerk betrokken. 

Artikel 5.34 Gebouw bouwen - beoordelingsregel relatie, vorm, gebruik en constructie
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als het beoogde gebruik van het aangevraagde bouwwerk tot uitdrukking komt in de uiterlijke verschijningsvorm van dat bouwwerk. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 5.34, eerste lid wordt in ieder geval de samenhang tussen vorm, beoogd gebruik en constructie, alsmede de onderlinge logica tussen de elementen betrokken. 

Artikel 5.35 Gebouw bouwen - beoordelingsregel betekenis vormen in sociaal-culturele context
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als de gebruikte materialen conceptueel passen bij en bruikbaar zijn voor de maatschappelijke realiteit. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 5.35, eerste lid worden de verwijzingen en associaties naar heden, verleden en toekomst, alsmede het gebruik van die vormen in relatie tot de bouwstijl betrokken.

Artikel 5.36 Gebouw bouwen - beoordelingsregel evenwicht tussen helderheid en complexiteit
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als het uiterlijk van het aangevraagde bouwwerk een evenwichtige samenhang tussen helderheid en complexiteit heeft. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 5.36, eerste lid worden elementen als symmetrie, ritme, herkenbare maatreeksen en/of materiaal gebruik betrokken.

Artikel 5.37 Gebouw bouwen - beoordelingsregel schaal en maatverhoudingen
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als het aangevraagde bouwwerk een voldoende samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 5.37, eerste lid wordt de samenhang en hiërarchie van elementen zoals gevelvlakken, hellende daken, maar ook toegevoegde elementen zoals een dakkapel of aanbouw) betrokken. 

  • 3

    Niet vergunningplichtige onderdelen of elementen zoals vergunningvrij te plaatsen zonnecollectoren worden, voor zover zij bij de advisering zijn betrokken, bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing gelaten. 

Artikel 5.38 Gebouw bouwen - beoordelingsregel materiaal, textuur en kleur

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als de gebruikte materialen, textuur en kleur van het aangevraagde bouwwerk het karakter van het bouwwerk ondersteunen en bovendien de ruimtelijke samenhang van het bouwwerk met de omgeving daarin tot uitdrukking komt, of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

Artikel 5.39 Gebouw bouwen - beoordelingsregel detaillering
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als voldoende zorg is besteed aan de bouwkundige detaillering. Of daar sprake van is wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 5.39, eerste lid wordt de onderlinge samenhang van de gebruikte materialen en bouwkundige constructies, alsmede de vormgeving- en eigenschappen van de gebruikte materialen, mede in relatie tot ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en de duurzame instandhouding van het gebouw, betrokken.

Artikel 5.40 Gebouw bouwen - beoordelingsregel locatie

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als het aangevraagde gebouw is gelegen op de locatie 'gebouw bouwen - Transformatiegebied Noordpoort'. 

Artikel 5.41 Gebouw bouwen - beoordelingsregel parkeren
  • 1

    De gronden mogen slechts worden bebouwd onder de voorwaarde dat voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

  • 2

    Bij de omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in artikel 5.30 wordt aan de hand van de parkeernormen in de beleidsregel Nota maatwerk parkeernormen Noordpoort bepaald of sprake is van voldoende parkeergelegenheid. 

  • 3

    Met de omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in artikel 5.30 kan worden afgeweken van de eis dat parkeren op eigen erf dienst plaats te vinden en de parkeernormen zoals opgenomen in de Nota maatwerk parkeernormen Noordpoort, mits dit geen onevenredige gevolgen heeft voor de omgeving en wordt voldaan aan de in de Nota maatwerk parkeernormen Noordpoort opgenomen regels en voorwaarden.

Artikel 5.42 Gebouw bouwen - beoordelingsregel indirecte gevolgen geluid

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt geweigerd als door het verlenen van de omgevingsvergunning en de daarmee samenhangende geluidreflecties door het aangevraagde gebouw sprake zal zijn van een significante toename van het geluid ter hoogte van reeds aanwezige of vergunde geluidgevoelige gebouwen, zoals bedoeld in artikel 5.78ai van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 5.43 Gebouw bouwen - beoordelingsregel maximum aantal bouwlagen

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt op de locatie 'maximum aantal bouwlagen Noordpoort' alleen verleend als het aantal bouwlagen maximaal het aangegeven aantal bedraagt.  

Artikel 5.44 Gebouw bouwen - beoordelingsregel bouwen, aanleggen en ruimtelijk inrichten
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als voldoende wordt voldaan aan de volgende voorwaarden, met dien verstande dat als op één of meer onderdelen onvoldoende wordt voldaan, dat gecompenseerd kan worden met een bovengemiddeld niveau van andere onderdelen, mits:  

    • a.

      er wordt voorzien in voldoende wateropvang;  

    • b.

      er klimaatadaptief wordt gebouwd;

    • c.

      er natuurinclusief wordt gebouwd;  

    • d.

      er circulair wordt gebouwd.

  • 2

    Bij de beoordeling of voldoende wordt voldaan aan de verschillende in artikel 5.44, eerste lid bedoelde aspecten kan een onvoldoende op één of meer onderdelen gecompenseerd worden door bovengemiddelde maatregelen op andere, daar genoemde onderdelen.

  • 3

    Of een initiatief voldoende voldoet aan de verschillende in artikel 5.44, eerste lid bedoelde aspecten wordt beoordeeld aan de hand van Beleidsregel bouwen, aanleggen en ruimtelijk inrichten van het Transformatiegebied Noordpoort. 

Artikel 5.45 Gebouw bouwen - beoordelingsregel sociale huur

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt geweigerd als door het verlenen van de omgevingsvergunning niet meer kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 5.12, tweede lid

Artikel 5.46 Gebouw bouwen - beoordelingsregel hemelwater
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als het van het gebouw af te voeren hemelwater niet op een openbare riolering wordt geloosd.

  • 2

    In aanvulling op het gestelde in artikel 5.46, eerste lid geldt dat de aangevraagde omgevingsvergunning wordt verleend als is aangetoond dat het hemelwater met maximaal 1,6 liter per seconde per hectare van het gebouw wordt afgevoerd. 

Artikel 5.47 Gebouw bouwen - beoordelingsregel wateroverlast

De omgevingsvergunning bedoeld in artikel 5.30 wordt alleen verleend als is aangetoond dat bij een neerslagintensiteit van 70 mm/h geen ernstige wateroverlast binnen het gebouw ontstaat en er geen hemelwater van buiten het gebouw instroomt.

Artikel 5.48 Gebouw bouwen - beoordelingsregel veiligheid LPG-tankstation

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.30 wordt geweigerd als sprake is van het bouwen van een beperkt kwetsbaar gebouw of een kwetsbaar gebouw binnen een explosieaandachtsgebied van het LPG-tankstation aan de Ceintuurbaan 102-104, en dit tankstation gedurende het gebruik van het gebouw in werking is én het gebouw geen vluchtwegen heeft waardoor de gebruikers van de risicobron weg kunnen vluchten.

Artikel 5.49 Gebouw bouwen - beoordelingsregel transportverdeelstation voor elektriciteit

In afwijking van het bepaalde in artikel 5.43 is op de locatie 'zoekgebied transportverdeelstation Noordpoort' de bouwhoogte van een gebouw ten behoeve van een transportverdeelstation voor elektriciteit maximaal 4 meter. 

Subparagraaf 5.1.4.2 Brug bouwen - vergunningplicht
Artikel 5.50 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het bouwen, verbouwen en in stand houden van bruggen ter plaatse van de locatie 'brug bouwen - transformatiegebied Noordpoort'. 

Artikel 5.51 Brug bouwen - vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug te bouwen en/of te verbouwen.

Artikel 5.52 Brug bouwen - beoordelingsregel maximum bouwhoogte

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.51 wordt alleen verleend als de bouwhoogte maximaal 15 meter is.

Paragraaf 5.1.5 Aanlegactiviteiten

Subparagraaf 5.1.5.1 Aanlegactiviteiten - vergunningplicht
Artikel 5.53 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het uitvoeren van aanlegactiviteiten op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort'.

  • 2

    Onder aanlegactiviteiten wordt verstaan het uitvoeren van werken en werkzaamheden.

  • 3

    In afwijking van het bepaalde in artikel 5.53, eerste lid is deze subparagraaf niet van toepassing op de aanleg van de stadsentree met bijbehorende gronden op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort deelgebied Stadsentree'. Hiervoor geldt het bepaalde in subparagraaf 5.1.5.2.

  • 4

    In afwijking van het bepaalde in artikel 5.53, eerste lid is deze subparagraaf niet van toepassing op:

    • a.

      het bouwrijp maken van gronden;

    • b.

      reguliere beheer- en onderhoudsactiviteiten;

    • c.

      het dempen van watergangen;

    • d.

      aanlegactiviteiten die vallen onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 en waarvoor op grond van dat hoofdstuk een vergunningplicht geldt.

Artikel 5.54 Aanlegactiviteiten - vergunningplicht
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning aanlegactiviteiten uit te voeren. 

Artikel 5.55 Aanlegactiviteiten - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden op de locatie transformatiegebied Noordpoort, worden de volgende gegevens en bescheiden aangeleverd:

  • Een beschrijving van de wijze waarop bij het uitvoeren van de werken en werkzaamheden stadsnatuur wordt ontwikkeld

  • Een beschrijving van de wijze waarop bij het uitvoeren van de werken en werkzaamheden de aanwezigheid van groen wordt bevorderd en een klimaatadaptieve omgeving wordt gerealiseerd

  • Een beschrijving van de wijze waarop de werken en werkzaamheden circulair zijn

  • De beschrijving moet aansluiten bij de criteria die hieraan worden gesteld in de Beleidsregel Bouwen, Aanleggen en Ruimtelijk Inrichten Transformatiegebied Noordpoort.

Artikel 5.56 Aanlegactiviteiten - beoordelingsregel mengpaneel duurzaamheidsmaatregelen
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.56 wordt alleen verleend als voldoende wordt voldaan aan de volgende voorwaarden, met dien verstande dat als op één of meer onderdelen onvoldoende wordt voldaan, dat gecompenseerd kan worden met een bovengemiddeld niveau van andere onderdelen, mits:

    • a.

      er wordt voorzien in voldoende wateropvang;

    • b.

      een terrein klimaatadaptief worden ingericht;

    • c.

      de stadsnatuur wordt bevorderd.

  • 2

    Bij de beoordeling of voldoende wordt voldaan aan de verschillende in artikel 5.54 bedoelde aspecten kan een onvoldoende op één of meer onderdelen gecompenseerd worden door bovengemiddelde maatregelen op andere, daar genoemde onderdelen.

  • 3

    Of een initiatief voldoende voldoet aan de verschillende in artikel 5.56, eerste lid bedoelde aspecten wordt beoordeeld aan de hand van Beleidsregel bouwen, aanleggen en ruimtelijk inrichten van het Transformatiegebied Noordpoort. 

Subparagraaf 5.1.5.2 Aanlegactiviteiten stadsentree
Artikel 5.57 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het aanleggen van de stadsentree ter plaatse van de locatie transformatiegebied Noordpoort deelgebied Stadsentree.

Artikel 5.58 Aanlegactiviteiten stadsentree - toegestaan

Het aanleggen van wegen, paden, en civieltechnische werken ten behoeve van de stadsentree is toegestaan.

Subparagraaf 5.1.5.3 Lozing van afvloeiend hemelwater
Artikel 5.59 Toepassingsbereik

De regels in deze subparagraaf zijn van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater op de locatie 'transformatiegebied Noordpoort'. 

Artikel 5.60 Lozing van afvloeiend hemelwater - verbod
  • 1

    In afwijking van het bepaalde in artikel 22.144 is het verboden om afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening op het vuilwaterriool te lozen. 

  • 2

    In aanvulling op het bepaalde in artikel 5.60, eerste lid mag het afvloeiende hemelwater maximaal eenmaal per kalenderjaar gedurende een periode van maximaal 12 uur op het buitenterrein blijven staan tot maximaal 10 cm diep. 

Hoofdstuk 6 Gebruiksactiviteiten

Afdeling 6.1 Algemene gebruiksregels

Paragraaf 6.1.1 Regels voor alle gebruiksactiviteiten

Artikel 6.1 Normadressaat

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

Artikel 6.2 Verboden gebruiksactviteiten

Gebruiksactiviteiten anders dan toegestaan in dit omgevingsplan zijn verboden.

Artikel 6.3 Specifieke zorgplicht

Degene die een activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de oogmerken, met het oog waarop de regels in de betreffende titel, afdeling of paragraaf zijn gesteld, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten, voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 6.4 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
  • 1

    Degene die ter plaatse van de locatie 'Nieuwe regels' een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het bouwwerk zich niet in een zindelijke staat bevindt.

  • 3

    Het bepaalde in artikel 6.4, eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 6.5 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
  • 1

    De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren. 

  • 2

    Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 3

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.

Artikel 6.6 Maatwerkvoorschiften

Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de artikelen in dit hoofdstuk.

Artikel 6.7 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Artikel 6.8 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
  • 1

    Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 6.8.1 aanwezig.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de in tabel 6.8.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;

    • b.

      de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:

      • 1.

        de verpakking tegen normale behandeling bestand is;

      • 2.

        de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding; en

      • 3.

        geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen; en

    • c.

      de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;

    • b.

      brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;

    • c.

      voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;

    • d.

      gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;

    • e.

      dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en

    • f.

      brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.

  • 4

    Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend. 

  • 5

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.

    Tabel 6.8.1

    ADR-klasse

    (Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171)

    Omschrijving

    Verpakkingsgroep

    Toegestane maximum hoeveelheid

    2

    UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas

    Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)

    n.v.t.

    50 kg

    3

    Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

    II

    25 liter

    3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

    Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten

    III

    50 liter

    4.1, 4.2, 4.3

    4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

    4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

    4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide

    II en III

    50 kg

    5.1

    Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

    II en III

    50 liter

    5.2

    Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide

    n.v.t.

    1 liter

Artikel 6.9 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Artikel 6.10 Gebruik bodemgevoelig gebouw - informatieplicht

Bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt een bodemgevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik genomen na de afronding van de bouwactiviteit en nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, zoals bedoeld in artikel 5.89k van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn getroffen. 

Artikel 6.11 Ondergeschikte activiteiten

Ondergeschikt aan de ter plaatse toegestane gebruiksactiviteiten zijn de volgende activiteiten, functies, bouwwerken en voorzieningen toegestaan:

  • a.

    groenvoorzieningen;

  • b.

    nutsvoorzieningen;

  • c.

    parkeervoorzieningen;

  • d.

    speelvoorzieningen;

  • e.

    water en waterhuiskundige voorzieningen;

  • f.

    wegen, fiets- en voetpaden.

Artikel 6.12 Illegale bouwwerken - verbod

In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 5 is het verboden om een bouwwerk als bedoeld in artikel 7.33 te gebruiken.

Artikel 6.13 Voldoende parkeergelegenheid

Voor het wijzigen van gebruik waarbij sprake is van een toename van de parkeerbehoefte geldt de voorwaarde dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand gehouden. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de Nota Parkeernormen Gemeente Meppel. 

Artikel 6.14 Toegankelijkheid openbare buitenruimte - specifieke zorgplicht

Degene die ter plaatse van de locatie 'Nieuwe regels' de openbare ruimte gebruikt, is verplicht ervoor zorg te dragen dat de openbare ruimte voldoende toegankelijk is voor personen met een functiebeperking.

Afdeling 6.2 Activiteiten in de openbare ruimte

Paragraaf 6.2.1 Groenactiviteiten

Subparagraaf 6.2.1.1 Groenactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.15 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor groenactiviteiten, ter plaatse van de locatie 'groenactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder groenactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      de aanleg en het onderhoud van groenvoorzieningen;

    • b.

      de aanleg en het onderhoud van bermen en (aanwezige) beplanting;

    • c.

      de aanleg, onderhoud en gebruik van parken en plantsoenen;

    • d.

      met daaraan ondergeschikt: de aanleg, het onderhoud en gebruik van parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, waterpartijen en waterhuishoudkundige voorzieningen, bergbezinkbassins, voet- en fietspaden, nutsvoorzieningen en kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen.

Artikel 6.16 Groenactiviteiten - toegestaan

Groenactiviteiten zijn toegestaan.

Paragraaf 6.2.2 Verkeersactiviteiten

Subparagraaf 6.2.2.1 Verkeersactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.17 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor verkeersactiviteiten, ter plaatse van de locatie 'verkeersactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder verkeersactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het verkeersgerelateerd gebruik van wegen

    • b.

      het verkeersgerelateerd gebruik van fiets en voetpaden

    • c.

      het verkeersgerelateerd gebruik van civieltechnische (kunst)werken

    • d.

      het verkeersgerelateerd ondergeschikt gebruik van overige voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, dagreacreatieve voorzieningen, waterpartijen en waterhuishoudkundige voorzieningen, bergbezinkbassins.

Artikel 6.18 Verkeersactiviteiten - toegestaan

Verkeersactiviteiten zijn toegestaan.

Paragraaf 6.2.3 Wateractiviteiten

Subparagraaf 6.2.3.1 Wateractiviteiten - toegestaan
Artikel 6.19 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor wateractiviteiten, ter plaatse van de locatie 'wateractiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder wateractiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het gebruik van waterpartijen en waterhuishoudkundige voorzieningen;

    • b.

      het gebruik van voorzieningen voor waterberging;

    • c.

      het gebruik van waterlopen;

    • d.

      het gebruik voor recreatief verkeer op het water;

    • e.

      met daaraan ondergeschikt: het gebruik van groenvoorzieningen, dagrecreatieve voorzieningen, speelvoorzieningen en kunstwerken.

Artikel 6.20 Wateractiviteiten - toegestaan

Wateractiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.2.3.2 Aanlegplaatsen - toegestaan
Artikel 6.21 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor aanlegplaatsen, ter plaatse van de locatie aanlegplaatsen - toegestaan.

  • 2

    Onder aanlegplaatsen worden aanlegplaatsen voor het recreatieve verkeer ter water verstaan. 

Artikel 6.22 Aanlegplaatsen - toegestaan

Aanlegplaatsen zijn toegestaan.

Paragraaf 6.2.4 Parkeeractiviteiten

Subparagraaf 6.2.4.1 Parkeeractiviteiten - toegestaan
Artikel 6.23 Parkeeractiviteiten - toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden voor parkeeractiviteiten, ter plaatse van de locatie 'parkeeractiviteiten - toegestaan'

  • 2

    Onder parkeeractiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan parkeren op parkeerterreinen en in parkeergarages. 

Artikel 6.24 Parkeeractiviteiten - toegestaan

Parkeeractiviteiten zijn toegestaan.

Afdeling 6.3 Nutsactiviteiten

Paragraaf 6.3.1 Nutsactiviteiten - toegestaan

Artikel 6.25 Nutsactiviteiten - toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden voor nutsactiviteiten, ter plaatse van de locatie 'nutsactiviteiten - toegestaan'

  • 2

    Onder nutsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan nutsvoorzieningen. 

Artikel 6.26 Nutsactiviteiten - toegestaan

Nutsactiviteiten zijn toegestaan.

Afdeling 6.4 Opslagactiviteiten

Paragraaf 6.4.1 Huishoudelijke opslagactiviteiten - toegestaan

Artikel 6.27 Huishoudelijke opslagactiviteiten - toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden voor opslagactiviteiten, ter plaatse van de locatie 'huishoudelijke opslagactiviteiten - toegestaan'

  • 2

    Onder huishoudelijke opslagactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan het gebruik van garageboxen en bergingen ten behoeve van de opslag van huishoudelijke materialen en -apparaten en de stalling van voertuigen. 

Artikel 6.28 Huishoudelijke opslagactiviteiten - toegestaan

Huishoudelijke opslagactiviteiten zijn toegestaan.

Afdeling 6.5 Bedrijfsactiviteiten

Paragraaf 6.5.1 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1

Subparagraaf 6.5.1.1 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - toegestaan
Artikel 6.29 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - toegestaan'.

  • 2

    Onder bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 1 zoals opgenomen in bijlage III; en

    • b.

      zelfstandige kantoren.

Artikel 6.30 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - toegestaan

Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.5.1.2 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.31 Toepassingsbereik
Artikel 6.32 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 op de begane grond - toegestaan

Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.5.1.3 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - vergunningplicht
Artikel 6.33 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 1 die niet zijn opgenomen in bijlage III.

Artikel 6.34 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - vergunningplicht

Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 zijn verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 6.35 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.34 wordt een kwantitatieve onderbouwing aangeleverd waaruit blijkt dat de gevolgen van deze activiteit op de omgeving gelijk te stellen zijn aan de gevolgen van de activiteiten van milieucategorie 1 die in bijlage III zijn opgenomen. 

Artikel 6.36 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 6.34 wordt slechts verleend als:

  • a.

    de bedrijfsactiviteit naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met een bedrijfsactiviteit van milieucategorie 1 die is opgenomen in bijlage III:

  • b.

    hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

    • 1.

      de woonsituatie;

    • 2.

      de milieusituatie;

    • 3.

      de verkeerssituatie; en

    • 4.

      de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen. 

Paragraaf 6.5.2 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2

Subparagraaf 6.5.2.1 Bedrijfsactivteiten milieucategorie 2 - toegestaan
Artikel 6.37 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - toegestaan'.

  • 2

    Onder bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 2 zoals opgenomen in bijlage III; en 

    • b.

      zelfstandige kantoren.

Artikel 6.38 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - toegestaan

Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.5.2.2 Bedrijfsactiviteiten millieucategorie 2 op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.39 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 2 zoals opgenomen in bijlage III; en 

    • b.

      zelfstandige kantoren.

Artikel 6.40 Artikel 5.48 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 op de begane grond - toegestaan

Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.5.2.3 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - vergunningplicht
Artikel 6.41 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 2 die niet zijn opgenomen in bijlage III.

Artikel 6.42 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - vergunningplicht

Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 zijn verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 6.43 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - bijzondere aanvraagvereisten

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 6.42, wordt een kwantitatieve onderbouwing aangeleverd waaruit blijkt dat de gevolgen van deze activiteit op de omgeving gelijk te stellen zijn aan de gevolgen van de activiteiten van milieucategorie 2 die in bijlage III zijn opgenomen. 

Artikel 6.44 Bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 6.42 wordt slechts verleend als:

  • a.

    de bedrijfsactiviteit naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met een bedrijfsactiviteit in milieucategorie 2 die is opgenomen in bijlage III;

  • b.

    hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

    • 1.

      de woonsituatie;

    • 2.

      de milieusituatie;

    • 3.

      de verkeerssituatie; en

    • 4.

      de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen.

Afdeling 6.6 Cultuur- en ontspanningsactiviteiten

Paragraaf 6.6.1 Culturele activiteiten

Subparagraaf 6.6.1.1 Culturele activiteiten - toegestaan
Artikel 6.45 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor culturele activiteiten ter plaatse van de locatie 'culturele activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder culturele activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      activiteiten die zijn gericht op het gebruik ten behoeve van culturele instellingen en voorzieningen, zoals:

      • 1.

        musea;

      • 2.

        theater;

      • 3.

        bioscopen;

      • 4.

        ateliers; en

      • 5.

        galerieën;

    • b.

      culturele activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de functies genoemd onder a.

Artikel 6.46 Culturele activiteiten - toegestaan

Culturele activiteiten zijn toegestaan. 

Paragraaf 6.6.2 Automatenhalactiviteiten

Subparagraaf 6.6.2.1 Automatenhalactiviteiten- toegestaan
Artikel 6.47 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor automatenhalactiviteiten ter plaatse van de locatie 'automatenhalactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder automatenhalactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      de exploitatie van een bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder b, van de Wet op de kansspelen.

  • 3

    Onder bedrijfsmatige activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      elke door de mens bedrijfsmatige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen activiteit die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Artikel 6.48 Automatenhalactiviteiten - toegestaan

Automatenhalactiviteiten zijn toegestaan.

Paragraaf 6.6.3 Seksinrichtingactiviteiten

Subparagraaf 6.6.3.1 Seksinrichtingactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.49 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor seksinrichtingactiviteiten ter plaatse van de locatie 'seksinrichtingactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder seksinrichtingactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      activiteiten in voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waar bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden, waaronder in ieder geval functies als prostitutiebedrijven, erotische massagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen, sekstheaters of een parenclubs, al dan niet in combinatie met elkaar, worden begrepen.

Artikel 6.50 Seksinrichtingactiviteiten - toegestaan

Seksinrichtingactiviteiten zijn toegestaan.

Afdeling 6.7 Detailhandelsactiviteiten

Paragraaf 6.7.1 Detailhandelsactiviteiten

Subparagraaf 6.7.1.1 Detailhandelsactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.51 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandelsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'detailhandelsactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder detailhandelsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen (geen motorbrandstoffen zijnde) aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of dienstverleningsactiviteit aan huis zoals bedoeld in subparagraaf 6.16.1.1subparagraaf 6.16.1.2 en subparagraaf 6.16.3.1.

Artikel 6.52 Detailhandelsactiviteiten - toegestaan

Detailhandelsactiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.7.1.2 Detailhandelsactiviteiten op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.53 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandelsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'detailhandelsactiviteiten op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder detailhandelsactiviteiten als bedoeld in deze paragraaf wordt verstaan:

    • a.

      het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen (geen motorbrandstoffen zijnde) aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of dienstverleningsactiviteit aan huis zoals bedoeld in Subparagraaf 6.16.1.1Subparagraaf 6.16.1.2 en Subparagraaf 6.16.3.1

Artikel 6.54 Detailhandelsactiviteiten op de begane grond - toegestaan

Detailhandelsactiviteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Afdeling 6.8 Dienstverleningsactiviteiten

Paragraaf 6.8.1 Dienstverleningsactiviteiten

Subparagraaf 6.8.1.1 Dienstverleningsactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.55 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor dienstverleningsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'dienstverleningsactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder dienstverleningsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het verlenen van economische en/of maatschappelijke diensten aan derden;

    • b.

      bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, zoals:

      • 1.

        kapperszaken;

      • 2.

        schoonheidsinstituten; en

      • 3.

        fotostudio's;

    • c.

      dienstverleningsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de functies genoemd onder b.

Artikel 6.56 Dienstverleningsactiviteiten - toegestaan

Dienstverleningsactiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.8.1.2 Dienstverleningsactiviteiten - op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.57 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor dienstverleningsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'dienstverleningsactiviteiten op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder dienstverleningsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het verlenen van economische en/of maatschappelijke diensten aan derden;

    • b.

      bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, zoals:

      • 1.

        kapperszaken;

      • 2.

        schoonheidsinstituten; en

      • 3.

        fotostudio's;

    • c.

      dienstverleningsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de functies genoemd onder b.

Artikel 6.58 Dienstverleningsactiviteiten - op de begane grond - toegestaan

Dienstverleningsactiviteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.8.1.3 Dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht
Artikel 6.59 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor dienstverleningsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder dienstverleningsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het verlenen van economische en/of maatschappelijke diensten aan derden;

    • b.

      bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, zoals:

      • 1.

        kapperszaken;

      • 2.

        schoonheidsinstituten; en

      • 3.

        fotostudio's;

    • c.

      dienstverleningsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de functies genoemd onder b.

Artikel 6.60 Dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht

Dienstverleningsactiviteiten op de verdieping zijn verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 6.61 Dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitoefenen van dienstverleningsactiviteiten op een andere verdieping dan de begane grond wordt een beschrijving gevoegd van de daarmee samenhangende gevolgen van deze activiteit op de woonsituatie, milieusituatie, verkeerssituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.

Artikel 6.62 Dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - beoordelingsregels

 De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.60 wordt alleen verleend als:

  • a.

    de woonsituatie;

  • b.

    de milieusituatie;  

  • c.

    de verkeerssituatie; en

  • d.

    de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen.

Afdeling 6.9 Eenmalige of periodieke gebruiksactiviteiten

[Gereserveerd]

Afdeling 6.10 Evenementenactiviteiten

Paragraaf 6.10.1 Evenementenactiviteiten categorie A

Subparagraaf 6.10.1.1 Evenementenactiviteiten categorie A - toegestaan
Artikel 6.63 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor evenementenactiviteiten categorie A ter plaatse van de locatie 'evenementen categorie A - toegestaan'.

  • 2

    Onder evenementenactiviteiten categorie A als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan: lokale evenementen op dorps/wijk en buurtniveau. Deze evenementen dragen in belangrijke mate bij aan de binding tussen inwoners in de stad. Deze evenementen zijn vooral gericht op participatie, ontmoeting tussen inwoners en toeristisch-recreatieve promotie van de stad.

Artikel 6.64 Evenementenactiviteiten categorie A - toegestaan

Evenementenactiviteiten categorie A zijn toegestaan.

Artikel 6.65 Beperking aantal bezoekers evenementenactiviteiten categorie A - toegestaan

Het aantal bezoekers dat tegelijkertijd op het evenemententerrein aanwezig is, mag niet groter zijn dan 2,4 personen per vierkante meter open ruimte van het gehele evenemententerrein en mag op terrassen van het evenemententerrein niet groter zijn dan 0,5 personen per vierkante meter terras.

Paragraaf 6.10.2 Evenementenactiviteiten categorie B

Subparagraaf 6.10.2.1 Evenementenactiviteiten categorie B - toegestaan
Artikel 6.66 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor evenementenactiviteiten categorie B ter plaatse van de locatie evenementen categorie B - toegestaan

  • 2

    Onder evenementenactiviteiten categorie B als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan: lokale en regionale evenementen met groeipotentie. Dit zijn middelgrote evenementen die zich kenmerken door een min of meer vaste deelnemers/publieksgroep en die zich door een onderscheidende programmering/activiteiten richten op groei. De economische spin-off is er wel maar kan nog verder in omvang toenemen. Het programma richt zich in eerste instantie op een duidelijke hoofdactiviteit maar heeft kansen om door het toevoegen van side-events en/of versterking van de promotie verder te groeien. Bij deze categorie evenementen is een sterke variatie in bezoekersaantallen van een paar honderd tot enkele duizenden.

Artikel 6.67 Evenementenactiviteiten categorie B - toegestaan

Evenementenactiviteiten categorie B zijn toegestaan.

Artikel 6.68 Beperking aantal evenementenactiviteiten categorie B - toegestaan

Op de locatie 'maximum aantal evenementen categorie B' mag jaarlijks maximaal het aangegeven aantal evenementen van categorie B plaatsvinden.

Artikel 6.69 Beperking aantal bezoekers evenementenactiviteiten categorie B - toegestaan

Het aantal bezoekers dat tegelijkertijd op het evenemententerrein aanwezig is, mag niet groter zijn dan 2,4 personen per vierkante meter open ruimte van het gehele evenemententerrein en mag op terrassen van het evenemententerrein niet groter zijn dan 0,5 personen per vierkante meter terras.

Paragraaf 6.10.3 Evenementenactiviteiten categorie C

Subparagraaf 6.10.3.1 Evenementenactiviteiten categorie C - toegestaan
Artikel 6.70 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor evenementenactiviteiten categorie C ter plaatse van de locatie 'evenementen categorie C - toegestaan'.

  • 2

    Onder evenementenactiviteiten categorie C als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan: evenementen met een lokaal een regionaal karakter. De evenementen hebben geen vaste doelgroep, maar zijn voor iedereen, zoals een volksfeest (Koningsdag). Deze evenementen richting zich met name op beleving.

Artikel 6.71 Evenementenactiviteiten categorie C - toegestaan

Evenementenactiviteiten categorie C zijn toegestaan.

Artikel 6.72 Beperking aantal evenementen categorie C - toegestaan

Op de locatie 'maximum aantal evenementen categorie C' mag jaarlijks maximaal het aantal aangegeven evenementen van categorie C plaatsvinden.

Artikel 6.73 Beperking aantal bezoekers evenementenactiviteiten categore C - toegestaan

Het aantal bezoekers dat tegelijkertijd op het evenemententerrein aanwezig is, mag niet groter zijn dan 2,4 personen per vierkante meter open ruimte van het gehele evenemententerrein en mag op terrassen van het evenemententerrein niet groter zijn dan 0,5 personen per vierkante meter terras.

Afdeling 6.11 Horeca-activiteiten

Paragraaf 6.11.1 Horeca-activiteiten categorie 1

Subparagraaf 6.11.1.1 Horeca-activiteiten categorie 1 - toegestaan
Artikel 6.74 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor horeca-activiteiten ter plaatse van de locatie 'horeca-activiteiten categorie 1 - toegestaan'.

  • 2

    Onder horeca-activiteiten categorie 1 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      een complementair horecabedrijf dat is gericht op het hoofdzakelijk overdag bereiden en verstrekken van (niet of licht alcoholhoudende) dranken en eenvoudige etenswaren aan bezoekers van andere functies, met name functies als centrumvoorzieningen en dagrecreatie, zoals:

      • 1.

        een automatiek;

      • 2.

        een broodjeszaak;

      • 3.

        cafetaria;

      • 4.

        een koffiebar;

      • 5.

        een lunchroom;

      • 6.

        een ijssalon;

      • 7.

        een petit-restaurant; en

      • 8.

        een snackbar;

    • b.

      horeca-activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de functies genoemd onder a.

Artikel 6.75 Horeca-activiteiten categorie 1 - toegestaan

Horeca-activiteiten categorie 1 zijn toegestaan. 

Subparagraaf 6.11.1.2 Horeca-activiteiten categorie 1 op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.76 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor horeca-activteiten ter plaatse van de locatie 'horeca-activiteiten categorie 1 op de begane grond - toegestaan'. 

  • 2

    Onder horeca-activiteiten categorie 1 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      een complementair horecabedrijf dat is gericht op het hoofdzakelijk overdag bereiden en verstrekken van (niet of licht alcoholhoudende) dranken en eenvoudige etenswaren aan bezoekers van andere functies, met name functies als centrumvoorzieningen en dagrecreatie, zoals:

      • 1.

        een automatiek;

      • 2.

        een broodjeszaak;

      • 3.

        cafetaria;

      • 4.

        een koffiebar;

      • 5.

        een lunchroom;

      • 6.

        een ijssalon;

      • 7.

        een petit-restaurant; en

      • 8.

        een snackbar;

    • b.

      horeca-activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.77 Horeca-activiteiten categorie 1 op de begane grond - toegestaan

Horeca-activiteiten categorie 1 zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Paragraaf 6.11.2 Horeca-activiteiten categorie 2

Subparagraaf 6.11.2.1 Horeca-activiteiten categorie 2 - toegestaan
Artikel 6.78 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor horeca-activiteiten ter plaatse van de locatie 'horeca-activiteiten categorie 2 - toegestaan'.

  • 2

    Onder horeca-activiteiten categorie 2 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      een horecabedrijf met een in het algemeen hoge bezoekersfrequentie gedurende de avond, dat is gericht op het bereiden en verstrekken van maaltijden en/of (alcoholische) dranken, zoals:

      • 1.

        een bar;

      • 2.

        een (grand)café;

      • 3.

        een eetcafé; en

      • 4.

        een restaurant;

    • b.

      horeca-activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.79 Horeca-activiteiten categorie 2 - toegestaan

Horeca-activiteiten categorie 2 zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.11.2.2 Horeca-activteiten categorie 2 op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.80 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor horeca-activiteiten ter plaatse van de locatie 'horeca-activiteiten categorie 2 op de begane grond - toegestaan'. 

  • 2

    Onder horeca-activiteiten categorie 2 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      een horecabedrijf met een in het algemeen hoge bezoekersfrequentie gedurende de avond, dat is gericht op het bereiden en verstrekken van maaltijden en/of (alcoholische) dranken, zoals:

      • 1.

        een bar;

      • 2.

        een (grand)café;

      • 3.

        een eetcafé; en

      • 4.

        een restaurant;

    • b.

      horeca-activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.81 Horeca-activiteiten categorie 2 op de begane grond - toegestaan

Horeca-activiteiten categorie 2 zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Paragraaf 6.11.3 Horeca-activiteiten categorie 3

Subparagraaf 6.11.3.1 Horeca-activiteiten categorie 3 - toegestaan
Artikel 6.82 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor horeca-activiteiten ter plaatse van de locatie 'horeca-activiteiten categorie 3 - toegestaan'.

  • 2

    Onder horeca-activiteiten categorie 3 als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      een horecabedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verstrekken van nachtverblijf, zoals:

      • 1.

        een hotel; en

      • 2.

        een pension;

    • b.

      horeca-activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.83 Horeca-activiteiten categorie 3 - toegestaan

Horeca-activiteiten categorie 3 zijn toegestaan.

Paragraaf 6.11.4 Terrasactiviteiten

Subparagraaf 6.11.4.1 Terrasactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.84 Toepassinsgbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor terrasactiviteiten ter plaatse van de locatie 'terrasactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder terrasactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

Artikel 6.85 Terrasactiviteiten - toegestaan

Terrasactiviteiten zijn toegestaan.

Afdeling 6.12 Maatschappelijke activiteiten

Paragraaf 6.12.1 Openbare dienstverleningsactiviteiten

Subparagraaf 6.12.1.1 Openbare dienstverleningsactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.86 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor openbare dienstverleningsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'openbare dienstverleningsactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder openbare dienstverleningsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het verlenen van diensten aan derden door een instelling met een overheidstaak, waarbij sprake is van een rechtstreekse relatie met het publiek;

    • b.

      openbare dienstverleningsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.87 Openbare dienstverleningsactiviteiten - toegestaan

Openbare dienstverleningsactiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.12.1.2 Openbare dienstverleningsactiviteiten op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.88 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor openbare dienstverleningsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'openbare dienstverleningsactiviteiten op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder openbare dienstverleningsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het verlenen van diensten aan derden door een instelling met een overheidstaak, waarbij sprake is van een rechtstreekse relatie met het publiek;

    • b.

      openbare dienstverleningsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.89 Openbare dienstverleningsactiviteiten op de begane grond - toegestaan

Openbare dienstverleningsactiviteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.12.1.3 Openbare dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht
Artikel 6.90 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor openbare dienstverleningsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'openbare dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder openbare dienstverleningsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het verlenen van diensten aan derden door een instelling met een overheidstaak, waarbij sprake is van een rechtstreekse relatie met het publiek;

    • b.

      openbare dienstverleningsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.91 Openbare dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht

Openbare dienstverleningsactiviteiten op de verdieping zijn verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 6.92 Openbare dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitoefenen van openbare dienstverleningsactiviteiten op een andere verdieping dan de begane grond wordt een beschrijving gevoegd van de daarmee samenhangende gevolgen van deze activiteit op de woonsituatie, milieusituatie, verkeerssituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.

Artikel 6.93 Openbare dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 6.91 wordt slechts verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a.

    de woonsituatie; 

  • b.

     de milieusituatie;

  • c.

    de verkeerssituatie; en 

  • d.

    de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen. 

Paragraaf 6.12.2 Medische en sociaal-medische activiteiten

Subparagraaf 6.12.2.1 Medische en sociaal-medische activiteiten - toegestaan
Artikel 6.94 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor medische en sociaal-medische activiteiten ter plaatse van de locatie 'medische en sociaal-medische activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder medische en sociaal-medische activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het opsporen van ziekten en het aanwijzen van geneesmiddelen, evenals het beoordelen van de participatie en/of zelfredzaamheid van de mens in het kader van een vanuit een medische aandoening aanwezige beperking.

    • b.

      medische en sociaal-medische activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.95 Medische en sociaal-medische activiteiten - toegestaan

Medische en sociaal-medische activiteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.12.2.2 Medische en sociaal-medische activiteiten op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.96 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor medische en sociaal-medische activiteiten ter plaatse van de locatie 'medische en sociaal-medische activiteiten op de begane grond - toegestaan'..

  • 2

    Onder medische en sociaal-medische activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het opsporen van ziekten en het aanwijzen van geneesmiddelen, evenals het beoordelen van de participatie en/of zelfredzaamheid van de mens in het kader van een vanuit een medische aandoening aanwezige beperking.

    • b.

      medische en sociaal-medische activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a

Artikel 6.97 Medische en sociaal-medische activiteiten op de begane grond - toegestaan

Medische en sociaal-medische activiteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.12.2.3 Medische en sociaal-medische activiteiten op de verdieping - vergunningplicht
Artikel 6.98 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor medische en sociaal-medische activiteiten ter plaatse van de locatie 'medische en sociaal-medische activiteiten op de verdieping - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder medische en sociaal-medische activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het opsporen van ziekten en het aanwijzen van geneesmiddelen, evenals het beoordelen van de participatie en/of zelfredzaamheid van de mens in het kader van een vanuit een medische aandoening aanwezige beperking.

    • b.

      medische en sociaal-medische activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.99 Medische en sociaal-medische activiteiten - vergunningplicht

Medische en sociaal-medische activiteiten op de verdieping zijn verboden zonder omgevingsvergunning. 

Artikel 6.100 Medische en sociaal-medische activiteiten op de verdieping - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitoefenen van medische en sociaal-medische activiteiten op een andere verdieping dan de begane grond wordt een beschrijving gevoegd van de daarmee samenhangende gevolgen van deze activiteit op de woonsituatie, milieusituatie, verkeerssituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.

Artikel 6.101 Medische en sociaal-medische activiteiten op de verdieping - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.99 wordt slechts verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a.

    de woonsituatie;

  • b.

    de milieusituatie

  • c.

    de verkeerssituatie; en

  • d.

     de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen.

Paragraaf 6.12.3 Zorg- en welzijnsactiviteiten

Subparagraaf 6.12.3.1 Zorg- en welzijnsactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.102 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor zorg- en welzijnsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'zorg- en welzijnsactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder zorg- en welzijnsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het lichamelijk en geestelijk ondersteunen van een ieder die niet zelfredzaam is, alsmede het verbeteren van het welbevinden, bestaande uit individuele en collectieve activiteiten en waarbij de aandacht is gericht op een actieve deelname aan de samenleving.

    • b.

      zorg- en welzijnsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.103 Zorg- en welzijnsactiviteiten - toegestaan

Zorg- en welzijnsactiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.12.3.2 Zorg- en welzijnsactiviteiten op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.104 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor zorg- en welzijnsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'zorg- en welzijnsactiviteiten op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder zorg- en welzijnsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het lichamelijk en geestelijk ondersteunen van een ieder die niet zelfredzaam is, alsmede het verbeteren van het welbevinden, bestaande uit individuele en collectieve activiteiten en waarbij de aandacht is gericht op een actieve deelname aan de samenleving.

    • b.

      zorg- en welzijnsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a. 

Artikel 6.105 Zorg- en welzijnsactiviteiten op de begane grond - toegestaan

Zorg- en welzijnsactiviteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.12.3.3 Zorg- en welzijnsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht
Artikel 6.106 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor zorg- en welzijnsactiviteiten ter plaatse van de locatie 'zorg- en welzijnsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder zorg- en welzijnsactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op het lichamelijk en geestelijk ondersteunen van een ieder die niet zelfredzaam is, alsmede het verbeteren van het welbevinden, bestaande uit individuele en collectieve activiteiten en waarbij de aandacht is gericht op een actieve deelname aan de samenleving.

    • b.

      zorg- en welzijnsactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a. 

Artikel 6.107 Zorg- en welzijnsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht

Zorg- en welzijnsactiviteiten op de verdieping zijn verboden zonder omgevingsvergunning. 

Artikel 6.108 Zorg en welzijnsactiviteit - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitoefenen van zorg- en welzijnsactiviteiten op een andere verdieping dan de begane grond wordt een beschrijving gevoegd van de daarmee samenhangende gevolgen van deze activiteit op de woonsituatie, milieusituatie, verkeerssituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.

Artikel 6.109 Zorg- en welzijnsactiviteiten op de verdieping - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 6.107 wordt slechts verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a.

    de woonsituatie;

  • b.

    de milieusituatie;

  • c.

    de verkeerssituatie; en

  • d.

    de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen.

Paragraaf 6.12.4 Educatieve en informatieve activiteiten

Subparagraaf 6.12.4.1 Educatieve en informatieve activiteiten - toegestaan
Artikel 6.110 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor educatieve en informatieve activiteiten ter plaatse van de locatie 'educatieve en informatieve activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder educatieve en informatieve activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op geestelijke ontwikkeling en ontplooiing.

    • b.

      educatieve activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a. 

Artikel 6.111 Educatieve en informatieve activiteiten - toegestaan

Educatieve en informatieve activiteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.12.4.2 Educatieve en informatieve activiteiten op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.112 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor educatieve en informatieve activiteiten ter plaatse van de locatie 'educatieve en informatieve activiteiten op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder educatieve en informatieve activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op geestelijke ontwikkeling en ontplooiing.

    • b.

      educatieve activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a

Artikel 6.113 Educatieve en informatieve activiteiten op de begane grond - toegestaan

Educatieve en informatieve activiteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.12.4.3 Educatieve en informatieve activiteiten op de verdieping - vergunningplicht
Artikel 6.114 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor educatieve en informatieve activiteiten ter plaatse van de locatie 'educatieve en informatieve activiteiten op de verdieping - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder educatieve en informatieve activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op geestelijke ontwikkeling en ontplooiing.

    • b.

      educatieve activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.115 Educatieve en informatieve activiteiten op de verdieping - vergunningplicht

Educatieve en informatieve activiteiten op de verdieping zijn verboden zonder omgevingsvergunning. 

Artikel 6.116 Educatieve en informatieve activiteiten op de verdieping - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitoefenen van educatieve en informatieve activiteiten op een andere verdieping dan de begane grond wordt een beschrijving gevoegd van de daarmee samenhangende gevolgen van deze activiteit op de woonsituatie, milieusituatie, verkeerssituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.

Artikel 6.117 Educatieve en informatieve activiteiten op de verdieping - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 6.115 wordt slechts verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a.

    de woonsituatie;

  • b.

    de milieusituatie;

  • c.

    de verkeerssituatie; en

  • d.

    de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen.

Paragraaf 6.12.5 Levensbeschouwelijke activiteiten

Subparagraaf 6.12.5.1 Levensbeschouwelijke activiteiten - toegestaan
Artikel 6.118 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor levensbeschouwelijke activteiten ter plaatse van de locatie 'levensbeschouwelijke activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder levensbeschouwelijke activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op een visie of filosofie op het leven, voortvloeiend uit religieuze oriëntaties, culturele tradities of persoonlijke, seculiere opvattingen.

    • b.

      levensbeschouwelijke activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a. 

Artikel 6.119 Levensbeschouwelijke activiteiten - toegestaan

Levensbeschouwelijke activiteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.12.5.2 Levensbeschouwelijke activiteiten op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.120 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor levensbeschouwelijke activiteiten ter plaatse van de locatie 'levensbeschouwelijke activiteiten op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder levensbeschouwelijke activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op een visie of filosofie op het leven, voortvloeiend uit religieuze oriëntaties, culturele tradities of persoonlijke, seculiere opvattingen.

    • b.

      levensbeschouwelijke activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.121 Levensbeschouwelijke activiteiten op de begane grond - toegestaan

Levensbeschouwelijke activiteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan.

Subparagraaf 6.12.5.3 Levensbeschouwelijke activiteiten op de verdieping - vergunningplicht
Artikel 6.122 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor levensbeschouwelijke activiteiten ter plaatse van de locatie 'levensbeschouwelijke activiteiten op de verdieping - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder levensbeschouwelijke activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van activiteiten dat is gericht op een visie of filosofie op het leven, voortvloeiend uit religieuze oriëntaties, culturele tradities of persoonlijke, seculiere opvattingen.

    • b.

      levensbeschouwelijke activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.123 Levensbeschouwelijke activiteiten op de verdieping - vergunningplicht

Levensbeschouwelijke activiteiten op de verdieping zijn verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 6.124 Levensbeschouwelijke activiteiten op de verdeping - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitoefenen van levensbeschouwelijke activiteiten op een andere verdieping dan de begane grond wordt een beschrijving gevoegd van de daarmee samenhangende gevolgen van deze activiteit op de woonsituatie, milieusituatie, verkeerssituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.

Artikel 6.125 Levensbeschouwelijke activiteiten op de verdieping - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 6.123 wordt slechts verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a.

    de woonsituatie;

  • b.

    de milieusituatie;

  • c.

    de verkeerssituatie; en

  • d.

    de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen.

Afdeling 6.13 Recreatieve activiteiten

Paragraaf 6.13.1 Dagrecreatieve activiteiten

Subparagraaf 6.13.1.1 Dagrecreatieve activiteiten - toegestaan
Artikel 6.126 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor dagrecreatieve activiteiten ter plaatse van de locatie 'dagrecreatieve activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder dagrecreatieve activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      recreatie in de open lucht, zoals:

      • 1.

        wandelen;

      • 2.

        fietsen;

      • 3.

        vissen;

      • 4.

        zwemmen;

      • 5.

        kanoën; en 

      • 6.

        natuurobservatie;

    • b.

      dagrecreatieve activiteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a. 

  • 3

    Onder dagrecreatieve activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt niet verstaan:

Artikel 6.127 Dagrecreatieve activiteiten - toegestaan

Dagrecreatieve activiteiten zijn toegestaan.

Paragraaf 6.13.2 Verblijfsrecreatieve activiteiten

Subparagraaf 6.13.2.1 Verblijfsrecreatieve activiteiten - toegestaan
Artikel 6.128 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor verblijfsrecreatieve activiteiten ter plaatse van de locatie 'verblijfsrecreatieve activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder verblijfsrecreatieve activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      activiteiten ter ontspanning in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie, waarbij overnachting is toegestaan.

Artikel 6.129 Verblijfsrecreatieve activiteiten - toegestaan

Verblijfsrecreatieve activiteiten zijn toegestaan.

Afdeling 6.14 Sportactiviteiten

Paragraaf 6.14.1 Sportactiviteiten

Subparagraaf 6.14.1.1 Sportactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.130 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor sportactiviteiten ter plaatse van de locatie 'sportactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder sportactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van lichamelijke activiteiten dat is gericht op het doelgericht verbeteren of handhaven van de lichamelijke conditie en algemene gezondheid en welzijn, zoals:

      • 1.

        bowlingcentra;

      • 2.

        voetbalverenigingen;

      • 3.

        sportscholen;

      • 4.

        tennisbanen; 

      • 5.

        gymzalen; en

      • 6.

        dansscholen;

    • b.

      sportactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.131 Sportactiviteiten - toegestaan

Sportactiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.14.1.2 Sportactiviteiten op de begane grond - toegestaan
Artikel 6.132 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor sportactiviteiten ter plaatse van de locatie 'sportactiviteiten op de begane grond - toegestaan'.

  • 2

    Onder sportactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van lichamelijke activiteiten dat is gericht op het doelgericht verbeteren of handhaven van de lichamelijke conditie en algemene gezondheid en welzijn, zoals:

      • 1.

        voetbalverenigingen;

      • 2.

        sportscholen;

      • 3.

        tennisbanen; 

      • 4.

        gymzalen; en

      • 5.

        dansscholen;

    • b.

      sportactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.133 Sportactiviteiten op de begane grond - toegestaan

Sportactiviteiten zijn uitsluitend op de begane grond toegestaan. 

Subparagraaf 6.14.1.3 Sportactiviteiten op de verdieping - toegestaan
Artikel 6.134 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor sportactiviteiten ter plaatse van de locatie 'sportactiviteiten op de verdieping - toegestaan'.

  • 2

    Onder sportactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het geheel van lichamelijke activiteiten dat is gericht op het doelgericht verbeteren of handhaven van de lichamelijke conditie en algemene gezondheid en welzijn, zoals:

      • 1.

        voetbalverenigingen;

      • 2.

        sportscholen;

      • 3.

        tennisbanen; 

      • 4.

        gymzalen; en

      • 5.

        dansscholen;

    • b.

      sportactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.135 Sportactiviteiten op de verdieping - toegestaan

Sportactiviteiten zijn uitsluitend op de verdieping toegestaan.

Paragraaf 6.14.2 Watersportactiviteiten

Subparagraaf 6.14.2.1 Watersportactiviteiten - toegestaan
Artikel 6.136 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor watersportactiviteiten ter plaatse van de locatie 'watersportactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder watersportactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      activiteiten die op of in het water worden uitgeoefend, zoals:

      • 1.

        zeilen;

      • 2.

        windsurfen; 

      • 3.

        wakeboarden;

      • 4.

        varen;

    • b.

      watersportactiviteiten die naar aard en invloed gelijk te stellen zijn aan de activiteiten genoemd onder a.

Artikel 6.137 Watersportactiviteiten - toegestaan

Watersportactiviteiten zijn toegestaan.

Afdeling 6.15 Woonactiviteiten

Paragraaf 6.15.1 Algemene regels woonactiviteiten

Artikel 6.138 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken voor wonen ter plaatse van de locaties:

Artikel 6.139 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het beschermen en instandhouden van een goed woon- en leefklimaat;

  • b.

    het waarborgen van de veiligheid;

  • c.

    het voorkomen en beperken van hinder;

  • d.

    het beschermen en instandhouden van de gezondheid; en

  • e.

    het behoud en samenstelling van de woningvoorraad.

Artikel 6.140 Overbewoning woonruimte - verbod

Met het oog op het beschermen van de bewoners wordt:

  • a.

    een woning niet bewoond door meer dan één persoon per 12 mgebruiksoppervlakte; en

  • b.

    een woonwagen niet bewoond door meer dan één persoon per 6 mgebruiksoppervlakte.

Artikel 6.141 Mantelzorg - toegestaan

Het gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg is toegestaan.

Paragraaf 6.15.2 Wonen

Subparagraaf 6.15.2.1 Wonen - toegestaan
Artikel 6.142 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor wonen op de locatie 'wonen - toegestaan'.

  • 2

    Onder wonen als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan het huisvesten van één huishouden in één woning.

Artikel 6.143 Wonen - toegestaan
  • 1

    Wonen is toegestaan.

  • 2

    Het aantal woningen op de locatie 'maximum aantal wooneenheden' is maximaal het aangegeven aantal. 

  • 3

    In afwijking van het bepaalde in artikel 6.143, tweede lid geldt dat maximaal het bestaande aantal woningen is toegestaan indien geen omgevingsnorm zoals bedoeld in dat lid is opgenomen.

Paragraaf 6.15.3 Wonen op de verdieping

Subparagraaf 6.15.3.1 Wonen op de verdieping - toegestaan
Artikel 6.144 Toepassingsbereik
Artikel 6.145 Wonen op de verdieping - toegestaan
  • 1

    Wonen is uitsluitend op de verdieping toegestaan.

  • 2

    Het aantal woningen op de locatie 'maximum aantal wooneenheden' is maximaal het aangegeven aantal.

  • 3

    In afwijking van het bepaalde in artikel 6.145, eerste lid geldt dat maximaal het bestaande aantal woningen is toegestaan indien geen omgevingsnorm zoals bedoeld in dat lid is opgenomen.

Paragraaf 6.15.4 Woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning

Subparagraaf 6.15.4.1 Woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning - vergunningplicht
Artikel 6.146 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op de locatie woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning - vergunningplicht.

Artikel 6.147 Woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning - vergunningplicht

Woningsplitsingwoningomzetting en kamerbewoning zijn verboden zonder omgevingsvergunning. 

Artikel 6.148 Woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning wordt een beschrijving gevoegd van:

  • In hoeverre daarmee wordt voldaan aan de woningbouwprogrammering als sprake is van een toename van het aantal wooneenheden

  • In hoeverre daarmee afbreuk wordt gedaan aan:

    • Het straat- en bebouwingsbeeld

    • Het woon- en leefklimaat

    • De verkeersveiligheid

    • De parkeersituatie

    • De sociale veiligheid

    • De cultuurhistorische waarden

    • De gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Artikel 6.149 Woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.147 wordt verleend als:

  • a.

    wordt voldaan aan de woningbouwprogrammering wanneer sprake van een toename van het aantal woningen;

  • b.

    geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

    • 1.

      het straat- en bebouwingsbeeld;  

    • 2.

      het woon- en leefklimaat;  

    • 3.

      de verkeersveiligheid;  

    • 4.

      de parkeersituatie;  

    • 5.

      de sociale veiligheid;  

    • 6.

      de cultuurhistorische waarden;  

    • 7.

      de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Paragraaf 6.15.5 Bedrijfswonen

Subparagraaf 6.15.5.1 Bedrijfswonen - toegestaan
Artikel 6.150 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor bedrijfswonen ter plaatse van de locatie 'bedrijfswonen - toegestaan'.

  • 2

    Onder bedrijfswonen als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het huisvesten van één huishouden in één bedrijfswoning, wiens huisvesting daar vanuit bedrijfsoogpunt noodzakelijk is.

Artikel 6.151 Bedrijfswonen - toegestaan
  • 1

    Bedrijfswonen is toegestaan als sprake is van maximaal één bedrijfswoning per bedrijf.

  • 2

    De gebruiksvloeroppervlakte ten behoeve van bedrijfswonen bedraagt ten hoogste 150 m2

Paragraaf 6.15.6 Zorgwonen

Subparagraaf 6.15.6.1 Zorgwonen - toegestaan
Artikel 6.152 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor zorgwonen ter plaatse van de locatie 'zorgwonen - toegestaan'.

  • 2

    Onder zorgwonen als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan: het huisvesten van één huishouden in één woning, wiens huisvesting daar vanuit zorgoogpunt noodzakelijk is.

Artikel 6.153 Zorgwonen - toegestaan

Zorgwonen is toegestaan.

Afdeling 6.16 Ondergeschikte gebruiksactiviteiten

Paragraaf 6.16.1 Ondergeschikte bedrijfsactiviteiten

Subparagraaf 6.16.1.1 Bedrijfsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - toegestaan
Artikel 6.154 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis ter plaatse van de locatie 'ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis - toegestaan'.

  • 2

    Onder ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang in een woning een de daarbijbehorende gebouwen past en waarbij de woonfunctie blijft behouden, waarvan de activiteiten behoren tot categorie 1 zoals is opgenomen in bijlage III.

Artikel 6.155 Bedrijfsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - toegestaan

Bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan bij een woning.

Subparagraaf 6.16.1.2 Bedrijfsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - vergunningplicht
Artikel 6.156 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis ter plaatse van de locatie 'ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis - vergunningplicht'.

  • 2

    Onder ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang in een woning een de daarbijbehorende gebouwen past en waarbij de woonfunctie blijft behouden, waarvan de activiteiten behoren tot categorie 1 zoals is opgenomen in bijlage III.

Artikel 6.157 Bedrijfsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - vergunningplicht

Bedrijfsactiviteiten aan huis zijn verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 6.158 Bedrijfsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis ter plaatse van de locatie ‘ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis – vergunningplicht’ wordt een beschrijving gevoegd van:

  • De aard van de bedrijfsmatige activiteiten en de locatie binnen het gebouw waar deze worden uitgevoerd

  • Het oppervlak dat deze bedrijfsmatige activiteiten binnen het gebouw zullen beslaan

  • De locatie waar de met deze bedrijfsmatige activiteiten samenhangende parkeeractiviteiten plaats zullen vinden en hoeveel parkeerplaatsen daarvoor nodig zijn

  • Of sprake is van detailhandelactiviteiten die samenhangen met de ondergeschikte bedrijfsmatige activiteiten een een beschrijving waaruit deze detailhandelactiviteiten bestaan.

Artikel 6.159 Bedrijfsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 6.157 wordt verleend als:

  • a.

    de bedrijfsmatige activiteiten alleen bij een woning en door de bewoner wordt uitgevoerd;

  • b.

    de oppervlakte ten behoeve van de bedrijfsmatige activiteiten maximaal 30% van de gebruiksvloeroppervlakte van de gebouwen bedraagt, tot een maximum van 45 m2;

  • c.

    het parkeren ten behoeve van de bedrijfsmatige activiteiten op eigen terrein plaatsvindt;

  • d.

    detailhandel uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit plaatsvindt bij de uitoefening van een bedrijfsmatige activiteit aan huis.

Subparagraaf 6.16.1.3 Opslagactiviteiten - ondergeschikt - toegestaan
Artikel 6.160 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte opslagactiviteiten ter plaatse van de locatie 'ondergeschikte opslagactiviteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder ondergeschikte opslagactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      opslagactiviteiten die ondergeschikt zijn aan en ten dienste van de ter plaatse toegestane gebruiksactiviteiten, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

      • 1.

        het bewaren van goederen, materialen en stoffen, als dan niet in combinatie met de productie, bewerking, verwerking, handel en/of activiteiten van administratieve aard.

Artikel 6.161 Opslagactiviteiten - ondergeschikt - toegestaan

Ondergeschikte opslagactiviteiten zijn toegestaan.

Subparagraaf 6.16.1.4 Opslagactiviteiten - ondergeschikt - op de verdieping - toegestaan
Artikel 6.162 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte opslagactiviteiten ter plaatse van de locatie 'ondergeschikte opslagactiviteiten op de verdieping - toegestaan'.

  • 2

    Onder ondergeschikte opslagactiviteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      opslagactiviteiten die ondergeschikt zijn aan en ten dienste van de ter plaatse toegestane gebruiksactiviteiten, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

      • 1.

        het bewaren van goederen, materialen en stoffen, als dan niet in combinatie met de productie, bewerking, verwerking, handel en/of activiteiten van administratieve aard.

Artikel 6.163 Opslagactiviteiten op de verdieping - ondergeschikt - toegestaan

Ondergeschikte opslagactiviteiten zijn uitsluitend op de verdieping toegestaan.

Paragraaf 6.16.2 Ondergeschikte detailhandelsactiviteiten

[Gereserveerd]

Paragraaf 6.16.3 Ondergeschikte dienstverleningsactiviteiten

Subparagraaf 6.16.3.1 Dienstverleningsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - toegestaan
Artikel 6.164 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte dienstverleningsactiviteiten aan huis ter plaatse van de locatie 'ondergeschikte dienstverleningsactiviteiten aan huis - toegestaan'.

  • 2

    Onder ondergeschikte dienstverleningsactiviteiten aan huis zoals bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en de daarbij behorende gebouwen past en waarbij de woonfunctie blijft behouden.

Artikel 6.165 Dienstverleningsactiviteiten aan huis - ondergeschikt - toegestaan

Dienstverleningsactiviteiten aan huis zijn toegestaan bij een woning tot ten hoogste 30% van het gebruiksvloeroppervlak, tot een maximum van 45 m2.

Paragraaf 6.16.4 Ondergeschikte horeca-activiteiten

Subparagraaf 6.16.4.1 Horeca-activiteiten - ondergeschikt - toegestaan
Artikel 6.166 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte horeca-activiteiten ter plaatse van de locatie 'ondergeschikte horeca-activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder ondergeschikte horeca-activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      horeca-activiteiten die ondergeschikt aan en ten dienste zijn van de ter plaatse toegestane gebruiksactiviteiten, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

      • 1.

        activiteiten ten dienste van een bedrijf of instelling, gericht op het verstrekken van (eenvoudige) spijzen en dranken aan de reguliere gebruikers van dat bedrijf of die instelling, zoals een kantine of mensa.

Artikel 6.167 Horeca-activiteiten - ondergeschikt - toegestaan

Ondergeschikte horeca-activiteiten zijn toegestaan.

Paragraaf 6.16.5 Ondergeschikte recreatieve activiteiten

Subparagraaf 6.16.5.1 Dagrecreatieve activiteiten - ondergeschikt - toegestaan
Artikel 6.168 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor ondergeschikte dagrecreatieve activiteiten ter plaatse van de locatie 'ondergeschikte dagrecreatieve activiteiten - toegestaan'.

  • 2

    Onder ondergeschikte dagrecreatieve activiteiten als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      dagrecreatieve activiteiten die voornamelijk overdag plaatsvinden en die naar hun aard of invloed op de directe omgeving passen binnen de (woon)omgeving; of

    • b.

      dagrecreatieve activiteiten die ongeschikt zijn aan de ter plaatse toegestane gebruiksactiviteiten.

Artikel 6.169 Dagrecreatieve activiteiten - ondergeschikt - toegestaan

Ondergeschikte dagrecreatieve activiteiten zijn toegestaan.

Hoofdstuk 7 Bouwactiviteiten

Afdeling 7.1 Algemene bouwregels

Paragraaf 7.1.1 Regels voor alle bouwactiviteiten

Artikel 7.1 Normadressaat

Aan de regels in dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 7.2 Verboden bouwactiviteiten

Bouwactiviteiten anders dan toegestaan in of op grond van hoofdstuk 5 en/of hoofdstuk 7 zijn verboden, met uitzondering van bestaande bouwwerken. Onder bestaande bouwwerken wordt verstaan: bouwwerken die aanwezig waren en toegestaan voor het tijdstip dat de (deel-)regeling rechtskracht heeft verkregen.

Artikel 7.3 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing. 

Artikel 7.4 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:

  • a.

    de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

  • b.

    het straatpeil is uitgezet.

Artikel 7.5 Repressief welstand

Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:

  • a.

    een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is; en

  • b.

    een te bouwen bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist.

Artikel 7.6 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 7.7 Aansluiting op distributienet voor gas
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:

    • a.

      artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk

Artikel 7.8 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

Artikel 7.9 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
  • 1

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.

  • 2

    De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.

  • 3

    Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:

    • a.

      heeft geen vernauwing in de stroomrichting;

    • b.

      heeft een vloeiend beloop;

    • c.

      is waterdicht;

    • d.

      heeft een voldoende inwendige middellijn; en

    • e.

      bevat geen beer- of rottingput.

  • 4

    Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:

    • a.

      als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;

    • b.

      als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en

    • c.

      of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.

Artikel 7.10 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • d.

      als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of

    • e.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.

  • 3

    Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:

    • a.

      een breedte van ten minste 4,5 m;

    • b.

      een verharding over een breedte van ten minste 3,25 m die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;

    • c.

      een vrijgehouden hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 m; en

    • d.

      een doeltreffende afwatering.

  • 4

    Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten. 

  • 5

    Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald. 

Artikel 7.11 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN6090;

    • d.

      als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of

    • e.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.

  • 3

    De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 meter. 

  • 4

    Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in Artikel 7.11, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen. 

  • 5

    Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald. 

Artikel 7.12 Meetbepalingen
  • 1

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a.

      afstanden loodrecht;

    • b.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en

    • c.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is. 

Artikel 7.13 Mantelzorg

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.

Artikel 7.14 Veranderen bouwwerk bouwen - toegestaan

Het veranderen van een bouwwerk is toegestaan zonder omgevingsvergunning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • a.

    er geen sprake is van uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

  • b.

    er geen sprake is van uitbreiding van het bouwvolume; en

  • c.

    het geen bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.

Artikel 7.15 Bouwen algemeen - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwwerk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de bouwkosten;

  • b.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

    • 1.

      de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

    • 2.

      de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

    • 3.

      de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

    • 4.

      de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

    • 5.

      het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

  • e.

    de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;

  • f.

    de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;

  • g.

    de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels zoals bedoeld in artikel 4.19 Omgevingswet 

    • 1.

      tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • 2.

      principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • 3.

      kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

    • 4.

      een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking (dit aanvraagvereiste is alleen van toepassing op hoofdgebouwen);

  • h.

    overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

Paragraaf 7.1.2 Veiligheid

Artikel 7.16 Constructieve veiligheid gevel brandvoorschriftengebied

Voor het bouwen van een nieuw beperkt kwetsbaar, kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw binnen de locatie 'brandvoorschriftengebied' zijn de artikelen 4.91, 4.92, 4.93, 4.94 en 4.95 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Artikel 7.17 Constructieve veiligheid gevel explosievoorschriftengebied

Voor het bouwen van een nieuw beperkt kwetsbaar, kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw binnen de locatie 'explosievoorschriftengebied' is artikel 4.96 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Paragraaf 7.1.3 Geluid

Artikel 7.18 Geluidwering gevel aandachtsgebied industrie

Voor het bouwen van een nieuw geluidgevoelig gebouw ter plaatse van de locatie 'geluidaandachtsgebied industrie' zijn de artikelen 4.103, 4.103a, 4.103b en 4.103c van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Artikel 7.19 Geluidwering gevel aandachtsgebied gemeentewegen

Voor het bouwen van een nieuw geluidgevoelig gebouw ter plaatse van de locatie 'geluidaandachtsgebied gemeentewegen' zijn de artikelen 4.103, 4.103a, 4.103b en 4.103c van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Artikel 7.20 Geluidwering gevel aandachtsgebied provinciale wegen

Voor het bouwen van een nieuw geluidgevoelig gebouw ter plaatse van de locatie 'geluidaandachtsgebied provinciale wegen' zijn de artikelen 4.103, 4.103a, 4.103b en 4.103c van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Artikel 7.21 Geluidwering gevel aandachtsgebied spoor

Voor het bouwen van een nieuw geluidgevoelig gebouw ter plaatse van de locatie 'geluidaandachtsgebied spoor' zijn de artikelen 4.103, 4.103a, 4.103b en 4.103c van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Artikel 7.22 Geluidwering gevel aandachtsgebied rijkswegen

Voor het bouwen van een nieuw geluidgevoelig gebouw ter plaatse van de locatie 'geluidaandachtsgebied rijkswegen' zijn de artikelen 4.103, 4.103a, 4.103b en 4.103c van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Paragraaf 7.1.4 Bodemkwaliteit

Artikel 7.23 Bodemgevoelig gebouw - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in paragraaf 5.1.4Paragraaf 7.2.1 en Paragraaf 7.3.2 voor een gebouwhoofdgebouw of een bijbehorend bouwwerk, zijnde een bodemgevoelig gebouw, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

  • b.

    als de kwaliteit van de bodemgevoelige locatie niet voldoet aan de grenswaarden die zijn opgenomen in bijlage IV bij dit omgevingsplan dan moeten bij de aanvraag ook gegevens en bescheiden zijn opgenomen die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 7.24 Bodemgevoelig gebouw - voorschrift bouwen

Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie zoals bedoeld in paragraaf 5.1.4Paragraaf 7.2.1 en Paragraaf 7.3.2 wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn getroffen.

Artikel 7.25 Bodemgevoelig gebouw - beoordelingsregel
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in paragraaf 5.1.4Paragraaf 7.2.1 en Paragraaf 7.3.2 voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt alleen verleend als:

    • a.

      de kwaliteit van de bodem, volgens de onderzoeken bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage IV bij dit omgevingsplan; of

    • b.

      de kwaliteit van de bodem, volgens de onderzoeken bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, weliswaar niet voldoet aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage IV bij dit omgevingsplan, maar er voldoende sanerende of andere beschermende maatregelen worden genomen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval voldoende als deze gelijk is aan een sanering van de bodem volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    De kwaliteit van de bodem is onvoldoende, als voor minimaal één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de grenswaarden voor de bodemkwaliteit opgenomen in bijlage IV bij dit omgevingsplan.

  • 3

    Artikel 7.25, tweede lid is niet van toepassing op de stof asbest, voor de stof asbest geldt dat de kwaliteit van de bodem onvoldoende is als de gemiddelde gemeten concentratie hoger is dan de grenswaarde voor de bodemkwaliteit zoals opgenomen in bijlage IV bij dit omgevingsplan.

Paragraaf 7.1.5 Cultureel erfgoed

Subparagraaf 7.1.5.1 Beeldbepalende panden
Artikel 7.26 Beeldbepalend pand bouwen - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van een bouwactiviteit in, aan of op een beeldbepalend pand op de locatie beeldbepalend pand wordt aannemelijk gemaakt dat de bouwactiviteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van de beeldbepalende waarde van het beeldbepalend pand.

Subparagraaf 7.1.5.2 Bouwhistorische verwachting
Artikel 7.27 Bouwhistorische verwachting bouwen - specifieke aanvraagvereisten
  • 1

    Op de locatie 'bouwhistorische verwachting' wordt bij de aanvraag omgevingsvergunning een bouwhistorisch onderzoeksrapport overlegd, waarin de bouwhistorische waarden van de gebouwdelen, die zijn betrokken bij de aanvraag, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld. 

  • 2

    De in artikel 7.27, eerste lid beschreven verplichting tot het aanleveren van een bouwhistorisch onderzoeksrapport geldt niet indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders op voorhand is vastgesteld dat bouwhistorische waarden niet aanwezig zijn of voldoende gedocumenteerd zijn. 

Artikel 7.28 Bouwhistorische verwachting bouwen - voorschrift

Aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit op de locatie 'bouwhistorische verwachting' kunnen, in het belang van het behoud en bescherming van bouwhistorische waarden, voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot het treffen van maatregelen waardoor:

  • a.

     bouwhistorische elementen in het gebouw kunnen worden behouden; en

  • b.

    de bouwhistorische waarde niet op onaanvaardbare wijze wordt verstoord.

Subparagraaf 7.1.5.3 Te verwachten archeologisch monument
Artikel 7.29 Te verwachten archeologisch monument bouwen - bijzondere aanvraagvereisten
  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in paragraaf 5.1.4Paragraaf 7.2.1 en Paragraaf 7.3.2 voor een gebouwhoofdgebouw of een bijbehorend bouwwerk, op de locatie 'te verwachten archeologisch monument' worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld, dat is gebaseerd op:

      • 1.

        een bureauonderzoek

      • 2.

        zo nodig een booronderzoek; en

      • 3.

        zo nodig een proefsleuvenonderzoek of proefputtenonderzoek;

    • b.

      funderingstekeningen;

    • c.

      als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen voor de opgraving;

    • d.

      als sprake is van een booronderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd plan van aanpak voor het booronderzoek;

    • e.

      als sprake is van een (te verwachten) archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

Artikel 7.30 Te verwachten archeologisch monument bouwen - voorschrift

Aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in of op een te verwachten archeologisch monument kunnen, in het belang van de archeologische monumentenzorg, in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

  • a.

    het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

  • b.

    het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • c.

    het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

  • d.

    het verrichten van een opgraving, daaronder mede begrepen een archeologische begeleiding, op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 7.31 Te verwachten archeologisch monument bouwen - beoordelingsregel

De omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 7.35 of artikel 7.71 wordt slechts verleend als:

  • a.

    uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de bouwactiviteit geen archeologische waarden aanwezig zijn;

  • b.

    de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad;

  • c.

    de archeologische waarde van het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

Subparagraaf 7.1.5.4 Molenbiotoop
Artikel 7.32 Molenbiotoop bouwen - beoordelingsregel

De omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt alleen verleend als:

  • a.

    het zicht op de molen en de waarde van de molen als cultuurhistorisch en landschappelijk element door het bouwwerk niet vermindert; en

  • b.

    het bouwwerk geen negatieve invloed heeft, ook niet in samenhang met andere voorgenomen of gerealiseerde activiteiten, op het huidige of toekomstige functioneren van de molen als werktuig, voor zover het betreft een vermindering van de windvang van de molen.

Afdeling 7.2 Hoofdgebouw bouwen

Paragraaf 7.2.1 Hoofdgebouw bouwen - vergunningplicht

Artikel 7.33 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen, verbouwen en in stand houden van hoofdgebouwen ter plaatse van de locatie 'hoofdgebouw bouwen - vergunningplicht'. 

Artikel 7.34 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op en het beschermen van:

  • a.

    de landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;

  • b.

    de architectonische kwaliteit van bouwwerken;

  • c.

    het behoud van archeologische monumenten. 

Artikel 7.35 Hoofdgebouw bouwen - vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een hoofdgebouw te bouwen en/of te verbouwen.

Artikel 7.36 Hoofdgebouw bouwen - instandhouding vergunningplichtige bouwwerken

Het is verboden om een hoofdgebouw in stand te houden als daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 verleend is.

Artikel 7.37 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel locatie

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als het aangevraagde bouwwerk is gelegen ter plaatse van de locatie 'hoofdgebouw bouwen - vergunningplicht'.

Artikel 7.38 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel relatie bouwwerk tot omgeving
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als het aangevraagde bouwwerk passend is in de omgeving van dat bouwwerk. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 7.38, eerste lid wordt in ieder geval de relatie van het aangevraagde bouwwerk tot de aangrenzende openbare ruimte en andere gebouwen in de omgeving van dat bouwwerk betrokken. 

Artikel 7.39 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel relatie, vorm, gebruik en constructie
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als het beoogde gebruik van het aangevraagde bouwwerk tot uitdrukking komt in de uiterlijke verschijningsvorm van dat bouwwerk. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 7.39, eerste lid wordt in ieder geval de samenhang tussen vorm, beoogd gebruik en constructie, alsmede de onderlinge logica tussen de elementen betrokken. 

Artikel 7.40 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel betekenis vormen in sociaal-culturele context
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als de gebruikte materialen conceptueel passen bij en bruikbaar zijn voor de maatschappelijke realiteit. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 7.40, eerste lid worden de verwijzingen en associaties naar heden, verleden en toekomst, alsmede het gebruik van die vormen in relatie tot de bouwstijl betrokken.

Artikel 7.41 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel evenwicht tussen helderheid en complexiteit
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als het uiterlijk van het aangevraagde bouwwerk een evenwichtige samenhang tussen helderheid en complexiteit heeft. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 7.41, eerste lid worden elementen als symmetrie, ritme, herkenbare maatreeksen en/of materiaal gebruik betrokken.

Artikel 7.42 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel schaal en maatverhoudingen
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als het aangevraagde bouwwerk een voldoende samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 7.42, eerste lid wordt de samenhang en hiërarchie van elementen zoals gevelvlakken, hellende daken, maar ook toegevoegde elementen zoals een dakkapel of aanbouw betrokken. 

  • 3

    Niet vergunningplichtige onderdelen of elementen zoals vergunningvrij te plaatsen zonnecollectoren worden, voor zover zij bij de advisering zijn betrokken, bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing gelaten. 

Artikel 7.43 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel materiaal, textuur en kleur

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als de gebruikte materialen, textuur en kleur van het aangevraagde bouwwerk het karakter van het bouwwerk ondersteunen en bovendien de ruimtelijke samenhang van het bouwwerk met de omgeving daarin tot uitdrukking komt, of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil.

Artikel 7.44 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel detaillering
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als voldoende zorg is besteed aan de bouwkundige detaillering. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil.

  • 2

    Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 7.44, eerste lid wordt de onderlinge samenhang van de gebruikte materialen en bouwkundige constructies, alsmede de vormgeving- en eigenschappen van de gebruikte materialen, mede in relatie tot ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en de duurzame instandhouding van het gebouw, betrokken.

Artikel 7.45 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel parkeren
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt slechts verleend als op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van de beleidsregel Nota parkeernormen gemeente Meppel.

  • 2

    Met de omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in artikel 7.35 kan worden afgeweken van de eis, zoals opgenomen in artikel 7.45, eerste lid, in die zin dat parkeren op eigen erf dient plaats te vinden en voldoet aan de parkeernormen zoals opgenomen in de Nota parkeernormen gemeente Meppel, mits dit geen onevenredige gevolgen heeft voor de omgeving en wordt voldaan aan de in de Nota parkeernormen gemeente Meppel opgenomen regels en voorwaarden.

Artikel 7.46 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel dwarskap

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'Voorstraat en woldstraat' alleen verleend indien het hoofdgebouw is voorzien van een dwarskap

Artikel 7.47 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel nokrichting

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' alleen verleend als de bestaande nokrichting niet wordt gewijzigd. 

Artikel 7.48 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel zadeldak

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'Indische buurt west' en 'Oude Indische buurt' alleen verleend als het hoofdgebouw wordt voorzien van een zadeldak als het bestaande hoofdgebouw of de naastgelegen hoofdgebouwen ook zijn voorzien van een zadeldak. 

Artikel 7.49 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel schilddak

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'Indische buurt west' en 'Oude Indische buurt' alleen verleend als het hoofdgebouw wordt voorzien van een schilddak als het bestaande hoofdgebouw of de naastgelegen hoofdgebouwen zijn voorzien van een schilddak.

Artikel 7.50 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel kapvorm

In aanvulling op artikel 7.46artikel 7.48 en artikel 7.49, geldt dat de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 op de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' alleen wordt verleend als de bestaande kapvorm niet wordt gewijzigd. 

Artikel 7.51 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel minimum dakhelling

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'minimum dakhelling hoofdgebouw' slechts verleend als de dakhelling van het hoofdgebouw minimaal de aangegeven dakhelling is.

Artikel 7.52 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel maximum dakhelling

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'maximum dakhelling hoofdgebouw' alleen verleend als de dakhelling van het hoofdgebouw maximaal de aangegeven dakhelling is. 

Artikel 7.53 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel maximum goothoogte

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'maximum goothoogte hoofdgebouw' alleen verleend als de goothoogte van het hoofdgebouw maximaal de aangegeven hoogte is. 

Artikel 7.54 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel maximum bouwhoogte

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'maximum bouwhoogte hoofdgebouw' alleen verleend als de bouwhoogte van het hoofdgebouw maximaal de aangegeven hoogte is.

Artikel 7.55 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel gevellijn

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op locatie 'gevellijn hoofdgebouw' alleen verleend als het hoofdgebouw op de gevellijn van de belendende gebouwen wordt gebouwd.

Artikel 7.56 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel maximum bouwhoogte molenbiotoop

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 op de locatie 'molenbiotoop' wordt alleen verleend indien de bouwhoogte van het hoofdgebouw niet groter is dan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen vermeerderd met 1/30 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen.

Artikel 7.57 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel minimum breedte hoofdgebouw

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'minimum breedte hoofdgebouw' alleen verleend als de breedte van het hoofdgebouw minimaal de aangegeven breedte is.

Artikel 7.58 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel parcellering

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' alleen verleend als bij het samenvoegen van bestaande panden de parcellering in stand blijft, dan wel niet meer dan 7 meter bedraagt.

Artikel 7.59 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel te verwachten archeologisch monument
Artikel 7.60 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel bouwhistorische verwachting

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'bouwhistorische verwachting' alleen verleend als de bouwhistorische waarde van een gebouw niet op onaanvaardbare wijze wordt verstoord. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van een bouwhistorisch rapport als bedoeld in subparagraaf 7.1.5.2.

Artikel 7.61 Hoofdgebouw bouwen - beeldbepalend pand
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 7.35 wordt op de locatie beeldbepalend pand slechts verleend als de bouwactiviteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van de beeldbepalende waarden van het beeldbepalend pand. 

  • 2

    Bij de beslissing op de aanvraag als bedoeld in artikel 7.61, eerste lid wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:

    • a.

      het voorkomen van ontsiering of beschadiging van monumenten en archeologische monumenten; en 

    • b.

      het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden.

Artikel 7.62 Hoofdgebouw bouwen - rijksbeschermd stadsgezicht

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.35 wordt op de locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht' slechts verleend als aan de bebouwing geen verandering wordt aangebracht in de bestaande situatie ten aanzien van de volgende karakteristiek en kenmerken:

  • a.

    de ligging van de voorgevelrooilijn;

  • b.

    de ligging van de zijgevelrooilijn;

  • c.

    perceelsbreedte;

  • d.

    bebouwingstype;

  • e.

    aantal bouwlagen;

  • f.

    kaprichting en -vorm.

Artikel 7.63 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel toegestane gebruiksactiviteiten

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 7.35 wordt slechts verleend als de beoogde gebruiksactiviteit voor het hoofdgebouw op grond van het bepaalde in Hoofdstuk 6, de provinciale omgevingsverordening en/of ingevolge een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1 lid 1 aanhef en onder a van de Omgevingswet is toegestaan op de locatie.

Artikel 7.64 Hoofdgebouw bouwen - toevoegen bouwlaag - vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een extra bouwlaag toe te voegen. 

Artikel 7.65 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel toevoegen bouwlaag

Afdeling 7.3 Bijbehorend bouwwerk bouwen

Paragraaf 7.3.1 Bijbehorend bouwwerk bouwen - toegestaan

Artikel 7.66 Toepassingsbereik
Artikel 7.67 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op en het beschermen van:

  • a.

    de landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;

  • b.

    de architectonische kwaliteit van bouwwerken;

  • c.

    de gezondheid;

  • d.

    het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 7.68 Bijbehorend bouwwerk bouwen - toegestaan

Paragraaf 7.3.2 Bijbehorend bouwwerk bouwen - vergunningplicht

Artikel 7.69 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen, verbouwen en in stand houden van bijbehorende bouwwerken ter plaatse van de locatie 'bijbehorend bouwwerk bouwen - vergunningplicht'. 

Artikel 7.70 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op en het beschermen van:

  • a.

    de landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;

  • b.

    de architectonische kwaliteit van bouwwerken;

  • c.

    het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 7.71 Bijbehorend bouwwerk bouwen - vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bijbehorend bouwwerk te bouwen, tenzij toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in Paragraaf 7.3.1.

Artikel 7.72 Bijbehorend bouwwerk bouwen - beoordelingsregel algemeen

De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 7.71 wordt slechts verleend als:

  • a.

    de totale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken niet groter is dan de in Artikel 7.68, eerste lid, onder a en b bedoelde maximale totale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied van een hoofdgebouw;

  • b.

    de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk maximaal de bouwhoogte van het hoofdgebouw is;

  • c.

    de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minimaal 1 meter is, tenzij op de perceelgrens wordt gebouwd;

  • d.

    de goothoogte maximaal 3,3 meter is, met dien verstande dat de goothoogte mag worden verhoogd tot ten hoogste de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw;

  • e.

    de dakhelling maximaal 60o is;

  • f.

    de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk maximaal 5 meter is.

Artikel 7.73 Bijbehorend bouwwerk bouwen - beoordelingsregel te verwachten archeologisch monument
Artikel 7.74 Bijbehorend bouwwerk bouwen - beoordelingsregel bouwhistorische verwachting

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.71 wordt op de locatie 'bouwhistorische verwachting' alleen verleend als de bouwhistorische waarde van een bijbehorend bouwwerk niet op onaanvaardbare wijze wordt verstoord. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van een bouwhistorisch rapport als bedoeld in subparagraaf 7.1.5.2

Afdeling 7.4 Bouwwerk, geen gebouw zijnde bouwen

Paragraaf 7.4.1 Bouwwerk, geen gebouw zijnde, bouwen - toegestaan

Artikel 7.75 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het bouwen, verbouwen en in stand houden van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ter plaatse van de locatie 'nieuwe regels'. 

Artikel 7.76 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op en het beschermen van:

  • a.

    de landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;

  • b.

    de architectonische kwaliteit;

  • c.

    de gezonde leefomgeving.

Artikel 7.77 Sport- en speeltoestel

Het bouwen van een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik is toegestaan zonder omgevingsvergunning, mits:

  • a.

    niet hoger dan 4 m; en

  • b.

    alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens.

Artikel 7.78 Zwembad, bubbelbad, vijver bouwen - toegestaan

Het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien, is toegestaan zonder omgevingsvergunning.

Artikel 7.79 Erf- en terreinafscheiding bouwen - toegestaan

Het bouwen van een erf- of perceelafscheiding is toegestaan zonder omgevingsvergunning, mits:

  • a.

    hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;

  • b.

    op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en

  • c.

    achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 7.80 Buisleiding bouwen - toegestaan

Het bouwen van een buisleiding, anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is, is toegestaan zonder omgevingsvergunning.

Paragraaf 7.4.2 Bouwwerk, geen gebouw zijnde, bouwen - vergunningplicht

Artikel 7.81 Bouwwerk, geen gebouw zijnde, bouwen - vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk, geen gebouw zijnde, te bouwen, tenzij toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in paragraaf 7.4.1.

Artikel 7.82 Bouwwerk, geen gebouw zijnde, bouwen - beoordelingsregels

Hoofdstuk 8 Monumentenactiviteiten

Afdeling 8.1 Beeldbepalende pandenactiviteiten

Artikel 8.1 Beeldbepalend pand - toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het slopen van een beeldbepalend pand ter plaatse van de locatie 'beeldbepalend pand'. 

Artikel 8.2 Beeldbepalend pand - normadressaat

Aan de regels in deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

Artikel 8.3 Beeldbepalend pand - oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed. 

Artikel 8.4 Beeldbepalend pand - toegestaan

De volgende activiteiten met betrekking tot een beeldbepalend pand zijn toegestaan:

  • a.

    sloopwerkzaamheden: 

    • 1.

      ten behoeve van gewoon onderhoud en herstel;

    • 2.

      van inpandige delen van een beeldbepalend pand die niet medebepalend zijn voor het uiterlijk van het beeldbepalend pand;

    • 3.

      ten behoeve van het uitvoeren van een destructief onderzoek dat nodig is voor de instandhouding van een beeldbepalend pand;

    • 4.

      die noodzakelijk is ter voorkoming van instortingsgevaar, waarbij de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing acuut dreigt en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;

  • b.

    de verplaatsing dringend is vereist voor het behoud van het beeldbepalend pand.

Artikel 8.5 Beeldbepalend pand - vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beeldbepalend pand te slopen of te verplaatsen, anders dan genoemd in artikel 8.4

Artikel 8.6 Beeldbepalend pand - bijzondere aanvraagvereisten algemeen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beeldbepalende pandactiviteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de opgave van het huidige gebruik van het beeldbepalend pand en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en

  • b.

    de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het beeldbepalend pand.

Artikel 8.7 Beeldbepalend pand - bijzondere aanvraagvereisten slopen van een beeldbepalend pand

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 8.16, worden, voor zover het gaat om het slopen van een beeldbepalend pand, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het beeldbepalend pand in relatie tot de voorgenomen sloop:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        als sprake is van het slopen van een deel van het beeldbepalend pand waarbij de omvang van het beeldbepalend pand wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal;

    • d.

      als de technische staat of de gebruiksmogelijkheden van het beeldbepalend pand ten grondslag liggen aan de voorgenomen sloopactiviteit: een rapport van een onafhankelijke deskundige, dat de volgende gegevens bevat: 

      • 1.

        een onderbouwde beschrijving van de technische staat van het beeldbepalend pand of het onderdeel van het beeldbepalend pand waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of 

      • 2.

        een beschrijving van de mate waarin het beeldbepalend pand geschikt is of door het treffen van voorzieningen geschikt kan worden gemaakt voor zinvol gebruik overeenkomstig de ter plaatse toegestane gebruiksactiviteiten of een ander, uit het oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, passend gebruik.

  • 2

    Het verstrekken van een deskundigenrapport als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid onder d, is niet nodig als de technische staat of de gebruiksmogelijkheden naar het oordeel van het bevoegd gezag uit andere beschikbare informatie afdoende blijken. 

Artikel 8.8 Beeldbepalend pand - bijzondere aanvraagvereisten verplaatsen van een beeldbepalend pand

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 8.5, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een beeldbepalend pand, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het beeldbepalend pand of het onderdeel van het beeldbepalend pand waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • b.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het beeldbepalend pand in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand; en

      • 3.

        overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie;

    • c.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

    • d.

      een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en

    • e.

      als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het beeldbepalend pand aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het beeldbepalend pand tot zijn historische omgeving;

    • b.

      als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • d.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

    • e.

      een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 8.9 Beeldbepalend pand - eisen aan tekeningen

  • 1

    Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 8.5, hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:

    • a.

      1:1000, als het gaat om een situatietekening;

    • b.

      1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

    • c.

      1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

    • d.

      1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.

  • 2

    Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

  • 3

    Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het beeldbepalend pand op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4

    Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

    • a.

      balklagen:

      • 1.

        gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

      • 2.

        getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;

    • b.

      geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;

    • c.

      houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d.

      bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.

Artikel 8.10 Beeldbepalend pand - beoordelingsregels

  • 1

    De omgevingsvergunning voor een beeldbepalende pandactiviteit, als bedoeld in artikel 8.5 wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.

  • 2

    In aanvulling op het bepaalde in artikel 8.10, eerste lid wordt een omgevingsvergunning voor een beeldbepalende pandactiviteit voor zover het een aanvraag voor sloop betreft, slechts verleend indien:

    • a.

      het pand op bouwtechnische gronden niet handhaafbaar is en dit met een bouwtechnisch rapport van een onafhankelijk bouwtechnisch adviseur wordt aangetoond;

    • b.

      er een plan voor herbouw wordt overlegd. In het herbouwplan dient het pand in zijn oorspronkelijke hoofdvorm, massa-opbouw, hoogte en silhouette, inclusief kapvorm, kaphelling en kaprichting, hoofdopzet en ontwerp gevel(s) en dak/kap, afwerking en detaillering en ornamentiek gevels en dak/kap en materiaal, kleur en textuur te worden herbouwd. Latere aantastingen van de oorspronkelijke architectuurhistorische warden worden bij de herbouw ongedaan gemaakt. 

  • 3

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:

    • a.

      het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van beeldbepalend panden;

    • b.

      het voorkomen van verplaatsing van beeldbepalend panden of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die beeldbepalend panden;

    • c.

      het bevorderen van het gebruik van beeldbepalend pand, zo nodig door wijziging van die beeldbepalend panden, rekening houdend met de monumentale waarden.

Artikel 8.11 Beeldbepalend pand - voorschriften

  • 1

    Aan de omgevingsvergunning voor het slopen van delen van een beeldbepalend pand die blijkens de aanvraag of blijkens een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit worden vervangen door gelijkwaardige beeldbepalende onderdelen, wordt in ieder geval een voorschrift opgenomen waarin de termijn wordt vastgesteld waarbinnen de vervanging van gesloopte onderdelen gereed moet zijn.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning voor gedeeltelijke of volledige verplaatsing van een beeldbepalend pand worden in ieder geval voorschriften verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie.

Afdeling 8.2 Gemeentelijke monumentenactiviteiten

Artikel 8.12 Gemeentelijk monument - toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het verrichten van een gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten of voorbeschermde gemeentelijke monumenten betreffen, met betrekking tot de monumenten opgenomen in bijlage VI, op een locatie met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'.

Artikel 8.13 Gemeentelijk monument - normadressaat

Aan de regels in deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

Artikel 8.14 Gemeentelijk monument - oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 8.15 Gemeentelijk monument - toegestaan

De volgende gemeentelijke monumentenactiviteiten met betrekking tot een gemeentelijk monument zijn toegestaan:

  • a.

    noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;

  • b.

    alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of

  • c.

    het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:

    • 1.

      plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

    • 2.

      doen van begravingen of asbijzettingen; of

    • 3.

      ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument (of een onderdeel daarvan). 

Artikel 8.16 Gemeentelijk monument - vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeentelijke monumentenactiviteit te verrichten, anders dan genoemd in artikel 8.15

Artikel 8.17 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten algemeen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;

  • b.

    de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en

  • c.

    de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.

Artikel 8.18 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten slopen van een monument

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 8.16, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.

Artikel 8.19 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten verplaatsen van een monument

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 8.16, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • b.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand; en

      • 3.

        overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie;

    • c.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

    • d.

      een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en

    • e.

      als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;

    • b.

      als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • d.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

    • e.

      een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 8.20 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten wijzigen van een monument of door herstel ontsieren of in gevaar brengen

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 8.16, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        detailfoto’s van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

      • 3.

        als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;

      • 4.

        plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 5.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:

      • 1.

        de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en

      • 2.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • e.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;

    • f.

      voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of

    • g.

      als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.

Artikel 8.21 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 8.16 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 8.22 Gemeentelijk monument - eisen aan tekeningen

  • 1

    Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 8.17Artikel 8.18, hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:

    • a.

      1:1000, als het gaat om een situatietekening;

    • b.

      1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

    • c.

      1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

    • d.

      1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.

  • 2

    Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

  • 3

    Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4

    Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

    • a.

      balklagen:

      • 1.

        gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

      • 2.

        getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;

    • b.

      geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;

    • c.

      houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d.

      bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.

Artikel 8.23 Gemeentelijk monument - beoordelingsregels

  • 1

    De omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit, als bedoeld in Artikel 8.16 wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.

  • 2

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:

    • a.

      het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;

    • b.

      het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;

    • c.

      het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en

    • d.

      het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Artikel 8.24 Gemeentelijk monument - voorschriften

Artikel 8.25 Gemeentelijk monument - kerkelijk monument

  • 1

    Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een gemeentelijke monumentenactiviteit en het gemeentelijk monument een kerkelijk monument is, neemt het bevoegd gezag pas een beslissing op de aanvraag na overleg met de eigenaar.

  • 2

    Voor zover het gaat om een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, beslist het bevoegd gezag alleen in overeenstemming met de eigenaar.

Afdeling 8.3 Provinciale monumentenactiviteit

Artikel 8.26 Provinciaal monument - toepassingsbereik

De regels in deze afdeling zijn van toepassing op de locatie 'provinciaal monument'.

Artikel 8.27 Provinciaal monument - normadressaat

Aan de regels in deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

Artikel 8.28 Provinciaal monument - oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 8.29 Provinciaal monument - toegestaan

De volgende activiteiten met betrekking tot een provinciaal monument zijn toegestaan:

  • a.

    normaal onderhoud, voor zover materiaalsoort en kleur niet wijzigen en, indien tuin- of parkaanleg deel uitmaakt van de redengevende omschrijving, voor zover de aanleg niet wijzigt;

  • b.

    noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd; of

  • c.

    alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het provinciaal monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of

  • d.

    indien tuin- of parkaanleg deel uitmaakt van de redengevende omschrijving, voor zover de aanleg niet wijzigt.

Artikel 8.30 Provinciaal monument - vergunningplicht

Op de locatie ‘provinciaal monument' is het verboden zonder omgevingsvergunning het daar aanwezige monument, zoals omschreven in bijlage V:

  • a.

    te slopen, beschadigen, verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

  • b.

    te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken, op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

  • c.

    werkzaamheden aan de fundering of riolering te verrichten zonder voorafgaand archeologisch onderzoek.

Artikel 8.31 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten algemeen

Bij een aanvraag, als bedoeld in Artikel 8.31, worden, voor een activiteit die betrekking heeft op een provinciaal monument de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;

  • b.

    de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en

  • c.

    de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.

Artikel 8.32 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten slopen van een monument

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 8.31, worden, voor zover het gaat om het slopen van een provinciaal monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.

Artikel 8.33 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten verplaatsen van een monument

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 8.31, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • b.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand; en

      • 3.

        overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie;

    • c.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag;

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag;

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

    • d.

      een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en

    • e.

      als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen: een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;

    • b.

      als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • d.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

    • e.

      een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 8.34 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 8.17, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        detailfoto’s van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

      • 3.

        als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;

      • 4.

        plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 5.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:

      • 1.

        de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en

      • 2.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • e.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;

    • f.

      voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of

    • g.

      als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.

Artikel 8.35 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 8.31 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 8.36 Provinciaal monument - eisen aan tekeningen

  • 1

    Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 8.32 en Artikel 8.33 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:

    • a.

      1:1000, als het gaat om een situatietekening;

    • b.

      1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

    • c.

      1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

    • d.

      1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.

  • 2

    Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering. 

  • 3

    Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4

    Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

    • a.

      balklagen:

      • 1.

        gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

      • 2.

        getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;

    • b.

      geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;

    • c.

      houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d.

      bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.

Artikel 8.37 Provinciaal monument - beoordelingsregels

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. En rekening houdt met de redengevende omschrijving zoals opgenomen in bijlage V. Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen: 

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten;  

  • b.

    het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten;  

  • c.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en 

  • d.

    het conserveren en in stand houden van monumenten waarvan met name de archeologische waarden  redengevend zijn, bij voorkeur in situ.

Artikel 8.38 Provinciaal monument - voorschriften

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 8.31 worden de voorschriften verbonden die nodig zijn voor de regels, bedoeld in Artikel 8.38. Daarbij geldt dat;

  • a.

    als het gaat om een omgevingsvergunning die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie;

  • b.

    als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een monument waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden die inhouden een plicht tot:

    • 1.

      het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in situ kunnen worden behouden;

    • 2.

      het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

    • 3.

      het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

    • 4.

      het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet;

  • c.

    als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de fundering of riolering van een monument, in ieder geval het voorschrift aan de omgevingsvergunning kan worden verbonden dat voorafgaand aan de werkzaamheden archeologisch onderzoek wordt verricht.

Afdeling 8.4 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen

Artikel 8.39 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen - toepassingsbereik

De regels in deze afdeling zijn van toepassing op de locaties:

Artikel 8.40 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen - verbod

Het is verboden:

Artikel 8.41 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen - zorgplicht

Degene die een andere activiteit die een beeldbepalend pandgemeentelijk monument of een provinciaal monument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een beeldbepalend pandgemeentelijk monument of een provinciaal monument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Artikel 8.42 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen - maatwerkvoorschrift

Een maatwerkvoorschrift kan over een andere activiteit die een beeldbepalend pandgemeentelijk monument of provinciaal monument betreft worden gesteld over artikel 8.42.

Hoofdstuk 9 Aanlegactiviteiten

Afdeling 9.1 Algemene regels voor aanlegactiviteiten

Paragraaf 9.1.1 Regels voor alle aanlegactiviteiten

Artikel 9.1 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van aanlegactiviteiten op de locatie 'nieuwe regels'.

  • 2

    Onder aanlegactiviteiten als bedoeld in deze paragraaf wordt verstaan:

Artikel 9.2 Normadressaat

Aan de regels in dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

Artikel 9.3 Meetbepalingen

Voor de toepassing van deze afdeling worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

  • diepte van een activiteit werk of werkzaamheid: vanaf maaiveld.

Artikel 9.4 Aanlegactiviteiten - toegestaan
  • 1

    Aanlegactiviteiten die in overeenstemming zijn met de functies en gebruiksactiviteiten zoals omschreven in hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6 zijn toegestaan, tenzij het aanlegactiviteiten betreft waarvoor op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist. 

  • 2

    In afwijking van het bepaalde in artikel 9.4, eerste lid, zijn aanlegactiviteiten ook toegestaan als het aanlegactiviteiten betreft in verband met: 

Artikel 9.5 Aanlegactiviteiten - algemene aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een aanlegactiviteit worden, als op grond van dit hoofdstuk een vergunningplicht geldt, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de te gebruiken materialen;

  • b.

    de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie; en

  • c.

    de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit.

Paragraaf 9.1.2 Cultureel erfgoed

Subparagraaf 9.1.2.1 (Te verwachten) archeologisch monument - vergunningplicht
Artikel 9.6 (Te verwachten) archeologisch monument - toepassingsbereik

De regels in deze subparagraaf gelden indien de volgende artikelen van toepassing zijn: 

Artikel 9.7 (Te verwachten) archeologisch monument - oogmerk

De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van het cultureel erfgoed.

Artikel 9.8 (Te verwachten) archeologisch monument - bijzondere aanvraagvereisten
  • 1

    Onverminderd het bepaalde in artikel 9.5 worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een aanlegactiviteit in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een omschrijving van de aard van de aanlegactiviteit, met vermelding van:

      • 1.

        de omvang in vierkante meters; en

      • 2.

        de diepte in centimeters ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      een topografische kaart, voorzien van een noordpijl en ten minste twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;

    • c.

      doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld, dat is gebaseerd op:

      • 1.

        een bureauonderzoek;

      • 2.

        zo nodig een booronderzoek; en

      • 3.

        zo nodig een proefsleuvenonderzoek of proefputtenonderzoek;

    • e.

      als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen voor de opgraving; en

    • f.

      als sprake is van een booronderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd plan van aanpak voor een booronderzoek; en

    • g.

      als sprake is van een (te verwachten) archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      een bestek of werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;

    • b.

      als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; of

    • c.

      een rapport waarin de gevolgen van de activiteit voor de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt.

Artikel 9.9 (Te verwachten) archeologisch monument - beoordelingsregel
  • 1

    Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een aanlegactiviteit in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument wordt alleen verleend als:

    • a.

      uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de uit te voeren werken of werkzaamheden geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • b.

      de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of

    • c.

      de archeologische waarde van archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

  • 2

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ. 

Artikel 9.10 (Te verwachten) archeologisch monument - voorschrift

Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een aanlegactiviteit in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder gevalvoorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

  • a.

    het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

  • b.

    het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • c.

    het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties;

  • d.

    het verrichten van een opgraving, daaronder mede begrepen een archeologische begeleiding, op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met de Erfgoedwet; 

  • e.

    het binnen een bepaalde termijn starten van werkzaamheden;

  • f.

    het vooraf melden van de start van de werkzaamheden;

  • g.

    het zo spoedig mogelijk schriftelijk melden van feiten of omstandigheden die van invloed zijn op de uitvoering van werkzaamheden in overeenstemming met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

  • h.

    het tijdig voor aanvang van werkzaamheden bekend maken van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften aan de opdrachtnemer van de werkzaamheden, onder wie mede begrepen een onderaannemer; en

  • i.

    het uitvoeren van de werkzaamheden in overeenstemming met de in de omgevingsvergunning genoemde versie van tekeningen of van een programma van eisen.

Afdeling 9.2 Kabels en leidingen aanleggen

Paragraaf 9.2.1 Algemene regels voor kabels en leidingen

Artikel 9.11 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen van kabels en leidingen.

  • 2

    Onder het aanleggen van kabels en leidingen als bedoeld in deze afdeling wordt verstaan:

    • a.

      het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen, niet zijnde rioolleidingen.

Paragraaf 9.2.2 Kabels en leidingen aanleggen in te verwachten archeologisch monument - toegestaan

Artikel 9.12 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van kabels en leidingen ter plaatse van de locatie te verwachten archeologisch monument

Artikel 9.13 Kabels en leidingen aanleggen in te verwachten archeologisch monument - toegestaan

Paragraaf 9.2.3 Kabels en leidingen aanleggen - vergunningplicht

Artikel 9.14 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van kabels en leidingen ter plaatse van de locatie 'kabels en leidingen aanleggen - vergunningplicht', tenzij toepassing kan worden gegeven aan artikel 9.4 of paragraaf 9.2.2.

Artikel 9.15 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    archeologische monumentenzorg;

  • b.

    het beschermen van aanwezige archeologische waarden;

  • c.

    het beschermen van ondergrondse en bovengrondse leidingen;

  • d.

    het beschermen en behouden van een doelmatig beheer van de ondergrond.

Artikel 9.16 Kabels en leidingen aanleggen - vergunningplicht

Het aanleggen van kabels en leidingen is zonder omgevingsvergunning verboden.

Artikel 9.17 Kabels en leidingen aanleggen - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van kabels en leidingen worden de volgende gegevens en bescheiden ingediend:

  • Een onderzoek naar de archeologische waarden die op de locatie waar de werken of werkzaamheden worden uitgevoerd aanwezig zijn

  • Een beschrijving van de wijze waarop met aangetroffen archeologische waarden bij het uitvoeren van de werken of werkzaamheden wordt omgegaan.

Artikel 9.18 Kabels en leidingen aanleggen - beoordelingsregel te verwachten archeologisch monument
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.16 wordt op de locatie te verwachten archeologisch monument alleen verleend als:

    • a.

      uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de uit te voeren werken of werkzaamheden geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • b.

      de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of

    • c.

      de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

  • 2

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Afdeling 9.3 Activiteiten die de bodemstructuur wijzigen

Paragraaf 9.3.1 Algemene regels voor grondactiviteiten

Artikel 9.19 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van grondactiviteiten.

  • 2

    Onder het uitvoeren van grondactiviteiten als bedoeld in deze afdeling wordt verstaan:

    • a.

      het afgraven, diepploegen, egaliseren, mengen, ontginnen, ontgronden en ophogen van de bodem;

    • b.

      het uitvoeren van graafwerkzaamheden;

    • c.

      het aanbrengen van drainage en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

    • d.

      het in de grond brengen van voorwerpen, zoals lichtmasten, wegwijzers en straatmeubilair;

    • e.

      het aanleggen van geluids- en andere wallen;

    • f.

      het graven in de bodem zoals bedoeld in de paragrafen 3.2.21, 3.2.22 en 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • g.

      het graven in de bodem onder of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • h.

      het saneren van de bodem of het treffen van maatregelen zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluitactiviteiten leefomgeving;

    • i.

      het anderszins wijzigen van de bodemstructuur.

Paragraaf 9.3.2 Graven in de bodem

Subparagraaf 9.3.2.1 Graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde
Artikel 9.20 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      grondgrond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en

    • b.

      partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Artikel 9.21 Gegevens en bescheiden, informatieplicht

In aanvulling op artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden ten minste een week voor het begin van het graven de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de resultaten van voorafgaand bodemonderzoek zoals bedoeld in par. 5.2.2 Bal;

  • b.

    de bestemming van vrijkomende grond.

Artikel 9.22 Gescheiden houden van grond

In aanvulling op artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond met meer dan 10% bodemvreemd materiaal gescheiden gehouden.

Artikel 9.23 Tijdelijk uitnemen van grond
  • 1

    In aanvulling op artikel 4.1222a van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:

    • a.

      grond visueel waarneembaar asbest bevat;

    • b.

      grond verontreinigd is met mobiele stoffen (onder andere minerale olie, vluchtige aromaten en vluchtige chloorkoolwaterstoffen) in concentraties groter dan ‘niet toepasbaar’.

  • 2

    In afwijking van artikel 4.1222a van het Besluit activiteiten leefomgeving mag bij tijdelijk uitnemen van grond bij werkzaamheden aan kabels en leidingen de bovengrond (0,5 meter) en de ondergrond (2,0 meter) geroerd worden teruggeplaatst.

Artikel 9.24 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

In aanvulling op artikel 4.1223 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt:

  • a.

    een hekwerk geplaatst rondom partijen opgeslagen grond van kwaliteitsklasse 'Industrie' en 'Matig verontreinigd';

  • b.

    grond van kwaliteitsklasse 'Matig verontreinigd' op een tijdelijk folie opgeslagen;

  • c.

    bij opgeslagen grond die verontreinigd is met asbest verwaaiing tegengegaan.

Subparagraaf 9.3.2.2 Kleinschalig graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 9.25 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem als het bodemvolume waarin wordt gegraven ten hoogste 25 m3 is, voor zover het graven wordt verricht op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wetbodembescherming is verleend, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit met dien verstande dat in deze beschikking is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

  • 2

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

Artikel 9.26 Kleinschalig graven - informatieplicht
  • 1

    Ten minste één week voor het graven in de bodem zoals bedoeld in artikel 9.25 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • c.

      de verwachte duur van de activiteit.

    • d.

      de bestemming van vrijkomende grond.

  • 2

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 9.27 Kleinschalig graven - tijdelijke opslag

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt:

  • a.

    grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen;

  • b.

    bij opgeslagen grond die verontreinigd is met asbest verwaaiing tegengegaan;

  • c.

    een hekwerk geplaatst rondom de opgeslagen grond.

Artikel 9.28 Kleinschalig graven - tijdelijk uitnemen van grond
  • 1

    Na het tijdelijk uitnemen van grond wordt die grond teruggebracht in hetzelfde ontgravingsprofiel.

  • 2

    Grond wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem indien:

    • a.

      grond visueel waarneembaar asbest bevat;

    • b.

      grond die sterk verontreinigd is met mobiele stoffen (onder andere minerale olie, vluchtige aromaten en vluchtige chloorkoolwaterstoffen).

Artikel 9.29 Kleinschalig graven - beëindigen van de activiteit

Ten hoogste een week na het beëindigen van de activiteit aan het college van burgemeester en wethouders worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de bestemming van grond die niet wordt teruggeplaatst;

  • b.

    gegevens over het eventueel aangebrachte scheidingsdoek of -folie aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel; en

  • c.

    afvoerbonnen van afgevoerd materiaal.

Subparagraaf 9.3.2.3 Graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde
Artikel 9.30 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op activiteiten zoals bedoeld in paragraaf 3.2.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.31 Gegevens en bescheiden voor aanvang van de activiteit

In aanvulling op artikel 4.1226 en 4.1227 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden ten minste vier weken voor het begin van het graven de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de resultaten van voorafgaand bodemonderzoek zoals bedoeld in par. 5.2.2 Bal;

  • b.

    de bestemming van vrijkomende grond.

Artikel 9.32 Gegevens en bescheiden na activiteit in geval van een spoedreparatie

In aanvulling op artikel 4.1228 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur tevens de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;

  • b.

    de bestemming van grond die niet wordt teruggeplaatst;

  • c.

    de bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan;

  • d.

    de situatie in de bodem na afloop van de spoedreparatie.

Artikel 9.33 Het gescheiden houden van bodem en afval

In aanvulling op artikel 4.1230 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond met meer dan 10% bodemvreemd materiaal gescheiden gehouden.

Artikel 9.34 Het tijdelijk uitnemen van grond

In aanvulling op artikel 4.1230a van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem indien:

  • a.

    grond visueel waarneembaar asbest bevat;

  • b.

    grond 'Matig verontreinigd' is met mobiele stoffen (onder andere minerale olie, vluchtige aromaten en vluchtige chloorkoolwaterstoffen).

Artikel 9.35 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

In aanvulling op artikel 4.1231 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt:

  • a.

    een hekwerk geplaatst rondom partijen opgeslagen grond van kwaliteitsklasse 'Industrie', 'Matig verontreinigd' en 'Sterk verontreinigd';

  • b.

    grond van kwaliteitsklasse 'Matig verontreinigd' op een tijdelijk folie opgeslagen;

  • c.

    bij opgeslagen grond die verontreinigd is met asbest verwaaiing tegengegaan.

Artikel 9.36 Gegevens en bescheiden bij beëindiging van de activiteit

In aanvulling op artikel 4.1234 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bij beëindiging van de activiteit tevens de volgende gegevens en bescheiden aangeleverd:

  • a.

    gegevens over het eventueel aangebrachte scheidingsdoek of -folie aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;

  • b.

    de onafhankelijkheidsverklaring van de milieukundige begeleider;

  • c.

    afvoerbonnen van afgevoerd materiaal.

Paragraaf 9.3.3 Grondactiviteiten uitvoeren in te verwachten archeologisch monument - toegestaan

Artikel 9.37 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van grondactiviteiten ter plaatse van de locatie te verwachten archeologisch monument'.

Artikel 9.38 Grondactiviteiten uitvoeren in te verwachten archeologisch monument - toegestaan

Paragraaf 9.3.4 Grondactiviteiten uitvoeren - vergunningplicht

Artikel 9.39 Toepassingsbereik

De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op het uitvoeren van grondactiviteiten op de locatie 'grondactiviteiten uitvoeren - vergunningplicht', tenzij toepassing kan worden gegeven aan afdeling 9.1 of paragraaf 9.3.3.

Artikel 9.40 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    archeologische monumentenzorg;

  • b.

    het beschermen van aanwezige archeologische waarden;

  • c.

    het beschermen van landschappelijke waarden;

  • d.

    het beschermen en behouden van cultureel erfgoed;

  • e.

    het beschermen van de waterhuishouding;

  • f.

    het beschermen van ondergrondse leidingen.

Artikel 9.41 Grondactiviteiten uitvoeren - vergunningplicht

Het uitvoeren van grondactiviteiten is zonder omgevingsvergunning verboden.

Artikel 9.42 Grondactiviteiten uitvoeren - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van grondactiviteiten worden de volgende gegevens en bescheiden ingediend:

  • Een onderzoek naar de archeologische waarden die op de locatie waar de werken of werkzaamheden worden uitgevoerd aanwezig zijn

  • Een beschrijving van de wijze waarop met aangetroffen archeologische waarden bij het uitvoeren van de werken of werkzaamheden wordt omgegaan.

Artikel 9.43 Grondactiviteiten uitvoeren - beoordelingsregel te verwachten archeologisch monument
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.41 wordt alleen verleend als:

    • a.

      uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de uit te voeren werken of werkzaamheden geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • b.

      de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of

    • c.

      de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

  • 3

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Paragraaf 9.3.5 Grondactiviteit uitvoeren op een bodemgevoelige locatie

Subparagraaf 9.3.5.1 Saneren van de bodem
Artikel 9.44 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het saneren van de bodem zoals bedoeld in paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.45 Twee standaard saneringsaanpakken

In afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt het saneren van mobiele en/of vluchtige verontreinigingen inclusief PFAS uitsluitend uitgevoerd volgens de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.46 Saneren door afdekken
  • 1

    In afwijking van artikel 4.1241, derde lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, heeft een laag grond of baggerspecie die wordt aangebracht als afdeklaag een minimale dikte zoals aangegeven in de volgende tabel:

     Minimale dikte leeflaag

     Bodemgebruik

     20 cm

    Kruipruimten onder gebouwen

     50 cm 

    Bermen en taluds langs hoofdwegen/rijkswegen en spoorwegen, parken, openbaar groen op haven en bedrijventerreinen

     100 cm

    Natuurgebieden, weilanden voor veeteelt, percelen voor gewas of fruitteelt, tuinen, openbaar groen in woongebieden

     Meer dan 100 cm

    Zandcunetten voor hoofdtransportleidingen

  • 2

    In afwijking van artikel 4.1241, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn halfopen verhardingen toegestaan als afdeklaag.

Artikel 9.47 Verwijdering van verontreiniging als saneringsaanpak

In afwijking van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt bodem die verontreiniging met asbest bevat ontgraven tot de waarde die is aangegeven in de volgende tabel:

Gebruiksfunctie

 Waarde asbest

Scholen

0

Kinderdagverblijven

0

Speelplaatsen

0

Moestuinen

0

Wonen met tuin

50

Overige

100

Artikel 9.48 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
  • 1

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een bodemgevoelige locatie waar sanerende maatregelen zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn getroffen, treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van de getroffen sanerende maatregelen.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

Paragraaf 9.3.6 Toepassen van bouwstoffen en grondstabilisatie

Artikel 9.49 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen en het uitvoeren van grondstabilisatie.

Artikel 9.50 Toepassen bouwstoffen en grondstabilisatie - meldplicht
  • 1

    Het is verboden de volgende bouwstoffen toe te passen zonder dit ten minste vier weken voorafgaand aan de toepassing te melden:

    • a.

      AVI bodemassen;

    • b.

      immobilisaten;

    • c.

      metaalslakken;

    • d.

      bouwstoffen waarin metaalslakken zijn verwerkt;

    • e.

      granulaten;

    • f.

      stabilisaat.

  • 2

    Een melding bevat:

    • a.

      een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing als bedoeld in artikel 4.1261 van het Besluitactiviteiten leefomgeving;

    • b.

      gegevens over de toepassing aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;

    • c.

      de rijksdriehoekcoördinaten en het adres van de toepassingslocatie.

Artikel 9.51 Toepassen van bouwstoffen en grondstabilisatie - gegevens en bescheiden

Artikel 4.1258 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op het toepassen van metaalslakken en bouwstoffen waarin metaalslakken zijn verwerkt.

Artikel 9.52 Toepassen van bouwstoffen en grondstabilisatie - bouwstoffen vermengen met grond of baggerspecie

In afwijking van artikel 4.1263 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het niet toegestaan om bouwstoffen toe te passen die zijn vermengd met meer dan 10 gewichtsprocent grond of baggerspecie, tenzij de grond of baggerspecie als grondstof voor de bouwstoffen heeft gediend.

Artikel 9.53 Toepassen van bouwstoffen en grondstabilisatie - kwaliteitseisen

In aanvulling op artikel 4.1264, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bouwstoffen die kunnen uitlogen of de zuurgraad (pH) kunnen beïnvloeden, niet toegepast binnen 0,5 meter boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand.

Paragraaf 9.3.7 Het toepassen van grond of baggerspecie

Artikel 9.54 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de landbodem toepassen van grond of baggerspecie.

Artikel 9.55 Toepassen van grond of baggerspecie - gegevens en bescheiden

In aanvulling op artikel 4.1267 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ten minste een week voor het toepassen van grond of baggerspecie tevens de rijksdriehoekcoördinaten en het adres van de toepassingslocatie verstrekt.

Artikel 9.56 Toepassen van grond of baggerspecie - bodemvreemd materiaal

In afwijking van artikel 4.1271 eerste lid sub a van het Besluit activiteiten leefomgeving betreft het percentage bodemvreemd steenachtig materiaal of hout dat voorkomt in grond of baggerspecie dat wordt toegepast, ten hoogste 10 gewichtsprocent.

Afdeling 9.4 Wateractiviteiten

Paragraaf 9.4.1 Algemene regels voor wateractiviteiten

Artikel 9.57 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het graven en dempen van watergangen en waterpartijen.

  • 2

    Onder het graven en dempen van watergangen en waterpartijen als bedoeld in deze subparagraaf wordt verstaan:

    • a.

      het aanleggen, (ver)graven, verruimen, baggeren of dempen van sloten, vaarten en andere watergangen en waterpartijen;

    • b.

      het permanent verlagen van het waterpeil;

    • c.

      het uitvoeren van werkzaamheden aan oevers en kaden.

Paragraaf 9.4.2 Watergangen en waterpartijen graven of dempen in te verwachten archeologisch monument - toegestaan

Artikel 9.58 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het graven of dempen van watergangen en waterpartijen ter plaatse van de locatie te verwachten archeologisch monument.

Artikel 9.59 Wateractiviteiten uitvoeren in te verwachten archeologisch monument - toegestaan
  • 1

    Het graven of dempen van watergangen en waterpartijen in op de locatie te verwachten archeologisch monument is toegestaan als wordt voldaan aan de volgende leden.

  • 2

    Bij het graven of dempen van watergangen en waterpartijen wordt de grond niet dieper geroerd dan de aangegeven waarde ter plaatse van de locatie ‘maximum diepte archeologie’.

  • 3

    Bij het graven of dempen van watergangen en waterpartijen wordt er geen grotere oppervlakte geroerd dan de aangeven waarde ter plaatse van de locatie ‘maximum oppervlakte archeologie’.

Paragraaf 9.4.3 Watergangen en waterpartijen graven of dempen - vergunningplicht

Artikel 9.60 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het graven en dempen van watergangen en waterpartijen ter plaatse van de locatie 'watergangen en waterpartijen graven en dempen - vergunningplicht' tenzij toepassing kan worden gegeven aan artikel 9.4 of paragraaf 9.4.2.

Artikel 9.61 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

Artikel 9.62 Watergangen en waterpartijen graven of dempen - vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning watergangen en waterpartijen te graven en dempen.

Artikel 9.63 Watergangen en waterpartijen graven of dempen - beoordelingsregel te verwachten archeologisch monument
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.62 wordt op de locatie 'te verwachten archeologisch monument' alleen verleend als:

    • a.

      uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de uit te voeren werken of werkzaamheden geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • b.

      de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of

    • c.

      de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

  • 2

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Artikel 9.64 Watergangen en waterpartijen graven of dempen - beoordelingsregel beschermd stadsgezicht
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.62 wordt op de locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht' alleen verleend als door de uitvoering ervan geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het Rijksbeschermd stadsgezicht Oud Zuid. 

  • 2

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.62 wordt op de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' alleen verleend als door de uitvoering ervan geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil.

Artikel 9.65 Watergangen en waterpartijen graven of dempen - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het graven of dempen van watergangen of waterpartijen worden de volgende gegevens en bescheiden ingediend:

  • Een onderzoek naar de archeologische waarden die op de locatie waar de werken of werkzaamheden worden uitgevoerd aanwezig zijn

  • Een beschrijving van de wijze waarop met aangetroffen archeologische waarden bij het uitvoeren van de werken of werkzaamheden wordt omgegaan.

Afdeling 9.5 Wegactiviteiten

Paragraaf 9.5.1 Wegen en paden aanleggen of veranderen - vergunningplicht

Artikel 9.66 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen of veranderen van wegen of paden ter plaatse van de locatie 'wegen en paden aanleggen of veranderen - vergunningplicht'

  • 2

    Deze afdeling is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapsverordening, de Omgevingsverordening Drenthe, de Verordening leefomgeving of de Algemene Plaatselijke Verordening Meppel. 

  • 3

    Onder het aanleggen of veranderen van wegen of paden als bedoeld in deze afdeling wordt verstaan:

    • a.

      het bestraten of herbestraten van de bestaande profielen, in de zin van herprofilering en/of wijziging van bestratingsmateriaal, het aanbrengen, wegnemen of veranderen van stoepen en stoepranden daaronder begrepen;

    • b.

      het bestraten en verharden van onverharde gronden.

Artikel 9.67 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    de bescherming van het behoud, herstel en de uitbouw van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen; en

  • b.

    het voorkomen van hinderlijke situaties.

Artikel 9.68 Wegen en paden aanleggen - vergunningplicht

Het aanleggen van wegen en paden is zonder omgevingsvergunning verboden.

Artikel 9.69 Wegen en paden aanleggen - bijzondere aanvraagvereisten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van wegen en paden wordt een beschrijving gevoegd van de wijze waarop bij het uitvoeren van deze activiteiten het karakteristiek van het beschermde stadsgezicht in stand gelaten wordt.

Artikel 9.70 Wegen en paden aanleggen - beoordelingsregel beschermd stadsgezicht
  • 1

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.68 wordt op de locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht' alleen verleend als:

    • a.

      door de uitvoering van de werken of werkzaamheden, hetzij direct hetzij indirect, geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het Rijksbeschermd stadsgezicht Oud Zuid.

  • 2

    De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.68 wordt op de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' alleen verleend als

    • a.

      door de uitvoering van de werken en werkzaamheden, hetzij direct hetzij indirect, geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil.

Hoofdstuk 10 Sloopactiviteiten

Afdeling 10.1 Algemene sloopregels

Paragraaf 10.1.1 Regels voor alle sloopactiviteiten

Artikel 10.1 Normadressaat

Aan de regels in dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

Artikel 10.2 Sloopactiviteiten - toegestaan

Sloopactiviteiten in overeenstemming met de gebruiksactiviteiten zoals omschreven in Hoofdstuk 6 zijn toegestaan zonder omgevingsvergunning, tenzij het sloopactiviteiten betreft waarvoor op grond van dit hoofdstuk een verbod geldt of waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Indien een omgevingsvergunning is vereist mag de betreffende sloopactiviteit uitsluitend worden uitgevoerd nadat de vergunning is verleend. 

Paragraaf 10.1.2 Cultureel erfgoed

Subparagraaf 10.1.2.1 Bouwhistorische verwachting
Artikel 10.3 Bouwhistorische verwachting slopen - voorschrift

Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op de locatie 'bouwhistorische verwachting' kunnen, in het belang van het behoud en bescherming van bouwhistorische waarden, voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot het treffen van maatregelen waardoor:

  • a.

     bouwhistorische elementen in het gebouw kunnen worden behouden; en

  • b.

    de bouwhistorische waarde niet op onaanvaardbare wijze wordt verstoord.

Artikel 10.4 Bouwhistorische verwachting slopen - bijzondere aanvraagvereisten
  • 1

    Op de locatie 'bouwhistorische verwachting' wordt bij de aanvraag omgevingsvergunning wordt een bouwhistorisch onderzoeksrapport overlegd, waarin de bouwhistorische waarden van de gebouwdelen, die zijn betrokken bij de aanvraag, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld. 

  • 2

    De in artikel 10.4, eerste lid beschreven verplichting tot het aanleveren van een bouwhistorisch onderzoeksrapport geldt niet indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders op voorhand is vastgesteld dat bouwhistorische waarden niet aanwezig zijn of voldoende gedocumenteerd zijn. 

Afdeling 10.2 Rijksbeschermd stadsgezicht slopen

Artikel 10.5 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op slopen in het Rijksbeschermd stadsgezicht Oud Zuid ter plaatse van de locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht'.

Artikel 10.6 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van het karakter van het beschermd stadsgezicht.

Artikel 10.7 Rijksbeschermd stadsgezicht slopen - vergunningplicht

  • 1

    Ter plaatse van de locatie rijksbeschermd stadsgezicht is het verboden om zonder omgevingsvergunning een gebouw te slopen.

  • 2

    Het in het artikel 10.7, eerste lid bedoelde verbod geldt niet voor zover:

    • a.

      het een Rijks-, provinciaal of gemeentelijk monument of een beeldbepalend pand betreft. Voor die monumenten zijn de regels uit het Besluit activiteit leefomgeving (Rijksmonument) of in hoofdstuk 8 van dit omgevingsplan van toepassing;

    • b.

      een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend ter vernieuwing, herstel of onderhoud ten behoeve van een gebouw in een rijksbeschermd stadsgezicht

Artikel 10.8 Rijksbeschermd stadsgezicht slopen - bijzondere aanvraagvereisten

  • 1

    Ter plaatse van de locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht' wordt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 2

    Ter plaatse van de locatie te verwachten archeologisch monument wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.

Artikel 10.9 Rijksbeschermd stadsgezicht slopen - beoordelingsregel algemeen

Een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 10.7 kan slechts worden verleend, indien door de sloop van het gebouw, hetzij direct hetzij indirect, geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het rijksbeschermd stadsgezicht.

Artikel 10.10 Rijksbeschermd stadsgezicht slopen - beoordelingsregel bouwhistorie

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.14 wordt op de locatie 'bouwhistorische verwachting' alleen verleend als de bouwhistorische waarde van een gebouw niet op onaanvaardbare wijze wordt verstoord. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van een bouwhistorisch rapport als bedoeld in subparagraaf 10.1.2.1

Artikel 10.11 Rijksbeschermd stadsgezicht slopen - voorschriften

Ter plaatse van de locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht' kunnen aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een (te verwachten) archeologisch monument in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.

Afdeling 10.3 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen

Artikel 10.12 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op slopen in het gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil, op de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht'

Artikel 10.13 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van het karakter van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil. 

Artikel 10.14 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen - vergunningplicht

  • 1

    Ter plaatse van de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' is het verboden om zonder omgevingsvergunning een gebouw te slopen. 

  • 2

    Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet voor zover:

    • a.

      het een Rijks-, provinciaal of gemeentelijk monument of een beeldbepalend pand betreft. Voor die monumenten zijn de regels uit het Besluit activiteit leefomgeving (Rijksmonument) of in hoofdstuk 8 van dit omgevingsplan van toepassing;

    • b.

      een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend ter vernieuwing, herstel of onderhoud ten behoeve van een gebouw in een gemeentelijk beschermd stadsgezicht. 

Artikel 10.15 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen - bijzondere aanvraagvereisten

Artikel 10.16 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen - beoordelingsregel algemeen

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.14 wordt alleen verleend, indien door de sloop van het gebouw, hetzij direct hetzij indirect, geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht.

Artikel 10.17 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen - beoordelingsregel bouwhistorie

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.14 wordt op de locatie 'bouwhistorische verwachting' alleen verleend als de bouwhistorische waarde van een gebouw niet op onaanvaardbare wijze wordt verstoord. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van een bouwhistorisch rapport als bedoeld in subparagraaf 10.1.2.1

Artikel 10.18 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen - voorschriften

  • 1

    Ter plaatse van de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' kunnen aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een (te verwachten) archeologisch monument in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.

  • 2

    Ter plaatse van de locatie bouwhistorische verwachting kunnen aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit nadere voorschriften worden opgenomen in het belang van en onderzoek naar of documentatie van bouwhistorische zaken. 

    Dit kunnen de volgende voorschriften zijn:

    • a.

      het opleggen van de verplichting tot het toestaan van het verrichten, door of van gemeentewege, van nader bouwhistorisch onderzoek tijdens de uitvoering van de vergunning; 

    • b.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de bouwhistorische waarden kunnen worden behouden; 

    • c.

      de verplichting de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een erkend bouwhistoricus; 

    • d.

      voorschriften in het belang van handhaving van en/óf onderzoek van documentatie bouwhistorische zaken, indien na afweging van belangen bouwhistorisch belangrijke elementen moeten verdwijnen.

Hoofdstuk 11 Invloed van activiteiten op de fysieke leefomgeving

Afdeling 11.1 Algemene regels omgevingsaspecten

Artikel 11.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op het uitvoeren van milieubelastende activiteiten op de locatie 'nieuwe regels'.

Artikel 11.2 Activiteiten in onderlinge samenhang

Milieubelastende activiteiten die op dezelfde locatie worden uitgevoerd én:

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen; óf

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen,

worden bij de beoordeling van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving als één activiteit beschouwd.

Afdeling 11.2 Bodemonderzoeken

Paragraaf 11.2.1 Voorafgaand bodemonderzoek

Artikel 11.3 Voorafgaand bodemonderzoek - aanvullende onderzoeksbepalingen
  • 1

    In aanvulling op paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bij het uitvoeren van een vooronderzoek bodem als bedoeld in de NEN 5725, een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in NEN 5740 en een nader bodemonderzoek zoals bedoeld in de NTA 5755 ook onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van PFAS.

  • 2

    In aanvulling op het gestelde in de artikelen 5.7c en 5.7e van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt het uitvoeren van verkennende en nadere bodemonderzoeken, als daarbij mogelijk respirabele asbestvezels aanwezig zijn, een respirabele vezelbepaling volgens NEN 5898 uitgevoerd.

  • 3

    De resultaten van bodemonderzoeken die op grond van paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden uitgevoerd, worden ook verstrekt in het bestandsformaat pdf en XML conform SIKB 0101.

Afdeling 11.3 Gevolgen van evenementenactiviteiten voor de fysieke leefomgeving

Paragraaf 11.3.1 Algemene regels voor evenementenactiviteiten

Artikel 11.4 Normadressaat

De regels in deze afdeling zijn van toepassing op de organisatie die een evenement organiseert. 

Paragraaf 11.3.2 Duurzaamheid

Artikel 11.5 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor evenementenactiviteiten ter plaatse van in dit omgevingsplan aangewezen 'evenemententerreinen'.

Artikel 11.6 Evenementenactiviteit - dieselaggregaten - verbod

Het is verboden om tijdens het opbouwen van de evenementenactiviteit, gedurende de evenementenactiviteit of na afloop van de evenementenactiviteit gebruik te maken van dieselaggregaten.

Paragraaf 11.3.3 Gezondheid

Artikel 11.7 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor evenementenactiviteiten ter plaatse van in dit omgevingsplan aangewezen 'evenemententerreinen'. 

Artikel 11.8 Evenementenactiviteit - sanitaire voorzieningen

Tijdens een evenementenactiviteit van categorie B, C en D gelden de volgende regels:

  • a.

    per 150 bezoekers is minimaal één toilet beschikbaar op het evenemententerrein;

  • b.

    de toiletten moeten in aantal evenredig zijn verdeeld over dames- en herentoiletten;

  • c.

    deze toiletten moeten schoon en hygiënisch gehouden worden tijdens de duur van het evenement;

  • d.

    minimaal 10% van de toiletten zijn bestemd voor minder valide bezoekers.

Artikel 11.9 Evenementenactiviteit - gehoorbescherming

Als tijdens de evenementenactiviteit versterkt muziekgeluid ten gehore wordt gebracht, draagt de organisator van het evenement er zorg voor dat op het evenemententerrein gehoorbescherming (al dan niet tegen vergoeding) aan de bezoekers van de evenementenactiviteit ter beschikking wordt gesteld.

Artikel 11.10 Evenementenactiviteit - schaduw en verkoeling

De organisatie van de evenementenactiviteit zorgt ervoor dat tijdens evenementen in de zomerperiode ten minste 40% van de bezoekers tegelijkertijd verkoeling kan zoeken op schaduwplekken op het evenemententerrein.

Paragraaf 11.3.4 Veiligheid

Artikel 11.11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor evenementenactiviteiten ter plaatse van in dit omgevingsplan aangewezen evenemententerreinen.

Artikel 11.12 Evenementenactiviteit - opstellocatie electriciteitsvoorzieningen

Batterij-elektrische aggregaat dat wordt gebruikt voor de stoomvoorziening moet aan de noord-oostzijde van het evenemententerrein worden opgesteld. 

Artikel 11.13 Evenementenactiviteit - borgen ruimte hulpdiensten

Tijdens het opbouwen, houden en afbreken van het evenemententerrein voor een evenementenactiviteit worden te allen tijde op de route naar en rondom het evenemententerrein:

  • a.

    een vrije doorgang van minimaal 3,50 meter breed en minimaal 4,20 meter hoog geborgd;

  • b.

    brandweerkranen en waterwinplaatsen vrij gehouden.

Artikel 11.14 Evenementenactiviteit - gebruik open vuur - verbod

Het gebruik van open vuur is tijdens de evenementenactiviteit niet toegestaan.

Artikel 11.15 Evenementenactiviteit - gebruik motorvoertuigen - verbod

Het gebruik van gemotoriseerde voertuigen is tijdens de evenementenactiviteit niet toegestaan, tenzij dit nodig is bij de op- en afbouw van het evenement. Bij de op- en afbouw moet in dat geval gebruik gemaakt te worden van rijplaten en zo nodig andere maatregelen, die ervoor zorgen dat de schade aan de beplanting tot een minimum beperkt blijft.

Artikel 11.16 Evenementenactiviteit - struikelbeveiliging

Kabels en leidingen, die tijdens de evenementenactiviteit over het voor publiek toegankelijke deel van het evenemententerrein liggen, worden afgedekt. 

Artikel 11.17 Evenementenactiviteit - veiligheid bouwwerken evenementen

Tijdelijke bouwwerken met een grondoppervlak groter dan 25 m2, die deel uitmaken van de evenementenactiviteit, worden in overeenstemming met het door het Centraal Overleg Bouwconstructies (COBC) opgestelde Richtlijn voor Constructieve Toetsingscriteria bij een aanvraag voor een evenementenvergunning van 01‑11‑2018 opgebouwd. De organisatie van het evenement stelt voorafgaande aan het evenement een constructiedossier op, waarin van alle tijdelijke bouwwerken die tijdens het evenement worden gebruikt is beschreven hoe aan deze richtlijn wordt voldaan. Dit constructiedossier wordt, zo de gemeente daarom verzoekt, terstond aan de gemeente ter beschikking gesteld.

Artikel 11.18 Evenementenactiviteit - veiligheid kleinere bouwwerken

Als er tijdens de evenementenactiviteit gebruik gemaakt wordt van bouwwerken met een grondoppervlak kleiner dan 25 m2, dan geldt in afwijking van artikel 11.17 dat deze in overeenstemming met de daarbij behorende technische beschrijving veilig worden opgesteld. De organisatie van het evenement is daarbij verantwoordelijk voor de veilige plaatsing en het veilige gebruik van deze bouwwerken.

Artikel 11.19 Evenementenactiviteit - weersomstandigheid
  • 1

    De organisator zorgt voor adequate instructie van de medewerkers en doorlopend toezicht op het juiste gebruik van de opgestelde installaties.

  • 2

    De organisator dient op de hoogte te zijn wat de maximale windbelasting van op het evenemententerrein opgestelde installaties is die tijdens de evenementenactiviteit optreedt, zodat men weet wat te doen bij bepaalde windsnelheden, zoals extra verankeren of zelfs eventuele sluiting.

Paragraaf 11.3.5 Milieu

Artikel 11.20 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gronden en bouwwerken voor evenementenactiviteiten ter plaatse van de locatie evenemententerrein Binnenstad

Artikel 11.21 Evenementenactiviteit - klein molest

Het is verboden om tijdens de voorbereiding van de evenementenactiviteit, tijdens de evenementenactiviteit zelf of na afloop van de evenementenactiviteit:

  • a.

    materialen aan bomen, struiken of lichtmasten aan te brengen of te bevestigen;

  • b.

    het terrein en de openbare weg als gevolg van de evenementenactiviteit te beschadigen.

Artikel 11.22 Evenementenactiviteit - opruimen

Na afloop van de evenementenactiviteit wordt het evenemententerrein schoon, zonder verontreinigingen en in de oorspronkelijke staat achtergelaten.

Artikel 11.23 Evenementenactiviteit - lichthinder - verbod

Het is verboden om tijdens het voorbereiden, houden of afbreken van de evenementenactiviteit lichtbronnen te gebruiken die boomkruinen of particuliere percelen in de omgeving van het evenemententerrein verlichten doordat daarop direct licht van deze lichtbronnen valt. 

Artikel 11.24 Evenementenactiviteit - begin en einde evenement - Wilhelminapark

Ter plaatse van de locatie 'evenemententerrein Wilhelminapark' mogen de gronden vanaf 10.00 uur tot en met 01.00 uur worden gebruikt voor evenementenactiviteiten.

Artikel 11.25 Evenementenactiviteit - muziek en stemgeluid - Wilhelminapark

Ter plaatse van de locatie 'evenemententerrein Wilhelminapark' mag vanaf 23.00 uur geen (on)versterkte muziek of versterkt stemgeluid ten gehore worden gebracht. 

Artikel 11.26 Evenementenactiviteit - begin en einde evenement - Binnenstad

De gronden mogen vanaf 8.00 uur tot en met 01.00 uur worden gebruikt voor evenementenactiviteiten ter plaatse van de locaties:

Artikel 11.27 Evenementenactiviteit - muziek en stemgeluid - Binnenstad

Ter plaatse van de locaties:

mag vanaf 00.00 uur geen (on)versterkte muziek of versterkt stemgeluid ten gehore worden gebracht.

Artikel 11.28 Evenementenactiviteit - begin en einde evenement - Binnenstad Slotplantsoen

Ter plaatse van de locatie 'evenemententerrein Binnenstad Slotplantsoen' mogen de gronden vanaf 10.00 uur tot en met 00.00 uur worden gebruikt voor evenementenactiviteiten.

Artikel 11.29 Evenementenactiviteit - muziek en stemgeluid - Binnenstad Slotplantsoen

Ter plaatse van de locatie 'evenemententerrein Binnenstad Slotplantsoen' mag vanaf 23.00 uur geen (on)versterkte muziek of versterkt stemgeluid ten gehore worden gebracht.

Artikel 11.30 Evenementenactiviteit - begin en einde evenement - Ogterop

Ter plaatse van de locatie 'evenemententerrein Ogterop' mogen de gronden vanaf 10.00 uur tot en met 01.00 uur worden gebruikt voor evenementenactiviteiten.

Artikel 11.31 Evenementenactiviteit - muziek en stemgeluid - Ogterop

Ter plaatse van de locatie 'evenemententerrein Ogterop' mag vanaf 00.00 uur geen (on)versterkte muziek of versterkt stemgeluid ten gehore worden gebracht.

Artikel 11.32 Evenementenactiviteit - categorie A en B - geluidbelasting omgeving

Als tijdens de evenementenactiviteiten van categorie A of B versterkt muziekgeluid ten gehore wordt gebracht, dan mag het equivalente geluidniveau dat gedurende één minuut wordt gemeten niet hoger zijn dan 85 dB(C) en 70 dB(A). Het geluidniveau wordt gemeten overeenkomstig de bijlage IVh van de Omgevingsregeling. Daarbij wordt het invallende versterkte muziekgeluid met inbegrip van menselijk stemgeluid gemeten, wordt geen bedrijfsduurcorrectie toegepast, geen strafcorrectie voor muziekgeluid toegepast en mogen de metingen onder alle weersomstandigheden worden uitgevoerd.

Artikel 11.33 Evenementenactiviteit - categorie C - geluidbelasting omgeving

Als tijdens de evenementenactiviteiten van categorie C versterkt muziekgeluid ten gehore wordt gebracht, dan mag het equivalente geluidniveau dat gedurende één minuut wordt gemeten niet hoger zijn dan 100 dB(C) en 85 dB(A). Het geluidniveau wordt gemeten overeenkomstig de bijlage IVh van de Omgevingsregeling. Daarbij wordt het invallende versterkte muziekgeluid met inbegrip van menselijk stemgeluid gemeten, wordt geen bedrijfsduurcorrectie toegepast, geen strafcorrectie voor muziekgeluid toegepast en mogen de metingen onder alle weersomstandigheden worden uitgevoerd.

Afdeling 11.4 Gevolgen overige milieubelastende activiteiten

Paragraaf 11.4.1 Veiligheid en milieubelastende activiteiten

Artikel 11.34 Risicovolle activiteiten - verbod
  • 1

    Ter plaatse van de locatie 'binnenstad-centrumschil' is het verboden om activiteiten die zijn genoemd in de paragrafen 5.1.2.1, 5.1.2.2, 5.1.2.3, 5.1.2.4 en 5.1.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving uit te oefenen.

  • 2

    Artikel 11.34, eerste lid is niet van toepassing op milieubelastende activiteiten die op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig binnen de locatie 'binnenstad-centrumschil' worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van in werking treden van deze bepaling.

Artikel 11.35 Energietransitie - gebruik risicovolle thuisbatterij - verbod
  • 1

    Het is verboden om voor de opslag van elektriciteit gebruik te maken van stationair opgestelde lithuim-ionbatterij of lithium-ion batterijen met een capaciteit van 3,5 kWh of meer te gebruiken.

  • 2

    Artikel 11.35, eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van elektriciteit in de accu van een elektrische motorvoertuig voor het wegverkeer.

Artikel 11.36 Veiligheid - gebruik van bouwwerken - zorgplicht
  • 1

    Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagdom dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • het nalaten van het normale onderhoud waardoor het bouwwerk zich niet in een zindelijke staat bevindt. 

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken als bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Paragraaf 11.4.2 Geluid door milieubelastende activiteiten

Artikel 11.37 Geluid - afwijkende waarden
  • 1

    Binnen de locatie 'geluid afwijkende waarde' geldt met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder dat het geluid door een milieubelastende activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger mag zijn dan de waarde die is opgenomen in de volgende tabel:

     

    07.00 - 19.00 uur 

    19.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LA,max veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

     

    70 dB(A)

    70 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

     

    65 dB(A)

    65 dB(A)

  • 2

    Ter plaatse van de locatie 'geluid afwijkende waarde' geldt met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder dat het geluid door een milieubelastende activiteit in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelig gebouw, niet hoger mag zijn dan de waarde die is opgenomen in de volgende tabel:

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LA,max veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

     

    55 dB(A)

    55 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

     

    45 dB(A)

    45 dB(A)

Artikel 11.38 Geluid - waarden voor het gezamenlijk geluid

Voor geluidgevoelige gebouwen binnen geluidaandachtsgebieden waarvoor op grond van artikel 5.78ad van het Bkl de waarde van het gezamenlijke geluid in dit omgevingsplan moest worden vastgesteld, gelden als waarde voor dit gezamenlijke geluid de waarden die in bijlage X bij de regels van dit omgevingsplan zijn opgenomen.

Hoofdstuk 12 Beheer en in stand houden

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 13 Financiële bepalingen

Afdeling 13.1 Kostenverhaal

Paragraaf 13.1.1 Transformatiegebied Noordpoort

Artikel 13.1 Toepassingsbereik

De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op de locatie ‘kostenverhaalgebied - Transformatiegebied Noordpoort

Artikel 13.2 Tijdvak voor kostenverhaal

Bij toepassing van deze regels kostenverhaal zal conform artikel 13.15 Omgevingswet geen tijdvak voor de uitvoering van de werken, werkzaamheden en maatregelen en de activiteiten worden vastgesteld (keuze voor systeem zonder tijdvak).

Artikel 13.3 Kostensoorten

De werken, werkzaamheden en maatregelen die ten dele worden toegerekend aan het kostenverhaalsgebied Transformatiegebied Noordpoort zijn:

  • Recreatieve kadezones Drentsche Hoofdvaart

Artikel 13.4 Maximum te verhalen kosten
  • 1

    Het plafond van de totale aan kostenverhaalsgebied Transformatiegebied Noordpoort toe te rekenen kosten wordt geraamd op € 29.000.000,- (prijspeil juli 2024, bedrag is exclusief BTW).

  • 2

    Het in artikel 13.4, eerste lid genoemde bedrag zal jaarlijks geïndexeerd worden op basis van de consumentenprijsindex reeks alle huishoudens.

  • 3

    Het oppervlak niet uitgeefbaar is 69% van het kostenverhaalsgebied. Van het oppervlak niet uitgeefbaar bestaat 19% uit water, 66% uit verharding (wegen, openbaar parkeren en trottoirs) en 15% uit groen. 

Artikel 13.5 Verdeling verhaalbare kosten
  • 1

    De verdeling van de kosten over het maximum van de globaal te verhalen kosten is als volgt:

  • 2

    Het maximum van de te verhalen kosten per activiteit bedraagt: 

    • a.

      activiteit is realisatie van een sociale huurwoning (onder de aftoppingsgrens): maximale bijdrage per woning is € 17.500,- (exclusief BTW); 

    • b.

      activiteit is realisatie van een ééngezinswoning (vrije sector): maximale bijdrage per woning is 25% van de VON-prijs (exclusief BTW); 

    • c.

      activiteit is realisatie van een appartement (vrije sector): maximale bijdrage per woning is 15% van de VON-prijs (exclusief BTW); 

    • d.

      activiteit is voorzieningen (zoals maatschappelijk, horeca, werken): maximale bijdrage per m2 bvo is €175,- (exclusief BTW).

  • 3

    Op de bedragen als bedoeld in artikel 13.5, tweede lid wordt jaarlijks een indexering op basis van de consumentenprijsindex (2024) reeks alle huishoudens toegepast.

Artikel 13.6 Kostenverhaalsbeschikking - bijzondere aanvraagvereisten

Bij de aanvraag van een kostenverhaalsbeschikking worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een aanduiding van de met de kostenverhaalplichtige activiteiten te realiseren aantallen 

  • b.

    bouwwerken, oppervlakten en gebruiksfuncties, en een aanduiding van de gronden waarop de kostenverhaalplichtige activiteiten worden uitgevoerd.

Artikel 13.7 Eindafrekening
  • 1

    Burgemeester en wethouders stellen bij beschikking een eindafrekening van het kostenverhaal vast: 

    • a.

      binnen drie maanden na het uitvoeren van de in een kostenverhaalsgebied voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen, of 

    • b.

      wanneer alle grondeigenaren schriftelijk hebben aangegeven niet te zullen transformeren in de periode 2025-2040.

  • 2

    Bij de eindafrekening wordt de geldsom die op het moment van de afgifte van de kostenverhaalsbeschikking zou zijn verschuldigd herberekend, met dien verstande dat:

    • a.

      het bedrag van de te verhalen kosten de daadwerkelijke kosten betreft van de werken, werkzaamheden en maatregelen die zijn uitgevoerd of nog zullen worden uitgevoerd;

    • b.

      de totale opbrengsten van de grond worden herberekend op basis van de ontvangen bijdragen per uitgiftecategorie dat is gerealiseerd of nog zal worden gerealiseerd;

    • c.

      voor het bepalen van de opbrengsten van de grond wordt per uitgiftecategorie hetzelfde bedrag toegepast als bij de afgifte van kostenverhaalsbeschikking.

  • 3

    Indien een aanvrager van een kostenverhaalsbeschikking op basis van artikel 13.20, tweede lid, van de Omgevingswet recht heeft op terugbetaling, wordt rente vergoed vanaf de datum van de afgifte van de kostenverhaalsbeschikking.

Artikel 13.8 Eindafrekening op verzoek
  • 1

    Op eindafrekeningen op verzoek als bedoeld in artikel 13.20, vierde lid Omgevingswet wordt jaarlijks op 1 april door burgemeester en wethouders beslist, als de verzoeken ten minste 13 weken voor die datum zijn ontvangen.

  • 2

    Bij een verzoek om eindafrekening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een kopie van de kostenverhaalsbeschikking;

    • b.

      als het verzoek wordt ingediend door een andere belanghebbende dan degene op wiens naam is betaald: een bewijs dat de verzoeker recht heeft op terugbetaling; en

    • c.

      naam, adres, telefoonnummer en rekeningnummer van verzoeker.

  • 3

    Een eindafrekening op verzoek wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 13.7.

Artikel 13.9 Indexering

Bij de raming van de te verhalen kosten en opbrengsten, het vaststellen van een kostenverhaalsbeschikking, een eindafrekening of een eindafrekening op verzoek wordt een indexering op basis van de consumentenprijsindex (2024) reeks alle huishoudens toegepast.

Afdeling 13.2 Sociaal vereveningsfonds

Paragraaf 13.2.1 Transformatiegebied Noordpoort

Artikel 13.10 Toepassingsbereik

De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op de locatie kostenverhaalgebied - Transformatiegebied Noordpoort.

Artikel 13.11 Oogmerk
  • 1

    Doel van het Vereveningsfonds is de realisatie van sociale woningbouw binnen het transformatiegebied Noordpoort te stimuleren door verevening tussen woningbouwprojecten, waarbij projecten met een lager aandeel sociale huurwoningen dan het in artikel 5.13, eerste lid bedoelde percentage een financiële bijdrage leveren aan projecten waarbij het aandeel sociale huurwoningen meer dan het in artikel 5.13, eerste lid bedoelde percentage

  • 2

    Op de locatie kostenverhaalgebied - Transformatiegebied Noordpoort wordt een financiële bijdrage verhaald op de initiatiefnemer van kostenverhaalplichtige activiteiten voor het bereiken van een naar prijsklasse evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad als bedoeld in artikel 8.21 lid 1 sub e van het Omgevingsbesluit.

  • 3

    Met het in artikel 13.14, eerste lid bedoelde fonds wordt beoogd de realisering van voldoende sociale woningbouw binnen het transformatiegebied te borgen.

Artikel 13.12 Verplichte financiële bijdrage sociaal vereveningsfonds
  • 1

    Op de initiatiefnemer van een woningbouwplan op de locatie kostenverhaalgebied - Transformatiegebied Noordpoort wordt een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 13.13 verhaald als het aandeel sociale huurwoningen binnen het aangevraagde woningbouwplan minder bedraagt dan het in artikel 5.13, eerste lid bedoelde percentage.

  • 2

    Het aantal niet gerealiseerde sociale huurwoningen wordt bepaald door het vereist aantal sociale huurwoningen te verminderen met het aantal sociale huurwoningen dat wordt aangevraagd binnen de aanvraag omgevingsvergunning.

  • 3

    Het vereist aantal sociale huurwoningen wordt berekend aan de hand van de berekening: 
     Aantal woningen x normpercentage sociale huurwoningen = vereist aantal huurwoningen (afgerond naar één decimaal achter de komma).

  • 4

    In afwijking van het bepaalde in artikel 13.12, eerste lid kan het college bij maatwerkvoorschrift bepalen dat geen financiële bijdrage verschuldigd is danwel dat een lagere financiële bijdrage verschuldigd is voor woningbouwontwikkelingen die op andere wijze bijdragen aan de doelstelling om een aandeel van het in artikel 5.13, eerste lid bedoelde percentage sociale huurwoningen binnen transformatiegebied Noordpoort te realiseren.

Artikel 13.13 Hoogte afdracht financiële bijdrage
  • 1

    De hoogte van de verplichte financiële bijdrage wordt bepaald aan de hand van de beleidsregel Vereveningsfonds Sociale Woningbouw Noordpoort.

  • 2

    De omvang van de totaal verschuldigde financiële bijdrage hangt af van het aantal niet gerealiseerde sociale huurwoningen

  • 3

    Het aantal niet gerealiseerde sociale huuwoningen wordt evenredig verdeeld over de met een woningbouwplan te realiseren woningcategorieën en woningtypen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen: 

    Woningcategoriën:

    • Dure woningen

    • Middeldure woningen

    • Betaalbare woningen

    en;

    Woningtypen:

    • Grondgebonden woningen

    • Gestapelde woningen

  • 4

    Het bedrag dat ten hoogste aan financiële bijdrage kan worden verhaald is in ieder geval niet hoger dan de waardevermeerdering als bedoeld in artikel 13.15, tweede lid, onder b van de Omgevingswet.

  • 5

    Het bedrag dat aan financiële bijdrage kan worden verhaald wordt bepaald aan de hand van de Beleidsregel Vereveningsfonds sociale woningbouw Noordpoort. 

Artikel 13.14 Sociaal vereveningsfonds
Artikel 13.15 Verantwoording

Het college van burgemeester en wethouders legt jaarlijks verantwoording af over de besteding van de verhaalde financiële bijdragen.

Hoofdstuk 14 Procedurele bepalingen

Afdeling 14.1 Adviesrecht

Paragraaf 14.1.1 Cultureel erfgoed

Artikel 14.1 Te verwachten archeologisch monument - advies

Een archeologisch deskundige is op de locatie 'te verwachten archeologisch monument', adviseur bij de beoordeling van het bij de aanvraag omgevingsvergunning overgelegde rapport, zoals bedoeld in subparagraaf 7.1.5.3 en subparagraaf 9.1.2.1

Artikel 14.2 Beeldbepalend pand - advies
  • 1

    De Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit, als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is op de locatie 'beeldbepalend pand' adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot het beeldbepalend pand. 

  • 2

    Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.5 maar adviseur:

    • a.

      is de Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit ook adviseur; en

    • b.

      richt het advies van de commissie zich tot het college in plaats van tot het bevoegd gezag.

Artikel 14.3 Gemeentelijk monument - advies
  • 1

    De Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit, als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is op de locatie 'gemeentelijk monument' adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit

  • 2

    Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.5 maar adviseur:

    • a.

      is de Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit ook adviseur; en

    • b.

      richt het advies van de commissie zich tot het college in plaats van tot het bevoegd gezag.

Artikel 14.4 Provinciaal monument - advies
  • 1

    Gedeputeerde Staten zijn op de locatie 'provinciaal monument' adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een provinciale monumentenactiviteit als bedoeld in artikel 8.31

  • 3

    Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 8.31, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college van burgemeester en wethouders in plaats van tot het bevoegd gezag.

  • 2

    De commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 8.31 en het college van burgemeester en wethouders voor die aanvraag bevoegd gezag is.

Artikel 14.5 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht - advies

De Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit, als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is op de locatie 'gemeentelijk beschermd stadsgezicht' adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 10.14

Artikel 14.6 Rijksbeschermd stadsgezicht - advies

De Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit, als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is op de locatie 'rijksbeschermd stadsgezicht' adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 10.7

Artikel 14.7 Omgeving van het monument - advies

De Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit, als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit op de locatie 'omgeving van het monument', voor zover voor die activiteit nog niet op grond van een ander artikel in deze afdeling een adviseur is aangewezen.

Paragraaf 14.1.2 Uiterlijk van bouwwerken

Artikel 14.8 Ontwikkeling in Noordpoort - advies
  • 1

    De Stadsbouwmeester Noordpoort is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.1

  • 2

    Bij de advisering over de aanvraag als bedoeld in artikel 5.30 en voor de interpretatie van de beoordelingsregels als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.1 betrekt de stadsbouwmeester de ontwikkelregels zoals opgenomen in de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort. 

  • 3

    Bij de advisering over een aanvraag als bedoeld in artikel 5.30 en voor de interpretatie van de beoordelingsregels in subparagraaf 5.1.4.1 voor zover het gaat om het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken betrekt de stadsbouwmeester de regels zoals opgenomen in de Beleidsregel Uiterlijk en plaatsing bouwwerken Noordpoort.

Artikel 14.9 Binnenstad-Centrumschil - advies
  • 1

    De Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit is op de locatie binnenstad-centrumschil adviseur om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in paragraaf 7.2.1 en paragraaf 7.3.2

  • 2

    Bij de advisering over de aanvraag als bedoeld in artikel 7.35 en artikel 7.71 en voor de interpretatie van de beoordelingsregels in paragraaf 7.2.1 en paragraaf 7.3.2, voor zover het gaat om het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken, betrekt de Adviescommissie de regels zoals opgenomen in de Beleidsregel Welstandsnota Binnenstad & Centrumschil. 

Hoofdstuk 15 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 16 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 17 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 18 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 19 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 20 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 21 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 22 Activiteiten

Afdeling 22.1 Algemeen

Artikel 22.1 Voorrangsbepaling

  • 1

    De regels in Afdeling 22.2, met uitzondering van Subparagraaf 22.2.7.3, en Afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2

    De regels in Afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:

    • a.

      een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.

Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Het Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Afdeling 22.2 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen

Paragraaf 22.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften
  • 1

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.

  • 2

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.

Paragraaf 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden

Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:

  • a.

    de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

  • b.

    het straatpeil is uitgezet.

Artikel 22.6

Vervallen

Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken

Artikel 22.7 Repressief welstand
  • 1

    Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:

    • a.

      een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is; en

    • b.

      een te bouwen bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in Artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:

    • a.

      artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:

    • a.

      het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2

    Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

  • 3

    Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

  • 4

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.

Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
  • 1

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.

  • 2

    De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.

  • 3

    Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:

    • a.

      heeft geen vernauwing in de stroomrichting;

    • b.

      heeft een vloeiend beloop;

    • c.

      is waterdicht;

    • d.

      heeft een voldoende inwendige middellijn; en

    • e.

      bevat geen beer- of rottingput.

  • 4

    Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in Artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:

    • a.

      als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;

    • b.

      als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en

    • c.

      of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.

Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.

  • 2

    De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 3

    De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.

Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • d.

      als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of

    • e.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.

  • 3

    Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:

    • a.

      een breedte van ten minste 4,5 m;

    • b.

      een verharding over een breedte van ten minste 3,25 m die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;

    • c.

      een vrijgehouden hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 m; en

    • d.

      een doeltreffende afwatering.

  • 4

    Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 5

    Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of

    • d.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.

  • 3

    De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 4

    Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in Artikel 22.14, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.

  • 5

    Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken

Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte
  • 1

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:

    • a.

      wordt een woning niet bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte; en

    • b.

      wordt een woonwagen niet bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.

Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
  • 1

    Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het bouwwerk zich niet in een zindelijke staat bevindt.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Paragraaf 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen

Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
  • 1

    Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;

    • b.

      de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:

      • 1.

        de verpakking tegen normale behandeling bestand is;

      • 2.

        de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding; en

      • 3.

        geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen; en

    • c.

      de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;

    • b.

      brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;

    • c.

      voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;

    • d.

      gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;

    • e.

      dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en

    • f.

      brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.

  • 4

    Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.

  • 5

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.

    Tabel 22.2.1 Brandgevaarlijke stoffen

    ADR-klasse 1

    Omschrijving

    Verpakkingsgroep

    Toegestane maximum hoeveelheid

    2
    UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas

    Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)

    n.v.t.

    50 kg

    3

    Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

    II

    25 liter

    3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

    Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten

    III

    50 liter

    4.1, 4.2, 4.3

    4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders
    4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink
    4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide

    II en III

    50 kg

    5.1

    Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

    II en III

    50 liter

    5.2

    Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en dipropionyl peroxide

    n.v.t.

    1 liter

    1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).

Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
  • 1

    De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2

    Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 3

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.

Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Paragraaf 22.2.6 Cultureel erfgoed

Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek
  • 1

    Als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, zijn die regels niet van toepassing als die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor zover er met betrekking tot die regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een andere oppervlakte dan 100 m2 geldt. In dat geval geldt die afwijkende andere oppervlakte.

Paragraaf 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

Subparagraaf 22.2.7.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen
Artikel 22.24 Meetbepalingen
  • 1

    Voor de toepassing van Subparagraaf 22.2.7.2 en Subparagraaf 22.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a.

      afstanden loodrecht;

    • b.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en

    • c.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Artikel 22.25 Mantelzorg

Voor de toepassing van Subparagraaf 22.2.7.2 en Subparagraaf 22.2.7.3 wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.

Subparagraaf 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrich​​ten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Artikel 22.27 Uitzondering op vergunningplicht artikel 22.26 - omgevingsplan onverminderd van toepassing

Het verbod, bedoeld in Artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:

  • a.

    een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      op de grond staand;

    • 2.

      gelegen in achtererfgebied;

    • 3.

      op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;

    • 4.

      niet hoger dan 5 m;

    • 5.

      de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en

    • 6.

      niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

  • b.

    een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      op de grond staand;

    • 2.

      niet hoger dan 5 m; en

    • 3.

      de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • c.

    een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

    • 2.

      voorzien van een plat dak;

    • 3.

      gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;

    • 4.

      onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;

    • 5.

      bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en

    • 6.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • d.

    een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      niet hoger dan 4 m; en

    • 2.

      alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • e.

    een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;

  • f.

    een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;

    • 2.

      op een erf of perceel waarop al een hoofdgebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en

    • 3.

      achter de lijn die loopt langs de voorkant van dat hoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter hoofdgebouw te komen;

  • g.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:

    • 1.

      een silo; of

    • 2.

      een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • h.

    een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of

  • i.

    een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

    • 2.

      geen uitbreiding van het bouwvolume; en

    • 3.

      geen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.

Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed
  • 1

    Op een activiteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monumentprovinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is Artikel 22.27 niet van toepassing.

  • 2

    Op een activiteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monumentprovinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen Artikel 22.27, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.

  • 3

    Op een activiteit die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functieaanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is Artikel 22.27 alleen van toepassing voor zover het gaat om:

    • a.

      inpandige wijzigingen;

    • b.

      een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;

    • c.

      een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of

    • d.

      een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.

  • 4

    Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, is ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld als bedoeld in Artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:

    • a.

      het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of

    • b.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels als bedoeld in Artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van Paragraaf 22.2.4;

    • b.

      het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • c.

      de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:

      • 1.

        de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of

      • 2.

        bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:

    • a.

      het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of

    • b.

      het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
  • 1

    De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in Artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage II A bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 3

    Het zinsdeel “in meer dan 25 mbodemvolume” in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in Artikel 22.29.

Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
  • 1

    In afwijking van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2

    Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a.

      artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b.

      artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c.

      artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1

    In afwijking van Artikel 22.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a.

      een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b.

      een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.

  • 3

    In aanvulling op artikel 22.33, eerste lid onder a en b, wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:

    • a.

      een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;

    • b.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of

    • c.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.

Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
  • 1

    Als dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.

  • 2

    Artikel 22.303, eerste lid, is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de bouwkosten;

  • b.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

    • 1.

      de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

    • 2.

      de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

    • 3.

      de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

    • 4.

      de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

    • 5.

      het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

  • e.

    de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;

  • f.

    de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;

  • g.

    gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;

  • h.

    voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

  • i.

    de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

    • 1.

      tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • 2.

      principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • 3.

      kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

    • 4.

      een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;

  • j.

    als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:

    • 1.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

    • 2.

      als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

  • k.

    overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

Subparagraaf 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van Afdeling 22.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:

  • a.

    het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in Artikel 22.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

    • 2.

      voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • I.

        als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en

      • II.

        functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;

    • 3.

      de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:

    • 4.

      uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:

      • I.

        een woonwagen;

      • II.

        een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of

      • III.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • b.

    het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding als bedoeld in Artikel 22.27, onder f; en

  • c.

    het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen
  • 1

    Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Artikel 22.36, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen Artikel 22.36, onder a, onder 2, onder ii, van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Artikel 22.36, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in Artikel 22.36, onder a, onder 3°, gestelde eisen de volgende eisen:

    • a.

      in zijn geheel of in delen verplaatsbaar;

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 100 m2; en

    • c.

      buiten de bebouwde kom.

Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 22.36 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid

Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

  • b.

    op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of

  • c.

    op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:

    • 1.

      artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;

    • 2.

      artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 3.

      artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 4.

      artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 5.

      artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 6.

      artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 7.

      artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 8.

      artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 9.

      artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 10.

      artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 11.

      artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 12.

      artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of

    • 13.

      artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.

  • d.

    In aanvulling op het bepaalde onder c, is 

    artikel 22.36

    , aanhef en onder a en c, van de bruidsschat ook niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een locatie binnen een afstand als bedoeld in artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van laatstbedoeld artikel van toepassing is.

Paragraaf 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden.

Afdeling 22.3 Milieubelastende activiteiten

Paragraaf 22.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.

  • 2

    Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen;

    • b.

      het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c.

      een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d.

      doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e.

      een evenement:

      • 1.

        dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen;

      • 2.

        dat geen festiviteit als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is; of

      • 3.

        waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening; 

    • f.

      het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • g.

      bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.

  • 3

    Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.

  • 4

    Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in Paragraaf 22.3.7

Artikel 22.42 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van de veiligheid;

  • b.

    het beschermen van de gezondheid; en

  • c.

    het beschermen van het milieu, waaronder:

    • 1.

      het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • 2.

      het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen; en

    • 3.

      een doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 22.43 Normadressaat

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht
  • 1

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 22.42, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 3

    De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:

    • a.

      de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt; en

    • b.

      de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

  • 4

    Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
  • 1

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in Artikel 22.46, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
  • 1

    Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval
  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      ongewone voorvallen bij wonen.

Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
  • 1

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn ​​aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      ongewone voorvallen bij wonen.

Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing

Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen
  • 1

    Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;

    • b.

      als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of

    • c.

      op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 3

    Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.

  • 4

    Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.

Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht
  • 1

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.

  • 2

    Op een activiteit waarop het eerste lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, Artikel 22.52 niet van toepassing.

Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval

Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.

Paragraaf 22.3.4 Geluid

Subparagraaf 22.3.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
  • 1

    Paragraaf 22.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:

    • a.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en

    • c.

      op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 3

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:

    • a.

      het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • b.

      spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen.

  • 4

    Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:

    • a.

      een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een gezamenlijk vermogen van meer dan 1,5 kW, met uitzondering van elektromotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder; of

    • b.

      een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 130 kW.

Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
  • 1

    In afwijking van Artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • 2

    In afwijking van Artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:

    • a.

      de activiteit al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en op een locatie is toegelaten op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • b.

      het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 3

    paragraaf 22.3.4 is niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110kV.

Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onverminderd Artikel 22.41 worden voor de toepassing van Paragraaf 22.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden

De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:

  • a.

    als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c.

    in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

  • d.

    als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.

Artikel 22.58 Geluid: functionele binding

De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.

Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
  • 1

    In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:

    • a.

      als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;

    • b.

      bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;

    • d.

      bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;

    • e.

      bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;

    • f.

      bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;

    • g.

      bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;

    • h.

      bij een buitenschietbaan als bedoeld in Artikel 22.79; en

    • i.

      als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:

      • 1.

        in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, het equivalente geluidniveau (LAeq)veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

        • I.

          70 dB(A), als die ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen; of

        • II.

          80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder i; of

      • 2.

        in de buitenlucht of op een open terrein muziek ten gehore zal worden gebracht.

  • 2

    Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.

  • 3

    Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.

  • 4

    Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:

    • a.

      de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.4.2Subparagraaf 22.3.4.3 en Subparagraaf 22.3.4.4; of

    • b.

      de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in Artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:

    • a.

      tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;

    • b.

      het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

      • 1.

        70 dB(A), als deze ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen;

      • 2.

        80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder 1;

    • c.

      in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;

    • d.

      in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

    • e.

      geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;

    • f.

      geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;

    • g.

      geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;

    • h.

      geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en

    • i.

      geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;

  • 3

    Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, Artikel 22.61 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.

  • 4

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de ligging van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 5

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Subparagraaf 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in Subparagraaf 22.3.4.3 en Subparagraaf 22.3.4.4.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.

Artikel 22.62a (tijdelijke uitzondering windparken)

Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.

    Tabel 22.3.1 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.

    Tabel 22.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    75 dB(A)

    70 dB(A)

    65 dB(A)

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.

    Tabel 22.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw

     

    07.00 - 19.00 uur

    19.00 - 23.00 uur

    2 3.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4

    De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.

Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid , Artikel 22.63, derde lid en Artikel 22.63, vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.4.

    Tabel 22.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden

     

    07.00 - 21.00 uur

    21.00 - 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    40 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.

Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.5.

    Tabel 22.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

     

    06.00 - 19.00 uur

    19.00 - 22.00 uur

    22.00 - 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT  veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    35 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, derde lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.6.

    Tabel 22.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied.

     

    06.00 - 19.00 uur

    1 9.00 - 22.00 uur

    22.00 - 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LTveroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b.

      laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en

    • c.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.

    Tabel 22.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

     

    06.00 - 19.00 uur

    19.00 - 22.00 uur

    22.00 - 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van Artikel 22.63, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.

    Tabel 22.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

     

    06.00 - 19.00 uur

    19.00 - 22.00 uur

    22.00 - 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      het laden en lossen in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b.

      het laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in de genoemde periode plaatsvindt; en

    • c.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
  • 1

    Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in Artikel 22.63, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

  • 2

    Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in het Artikel 22.65, eerste lid, en Artikel 22.66, eerste lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in Artikel 22.63, eerste lidArtikel 22.64, eerste lidArtikel 22.65, eerste lid en Artikel 22.66, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:

  • a.

    voor een woonschip was bestemd; of

  • b.

    in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en:

    • 1.

      voor 1 juli 2022 voor een woonschip is bestemd; of

    • 2.

      de aanwezigheid van een woonschip voor 1 juli 2022 in dit omgevingsplan is toegelaten.

Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
  • 1

    Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.

  • 2

    Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.

Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
  • 1

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69 en Artikel 22.71, blijft buiten beschouwing:

    • a.

      het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;

    • b.

      het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

    • c.

      het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;

    • d.

      het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;

    • e.

      het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;

    • f.

      het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

    • g.

      het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;

    • h.

      het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;

    • i.

      het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en

    • j.

      het traditioneel schieten, bedoeld in Paragraaf 22.3.21, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.

  • 2

    Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.67 en Artikel 22.69, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      het komen en gaan van bezoekers bij een activiteit waarvan horeca-, sport- of recreatieactiviteiten de kern vormen; of

    • b.

      het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

  • 3

    De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:

    • a.

      voor die activiteit het in die periode geldende maximale geluidniveau (LAmax) niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en

    • b.

      het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 m van het motorvoertuig niet hoger is dan 65dB(A).

Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in Artikel 22.63, eerste lid, en Artikel 22.64, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
  • 1

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

  • 2

    Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:

    • a.

      de periode waarin het stomen van grond plaatsvindt;

    • b.

      de locatie waarop de installatie wordt opgesteld; en

    • c.

      het aanbrengen van geluidbeperkende voorzieningen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
  • 1

    De waarden, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.71, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

    • a.

      festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en

    • b.

      andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.

  • 2

    Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Subparagraaf 22.3.4.3 Geluid door windturbines
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.

  • 2

    Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.

Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
  • 1

    De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en

    • b.

      de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.

  • 2

    De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 22.76, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Subparagraaf 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.79 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:

    • a.

      civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten; of

    • b.

      militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.

Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 22.79 op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 dB Bs,dan.

Artikel 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen
  • 1

    De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      dagelijks het aantal schoten of ontploffingen per wapentype, per dag-, avond- en nachtperiode, per baan; en

    • b.

      voor de duur van de handhavingsmeting, bedoeld in onderdeel 4.4.1 van bijlage XXVII bij de Omgevingsregeling, de gebruikte wapens en verschoten munitie.

  • 2

    De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel 22.80, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Paragraaf 22.3.5 Trillingen

Artikel 22.83 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:

    • a.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en

    • b.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In afwijking van Artikel 22.83, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

  • a.

    in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

  • b.

    in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onverminderd Artikel 22.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding

De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.

Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 22.3.9.

  • 2

    Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder Atrillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.

    T abel 22.3.9 Waarde voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    waarden

     
     

    07.00 - 23.00 uur

    23.00 - 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    Atrillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

Artikel 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Paragraaf 22.3.6 Geur

Subparagraaf 22.3.6.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

De waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:

  • a.

    als het gaat om een geurgevoelig object op of tot de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en

  • c.

    in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.

Artikel 22.93 Geur: functionele binding

De waarden, bedoeld in de Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.

Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding

Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.

Artikel 22.95 Geur: cumulatie

Bij de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, is geen rekening gehouden met de cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.

Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf
Artikel 22.96 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:

    • a.

      landbouwhuisdieren; en

    • b.

      paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony's, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden

Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
  • 1

    Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in Artikel 22.98, eerste lid, mag, in afwijking van Artikel 22.98, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

  • 2

    Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:

    • a.

      een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b.

      de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in Artikel 22.96, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.

Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

Artikel 22.98, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:

  • a.

    een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • b.

    een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • c.

    een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1.

      op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;

    • 2.

      in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en

    • 3.

      in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • d.

    een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.

Tabel 22.3.11 Afstand tot een geurgevoelig object met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.

Tabel 22.3.12 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden

Geurgevoelig object

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
  • 1

    Artikel 22.101 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.

  • 2

    In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.

Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
  • 1

    Onverminderd Artikel 22.98 tot en met Artikel 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.13.


    Tabel 22.3.13 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden

    Geurgevoelig object

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwde kom

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwde kom

    25 m

  • 2

    In afwijking van Artikel 22.97 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.

Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony's die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden:

Subparagraaf 22.3.6.3 Vervallen
Artikel 22.106 Vervallen

Vervallen

Artikel 22.107 Vervallen

Vervallen

Artikel 22.108 Vervallen

Vervallen

Artikel 22.109 Vervallen

Vervallen

Artikel 22.110 Vervallen

Vervallen

Artikel 22.111 Vervallen

Vervallen

Artikel 22.112 Vervallen

Vervallen

Artikel 22.113 Vervallen

Vervallen

Subparagraaf 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      vaste mest die afkomstig is van landbouwhuisdieren of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden;

    • b.

      champost; of

    • c.

      dikke fractie.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van 3 m3 of minder;

    • b.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek; en

    • c.

      het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17
    Tabel 22.3.17 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie

    Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.

    Tabel 22.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; en

    • b.

      vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.19.
    Tabel 22.3.19 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 mof een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.
    Tabel 22.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Afstand tot geurgevoelig gevoelig object

     
     

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50 m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m

Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.
    Tabel 22.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.
    Tabel 22.3.22 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het composteren of opslaan van groenafval

    Composteren of opslaan van groenafval

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
Subparagraaf 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken
Artikel 22.121 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.

    Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/mals 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk 

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    0,5 ouE/m3

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk 

    Gelegen:
    - op een gezoneerd industrieterrein;
    - op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
    - op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of
    - buiten de bebouwde kom

    1 ouE/m3

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.
    Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor
    1 februari 1996 

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    1,5 ouE/m3

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor
    1 februari 1996

    Gelegen:
    - op een gezoneerd industrieterrein;
    - op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
    - op een Activiteitenbesluit- bedrijventerrein, of
    - buiten de bebouwde kom

    3,5 ouE/m3

  • 3

    Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden, bedoeld in Artikel 22.122, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:

  • a.

    op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn gebouwd; of

  • b.

    in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in Artikel 22.122, tweede lid, en Artikel 22.123, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in Artikel 22.122, eerste lid, niet worden overschreden.

Paragraaf 22.3.7 Bodembeheer

Subparagraaf 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem
Artikel 22.125 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
  • 1

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 22.127 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:

    • a.

      locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of

    • b.

      locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:

      • 1.

        een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
  • 1

    Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • c.

      de verwachte duur ervan.

  • 2

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond; of

    • b.

      op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Subparagraaf 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 22.131 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die een activiteit als bedoeld in Artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

Subparagraaf 22.3.7.4 Saneren van de bodem in het gebied De Kempen - [gereserveerd]
Artikel 22.133 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 22.134 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 22.135 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Artikel 22.136 Gereserveerd

[Gereserveerd]

Paragraaf 22.3.8 Afvalwaterbeheer

Subparagraaf 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
Artikel 22.137 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:

  • a.

    een bodemsanering of grondwatersanering;

  • b.

    een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering; en

  • c.

    ontwatering.

Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.137, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:

    • a.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b.

      het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4

    In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.26, gemeten in een steekmonster.

  • 4

    Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

    Tabel 22.3.26 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 µg/l

    PAK's

    1 µg/l

    BTEX

    50 µg/l

    Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

    20 µg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 µg/l

    Minerale olie

    500 µg/l

    Cadmium

    4 µg/l

    Kwik

    1 µg/l

    Koper

    11 µg/l

    Nikkel

    41 µg/l

    Lood

    53 µg/l

    Zink

    120 µg/l

    Chroom

    24 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.

  • 4

    Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.

  • 5

    Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.

Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen
Subparagraaf 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 22.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

  • a.

    niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • b.

    geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

  • c.

    geen afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

    • a.

      afkomstig is van wonen; of

    • b.

      al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5

    Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.

Subparagraaf 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 22.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.

Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.148, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.147 Geen voedselvermaling

Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a.

      40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b.

      100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c.

      600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d.

      1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e.

      3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.27.
    Tabel 22.3.27 Emissiegrenswaarden

    Stof

    E missiegrenswaarden in mg/l

     
     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3

    Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 4

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

Subparagraaf 22.3.8.4 Lozen van koelwater
Artikel 22.151 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.151, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.153 Koelwater
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.

  • 2

    Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

Subparagraaf 22.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken
Artikel 22.154 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.

Artikel 22.155 Periodiek reinigen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Subparagraaf 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
Artikel 22.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.

Artikel 22.157 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.156, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de opgeslagen goederen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 4

    Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 5

    Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Subparagraaf 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 22.162 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:

  • a.

    een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel; en

  • b.

    een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Subparagraaf 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 22.165 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.

Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.

  • 4

    Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.

Subparagraaf 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.167, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de activiteit; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Paragraaf 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 22.170 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in Artikel 22.174 en Artikel 22.175, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing;

    • b.

      de plaats van de lozingspunten; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
  • 1

    In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
  • 1

    In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.

Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

Artikel 22.177 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.177 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de lozingsroute;

    • b.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.179 Water
  • 1

    In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.28, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 22.3.28 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

  • 3

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton

Artikel 22.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.181 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.183 Water
  • 1

    In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Paragraaf 22.3.12 Recreatieve visvijvers

Artikel 22.185 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.

Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.185 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.187 Water: lozingsroute

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. Het spuiwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

Artikel 22.188 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a.

      digitaal afdrukken; en

    • b.

      ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal bij wonen.

Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.188 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.190 Water
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.

  • 4

    Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen

Paragraaf 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen

Artikel 22.192 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en

    • b.

      op wassen van motorvoertuigen bij wonen.

Artikel 22.193 Bodem
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

  • 2

    Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

Artikel 22.194 Water
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 2

    Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

  • 3

    Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

    • a.

      volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1 A1 en NEN-EN 858-2; of

    • b.

      die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd

Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Paragraaf 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding

Artikel 22.196 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:

    • a.

      keukenapparatuur;

    • b.

      grootkeukenapparatuur;

    • c.

      een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • d.

      een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kW.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.196 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.198 Water
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 2

    Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.

  • 3

    Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

  • 4

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.

  • 5

    In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Artikel 22.199 Geur
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a.

      ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

    • b.

      geleid door een ontgeuringsinstallatie.

  • 2

    Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

    • a.

      op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en

    • b.

      als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.

  • 4

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Paragraaf 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 22.200 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
  • 1

    Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.200 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.

  • 2

    Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.

Paragraaf 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.

Artikel 22.202 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a.

      het slachten van ten hoogste 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten;

    • b.

      het uitsnijden van vlees van karkassen of karkasdelen;

    • c.

      het uitsnijden van vis; of

    • d.

      het uitsnijden en pekelen van organen.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.202 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten; en

      • 6.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.

  • 2

    Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:

    • a.

      het bewerken van dierlijke bijproducten; of

    • b.

      het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in Artikel 22.202 is uitgevoerd.

  • 3

    Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 4

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of

    • c.

      een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5

    In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 6

    Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.

  • 7

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:

    • a.

      wordt bij het slachten van dieren ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen; en

    • b.

      worden dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten afgezogen, als deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

      • 1.

        ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

      • 2.

        geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem
  • 1

    Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2

    Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.

  • 3

    Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a.

    de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b.

    de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c.

    de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d.

    informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e.

    bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f.

    als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
  • 1

    Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a.

      de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;

    • b.

      de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c.

      de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2

    Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden
  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.

  • 2

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.

Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Paragraaf 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine

Artikel 22.214 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:

    • a.

      die slagschaduw veroorzaakt in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      die lichtschittering veroorzaakt.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 3

    Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
  • 1

    In afwijking van Artikel 22.214, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2

    In afwijking van Artikel 22.214, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:

    • a.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.

  • 2

    De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:

    • a.

      tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b.

      tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.

Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding

Artikel 22.216 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.

Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit is Artikel 22.216 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.

Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie

Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.

Artikel 22.220 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.

Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader

Artikel 22.221 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.

Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Paragraaf 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 22.224 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.

Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten; en

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies
  • 1

    Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:

    • a.

      worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

    • b.

      wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en

    • c.

      bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.

  • 2

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Paragraaf 22.3.21 Traditioneel schieten

Artikel 22.227 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.227 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen; en

      • 3.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.

Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.

  • 2

    De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in Artikel 22.229, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem
  • 1

    Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2

    Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden. 

  • 3

    Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a.

    de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b.

    de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c.

    de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d.

    informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e.

    bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f.

    als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
  • 1

    Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a.

      de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;

    • b.

      de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c.

      de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2

    Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden
  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in Artikel 22.235 geïnformeerd over de begindatum.

  • 2

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in Artikel 22.235 geïnformeerd over de einddatum.

Paragraaf 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht

Artikel 22.237 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.

Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.237 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.239 Licht
  • 1

    Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:

    • a.

      tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en

    • b.

      als er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

    • a.

      de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b.

      de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar;; of

    • c.

      door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

  • 3

    Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Paragraaf 22.3.23 Opslaan van vaste mest

Artikel 22.240 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a.

      op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek; en

    • b.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.240 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6.

        of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7.

        op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.242 Bodem: opslag
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:

    • a.

      op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of

    • b.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

  • 2

    Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:

    • a.

      in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;

    • b.

      in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of

    • c.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.244 Water: lozingsroute
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.

  • 2

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Artikel 22.245 Geur
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:

    • a.

      in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of

    • b.

      op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony's die worden gehouden voor het berijden.

Paragraaf 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

Artikel 22.246 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; of

    • b.

      vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 of 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.246 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6.

        of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7.

        op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d.

      gegevens over de lozingsroutes; en

    • e.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.

Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.

  • 2

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:

    • a.

      het niet in contact is geweest met het kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; en

    • b.

      het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.

  • 2

    Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Paragraaf 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels

Artikel 22.252 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.252 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d.

      per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:

      • 1.

        gegevens over het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;

      • 2.

        een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en

      • 3.

        een beschrijving van het ventilatiesysteem;

    • e.

      per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:

      • 1.

        een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter; en

      • 2.

        een doorsnedetekening per dierenverblijf met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt; en

    • f.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.

Artikel 22.255 Bodem: logboek

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.

  • 2

    Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Paragraaf 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

Artikel 22.258 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.259 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:

    • a.

      in een interferentiegebied dat is aangewezen in dit omgevingsplan of bij gemeentelijke verordening of omgevingsverordening; of

    • b.

      met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;

    • b.

      de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;

    • c.

      gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;

    • d.

      een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;

    • e.

      informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en

    • f.

      de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      het bodemenergiesysteem geen interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van een van de systemen kan worden geschaad; en

    • b.

      er geen sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.

Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning maden van vliegende insecten te kweken.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een aanduiding van het soort maden dat wordt gekweekt;

    • b.

      het aantal maden dat ten hoogste zal worden gehouden;

    • c.

      een beschrijving van de voorziening waarin de maden worden gehouden; en

    • d.

      de maatregelen die worden getroffen om hinder voor de omgeving te voorkomen.

Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:

      • 1.

        de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen in kubieke meters;

      • 2.

        de grootte in kubieke meters; en

      • 3.

        een aanduiding of het gaat om een bovengrondse of ondergrondse opslagtank;

    • b.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:

      • 1.

        de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;

      • 2.

        als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;

      • 3.

        als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

      • 4.

        een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en

    • c.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 mpropaan of propeen:

      • 1.

        de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;

      • 2.

        de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en

      • 3.

        de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.

Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks dat aanwezig is;

    • b.

      de coördinaten van:

      • 1.

        het vulpunt;

      • 2.

        de bovengrondse vloeistofvoerende leiding;

      • 3.

        de aansluitpunten van die leiding en pomp;

      • 4.

        de bovengrondse opslagtank; en

      • 5.

        de tankzuil;

    • c.

      het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d.

      de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en

    • e.

      een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.

Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de geluidemissies;

    • b.

      de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te beperken.

Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologisch agens
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;

    • b.

      informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en

    • c.

      een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.

Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of

    • b.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.

  • 3

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 het maximale aantal werkruimten:

      • 1.

        waarop inperkingsniveau I of II van toepassing is;

      • 2.

        waarop inperkingsniveau III van toepassing is; en

    • b.

      een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.

Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      drijfmest, digestaat of dunne fractie op te slaan in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3; of

    • b.

      meer dan 600 mvaste mest op te slaan.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins; en

    • b.

      het totaal volume van de opslagcapaciteit vaste mest in kubieke meters.

Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen;

    • b.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • c.

      het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.

  • 3

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen; of

    • b.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten

Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in Artikel 22.261 tot en met Artikel 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 22.4 Aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds

Artikel 22.271 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij: 

  • a.

    aan de aanleg of wijziging een besluit tot vaststelling van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit ten grondslag ligt; of 

  • b.

    het een rijksweg, provinciale weg of bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg betreft.

Artikel 22.272 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:

    • a.

      deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;

    • b.

      een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;

    • c.

      de snelheid wordt verlaagd;

    • d.

      een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;

    • e.

      de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of

    • f.

      het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

      • 1.

        niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;

      • 2.

        als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of

      • 3.

        als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:

    • a.

      de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;

    • b.

      spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;

    • c.

      spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;

    • d.

      de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of

    • e.

      het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

Artikel 22.273 Aandachtsgebied

  • 1

    Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:

    • a.

      binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tenzij het een autoweg of autosnelweg betreft:

      • 1.

        voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 m; en

      • 2.

        voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m; en

    • b.

      buiten die bebouwde kom of voor een autoweg of autosnelweg:

      • 1.

        voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 m;

      • 2.

        voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 m; en

      • 3.

        voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 m.

  • 2

    Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:

    • a.

      voor een spoorweg in een tunnel: 25 m; en

    • b.

      voor een andere spoorweg: 100 m.

  • 3

    Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.

  • 4

    Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.

Artikel 22.274 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een akoestisch onderzoek naar:

    • 1.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;

    • 2.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;

    • 3.

      het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;

    • 4.

      de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;

  • b.

    een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en

  • c.

    een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 22.275 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.

Artikel 22.276 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:

  • a.

    maatregelen als bedoeld in Artikel 22.274, onder a, onder 4, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en

  • b.

    maatregelen als bedoeld in Artikel 22.274, onder c, worden getroffen.

Afdeling 22.5 Overige activiteiten

Paragraaf 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 22.277 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:

  • a.

    het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;

  • b.

    het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of

  • c.

    bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.

Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a.

      een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet, of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b.

      een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.

  • 3

    In aanvulling op het eerste lid wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:

    • a.

      een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;

    • b.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of

    • c.

      een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.

Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

Voor zover in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten, kan de omgevingsvergunning in ieder geval worden verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.

Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 die in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.

  • 2

    Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a.

      artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b.

      artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c.

      artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Paragraaf 22.5.2 Aanvraagvereisten

Subparagraaf 22.5.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.283 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van:

  • a.

    het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;

  • b.

    Artikel 22.280 van dit omgevingsplan;

  • c.

    een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of

  • d.

    artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Subparagraaf 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de te gebruiken materialen;

    • b.

      de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie; en

    • c.

      de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit.

  • 2

    Voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld

Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Subparagraaf 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b.

      een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

      • 1.

        de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

      • 2.

        de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

      • 3.

        de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

      • 4.

        de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

      • 5.

        het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.

  • 2

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.

Subparagraaf 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;

  • b.

    de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en

  • c.

    de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.

Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument
  • 1

    Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:

      • 1.

        de omvang in vierkante meters; en

      • 2.

        de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;

    • c.

      doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;

    • e.

      als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;

    • f.

      als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto's van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en

    • g.

      voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;

    • b.

      een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;

    • c.

      detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:

      • 1.

        de exacte locatie;

      • 2.

        de omvang; en

      • 3.

        de diepte ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:

      • 1.

        een bestek met bijbehorende tekeningen; of

      • 2.

        een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;

    • e.

      als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of

    • f.

      als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288

Tekeningen als bedoeld in Artikel 22.288 hebben een schaal die niet kleiner is dan:

  • a.

    1:2000, als het gaat om een topografische kaart;

  • b.

    1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en

  • c.

    1:50, als het gaat om een detailtekening.

Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto's die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:

      • 1.

        overzichtsfoto's van de bestaande situatie; en

      • 2.

        foto's van de bestaande toestand;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • I.

          plattegronden;

        • II.

          doorsneden;

        • III.

          gevelaanzichten; of

        • IV.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.

Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • b.

      de volgende kleurenfoto's die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

      • 1.

        overzichtsfoto's van de bestaande situatie;

      • 2.

        foto's van de bestaande toestand; en

      • 3.

        overzichtsfoto's van de nieuwe locatie;

    • c.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • I.

          plattegronden;

        • II.

          doorsneden;

        • III.

          gevelaanzichten; of

        • IV.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • I.

          plattegronden;

        • II.

          doorsneden;

        • III.

          gevelaanzichten; of

        • IV.

          een dakaanzicht;

    • d.

      een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en

    • e.

      als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;

    • b.

      als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • d.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

    • e.

      een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto's die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:

      • 1.

        overzichtsfoto's van de bestaande situatie; en

      • 2.

        detailfoto's van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • I.

          plattegronden;

        • II.

          doorsneden;

        • III.

          gevelaanzichten; of

        • IV.

          een dakaanzicht;

      • 3.

        als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;

      • 4.

        plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • I.

          plattegronden;

        • II.

          doorsneden;

        • III.

          gevelaanzichten; of

        • IV.

          een dakaanzicht; en

      • 5.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:

      • 1.

        de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en

      • 2.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • e.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;

    • f.

      voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of

    • g.

      als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.

Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
  • 1

    Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 22.290 tot en met Artikel 22.292 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:

    • a.

      1:1000, als het gaat om een situatietekening;

    • b.

      1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

    • c.

      1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

    • d.

      1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.

  • 2

    Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

  • 3

    Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4

    Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

    • a.

      balklagen:

      • 1.

        gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

      • 2.

        getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;

    • b.

      geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;

    • c.

      houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d.

      bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.

Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument

Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.294 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument.

Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

[Vervallen]

Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;

  • b.

    de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;

  • c.

    de te gebruiken materialen; en

  • d.

    de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.

Artikel 22.298 Omgevingsplanactiviteit: alarminstallatie

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het hebben van een alarminstallatie in, op of aan een onroerende zaak die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, bedoeld in een gemeentelijke verordening, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de aard en de werking van de signalering; en

  • b.

    twee waarschuwingsadressen, inclusief telefoonnummers en namen van contactpersonen.

Artikel 22.299 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand
  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.

  • 2

    Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de soort houtopstand;

    • b.

      de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;

    • c.

      de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en

    • d.

      de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.

Artikel 22.300 Omgevingsplanactiviteit: handelsreclame
  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of voeren van handelsreclame op of aan een onroerende zaak met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal en de afmetingen van de reclame;

    • b.

      de hoogte van de reclame, gemeten vanaf het maaiveld tot de onderkant;

    • c.

      de te gebruiken materialen, kleuren en verlichting; en

    • d.

      de tekst van de reclame.

  • 2

    Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.

Artikel 22.301 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken
  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard van de roerende zaken; en

    • b.

      de omvang van de opslag van de roerende zaken.

  • 2

    Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.

Subparagraaf 22.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

[Vervallen]

Paragraaf 22.5.3 Voorschriften

Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg
  • 1

    Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in Artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

    • a.

      het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

    • b.

      het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

    • c.

      het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

    • d.

      het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.

Hoofdstuk 23 Overgangsrecht

Afdeling 23.1 Overgangsrecht algemeen

Paragraaf 23.1.1 Uitgestelde werking

Artikel 23.1 Uitgestelde werking bestaande activiteiten

[Gereserveerd]

Afdeling 23.2 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten

Artikel 23.2 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Toepassingsbereik

  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op de locatie 'nieuwe regels'.

  • 2

    Deze afdeling is niet van toepassing op gebruiksactiviteiten die zijn toegestaan op grond van hoofdstuk 5 van dit omgevingsplan.

  • 3

    Deze afdeling is niet van toepassing op gebruiksactiviteiten die ten opzichte van de planologisch legale, feitelijk bestaande situatie direct voorafgaand aan het tijdstip, bedoeld in artikel 23.3, eerste lid zorgen voor een toename van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied.

  • 4

    Voor zover dit plan elders voorziet in een bijzondere regeling voor tijdelijke gebruiksactiviteiten heeft die regeling voorrang op de regels in deze afdeling.

Artikel 23.3 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Algemene regels

  • 1

    In aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk 6 zijn bestaande gebruiksactiviteiten die verricht werden op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende (deel-)regeling en toegestaan waren op grond van een bestemmingsplan, althans op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.6 van de Omgevingswet (inclusief het in die regeling(en) opgenomen overgangsrecht) toegestaan tot 10 jaar na inwerkingtreding van de betreffende (deel-)regeling.

  • 2

    Als een gebruiksactiviteit als bedoeld in artikel 23.3, eerste lid nadien voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dat gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. 

  • 3

    Wijziging van gebruiksactiviteiten als bedoeld in het artikel 23.3, eerste lid zijn slechts toegestaan voor zover de afwijking van toegestane gebruiksactiviteiten als bedoeld in hoofdstuk 6 naar aard en omvang verkleind wordt.

  • 4

    Of bestaande gebruiksactiviteiten op een locatie toegestaan waren hangt af van de bestemming en specifieke locatie die de betreffende gronden of bouwwerken hadden op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.6 van de Omgevingswet, althans het direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende bestemmingsplan. In deze afdeling wordt voor de afzonderlijke locaties de planologische regeling - zoals die deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan (als bedoeld in artikel 22.6 van de Omgevingswet) - aangewezen, aan de hand waarvan voor de toepassing van dit artikel beoordeeld moet worden of de gebruiksactiviteit onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel en/of onder een regeling in hoofdstuk 6 valt.

Artikel 23.4 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Binnenstad

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Binnenstad' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Binnenstad' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Binnenstad-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.5 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Centrumschil

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Centrumschil' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Centrumschil' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119 en Centrumschil-BPC2 aangewezen.

Artikel 23.6 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Kromme Elleboog

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Kromme Elleboog' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Kromme Elleboog' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.KrommeElleboog-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.7 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Herziening kruisstraat 6 e.o..

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - herziening Kruisstraat 6 e.o.' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel- Herziening Kruisstraat 6 e.o.' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.kruisstraat6eo-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.8 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Marten Ottenlaan 21

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Marten Ottenlaan 21' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Marten Ottenlaan 21' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.MartenOttenlaan-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.9 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Kinkhorststraat

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Kinkhorststraat' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Kinkhorststraat' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Kinkhorststraat-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.10 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Grote Oever

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Grote Oever' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Grote Oever' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.GroteOever-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.11 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Het Vledder 2018

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Het Vledder 2018' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Het Vledder 2018' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Vledder2018-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.12 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Verplaatsing Lidl

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Verplaatsing Lidl' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Verplaatsing Lidl' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.VerpSuperVledder-BPC1' aangewezen.

Artikel 23.13 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Herziening Zuideinde 76

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - herziening Zuideinde 76' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Centrumschil, herziening Zuideinde 76' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Zuideinde76-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.14 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Zuideinde 31 en Catharinastraat 28

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Zuideinde 31 en Catharinastraat 28' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Zuideinde 31 en Catharinastraat 28' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Zuid31Cath28-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.15 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Zuideinde 28

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Zuideinde 28' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Zuideinde 28' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Zuideinde282019-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.16 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - MULO-locatie

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - MULO locatie' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - MULO locatie' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.mulolocatie-BPC1 aangewezen

Artikel 23.17 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Com. De Vos van Steenwijklaan

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Com. De Vos van Steenwijklaan 10' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - Com. De Vos van Steenwijklaan 10' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.VosvanSteenwijk-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.18 Overgangsrecht gebruiksactiviteiten - Eendrachtstraat 28

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Eendrachtstraat 28' wordt voor de toepassing van artikel 23.3 de planologische regeling 'Meppel - herziening Eendrachtstraat 28' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.eendrachtstraat28-BPC1 aangewezen.

Afdeling 23.3 Overgangsrecht bouwwerken

Artikel 23.19 Overgangsrecht bouwwerken - Toepassingsbereik

  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op de locatie 'nieuwe regels'.

  • 2

    Deze afdeling is niet van toepassing op bouwwerken die toegestaan zijn op grond van hoofdstuk 5 of hoofdstuk 7 van dit omgevingsplan.

  • 3

    Deze afdeling is niet van toepassing op bestaande bouwwerken die op het in artikel 23.20, eerste lid bedoelde tijdstip aanwezig waren, maar gerealiseerd zijn zonder omgevingsvergunning en in strijd met het tijdelijke deel van het omgevingsplan (al bedoeld in artikel 22.6 van de Omgevingswet) en/of een in deze afdeling opgenomen planologische regeling zoals die gold voor 1 januari 2024, met uitzondering van bestaande bouwwerken die op grond van Rijksregels (zoals het Besluit omgevingsrecht zoals dat gold voor 1 janjuari 2024) vergunningvrij gerealiseerd zijn.

  • 4

    Voor zover dit plan elders voorziet in een bijzondere regeling voor tijdelijke gebruiksactiviteiten heeft die regeling voorrang op de regels in deze afdeling.

Artikel 23.20 Overgangsrecht bouwwerken - Algemene regels

  • 1

    In aanvulling op het bepaalde in artikel 7.2 mogen bestaande bouwwerken die aanwezig waren en toegestaan waren op grond van een planologische regeling, althans op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.6 van de Omgevingswet (inclusief het in die regeling(en) opgenomen overgangsrecht) op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende (deel-)regeling: 

    • gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit; 

    • geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk geheel of gedeeltelijk teniet is gegaan;

    tot 30 jaar na de in de lijstaanhef bedoelde datum. 

  • 2

    Of een bestaand bouwwerk op een locatie toegestaan was hangt af van de specifieke locatie en bestemming (of functie) van dat bouwwerk op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.6 van de Omgevingswet, althans de direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende planologische regeling. In deze afdeling wordt voor de afzonderlijke locaties de planologische regeling - zoals die deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan (als bedoeld in artikel 22.6 van de Omgevingswet) - aangewezen aan de hand waarvan voor de toepassing van dit artikel beoordeeld moet worden of een bouwwerk onder het overgangsrecht als bedoeld in dit artikel en/of de regeling in artikel 7.2 valt. 

  • 3

    Eventuele opvolgende planologische regelingen na vaststelling van de aangewezen planologische regeling worden, voor zover uitsluitend de overgangsrechtelijke bepalingen van die regeling relevant zijn voor de toepassing van dit artikel, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 23.21 Overgangsrecht bouwwerken - Binnenstad

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Binnenstad' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Binnenstad' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Binnenstad-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.22 Overgangsrecht bouwwerken - Centrumschil

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Centrumschil' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Centrumschil' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119 en Centrumschil-BPC2 aangewezen.

Artikel 23.23 Overgangsrecht bouwwerken - Kromme Elleboog

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Kromme Elleboog' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Kromme Elleboog' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.KrommeElleboog-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.24 Overgangsrecht bouwwerken - Herziening Kruisstraat 6 e.o.

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - herziening Kruisstraat 6 e.o.' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Herziening Kruisstraat 6 e.o.' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.kruisstraat6eo-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.25 Overgangsrecht bouwwerken - Marten Ottenlaan 21

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Marten Ottenlaan 21' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Marten Ottenlaan 21' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.MartenOttenlaan-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.26 Overgangsrecht bouwwerken - Kinkhorststraat

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Kinkhorststraat' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Kinkhorststraat' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Kinkhorststraat-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.27 Overgangsrecht bouwwerken - Grote Oever

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Grote Oever' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Grote Oever' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.GroteOever-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.28 Overgangsrecht bouwwerken - Verplaatsing Lidl

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Verplaatsing Lidl' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Verplaatsing Lidl' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.VerpSuperVledder-BPC1' aangewezen.

Artikel 23.29 Overgangsrecht bouwwerken - Het Vledder 2018

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Het Vledder 2018' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Het Vledder 2018' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Vledder2018-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.30 Overgangsrecht bouwwerken - Herziening Zuideinde 76

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - herziening Zuideinde 76' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Centrumschil, herziening Zuideinde 76' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Zuideinde76-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.31 Overgangsrecht bouwwerken - Zuideinde 31 en Catharinastraat 28

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Zuideinde 31 en Catharinastraat 28' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Zuideinde 31 en Catharinastraat 28' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Zuid31Cath28-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.32 Overgangsrecht bouwwerken - Zuideinde 28

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Zuideinde 28' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Zuideinde 28' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.Zuideinde282019-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.33 Overgangsrecht bouwwerken - MULO-locatie

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - MULO locatie' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - MULO locatie' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.mulolocatie-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.34 Overgangsrecht bouwwerken - Com. De Vos van Steenwijklaan

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Com. De Vos van Steenwijklaan 10' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - Com. De Vos van Steenwijklaan 10' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.VosvanSteenwijk-BPC1 aangewezen.

Artikel 23.35 Overgangsrecht bouwwerken - Eendrachtstraat 28

Ter plaatse van de locatie 'overgangsrecht - Eendrachtstraat 28' wordt voor de toepassing van artikel 23.20 de planologische regeling 'Meppel - herziening Eendrachtstraat 28' met IMRO identificatie: NL.IMRO.0119.eendrachtstraat28-BPC1 aangewezen.

Hoofdstuk 24 Slotbepalingen

Afdeling 24.1 Inwerkingtreding

Artikel 24.1 Inwerkingtreding omgevingsplan

Deze wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Meppel treedt vier weken na de bekendmaking van het wijzingingsbesluit in werking.

Afdeling 24.2 Citeertitel

Artikel 24.2 Citeertitel

Dit omgevingsplan wordt aangehaald als 'Omgevingsplan gemeente Meppel'.

Bijlage I Begripsbepalingen

aan huis verbonden beroep

een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, maatschappelijk, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of een daarmee gelijk te stellen gebied dat door een bewoner van de woning wordt uitgeoefend en dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen zodanig wordt uitgeoefend dat de woonfunctie en de ruimtelijke uitstraling als woning behouden blijven

aan- of uitbouw 

een gebouw, dat in bouwkundig opzicht qua massa en vorm ondergeschikt is aan het hoofdgebouw maar functioneel één geheel vormt met het hoofdgebouw

aanbrengen/aanleggen

dit omvat tevens het hebben, wijzigen en verwijderen, tenzij het verwijderen in een specifieke uitvoeringsregel wordt geregeld

aanpassen van een oppervlaktewater

het wijzigen van het profiel van een primair en secundair oppervlaktewater ten opzichte van het profiel zoals opgenomen in de legger van het waterschap

aansluitafstand

afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt

aantoonbaar te verwachten archeologische monument

op basis van archeologische, bodemkundige of historische informatie op een locatie te verwachten archeologische monumenten

aanvoeren van water

het door middel van een werk of langs natuurlijke weg halen of laten stromen van water naar een oppervlaktewaterlichaam uit een ander oppervlaktewaterlichaam

achtererfgebied

gebouwerf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen, waarbij als op een perceel meer gebouwen aanwezig zijn die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op het perceel toegestane activiteiten of als het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, voor het leggen van deze lijn bepalend is het hoofdgebouw, de woning of een van de andere hiervoor bedoelde gebouwen, waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied

achtergevel

de gevel van een gebouw, die gesitueerd is tegenover de voorgevel van het betreffende gebouw

achtergrondwaarde

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit

afrastering

afscheiding met vrij doorzicht, bestaande uit in de grond geplaatste palen met daartussen gaas, prikkeldraad of staaldraad, in het algemeen aangelegd met het oog op het keren van vee. Een afrastering/perceelscheiding in de vorm van een haag valt niet onder het begrip afrastering maar valt onder beplanting

afschotregistratie

het registreren van geschoten dieren naar soorten en aantal of aanvullende wettelijke vereisten binnen de daarvoor gestelde termijn in een daarvoor bedoeld registratiesysteem

afvoeren van water

het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewaterlichaam naar een ander oppervlaktewaterlichaam

agrarisch aanverwant bedrijf

een bedrijf dat in nauwe relatie staat tot het agrarisch bedrijf waarvan de werkzaamheden in hoofdzaak bestaan uit het verlenen van diensten aan derden in de vorm van het houden van dieren en/of het telen en bewerken van gewassen.

agrarisch bedrijf

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door het houden van dieren

agrarisch dienstverlenend bedrijf

een bedrijf dat in nauwe relatie staat tot het agrarisch bedrijf waarvan de werkzaamheden in hoofdzaak bestaan uit het verlenen van diensten aan derden in de vorm van het houden van dieren en/of het telen en bewerken van gewassen

agrarisch handels- en exportbedrijf

een bedrijf dat gericht is op de handel in en de export van producten uit de bollenteelt en dat daartoe beschikt over faciliteiten ten behoeve van het vervoer, de opslag, de be- en verwerking of de afzet van deze agrarische producten

agrarisch loonbedrijf

een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven, al dan niet in combinatie met grondverzetwerkzaamheden

agrarisch medegebruik

een agrarisch gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit agrarisch gebruik is toegestaan

agrarisch nevenbedrijf

een bedrijf of een naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen activiteit, dat ondergeschikt is aan een woon- of bedrijfsfunctie

agrarische bedrijfswoning

een bedrijfswoning waarin tevens (naast de agrariër) de rustende boer en familieleden tot de tweede graad woonachtig mogen zijn

appartementengebouw

een gebouw, dat meerdere naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden

archeologisch deskundige

de gemeentelijke (beleids)archeoloog of een andere door het college van Burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van de archeologie

archeologisch onderzoek

het verwerven van informatie aan de hand van bestaande bronnen en/of aan de hand van veldonderzoek

archeologische waarden

waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuur historisch erfgoed vertegenwoordigen

AS SIKB 2000

AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018

atelier

een ruimte die bedoeld is voor kunstbeoefening

baggerspecie

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit

bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde

bebouwingsgebied

achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw

bebouwingspercentage

een percentage dat de grootte van het deel van een gebied aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd

bebouwingszone

de in de legger aangegeven zone langs primaire waterkeringen in stedelijk gebied, waarin ter bescherming van de primaire waterkering voorschriften krachtens de Keur van toepassing zijn.

bed & breakfast

recreatief nachtverblijf in de vorm van uitsluitend kortdurende logies en ontbijt, dat door de bewoner in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de ruimte die gebruikt wordt door bed & breakfast niet gebruikt wordt voor zelfstandige bewoning en een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is en daaraan ondergeschikt is.

bedekkingsgraad

het percentage van de bosbodem dat vanaf boven wordt bedekt door een kroonprojectie.

bedekte teelten

bedrijfsmatige teelten in een glastuinbouwbedrijf of bedrijfsmatige teelt in tunnels.

bedrijf

Een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen vervaardigen bewerken opslaan installeren en of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen

bedrijfsgebouw

een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.

bedrijfsmatige exploitatie

het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer c.q. zodanige exploitatie dat in de recreatieverblijven daadwerkelijk recreatief verblijf plaatsvindt.

bedrijfswoning

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon die in loondienst is van het betreffende bedrijf of voorziening, wiens huisvesting daar gelet op de gebruik van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.

bedrijvenregio

de binnen Drenthe bestaande regio’s Groningen – Assen (in Drenthe: gemeenten Assen, Noordenveld, Tynaarlo), Vierkant voor Werk (Dutch Techzone) (gemeenten Hoogeveen, Coevorden, Emmen) en Meppel-Zwolle (gemeenten Meppel, De Wolden, Westerveld).

bedrijvigheid

de economische dynamiek binnen of in de directe omgeving van het plangebied voor zover deze zich vertaalt in een bijdrage aan de vitaliteit, waaronder mede begrepen de werkgelegenheid.

beeldbepalend pand

pand dat van cultuurhistorische waarde is op grond van beeldbepalende hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid

beeldkwaliteitsplan

plan dat eisen en aanbevelingen bevat met betrekking tot inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot de karakteristieken en kwaliteiten van een gebied en met betrekking tot stedenbouwkundige en architectonische vorm, massa en (wegen)structuur van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, met het oogmerk de kwaliteit van die ruimtelijke ontwikkelingen te waarborgen alsmede de wijze waarop deze in hun omgeving worden ingepast en dat juridisch deel uitmaakt van het ruimtelijk plan waarop het betrekking heeft.

belemmeringenstrook

een strook grond of water waaraan beperkingen kunnen worden opgelegd in verband met de veiligheid van ondergrondse en/of bovengrondse leidingen.

beplanting

tuinbeplanting, bomen en struweel.

bergbezinkbassin

een ondergronds bassin voor het doorvoeren en bufferen van rioolwater.

beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlakte

de totale (bruto) vloeroppervlakte van de ruimten die (kunnen) worden gebruikt voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, een (dienstverlenend) bedrijf en/of een dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke.

beschermingszone

langs een waterstaatswerk, met uitzondering van schouwsloten en van overige oppervlaktewaterlichamen, liggende zone die als zodanig in de legger is opgenomen, waarin ter bescherming van dat waterstaatswerk voorschriften krachtens deze Keur van toepassing zijn.

beschermingszone waterkering

de als zodanig in de legger aangeduide gronden aan weerszijden van waterkeringen en dienende ter bescherming daarvan.

BIJ12

uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies dat onderdeel is van de Vereniging Interprovinciaal Overleg (IPO).

bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw of functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar wel of niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak

bijzettent

een tent van maximaal 6 m2.

bijzondere woonvorm

een voorziening voor de huisvesting van personen die bij hun normale dagelijkse functioneren, huishoudelijke, sociale, sociaal-medische en/of medische begeleiding en/of verzorging behoeven, zoals bejaarden of gehandicapten.

bio-energie-installatie

een installatie waarbij uit een biologische grondstof energie wordt gewonnen in de vorm van warmte of elektriciteit, zoals bijvoorbeeld biomassavergistingsinstallaties, mestvergistingsinstallaties, bio-olie-installaties of bio-ethanol-installaties.

blaastunnel

een luchtzak gevuld met lucht en warmte, dienend tot het kweken van vruchten, bloemen of planten.

bodemgevoelig gebouw

een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of een woonschip of woonwagen.
Een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten hoogste 50 m2 wordt niet beschouwd als een bodemgevoelig gebouw.

bodemgevoelige locatie

de locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van dit omgevingsplan

bodemingreep

werken of werkzaamheden die een bodemverstorende werking kunnen hebben op het aanwezige (archeologische) bodemarchief.

bodemsanering

het verwijderen of ontgraven van verontreinigde grond.

Bomen Effect Analyse

het op basis van (voor)onderzoek methodisch vaststellen (analyse) van de kwaliteit en status van aanwezige bomen en de invloed (effect) die een project heeft op deze bomen. Inclusief het opstellen van een advies welke maatregelen noodzakelijk zijn om ‘te handhaven’ bomen duurzaam en verantwoord in te passen en het doorrekenen van het effect van het project op de zogenoemde Bomenbalans ‘ecosysteemdiensten’.

boomgaard

stuk grond, beplant met fruitbomen.

boomstructuren

eenheid van meerdere houtopstanden met opbouw en samenhang die een bepalende functie vervullen, zoals een laanstructuur en ecologische verbinding.

boomteelt

de teelt van boomkwekerijgewassen.

boomteeltbedrijf

een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering die specifiek is gericht op het telen van bomen, struiken, (tuin-)planten en aanverwante gewassen, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van containerteelt en glasopstanden.

boomwaarde

de monetaire waarde van een boom zoals getaxeerd volgens de meest recente richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen.

boorput

met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering.

bos

bos gericht op houtproductie, natuurbehoud, recreatie en/of kwaliteit van het landschap, waarbij de verschijningsvorm als bos primair is.

bosbouw

het geheel van bedrijfsmatig handelen en van activiteiten gericht op de instandhouding en ontwikkeling van bestaande respectievelijk nieuwe bossen ten behoeve van (de functies) natuur, houtproductie, landschap, milieu en recreatie.

boskern

een aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van ten minste 5 hectare bos. Singels en houtwallen die aansluiten op een bos zijn geen onderbreking van de boskern. Een beplanting is aansluitend wanneer er geen onderbrekingen in zitten die groter zijn dan 8 meter van stam tot stam gemeten aan de binnenkant van beide stammen.

bouwen

Plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, verbouwen veranderen of vergroten.

bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.

bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

bouwperceelgrens

een grens van een bouwperceel.

bouwvoor

de bovenste, veel bewerkte en vaak met humus materiaal verrijkte laag van de grond.

bouwwerk

Constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.

bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf

een bouwwerk dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor recreatieve bewoning, met een met de grond verbonden constructie van enige omvang en met een plaatsgebonden karakter.

BRL SIKB 2000

BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;

BRL SIKB 7000

BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;

bromfiets

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wegenverkeerswet 1994.

bronbemaling

het onttrekken van grondwater ten behoeve van het in den droge uitvoeren van bouwactiviteiten of ontgravingen.

brug

een doorgang voor voetgangers, dieren en voertuigen over bijvoorbeeld (spoor)wegen en watergangen.

buisdrainage

ontwateringsmiddel voor het kunstmatig beïnvloeden van de grondwaterstand.

buitenbeschermingszone

de als zodanig in de legger aangeduide gronden aan weerszijden van de waterkeringen.

buitengewoon onderhoud watergangen

ingrijpende werkzaamheden om de vorm en/of de functie van een constructie te herstellen.

buitengewoon onderhoud waterkeringen

het in standhouden overeenkomstig het in de Legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie van de waterkeringen.

buitenopslag

het in de open lucht tijdelijk opslaan of opgeslagen houden van gerede of ongerede goederen, materialen, werktuigen, machines of gebruiksklare of onklare voer- of vaartuigen of onderdelen hiervan.

cafetaria of snackbar

een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van al dan niet voor consumptie ter plaatse bereide etenswaren, met als nevenactiviteit het verstrekken van zwak- en niet- alcoholische dranken.

café

een horecabedrijf, niet zijnde een discotheek of bar/dancing dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van alcoholische en niet- alcoholische dranken voor consumptie ter plaatse, met als nevenactiviteit het verstrekken van kleine etenswaren, al dan niet ter plaatse bereid.

centrale voorzieningen

bijeen gegroepeerde voorzieningen ten dienste van het recreatiecentrum, zoals was- en opslagruimte, entree, receptie en horecavoorziening, met dien verstande dat laatstgenoemde voorziening ook voor andere doeleinden dan ten dienste van het recreatiecentrum mag worden gebruikt.

college

college van burgemeester en wethouders

compensatie

het creëren van nieuwe waarden die vergelijkbaar zijn met de verloren gegane waarden. Indien het volledig onvervangbare waarden betreft, heeft de compensatie betrekking op het creëren van zo vergelijkbaar mogelijke waarden.

compensatieplan

het plan waarin is aangegeven welke maatregelen getroffen worden en op welke termijn de compensatie wordt gerealiseerd.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;

consumentenvuurwerk

vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik.

cultuur landschappelijk waardevol terrein

een terrein met een toegekende waarde, ontstaan door het gebruik van dat terrein in de loop van de geschiedenis door de mens.

cultuurgrond

grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, die bedrijfsmatig dan wel hobbymatig in gebruik zijn, niet zijnde volkstuinen en moestuinen.

cultuurhistorische waarden

de aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarden, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt.

dagelijkse consumptiegoederen

voedings- en genotsmiddelen en goederen ten behoeve van persoonlijke verzorging (drogisterij-, parfumerie- en medische artikelen).

daghorecabedrijf

een horecabedrijf dat is gericht op het hoofdzakelijk overdag verstrekken van dranken en etenswaren, zoals theehuisjes, ijssalons, dagcafés en horecabedrijven van vergelijkbare aard en openingstijden.

dagrecreatie

recreatie in de open lucht, niet zijnde verblijfsrecreatie of een dagrecreatieve voorziening.

dagrecreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan.

dagrecreatief medegebruik (extensief)

een (extensief) dagrecreatief medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën, het gebruik van een vissteiger of een picknickplaats of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik.

dagrecreatieve voorzieningen

voorzieningen ten behoeve van activiteiten als wandelen, fietsen, vissen, zwemmen, kanoën en natuurobservatie in de vorm van bijvoorbeeld aanlegsteigers, picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken.

dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw of overkapping.

dakopbouw

ondergeschikte opbouw op het dakvlak van een gebouw, ten behoeve van voorzieningen zoals noodtrappen, luchtbehandeling- en liftinstallaties, balkonhekken, ornamenten, privacyschermen en reclame-uitingen.

detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen (geen motorbrandstoffen zijnde) aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

diensten

Een dienst is een transactie waarbij een niet-fysiek product wordt geleverd. Zowel goederen als diensten worden in de economie vaak aangeduid als producten.

dienstverlenend bedrijf

een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten (niet zijnde kinderopvang) aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio’s, galerieën en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.

dienstverlening

het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, evenwel met uitzondering van prostitutie.

discotheek

een gebouw, waarin de bedrijfsuitoefening hoofdzakelijk is gericht op het bieden van gelegenheid tot dansen op mechanische muziek en het serveren van al dan niet alcoholhoudende dranken.

distributienet voor warmte

collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;

doelmatig gebruik van bodemenergie

het optimaal gebruik maken van de potentie van de bodem om energie te leveren. Daarbij gaat het enerzijds om een zo goed mogelijk rendement van een systeem op een bepaalde locatie waarbij een goed ontwerp en goed beheer bepalend zijn en anderzijds om de totale energieproductie van meerdere systemen in een gebied. Bij dit laatste gaat het in praktische zin om het voorkomen van negatieve interferentie en om een optimale onderlinge ordening van bodemenergiesystemen.

doelmatig gebruik van de bodem

het zodanig gebruiken van de bodem dat dit leidt tot een minimale verandering van de bodem, efficiënt ruimtegebruik, het behoud of de verbetering van de huidige kwaliteit en kwantiteit en het voorkomen dat andere belangrijke functies in het geding komen.

druiplijn

de onderzijde van het schuine gedeelte van het dak.

duiker

een kokervormige constructie met als doel de wederzijdse verbinding tussen oppervlaktewater te waarborgen met het oog op het realiseren van een toegang tot een perceel of het kruisen van het oppervlaktewater met een openbare weg, waarbij in principe de bodem van de waterloop, in tegenstelling tot die van de brug, wordt onderbroken.

dunning

velling van een gedeelte van een houtopstand bestaande uit meerdere bomen, uitsluitend als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand. Daarbij geldt dat de kroonsluiting van de houtopstand inclusief alle kleinere bomen, tot maximaal 60% wordt teruggebracht. De kroonsluiting is de verticale projectie van de boomkronen.

dwarskap

een kap met de nokrichting haaks op de weg waaraan de woning is gelegen.

ecologische waarde

de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door een samenhangend geheel van onderling elkaar beïnvloedende mensen, planten, dieren en omgeving.

eindafrekening

afrekening ten opzichte van een op grond van een kostenverhaalbeschikking betaalde kostenverhaalbijdrage

erf- en terreinafscheiding

een bouwwerk, dat geen gebouw is en dat dient als scheiding tussen 2 of meer erven of terreinen, zoals muren, schuttingen, hekwerken of bouwwerken van vergelijkbare aard en omvang.

erker

een kleine grondgebonden uitbouw van maximaal één bouwlaag aan een voor- of zijgevel van een hoofdgebouw die in overwegende mate (minimaal 70%) een transparante uitstraling heeft.

erotisch getinte vermaaksfunctie

een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaats vinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal.

escortbedrijf

de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee.

evenement

een voor publiek toegankelijke gebeurtenis op of aan de weg, binnen gebouwen of op het openbare water, met uitzondering van betogingen, samenkomsten en vergaderingen, jaar- en weekmarkten, bioscoop- en theatervoorstellingen, waarbij volgens het gemeentelijke evenementenbeleid onderscheid kan worden gemaakt in de categorieën A, B, C en D

evenement bij een oppervlaktewater

een evenement, inclusief opbouwen en opruimen, dat plaatsvindt binnen de kernzone van een primair en secundair oppervlaktewater.

evenement bij een waterkering

een evenement, inclusief opbouwen en opruimen, dat plaatsvindt binnen de zoneringen van de waterkering.

exploitant

de natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, voor zover van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijk persoon, voor wiens rekening en risico een seksbedrijf wordt uitgeoefend.

extensief dagrecreatief medegebruik

een vorm van recreatief medegebruik die nauwelijks of geen invloed heeft op de in de andere toegestane activiteiten, zoals wandelen, fietsen en dergelijke, zonder dat op het terrein een overnachting plaatsvindt.

fakkelpijp

een rechtopstaande pijp aan de top waarvan gas kan worden verbrand.

fietsen

rijden met een fiets, elektrische fiets of speed-pedelec.

fruitteelt

de teelt of het kweken van fruit aan houtige gewassen.

galerie

tentoonstellings- en verkoopruimte voor kunst, als ook ondergeschikte horeca ten dienste van deze functies.

garagebox

een gebouw dat bedoeld is voor het stallen van motorvoertuigen.

gebouw

Bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

geluidbelasting

de geluidbelasting vanwege een weg, een industrieterrein en/of een spoorweg.

geluidbelasting van vliegveld Hoogeveen

de geluidsbelasting op een bepaalde plaats veroorzaakt door de gezamenlijke op een luchtvaartterrein landende en opstijgende vaste vleugel luchtvaartuigen met schroefaandrijving en een toegelaten totaalmassa die hoger is dan 390 kg doch niet hoger dan 6000 kg, uitgedrukt in bkl.

geluidbelasting vanwege een spoorweg

de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke spoorwegverkeer op een bepaald spoorweggedeelte of een combinatie van spoorweggedeelten.

geluidbelasting vanwege een weg

de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten.

geluidgevoelig gebouw

Geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

gemeentelijk monument

monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven 

gemeentelijke monumentenactiviteit

activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een gemeentelijk monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht

gemeentelijke werklocatievisie

een beleidsdocument van een gemeente waarin - op basis van een analyse tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio afstemming plaatsvindt over minimaal de planningsbehoefte en fasering voor de regionale werklocatie(s) in de desbetreffende gemeente en die de basis vormt voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen.

gemengd agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf waar twee verschillende vormen van landbouw worden uitgeoefend, te weten een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

gemotoriseerde vormen van recreatief medegebruik

rijden met een (cross)motor, bromfiets, auto, e.d. en varen met een gemotoriseerd vaartuig.

geometrische plaatsbepaling

locatie van een ruimtelijk object, vastgelegd in een ruimtelijk referentiesysteem.

geomorfologische waarden

de waarden van de gronden vanwege de ontstaansgeschiedenis van de vormen van het aardoppervlak, welke waarden worden bepaald door de herkenbaarheid van de vormen.

geothermie-systeem

een bodemenergie-systeem waarmee warmte wordt onttrokken aan water uit de (diepe) ondergrond, ten behoeve van de verwarming van gebouwen of processen of voor het opwekken van elektriciteit, waarna het afgekoelde water weer in dezelfde laag in de ondergrond wordt teruggebracht. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen ondiepe geothermiesystemen (tot maximaal 500 meter beneden maaiveld) en diepe geothermiesystemen (dieper dan 500 meter beneden maaiveld).

gesloten verharding

opgebouwd uit een materiaal dat na het aanbrengen een solide geheel vormt en niet meer op te delen is, zoals asfalt en beton.

gesloten WKO-systeem

installatie waarmee, zonder grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van bijbehorende warmtepomp, circulatiepompen en regeneratievoorziening, voor zover aanwezig.

geurgevoelig object

a. gebouw
1.dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
2.dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
3.dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
b.geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;

gevelbouwgrens

op de planverbeelding aangegeven lijn die aangeeft waar één van de gevels gebouwd moet worden.

gewoon onderhoud watergangen

regulier onderhoud van de watergang, zoals maaien, snoeien, repareren en vuil verwijderen.

gewoon onderhoud waterkeringen

regulier onderhoud van de waterkering, zoals maaien, repareren en vuil verwijderen.

gezoneerd industrieterrein

industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

glastuinbouwbedrijf

inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het in een kas telen van gewassen.

goederen

Tastbare producten, zoals voedingsmiddelen, (duurzame) consumptieartikelen, kleding, machines en dergelijke

groenfonds

het Nationaal Groenfonds, opgericht in 1994.

groenvoorziening

een (openbaar)gebied, dat is ingericht als berm, park, groenstrook, beplantingsstrook, grasveld, plantsoen, sport- en speelveldjes en dergelijke, welke voor het gehele jaar of een groot deel van het jaar voor het publiek algemeen toegankelijk moet zijn.

groepsaccommodatie

een zelfstandige verblijfsaccommodatie die naar afmetingen en inrichting specifiek bedoeld is voor een grotere groep van personen, tot uitdrukking komend in onder andere gezamenlijke faciliteiten voor logies, dagverblijf en maaltijdbereiding.

grof huishoudelijk afval

huishoudelijke afvalstoffen die te groot en te zwaar zijn om op dezelfde wijze als de andere huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst te worden aangeboden.

grond

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

grond- of funderingswerken

een werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies.

grondgebonden agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond.

grondmechanisch onderzoek

alle soorten onderzoek waarbij sonderingen/boringen worden uitgevoerd of grond wordt ontgraven. Hieronder vallen in ieder geval ook het uitvoeren van sonderingen/boringen, het plaatsen van peilbuizen, het graven van proefsleuven en het uitvoeren van explosievenonderzoek.

handelaar

de handelaar aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

handelsreclame

iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

hekwerk

afscheiding met vrij doorzicht, bestaande uit in de grond geplaatste palen met daartussen een frame van spijlen of gaas, in zijn algemeenheid aangelegd als perceels- of erfafscheiding.

herplantplicht

de plicht tot het planten van een houtopstand teneinde het verlies van een al dan niet met ontheffing gevelde houtopstand te compenseren.

hobbymatig agrarisch gebruik

het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren (niet zijnde: een glastuinbouwbedrijf, een champignonkwekerij, een gebruiksgerichte paardenhouderij, een bollenteeltbedrijf of een vis- of wormenkwekerij, om daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid) op niet bedrijfsmatige wijze.

hoekwoning

een woning op een bouwperceel, gelegen op de hoek van twee wegen, paden of ander openbaar gebied.

hogedrukleiding

leiding deel uitmakend van een leidingsysteem waarin de maximale bedrijfsdruk groter is dan of gelijk aan 1 MPa (10 bar).

hoofdgebouw

Gebouw, of bouwkundig en functioneel te onderscheiden gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor het verrichten van andere activiteiten dan bouwactiviteiten die op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op het perceel zijn toegestaan en, als meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die toegestane activiteiten het belangrijkst is.

hoofdvorm

de hoofdvorm van het gebouw wordt bepaald door het bestaande gevelvlak, de goothoogte, de nokhoogte en de dakvorm.

hoogte van de weg

de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld.

horeca

Het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken het bedrijfsmatig exploiteren van zaal accommodatie en of het bedrijfsmatig verstrekken van nachtverblijf

horecabedrijf

een bedrijf of instelling waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt.

horecagelegenheid

een ruimte waarin de bedrijfsuitoefening is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van maaltijden, eenvoudige etenswaren en dranken.

horizontale diepte van een gebouw

de lengte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de naar de weg gekeerde gevel.

hospice

een accommodatie met bijbehorende voorzieningen voor de huisvesting van personen die in een terminale fase verkeren.

houtteelt

het telen van hout gericht op uitsluitend de productie als onderdeel van een agrarisch bedrijf.

huishouden

één of meer personen die samen een woonruimte bewonen en zichzelf daar niet-bedrijfsmatig voorzien in de dagelijkse levensbehoeften.

huishouden/huishouding

één of meer personen die een huishouding voert, waarbij, indien er sprake is van meerdere personen, continuïteit in de samenstelling van de bewoners is en onderlinge verbondenheid tussen de bewoners

hydrologische waarde

geheel van infiltratie, kwel, dynamiek in waterstanden, ecologische waterkwaliteit en de op basis daarvan aanwezige natuurwaarden.

IBC-bouwstof

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

inbrengwaarde

waarde van de gronden die niet voor openbare ruimte zijn aangewezen, plus op die gronden:

- de kosten van het vrijmaken van de gronden van rechten

- het verwijderen van obstakels en te slopen opstallen

- bodemsanering, dempen van oppervlaktewater en grondwerken

incidentele asverstrooiing

het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

incidentele festiviteit

festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen.

industriële toepassing van grondwater

het oppompen van grondwater ten behoeve van aanwending in het productproces of bedrijfsvoering.

infiltreren van water

geforceerd in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater.

informatiewaarde

de betekenis van een kernkwaliteit als bron van kennis over het verleden.

ingangspartij

een gebouwde ruimte, waarin de hoofdtoegang van een gebouw is gesitueerd.

insteek van het oppervlaktewater

de lijn waar talud en maaiveld elkaar ontmoeten.

intensief kwekerijbedrijf

een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het telen van gewassen, zoals een paddenstoelenkwekerij, een wormen- en/of madenkwekerij, een viskwekerij, een witlofkwekerij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen met (nagenoeg) geen gebruik van daglicht.

intensieve veehouderij

agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en die gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, of geitenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van melkrundveehouderij, rundveemesterij waarbij de feitelijke bedrijfsvoering grondgebonden is, vleeskalverhouderij waarbij de feitelijke bedrijfsvoering grondgebonden is, en het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet

internetverkoop

detailhandel zonder showroom, waarvan de handel voornamelijk via internet en andere media loopt.

ISO 11423-1

ISO 11423-1:1997: Water - Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden - Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997

jachthaven

een haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen.

justitiële inrichting

een gevangenis of huis van bewaring als bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet, een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in de Beginselenwet verpleging of een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Onder justitiële inrichting wordt mede verstaan: het vervoer van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen van en naar de justitiële inrichting, alsmede alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden, verpleegden en jeugdigen buiten de justitiële inrichting.

kabel

alle kabels waaronder elektriciteits-, signaal- en telecommunicatiekabels, inclusief bijbehorende voorzieningen. Glasvezelkabels vallen niet onder kabels omdat deze altijd in een mantelbuis worden gelegd. Glasvezelkabels worden daarom als kleine leiding beoordeeld.

kamerbewoning

het bewonen van een kamer in een woonhuis, waarbij de kamer niet als zelfstandige wooneenheid kan worden aangemerkt en zoals dit tot uitdrukking komt in de afwezigheid van een zelfstandige entree, keuken, of sanitaire voorzieningen

kampeermiddel
  • een tent, een tentwagen, een kampeerauto of een caravan;

  • enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

kampeerterrein

een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf of voor het plaatsen, dan wel het geplaatst houden van kampeermiddelen.

kantoor

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van administratieve werkzaamheden en werkzaamheden die verband houden met het doen functioneren van (semi)overheidsinstellingen, het bankwezen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen instellingen, niet zijnde detailhandel.

kappen

het geheel of grotendeels verwijderen van het bovengrondse deel van de houtopstand.

kas

een bouwwerk, niet zijnde een tunnelkas of een naar de aard daarmee vergelijkbaar bouwwerk, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van groente, vruchten, bloemen of planten.

kernwinkelgebied

het aaneengesloten gebied in het bestaand stedelijk gebied dat als het belangrijkste winkelcentrum kan worden aangemerkt, zowel wat betreft aantal winkels als winkelassortiment.

kostensoort

kostensoort aangewezen op grond van artikel 8.15 van het Omgevingsbesluit, waarvan de kosten verhaalbaar zijn via een kostenverhaalbeschikking

kostensoortenlijst

lijst van verhaalbare kostensoorten

kostenverhaalsbeschikking

besluit waarbij het bedrag aan kostenverhaal (de kostenverhaalsbijdrage) wordt bepaald dat de aanvrager moet betalen

kostenverhaalsgebied

gebied waarvoor kostenverhaalregels of kostenverhaalvoorschriften gelden. De kosten worden omgeslagen over alle in het kostenverhaalsgebied voorziene kostenverhaalplichtige activiteiten

kostenverhaalsplichtige activiteiten

activiteiten (bouwplannen) waarbij kostenverhaal in rekening kan worden gebracht op grond van afdeling 13.6 van de Omgevingswet;

kunstwerk

civieltechnisch werk voor de infrastructuur van wegen, water, spoorbanen, waterkeringen en/of leidingen, niet bedoeld voor permanent menselijk verblijf.

kwaliteitsklasse A

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

kwaliteitsklasse wonen

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

kwekerijbedrijf

een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering die specifiek is gericht op het telen van bomen, struiken, (tuin)planten en aanverwante gewassen, zoals een boomkwekerijbedrijf, een sierteeltbedrijf, een fruitteeltbedrijf en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven.

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
a.varkens, kippen, schapen of geiten; en
b.als deze worden gehouden voor de vleesproductie:
1.rundvee tot 24 maanden;
2.kalkoenen;
3.eenden; of
4.parelhoenders

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.

landbouwperceel

perceel dat wordt gebruikt voor de bedrijfsmatige teelt van gewassen.

landgoed

geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.

landschappelijk inpassingsplan

juridisch bindend plan dat aangeeft op welke wijze inpassing van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied plaatsvindt. Tot deze inpassing behoren situering van de opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder de erfbeplanting ten opzichte van het landschap. Het gaat om bestaande en gewenste karakteristieken en kwaliteiten van het landschap. Een en ander uit zich in een ontwerpgerichte benadering waarin de karakteristieken en kwaliteiten verder worden versterkt.

landschappelijke waarden

de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak (geomorfologisch, hydrologisch, ecologisch, cultuurhistorisch en landschappelijk-esthetische).

langskap

een kap met de nokrichting evenwijdig aan de weg waaraan de woning is gelegen.

lessenaarsdak

een dak bestaande uit één hellend dakvlak.

levensloopbestendig

het in een woning en/of woongebouw op dezelfde bouwlaag aanwezig zijn van voorzieningen zoals slaapkamer(s), toilet(ten), douche, keuken en woonkamer.

locatie voor kantoren

perceel of cluster van aaneengesloten percelen waarop gebouwen gerealiseerd dan wel te realiseren zijn met een minimale bruto vloeroppervlakte van 3.000 m2 uitsluitend of hoofdzakelijk voor kantoren en daarbij behorende voorzieningen.

logiesverstrekkend bedrijf

een bedrijf waar, tegen vergoeding, logies worden verstrekt, waarbij de bed- and breakfasteenheden enkel zijn ingericht voor nachtverblijf.

lokale werklocatie

een bedrijventerrein dat (1.) plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie om reden van de sociale binding aan de kern en haar directe omgeving (veelal doordat de eigenaar daar in de buurt woonachtig is) vooral qua arbeidsmarkt en qua toelevering- en afnemersrelaties; (2.) bedrijven huisvest die kleinschalig zijn; (3.) plaats biedt aan bedrijfsbebouwing die qua kwaliteit, volume en kavelgrootte aansluiten bij de kwaliteit van de directe omgeving; (4.) geen ruimte biedt voor significant milieubelastende activiteiten (maximaal categorie 3.1 volgens VNG-uitgave 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering'), waarbij geldt dat op basis van duidelijke gemotiveerd uitzonderingsbeleid de vestiging van categorie-4-bedrijven eventueel ook mogelijk is.

maatschappelijk belang

een belang dat educatief, sociaal-medisch, sociaaleconomisch, sociaal-cultureel, recreatief of levensbeschouwelijk van aard is, de duurzaamheid bevordert, dan wel gerelateerd is aan sport of aan openbare dienstverlening.

maatschappelijke voorzieningen

educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve voorzieningen, kinderopvang, buitenschoolse opvang, dorpshuis, peuterspeelzalen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte horeca en detailhandel ten dienste van deze voorzieningen.

manege

een voorziening met een publieksgericht karakter, waar gelegenheid wordt geboden tot het berijden en verzorgen van paarden en/of pony’s (waaronder begrepen het stallen, het lesgeven, de verhuur, het dresseren en trainen, alsmede het organiseren van wedstrijden en/of andere hippische evenementen) eventueel in combinatie met daaraan gerelateerde en ondergeschikte detailhandel.

mantelbuis

een korte drukloze leiding ter bescherming van kabels en/of mediumvoerende leidingen, veelal gelegen onder wegen, op- en afritten, bouwwerken of beplanting.

meetverschil

een door de feitelijke terreininrichting aanwezig verschil tussen het beloop van lijnen in het veld en een aangegeven bestemmings- of bouwgrens.

mestbewerking

de behandeling van dierlijke mest zonder noemenswaardige veranderingen aan het product, zoals mengen, roeren, homogeniseren en verwijderen van vreemde objecten zoals plastic folie en hoeven.

mestopslag

een werk of een bouwwerk ten behoeve van de opslag van mest.

mestsilo

een constructie van beton, hout of staal bekleed met folie of beton, dan wel een gemetselde constructie die geheel of gedeeltelijk is ingegraven ten behoeve van de opslag van mest. Onder een mestsilo wordt niet begrepen een mestkelder, zijnde een volledig ondergrondse bak, die is gecombineerd met een gebouw.

mestverwerking

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals scheiding, bezinking, toevoeging van additieven, vergisting, beluchting, droging, compostering indamping, vergassing en verbranding.

milieusituatie

de waarde van een gebied in milieuhygiënische zin door de mate van scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies, daarbij in het bijzonder gelet op het voorkómen dan wel beperken van hinder door geur, stof, geluid, gevaar, (bodem)verontreiniging, licht en/of trilling.

minimaal benodigde vaarwegdiepte

de vaarwegdiepte op basis van de scheepstype indeling conform CEMT, of conform de klasse indeling volgens de BRTN, vermeerderd met de benodigde kielspeling.

mitigatie

het verminderen van nadelige effecten van ingrepen/activiteiten op de aanwezige natuur, bos en landschapswaarden door bepaalde maatregelen.

monumentale boom

bijzondere beschermwaardige boom met een relatief hoge leeftijd (ongeveer 80 jaar) met een bijzondere waarde of een bijzondere functie voor de omgeving, met een verwachte levensduur van tenminste 15 jaren.

natuurlijke waarde

de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang.

NatuurNetwerk Nederland

stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot veiligstelling van ecosystemen met daarbij behorende soorten.

natuurwaarden

de aan een gebied toegekende waarde die in verband met de geologische, bodemkundige en biologische elementen voorkomende in dat gebied.

NEN 5725

NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;

NEN 5740

NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;

NEN 6090

NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;

NEN 6578

NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;

NEN 6589

NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;

NEN 6600-1

NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019;

NEN 6965

NEN 6965:2005: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;

NEN 6966

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;

NEN-EN 858-1 A1

NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;

NEN-EN 858-2

NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;

NEN-EN 872

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 1825-1

NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;

NEN-EN 1825-2

NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;

NEN-EN 12566-1

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties kleiner dan of gelijk aan 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016.

NEN-EN 12673

NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;

NEN-EN 16693

NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;

NEN-EN-ISO 2813

NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;

NEN-EN-ISO 5667-3

NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;

NEN-EN-ISO 5815-1

NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;

NEN-EN-ISO 5815-2

NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;

NEN-EN-ISO 9377-2

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 9562

NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;

NEN-EN-ISO 10301

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 10523

NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;

NEN-EN-ISO 11885

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-1

NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-2

NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 15587-1

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15682

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 15913

NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;

NEN-EN-ISO 17294-2

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 15705

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

nevengebruiksfunctie

gebruiksfunctie die ondergeschikt is aan een andere gebruiksfunctie.

neventak

activiteiten die niet rechtstreeks tot de bedrijfsvoering van de (agrarische) hoofdactiviteit behoren en die op basis van de standaardopbrengst (SO) norm daaraan ondergeschikt zijn.

niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering

een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt, en die als zodanig niet afhankelijk is van agrarische gronden als productiemiddel, zoals een intensief tuinbouw- bedrijf of een intensief veehouderijbedrijf.

nutsvoorzieningen of nutsbedrijven en semi-openbare nutsvoorzieningen

voorzieningen ten dienste van openbare en semi-openbare nut, zoals transformatorgebouwen, telefooncentrales, telecommunicatie, alarmeringsystemen, riolering, rioolgemalen, waterzuivering, de levering van elektriciteit, gas, water en warmte, voorzieningen voor de waterhuishouding en naar aard van nutsvoorzieningen of daarmee gelijk te stellen overige voorzieningen.

NVN

een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm.

ondergeschikte detailhandel

detailhandel die als activiteit in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op grond van dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie. De detailhandelsactiviteit is van zulke beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang dat de functie waaraan zij wordt toegevoegd qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie duidelijk herkenbaar blijft. De detailhandelsactiviteiten vloeien rechtstreeks voort uit de hoofdfunctie.

ondergeschikte lichte horeca

horeca die ondergeschikt en in hoofdzaak ten dienste staat van en gerelateerd is aan de bestemming en tot doel heeft het verstrekken van kleine etenswaren en dranken. Tot ondergeschikte horeca worden mede gerekend mobiele horecastands, drankautomaten, en dergelijke.

ondergeschikte tweede tak

een ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsomvang van een agrarisch bedrijf, zoals een intensieve tak veehouderij of een bedrijfseigen mestvergisting.

onderkomen

een voor verblijf geschikt bouwwerk, waaronder begrepen al dan niet aan zijn bestemming onttrokken voer- of vaartuig, ark, caravan, woon- of stacaravan, voor zover geen gebouw zijnde, alsmede een tent

ontgronding

het uitvoeren van diepe ontgravingen (bijvoorbeeld zand- en kleiwinputten, nevengeulen en weerdverlagingen)

onttrekkingsvoorziening

een constructie om water uit grondwater en aan een oppervlaktewater te onttrekken

onverharde weg

weg aangelegd zonder wegcunet (zoals wandelpaden, zandwegen of schelpenpaden)

open verhardingen

het wegdek bestaat uit losse elementen, zoals klinkers, stelconplaten of tegels

open WKO-systeem

installatie waarmee van de bodem gebruik wordt gemaakt voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik (geheel of deels) in de bodem terug te brengen, met inbegrip van bijbehorende bronpompen, warmtewisselaar en, voor zover aanwezig, warmtepomp en regeneratievoorziening

openbaar water

wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn

openbare plaats

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties

openbare weg

hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip ‘wegen’, met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers en fietsers

ophoging

kunstmatige verhoging van het maaiveld

overkapping

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, al dan niet aangebouwd aan een ander bouwwerk en bestaande uit een lichte constructie, die van boven geheel of gedeeltelijk is afgesloten c.q. afgedekt

paardenbak

een al dan niet door middel van een afscheiding afgezonderd terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en/of berijden van paarden en pony's en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder de daarbij behorende voorzieningen

paardenfokkerij

een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering die is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van paarden.

paardenstalling

het houden van paarden en pony’s ten behoeve van verhuur en eigen gebruik, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony’s in pension te stallen en te weiden; onder paardenstalling worden geen maneges verstaan.

particulier opdrachtgeverschap

situatie dat de burger of een groep van burgers - in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst - tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning.

perceelgrens

de scheiding tussen twee bouwpercelen of tussen een bouwperceel en een aangrenzend terrein.

permanente bewoning

gebruik van een (recreatie)woning of ander gebouw als feitelijk hoofdverblijf.

plankosten

aantal kostensoorten waarvan het bedrag forfaitair bepaald wordt. Het betreft met name voorbereidingskosten

plat dak

horizontaal of nagenoeg horizontaal gelegen dak.

productiegebonden detailhandel

detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie.

professioneel vuurwerk

vuurwerk, niet zijnde consumentenvuurwerk.

prostitutie

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

prostitutiebedrijf

de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie.

provinciaal monument

monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan of de omgevingsverordening de functie-aanduiding 'provinciaal monument' is gegeven.

raamprostitutiebedrijf

de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie, waarbij het werven van klanten gebeurt door een prostituee die zichtbaar is vanuit een voor publiek toegankelijke plaats.

recreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden en opstallen dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan.

recreatieve bewoning of recreatief verblijf

de bewoning of verblijf dat plaatsvindt in het kader van de weekend- en/of verblijfsrecreatie, waarbij het hoofdverblijf elders wordt gehouden.

recreatiewinkel

een winkel op een recreatieterrein, waarin de bedrijfsuitoefening is gericht op detailhandel in hoofdzaak ten dienste van dat recreatieterrein.

recreatiewoning

woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf.

regionale waterkering

een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening.

regionale werklocatie

een bedrijventerrein of locatie voor kantoren die plaats biedt aan bedrijven met een bovenlokale oriëntatie, zowel qua arbeidsmarkt als qua toelevering- en afnemersrelaties, en die is gelegen in een bedrijvenregio dan wel het VAM/MERA-terrein te Wijster betreft.

regionale werklocatievisie

een regionaal beleidsdocument waarin - op basis van een gezamenlijke analyse - tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio afstemming plaatsvindt over minimaal de planningsbehoefte en fasering voor de regionale werklocatie(s) en die de basis vormt voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen.

restauratieve voorziening

voorziening ten dienste van een bedrijf of instelling, gericht op het verstrekken van (eenvoudige) spijzen en dranken aan de reguliere gebruikers van dat bedrijf of die instelling, zoals een kantine of mensa.

rijksbeschermd stadsgezicht

locatie van een stadsgezicht waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stadsgezicht is gegeven

rood gebied

een gebied als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid.

ruimte-voor-ruimte regeling

regeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende agrarische bedrijfsgebouwen, die geen agrarische functie meer hebben en waarvoor ter compensatie van de sloop een of meerdere woning(en) mag (mogen) worden gebouwd.

schadelijke stoffen

stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze - op of in de bodem gebracht of gerakend - de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

schip

schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet.

silo

een bouwwerk ten behoeve van opslagdoeleinden.

sleufsilo

een onafgedekte constructie van beton, dan wel een gemetselde constructie ten behoeve van de opslag van kuilvoer.

sociale huurwoning

huurwoning met een aanvangshuurprijs onder de grens voor huurtoeslag

sport

sporten, niet zijnde gemotoriseerde en gemechaniseerde sporten en sporten met dieren.

staat van bedrijfsactiviteiten bedrijventerrein

de Staat van Bedrijfsactiviteiten bedrijventerrein die als bijlage onderdeel uitmaakt van deze regels.

staat van bedrijfsactiviteiten bij functiemenging

de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij functiemenging die als bijlage onderdeel uitmaakt van deze regels.

standplaats (woonwagen)

een kavel voor het plaatsen van woonwagens of kampeermiddelen, waarop al dan niet voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven of andere instellingen kunnen worden aangesloten.

standplaats kampeerterrein

een gedeelte van een kampeerterrein dat is bestemd voor het plaatsen en geplaatst houden van kampeermiddelen.

standplaats openbare ruimte

het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel. Onder standplaats wordt niet verstaan: a. een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet; b. een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24.

stolpkap

een kap met een piramidevormige afdekking eindigend in één punt of met een korte nokbalk haaks op de weg.

straat- en bebouwingsbeeld

de waarde van een gebied in stedenbouwkundige zin, die wordt bepaald door de mate van samenhang in aanwezige bebouwing, daarbij in het bijzonder gelet op een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte, een goede hoogte- en breedteverhouding tussen de bebouwing onderling en de samenhang in bouwvorm en ligging tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is.

straatafval

huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen, papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes en blikjes, verpakkingsmateriaal, etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel.

straatmeubilair

bouwwerken die zijn bedoeld voor de inrichting van de openbare straat en aansluiten bij de publieke functie van de straat (voorbeelden zijn bankjes, lantaarnpalen, bebording).

straatpeil

a. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

struik

een houtige plant zonder stam die zich onmiddellijk boven of reeds in de grond vertakt in een aantal takken die meer of minder dik kunnen worden, al dan niet in de vorm van een haag.

struweel

bosplantsoen, aaneengesloten struikgewas.

supermarkt

een detailhandelsbedrijf dat zich in hoofdzaak richt op het verkopen van voedings- en genotmiddelen en dagelijkse levensbenodigdheden in een algemeen assortiment, in de vorm van een zelfbedieningszaak.

ter inzameling aanbieden

de wijze van overdragen van afvalstoffen aan een inzamelende persoon of instantie, inclusief het achterlaten van afvalstoffen in daartoe door of vanwege de inzamelende persoon of instantie geplaatste inzamelmiddelen of -voorzieningen of op een daartoe aangewezen plaats.

transferium

grote parkeergelegenheid aan de rand van een stad, vanwaar men zijn reis naar het centrum per openbaar vervoer kan vervolgen, kan tevens fungeren als knooppunt van openbaar vervoer.

trendtellingen

een jaarlijks op uniforme wijze uitgevoerde telling die inzicht geeft in de minimaal aanwezige aantallen dieren.

tuinbeplanting

planten, bloemen, struiken, hagen en bomen met een maximale eindhoogte van 5 meter. Gras wordt niet als tuinbeplanting aangemerkt.

tuincentrum

detailhandel met een al dan niet geheel overdekt winkelvloeroppervlak waar bedrijfsmatig boomkwekerijproducten, planten, bloembollen en bloemen ten verkoop worden aangeboden, alsmede materialen voor de aanleg, de verfraaiing en het onderhoud van tuinen.

tussentijdse afrekening

een eindafrekening op verzoek van de houder van een kostenverhaalbeschikking van de door hem of haar betaalde kostenverhaalbijdrage

twee-aan-een bebouwing

bebouwing in halfvrijstaande en of geschakelde hoofdgebouwen, waarvan het hoofdgebouw van beide woningen aan maximaal één zijde grenst aan een ander hoofdgebouw en daardoor aan één zijde in de perceelsgrens is gebouwd.

vaarweg

elk binnen de provincie gelegen oppervlaktewaterlichaam dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of lijst B.

vaarwegbeheer

de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken.

vaarwegbeheerder

het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A of lijst B.

verblijfsrecreatie

recreatief nachtverblijf, waarbij overnacht wordt in kampeermiddelen en/of recreatieverblijven.

vergistingsinstallatie

het onder gecontroleerde omstandigheden (volledig afgesloten van lucht) afbreken van organische verbindingen door bacteriën waarbij methaangas vrijkomt.

verkoopvloeroppervlakte

een voor het publiek zichtbare en toegankelijke (besloten) winkelruimte, zijnde de netto-vloeroppervlakte, ten behoeve van de detailhandel.

voertuig

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen.

volkstuin

grond met een beperkte omvang, deel uitmakend van een complex, waarop door voornamelijk stadsbewoners voedings- en siergewassen worden geteeld.

voorgevel

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt.

vrijkomende agrarische bebouwing

bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel dat door (gedeeltelijke) beëindiging van het agrarische bedrijf vrij komt voor invulling met een niet-agrarische functie, dan wel gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een voormalige overeenkomstige bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn geweest, maar inmiddels een niet-agrarische functie hebben.

vrijstaand bijgebouw

een niet met het (hoofd)gebouw verbonden gebouw, dat functioneel verbonden is met het op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw.

warmteplan

besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.

waterhuishoudkundige voorzieningen

voorzieningen ten dienste van de waterhuishouding waaronder wadi's, waterlopen, waterpartijen, watergangen, dammen, sluizen, duikers, retentiebekkens, vijvers.

werk

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

windturbine

door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit.

wonen

het huisvesten van één huishouden in één woning.

woning

Een complex van ruimten uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van een afzonderlijk huishouden.

woningomzetting

het omzetten van een (woon)functie naar één of meer woningen of één of meer wooneenheden (voor kamergewijze verhuur) hieronder wordt tevens verstaan het omzetten van één of meer wooneenheden naar één of meer woningen

woningsplitsing

het bouwkundig en/of functioneel splitsen van één woning in twee of meer woningen

woongebouw

Gebouw of gedeelte daarvan met alleen woonfuncties en nevengebruiksfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute.

woonzorgcentrum

een accommodatie met bijbehorende voorzieningen voor de huisvesting van personen die bij hun normale, dagelijkse functioneren, huishoudelijke, sociale, sociaal – medische en/of medische begeleiding en/of verzorging behoeven, zoals bejaarden of gehandicapten.

zijgevel

de gevel van een gebouw, niet zijnde de voor- of achtergevel.

zorginstelling

een instelling die zich richt op het verlenen van zorg, al dan niet in combinatie met wonen voor cliënten en personeel.

zorgwoning

een gebouw of zelfstandig gedeelte van een gebouw dat bedoeld is voor de huisvesting van personen die niet zelfstandig kunnen wonen en die geestelijk en/of lichamelijk verzorging behoeven. Verzorging kan voortdurend of nagenoeg voortdurend plaatsvinden en in het gebouw kan een afzonderlijke ruimte ten behoeve van verzorging aanwezig zijn.

Bijlage II Overzicht informatieobjecten

Lijst met informatieobjecten

aanlegplaatsen - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_047e302c116543338ad494427d8bd40d/nld@2025‑05‑13;1

automatenhalactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_15a6939cda794bb5acfa456ef49235c3/nld@2025‑05‑13;1

bebouwingscontour geur

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_1ccc5c5118fa4c03a8010e21712853d9/nld@2025‑05‑13;1

bebouwingscontour houtkap

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_e1d3e75157f142ffa32332f12e74808d/nld@2025‑05‑13;1

bebouwingscontour jacht

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_8a6650c484f84957806fb572d3776e04/nld@2025‑05‑13;1

bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_94915cecb66d489ea4a0b51b1619ade5/nld@2025‑05‑13;1

bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_3f75a9ce11404fe487fe634d6eb6c042/nld@2025‑05‑13;1

bedrijfsactiviteiten milieucategorie 1 op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_9af8810335e349c895a4be3fedb63651/nld@2025‑05‑13;1

bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_4dd73482055f47088332641dcfc27bf0/nld@2025‑05‑13;1

bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_8c9896e3c1c3433d813d56472e060809/nld@2025‑05‑13;1

bedrijfsactiviteiten milieucategorie 2 op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_f1fdea35405a4085b1058dec68c722b3/nld@2025‑05‑13;1

bedrijfswonen - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_521d19b72674425f813ccc3bb32f4fb6/nld@2025‑05‑13;1

beeldbepalend pand

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_de4a5ecf3be34df59b51f0b7ba3b5a98/nld@2025‑05‑13;1

Beschrijving gemeentelijke monumenten Meppel

/join/id/regdata/gm0119/2024/Beschrijving_gemeentelijke_monumenten_Meppel/nld@2025‑05‑14;2

Besluit aanwijzing Rijksbeschermd Stadsgezicht Meppel

/join/id/regdata/gm0119/2024/Besluit_aanwijzing_Rijksbeschermd_Stadsgezicht_Meppel/nld@2025‑05‑14;2

bestaande gebruiksactiviteiten Noordpoort - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_7c0f143d00cc4257a0bde4fff11514ed/nld@2025‑05‑13;1

bijbehorend bouwwerk bouwen - gemeentelijk beschermd stadsgezicht - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_163ac7f0d99d40d49a831b011e2ef319/nld@2025‑05‑13;1

bijbehorend bouwwerk bouwen - rijksbeschermd stadsgezicht - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_ab118da8b72f431b9cf3fca388ebe487/nld@2025‑05‑13;1

bijbehorend bouwwerk bouwen - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_7d9fa9c6b5fb4f69bf9ea73e2599cefc/nld@2025‑05‑13;1

bijbehorend bouwwerk bouwen - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_c09cddd9b01b49c98019c94141be3d63/nld@2025‑05‑13;1

Binnenstad en Centrumschil

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_87b1078744dd4f2c934ba85896502e02/nld@2025‑05‑13;1

binnenstad-centrumschil

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_2bcb7e15d77d47dfb1588bcff2ae3567/nld@2025‑05‑13;1

bodemfunctieklasse industrie

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_b5a9c8555dbb4b86b134ce9564106f2d/nld@2025‑05‑13;1

bodemfunctieklasse wonen

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_8d457df972e041629dc73a4761fb65c2/nld@2025‑05‑13;1

bouwhistorische verwachting

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_525d9ca3f1ec4c269875e951431588c7/nld@2025‑05‑13;1

bouwhistorische verwachting

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_6c168afa180f4a67ba26fb2eca373a20/nld@2025‑05‑13;1

brandaandachtsgebied

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_dc0ec43939df498ca7b27560931d87c5/nld@2025‑05‑13;1

brandvoorschriftengebied

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_1da94414fcf648998418bd941daa629f/nld@2025‑05‑13;1

brug bouwen - transformatiegebied Noordpoort

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_88a09a9796ea448a9b5208014620c0bc/nld@2025‑05‑13;1

culturele activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_105b5a6e5030490dadf983517d863b95/nld@2025‑05‑13;1

dagrecreatieve activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a76387543b6d4dbeaa0f07bfe3961188/nld@2025‑05‑13;1

detailhandelsactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_1f541208ded142ea9d7f1d61ea38115f/nld@2025‑05‑13;1

detailhandelsactiviteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_d959df8dfa9b40cdaf1923072b0c448a/nld@2025‑05‑13;1

dienstverleningsactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_aace47b8c53c4ddd8c27a5b99adbf11a/nld@2025‑05‑13;1

dienstverleningsactiviteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_1f2c6da033d44cc484ec863397062be7/nld@2025‑05‑13;1

dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_7f0d1fe47ad44a0bbe1ef0e6f912728a/nld@2025‑05‑13;1

educatieve en informatieve activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_55a91b2388824650850bcc46b94f3ee1/nld@2025‑05‑13;1

educatieve en informatieve activiteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_cc327e62c0974af4a21abe4d01dd6281/nld@2025‑05‑13;1

educatieve en informatieve activiteiten op de verdieping - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_e770ddae334b44d5a040fa2f65e22214/nld@2025‑05‑13;1

evenementen categorie A - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_1a33f672dd6e46b1a73045de6ebc6e02/nld@2025‑05‑13;1

evenementen categorie B - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_0f8e3b01a157442291b604f1246ece95/nld@2025‑05‑13;1

evenementen categorie C - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a6181d92b0364831802720c7d16809f0/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Binnenstad

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_1609970eaa014ba38cb350f29cd1bf6a/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Binnenstad De Wheem

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_900024553a4648a2b73bba9e7d83e710/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Binnenstad Groenmarkt

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_cbefa5f6f99947dfb6bb70bed4cfaaab/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Binnenstad Kerkplein

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_8af19571d76f4cf2bef6861a5b8e61d5/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Binnenstad kruising Hoofdstraat-Kruisstraat

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_dd95696893554ac5a8b05c88734ee570/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Binnenstad Prinsenplein

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_1d7b90c6f1f840ea97b38d20e8ca1319/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Binnenstad Slotplantsoen

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_e233b62386df43dd847fceab5c504ca7/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Ogterop

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_ba4be0b5bb904f769c8410fd6660b49f/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerrein Wilhelminapark

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_65006d8df0274d798c548cde6b6c0b4e/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerreinen

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_3c3e0fe228fd4b1cacb062fd34b99fb3/nld@2025‑05‑13;1

evenemententerreinen

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_aefa753b10f04960851db2264c207536/nld@2025‑05‑13;1

explosieaandachtsgebied

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_75cc6ed7a65341cd9ff2da2f1ec04a1a/nld@2025‑05‑13;1

explosievoorschriftengebied

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_db454d4f6f1b4bb48765803ec07f3230/nld@2025‑05‑13;1

gebouw bouwen - Transformatiegebied Noordpoort

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_91760e343f474498a01017eaff7b90e3/nld@2025‑05‑13;1

geluid afwijkende waarde

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_bad61614ac7e48279a302480055558c1/nld@2025‑05‑13;1

geluidaandachtsgebied gemeentewegen

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_c484c16fbee74b9795f15512a99695fb/nld@2025‑05‑13;1

geluidaandachtsgebied industrie

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_1de0a6fc3fdf457991bb0b6b66e251dc/nld@2025‑05‑13;1

geluidaandachtsgebied provinciale wegen

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_70f8738168f742e5a9f40319942e70e7/nld@2025‑05‑13;1

geluidaandachtsgebied provinciale wegen

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_7400ded3eeb44717bb215ed0e1738712/nld@2025‑05‑13;1

geluidaandachtsgebied rijkswegen

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_ccf3dec65add4d45bffec76b9fcd7e17/nld@2025‑05‑13;1

geluidaandachtsgebied rijkswegen

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_c0e46e91d3ed40268f8f9a0ffcdfb762/nld@2025‑05‑13;1

geluidaandachtsgebied spoor

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_134491af1fc94cd88115e09d72e48f0c/nld@2025‑05‑13;1

gemeentelijk beschermd stadsgezicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_4809150eceb0426496c55dd9367b6352/nld@2025‑05‑13;1

gemeentelijk monument

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_89869105a6c24e7e9f706e1c4eeb91e7/nld@2025‑05‑13;1

gevellijn hoofdgebouw

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_d96178a880f94af58947f662a6f2c482/nld@2025‑05‑13;1

Grenswaarden bodemkwaliteit

/join/id/regdata/gm0119/2024/Grenswaarden_bodemkwaliteit/nld@2025‑05‑14;2

groenactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_fa8ff556d3e34d01a986a7855d0ff4cb/nld@2025‑05‑13;1

grondactiviteiten uitvoeren - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_30982ac623114182ba3024a1a3dcb001/nld@2025‑05‑13;1

historische binnenstad

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_8b64571f84a2482cb7c3f77ddc76a1aa/nld@2025‑05‑13;1

historische binnenstad

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_9553b1faf9dd4505a59e2e69549c0150/nld@2025‑05‑13;1

hoofdgebouw bouwen - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_09a4ea285c404ad7b928aa37b9202655/nld@2025‑05‑13;1

horeca-activiteiten categorie 3 - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_7174221a26cc4c3188ca062248824189/nld@2025‑05‑13;1

horeca-activiteiten categorie 1 - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_61971fef7989402a90ae74f965b23970/nld@2025‑05‑13;1

horeca-activiteiten categorie 1 op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_fb37dac3be434ef882b48fb05030f560/nld@2025‑05‑13;1

horeca-activiteiten categorie 2 - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_7dd4442fe51d47d2a748287615ea7d7d/nld@2025‑05‑13;1

horeca-activiteiten categorie 2 op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_288004f5f2024f52a27bd6fea9bdb6cc/nld@2025‑05‑13;1

huishoudelijke opslagactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_4eceec03ec2d4c91804358fde7030b69/nld@2025‑05‑13;1

Indische buurt west

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a2d5eafb828c4091ac6a04655895f8e0/nld@2025‑05‑13;1

Indische buurt west

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_7b08885e6c3646619133f787d5bcb2a0/nld@2025‑05‑13;1

kabels en leidingen aanleggen - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_9ea865687aa24b33ae4a9a08b30b200e/nld@2025‑05‑13;1

Koninginnebuurt

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_3a9998112fb54cb9bee75e9bf73d2576/nld@2025‑05‑13;1

kostenverhaalgebied - Transformatiegebied Noordpoort

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a28bbacf6bfa41d395bc864e5b919f6f/nld@2025‑05‑13;1

levensbeschouwelijke activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_1bc9d522b36b49eeae4a45dc6227d54f/nld@2025‑05‑13;1

levensbeschouwelijke activiteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_986f6e1dbfe24538b8b15da4f050a614/nld@2025‑05‑13;1

levensbeschouwelijke activiteiten op de verdieping - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_19b97fbdf2aa4f1e832fc12b0313c465/nld@2025‑05‑13;1

lichtmasten bouwen - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_2b6562d35d4c486c97a0b104c5fb14aa/nld@2025‑05‑13;1

Lijst met beeldbepalende panden

/join/id/regdata/gm0119/2025/lijst_met_beeldbepalende_panden/nld@2025‑05‑14;2

maximum aantal bouwlagen Noordpoort

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_2b0f0a7f09104d2aa13cfd69f3c04555/nld@2025‑05‑13;1

maximum aantal evenementen categorie B

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_5ecaaf9fda004ccdbad6f2409277674d/nld@2025‑05‑13;1

maximum aantal evenementen categorie C

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_6d9e56b46567431bb5ad8a47953045c7/nld@2025‑05‑13;1

maximum aantal wooneenheden

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_a23ac2a2dba04b058267d2b53d95ea6a/nld@2025‑05‑13;1

maximum bouwhoogte hoofdgebouw

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_8170de5f8a004a37a24d1d6b4ce5663a/nld@2025‑05‑13;1

maximum dakhelling hoofdgebouw

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_3e5721a1b0244385a60a7ed5c4273823/nld@2025‑05‑13;1

maximum diepte archeologie

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_c7a4704472ac4993809a956435dbe69a/nld@2025‑05‑13;1

maximum diepte archeologie

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_948a2baa5a8c48fe9190d2b4168218c5/nld@2025‑05‑13;1

maximum goothoogte hoofdgebouw

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_2a079d7cd4674912b0743b75b06d0b06/nld@2025‑05‑13;1

maximum oppervlakte archeologie

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_5bed1025f1a84f07b2b740c160a22c22/nld@2025‑05‑13;1

maximum oppervlakte archeologie

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_6442bed26c82455a8cd7de30ee94b95f/nld@2025‑05‑13;1

medische en sociaal-medische activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_76081bf69fb340319bd0a7f7e209e835/nld@2025‑05‑13;1

medische en sociaal-medische activiteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_06d763b65b124f4cbdf9096668c0370f/nld@2025‑05‑13;1

medische en sociaal-medische activiteiten op de verdieping - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_9a4d810620154aadb2f2f9f04a55fe4b/nld@2025‑05‑13;1

minimum breedte hoofdgebouw

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_1cc262ef860e47518e3050c44e7612ee/nld@2025‑05‑13;1

minimum dakhelling hoofdgebouw

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_bc2f2b2de8454cf5aa0c7a6c561f69dd/nld@2025‑05‑13;1

molenbiotoop

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_85ecb0f7bd6b4b49b7ca6231b0ca3f53/nld@2025‑05‑13;1

nieuwe regels

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a2ec0586fc604d73a43f6ade207bd11c/nld@2025‑05‑13;1

nutsactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_6217363e6bb04178929b4d8f5c6ecd01/nld@2025‑05‑13;1

omgeving van het monument

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_42b130a1370b48b780315d617ab1be67/nld@2025‑05‑13;1

ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_373d14f2013e4238a948dce5ea82e3fd/nld@2025‑05‑13;1

ondergeschikte bedrijfsactiviteiten aan huis - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_c2653cd195f9421b924b6520e8b95cd1/nld@2025‑05‑13;1

ondergeschikte dagrecreatieve activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_2db3da9d6e3f46e2aa359314f15c3888/nld@2025‑05‑13;1

ondergeschikte dienstverleningsactiviteiten aan huis - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_7c1c2011cf0f443a999729d594370bb3/nld@2025‑05‑13;1

ondergeschikte horeca-activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_39b1d31bce0a419caa299ac1bc19de2c/nld@2025‑05‑13;1

ondergeschikte opslagactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_cad351de34b14d85b6d983010b739ef7/nld@2025‑05‑13;1

ondergeschikte opslagactiviteiten op de verdieping - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_9cf28406c1384919933bff0aad394d7f/nld@2025‑05‑13;1

openbare dienstverleningsactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_59c143183aec403e93c343542bbfa516/nld@2025‑05‑13;1

openbare dienstverleningsactiviteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_10656e4e206e4c3281cc66041f93dbd5/nld@2025‑05‑13;1

openbare dienstverleningsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_999c94ef6a044439b38aa8d0124b5d90/nld@2025‑05‑13;1

Oude Indische buurt

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_7fdf2c0b87d84972a117014f1baf9310/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Binnenstad

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_27dfed98cd0f41d89de784a80b9cb192/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Centrumschil

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_6773372df2c14f50a65cbe9662b0d449/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Com. De Vos van Steenwijklaan 10

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_c1b97fe96da54335b84998b1cb59f992/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Eendrachtstraat 28

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_13d1bd6ae2024232ac965e68458668a9/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Grote Oever

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a8e29e43b46b45e6b030458aecd9d899/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - herziening Kruisstraat 6 e.o.

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_82d6d79339e64add931834cac3b0713c/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - herziening Zuideinde 76

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_09341dbeb72d4326be3de1c1a9ef553e/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Het Vledder 2018

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_11720832efe947bebaa7f1c9143457c3/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Kinkhorststraat

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_e922a4bedd92481388055268b4438a6b/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Kromme Elleboog

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_d34203b63917418da20f02a592f51831/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Marten Ottenlaan 21

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_1acc2c8d6b57445596f082b23b730c70/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - MULO locatie

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_fbc2b73c3c8549a98b8b58029dfadbb8/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Verplaatsing Lidl

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_183822729f14430fa2789abaac4a345e/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Zuideinde 28

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_6fb1d45d47f54f7e94750b63973aa160/nld@2025‑05‑13;1

overgangsrecht - Zuideinde 31 en Catharinastraat 28

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_cb536000e2734a908739e699cb591520/nld@2025‑05‑13;1

parkeeractiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_70e5b94c6498494cbbcc3a744f8aed09/nld@2025‑05‑13;1

Prinses Beatrixplantsoen

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_ec1541a9045c495883322ec4ae19cae1/nld@2025‑05‑13;1

provinciaal monument

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_e5efce7fd3924d19b6ae9a2c676a5eb2/nld@2025‑05‑13;1

Redengevende omschrijvingen provinciale monumenten Meppel

/join/id/regdata/gm0119/2024/Redengevende_omschrijvingen_provinciale_monumenten_Meppel/nld@2025‑05‑14;2

rijksbeschermd stadsgezicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_7e9691fe1d024c2fbc90eeb30a83f1dc/nld@2025‑05‑13;1

seksinrichtingactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_77d3c1efa834424a98591253a58c89d9/nld@2025‑05‑13;1

sportactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_b25ce5cf89ea4a5187f1df316afd0345/nld@2025‑05‑13;1

sportactiviteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a58b25082a4f423985f8b0a87654d72d/nld@2025‑05‑13;1

sportactiviteiten op de verdieping - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a8a06df822714d0bbde5e75b6bd284ec/nld@2025‑05‑13;1

Staat van Bedrijfsactiviteiten omgevingsplan gemeente Meppel

/join/id/regdata/gm0119/2024/Staat_van_Bedrijfsactiviteiten_omgevingsplan_gemeente_Meppel/nld@2025‑05‑14;2

te verwachten archeologisch monument

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_02bd6653ab5b4f96a9b7cf1e2bb4c963/nld@2025‑05‑13;1

termijn tijdelijke bedrijfsactiviteiten Noordpoort

/join/id/regdata/gm0119/2025/norm_a0a77bb78666435a9a15ca6af3971ef2/nld@2025‑05‑13;1

terrasactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_609253585f4a454697bb2833447ba419/nld@2025‑05‑13;1

transformatiegebied Noordpoort

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_8a30720331bb4b19a8abbce9ac50ad82/nld@2025‑05‑13;1

transformatiegebied Noordpoort deelgebied Oude Vaart

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_9906306421544eb1903f281d7f295eb6/nld@2025‑05‑13;1

transformatiegebied Noordpoort deelgebied Schoolstraat

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_3bbdcecf0ff64d2086ece11510dc8e8d/nld@2025‑05‑13;1

transformatiegebied Noordpoort deelgebied Stadsentree

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_6d4d4ec3957a4c0c8ea9bf746b0bf64d/nld@2025‑05‑13;1

transformatiegebied Noordpoort deelgebied Stadsentree

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_3de9024aaecb4a4eb61f5cf407ec29c6/nld@2025‑05‑13;1

transformatiegebied Noordpoort deelgebied Steenwijkerstraatweg

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_d61b3c2e64f742afa2a1bd1eb9098f80/nld@2025‑05‑13;1

verblijfsrecreatieve activiteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_0f97944e71c749cfb7a86e1e28058b4c/nld@2025‑05‑13;1

verkeersactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_2272e4ee13db4a89ba696a36ba3edb16/nld@2025‑05‑13;1

voorlopige regels 1

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_5a09ecade886408f9fac849bf4840cb5/nld@2025‑05‑13;1

voorlopige regels 2

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_20200d3de76147a687cbc2078cf472dd/nld@2025‑05‑13;1

Voorstraat en woldstraat

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_3e48037aa801424c9cb7f01802101be8/nld@2025‑05‑13;1

Waarden van het gezamenlijke geluid

/join/id/regdata/gm0119/2025/Waarden_van_het_gezamenlijke_geluid/nld@2025‑05‑14;2

wateractiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_718bed0dfd58445c89220848107d3372/nld@2025‑05‑13;1

watergangen en waterpartijen graven en dempen - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_88a395c9a0334c8b95fe5a1dbffc99b8/nld@2025‑05‑13;1

watersportactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_d3319e7743a84f13b01c2151c4646afa/nld@2025‑05‑13;1

Weerdstaat en Oude Boazstraat

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_a2ef69cd2ed94e1095efcb16f99cf516/nld@2025‑05‑13;1

wegen en paden aanleggen of veranderen - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_0b4c0d5704c64819b23f6c1657c5219b/nld@2025‑05‑13;1

wonen - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_6ae2b4392f7943f8a82e7d43f96b8066/nld@2025‑05‑13;1

wonen op de verdieping - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_8642e1b6dfc6489eb7387c1572d4f4bd/nld@2025‑05‑13;1

woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_1936e0ff228f47b0bcb918dca99f0195/nld@2025‑05‑13;1

Zeeheldenbuurt west

/join/id/regdata/gm0119/2025/gebiedsaanwijzing_8e5cc6d30241491899c9fc9af1f99f12/nld@2025‑05‑13;1

zoekgebied transportverdeelstation Noordpoort

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_a96d9d9b6c2e49a8b3862a03ee27762a/nld@2025‑05‑13;1

zorg- en welzijnsactiviteiten - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_e4f5ac77921044c1869ef7da4937eb34/nld@2025‑05‑13;1

zorg- en welzijnsactiviteiten op de begane grond - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_8ebd07d550654e6c8eba666f0e8ff6cc/nld@2025‑05‑13;1

zorg- en welzijnsactiviteiten op de verdieping - vergunningplicht

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_14e226cba6e14c01b8ee82e668e7f231/nld@2025‑05‑13;1

zorgwonen - toegestaan

/join/id/regdata/gm0119/2025/locatiegroep_52196c26ae8c48f4bb1d36e0f17d892e/nld@2025‑05‑13;1

Bijlage III Staat van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage IV Grenswaarden toelaatbare kwaliteit van de bodem

Bijlage V Provinciale monumenten - redengevende omschrijvingen

Bijlage VI Gemeentelijke monumenten - redengevende omschrijvingen

Bijlage VII Beeldbepalende panden - overzicht en waardering

Bijlage VIII Aanwijzingsbesluit Rijksbeschermd stadsgezicht Oud Zuid

Bijlage IX Kaart Rijksbeschermd stadsgezicht Oud Zuid

Afbeelding: Begrenzingskaart Rijksbeschermd Stadsgezicht
afbeelding binnen de regeling

Bijlage X Waarden van het gezamenlijk geluid

Toelichting

Algemene toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

Paragraaf 1.1 Algemeen

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Vanaf dat moment zijn de geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen die zijn vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening opgenomen in tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Meppel op grond van de Omgevingswet. Daarmee vormen deze 89 geldende juridisch planologische regelingen op het moment van in werking treden van de Omgevingswet als één gemeentedekkend omgevingsplan. Voor elke ontwikkeling binnen het ambtsgebied (fysiek of beleidsmatig) die niet overeenstemt met de regels van het omgevingsplan, zal een besluit tot wijziging van dit omgevingsplan moeten worden genomen. Deze wijzigingen zullen moeten passen binnen de vereisten die daaraan op grond van de Omgevingswet (art. 2.4, juncto art. 4.1 en 4.2 Ow) worden gesteld, de instructieregels uit hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, de instructieregels uit de provinciale omgevingsverordening en de door de gemeente vastgestelde kaders in de omgevingsvisie.

De daaruit voortvloeiende regels aan activiteiten die in het omgevingsplan worden opgenomen om de evenwichtige toedeling van functies aan locaties te borgen, kunnen zich richten op de volgende thema’s onderwerpen (art. 2.1 Ow):

  • het waarborgen van de veiligheid;

  • het beschermen van de gezondheid;

  • het beschermen van het milieu;

  • het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening;

  • het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden;

  • het behoud van cultureel erfgoed;

  • het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed;

  • de natuurbescherming;

  • het tegengaan van klimaatverandering;

  • de kwaliteit van bouwwerken;

  • een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;

  • het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;

  • het beheer van infrastructuur;

  • het beheer van watersystemen;

  • het beheer van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen;

  • het beheer van natuurlijke hulpbronnen;

  • het beheer van natuurgebieden;

  • het gebruik van bouwwerken;

  • het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.

Vooralsnog zijn gemeenten in de gelegenheid gesteld om het tijdelijke deel van het omgevingsplan (dat bestaat uit het samenspel van bestemmingsplannen, beheersverordeningen, gemeentelijke verordeningen en de zogenoemde bruidsschat) tot 1 januari 2032 om te zetten in planregels die in overeenstemming zijn met de eisen die de Omgevingswet daaraan stelt. Deze eisen hebben zowel betrekking op de inhoud van de planregels, maar ook op de digitale vorm waarin deze planregels worden uitgevoerd.

Na het vaststellen van de wijziging van het omgevingsplan door de gemeenteraad, wordt deze wijziging doorgevoerd in het omgevingsplan dat in het zogenoemde Omgevingsloket van het Digitale Stelsel Omgevingswet is gepubliceerd. Om dit via de daarvoor ontwikkelde Landelijke Voorziening te kunnen doen, moeten de regels die met het besluit tot wijzigingen van het omgevingsplan zijn vastgesteld, voldoen aan de eisen die daarvoor zijn opgenomen in de standaard en informatiemodel voor he topstellen en publiceren van officiële overheidspublicaties en toepassingspofielen voor omgevingsdocumenten (de STOP/TPOD). Deze standaard schrijft voor dat elke (digitale) regel (digitaal) wordt verbonden met een deel (of geheel) van het ambtsgebied waar deze regel geldt. Dit is een absolute voorwaarde om het Omgevingsloket informatie aan de gebruiker te kunnen laten geven over welke regels op een specifieke locatie van toepassing zijn. Élke regel van het omgevingsplan heeft een werkingsgebied, zelfs als de gebruiker bij het opnemen van de regel in de verwerkingssoftware zelf géén locatie aan de regel heeft verbonden. In die gevallen wordt het héle ambtsgebied als werkingsgebied aan deze (niet geannoteerde) regel verbonden.

Het verbinden van digitale informatie over waar binnen het ambtsgebied de betreffende juridische regel van toepassing is, wordt ‘annoteren’ genoemd. Naast het annoteren van locaties aan regels, kan met dit annoteren nog meer op service gerichte digitale informatie aan de juridische regel worden verbonden. Zo kan met de annotatie worden aangegeven op welke activiteit de regel betrekking heeft. Dit stelt de gebruiker in staat om via het Omgevingsloket na te gaan welke regels in het omgevingsplan op een specifieke activiteit (bijvoorbeeld het bouwen van een hoofdgebouw) van toepassing zijn.

In het omgevingsplan kunnen procedureregels worden opgenomen, die voor de in het omgevingsplan opgenomen activiteiten gelden. Zo kan een activiteit zijn toegestaan bij recht (of verboden), kan er voor de activiteit een informatieplicht gelden of een meldplicht en een vergunningsplicht. Als er voor een activiteit met de regels in het omgevingsplan een vergunningplicht in het leven wordt geroepen, moeten er daarnaast in het omgevingsplan beoordelingsregels worden opgenomen waaraan de vergunningaanvraag wordt getoetst én moet worden aangegeven welke informatie in de vergunningaanvraag moet worden overgedragen. Om de gebruiker van het Omgevingsloket op een heldere en laagdrempelige manier duidelijk te maken óf voor een specifieke activiteit een vergunningsplicht geldt en welke informatie dan in de aanvraag moet worden aangeleverd, biedt het Omgevingsloket deze informatie in zogenoemde vragenbomen aan. Door het invullen van verschillende opeenvolgende vragen, wordt de gebruiker stapsgewijs naar de informatie geleid waarnaar deze op zoek is. Om dit te kunnen doen, moeten de planregels waarin deze informatie is besloten in een specifieke vorm worden aangeleverd aan de Landelijke Voorziening. Deze vorm wordt aangeduid met ‘Standaard Toepasbare Regels’. Voor de regels die handelen om de vergunningplicht geldt de aanlevering als toepasbare regel aan de Landelijke Voorziening als verplichting.

Paragraaf 1.2 Over de toelichting

De toelichting van het omgevingsplan bestaat uit een algemeen deel en een artikelsgewijs gedeelte. Waar in het algemene deel met betrekking tot de regels allerlei algemene uitgangspunten, doelen en principes worden toegelicht, wordt in het artikelsgewijze deel (voor zover nodig) per artikel uitgelegd wat de concrete strekking ervan is, en met het oog op welke specifieke doelen de regels in het artikel zijn gesteld. In sommige gevallen bevat die artikelsgewijze uitleg ook een juridische of beleidsmatige onderbouwing.

In deze algemene toelichting worden verschillende aspecten behandeld. De verschillende deelgebieden van de gemeente worden hierin beschreven. Per deelgebied waarvoor een wijziging van het omgevingsplan wordt vastgesteld wordt een beschrijving opgenomen. De algemene toelichting wordt met elke wijziging verder opgebouwd. Verder wordt per onderwerp van de fysieke leefomgeving beschreven wat de grondslag in de Omgevingswet is, wat de instructieregels van het Rijk en de provincie Drenthe zijn, wat de relevante bepalingen uit de Bruidsschat zijn (hoofdstuk 22 van het omgevingsplan Meppel) en wat de kaders zijn vanuit het gemeentelijk beleid.

De verhouding met de artikelsgewijze toelichting en de motivering (per wijziging van het omgevingsplan) is als volgt. Zo bevat de algemene toelichting een beschrijving van wet- en regelgeving en gemeentelijk beleid met betrekking tot onderwerpen als veiligheid, geluid of cultureel erfgoed, en wordt in zijn algemeenheid beschreven hoe daaraan in het omgevingsplan uitvoering wordt gegeven. Dat is immers al gegeven in het algemene deel van de toelichting. De motivering van een wijziging van het omgevingsplan hoeft niet uitgebreid in te gaan op alle wettelijke grondslagen, instructieregels van Rijk en provincie Drenthe en de inhoud van het gemeentelijk beleid. In de motivering per wijzigingsbesluit wordt hieraan getoetst en aangegeven wat dit betekent voor de betreffende wijziging en hoe dit is uitgewerkt in de regels. In de artikelsgewijze toelichting wordt vanuit die achtergrond per artikel het oogmerk en de werking van de erin opgenomen regel(s) toegelicht, maar een beschrijving van het achterliggend kader kan ook hierin achterwege blijven.

Paragraaf 1.3 De transitie naar het omgevingsplan Meppel

De komende jaren wordt het nieuwe deel van het omgevingsplan Meppel primair gebiedsgericht gevuld. Per gebied bouwen we alle regels uit de ter plaatse geldende (paraplu)bestemmingsplannen, beheersverordeningen en de Verordening fysieke leefomgeving om naar nieuwe juridische regels en wordt het omgevingsplan gewijzigd. De ter plaatse geldende bestemmingsplannen vervallen na het wijzigingsbesluit. Behalve het herformuleren van bestaande regels moeten we ook nieuwe wet- en regelgeving op doorwerking naar het omgevingsplan beoordelen (inclusief de omgevingsvisie), locaties digitaal koppelen (werkingsgebieden) en annotaties toevoegen.

Met de deelgebieden is geen rekening gehouden met nieuwe (gebieds-)ontwikkelingen of het creëren van nieuwe mogelijkheden die een eigen wijziging van het omgevingsplan vragen. Op basis van gebiedskenmerken en/of thema zijn de volgende deelgebieden geformuleerd.

  • a.

    Binnenstad, Centrumschil en Noordpoort;

  • b.

    Bedrijventerreinen;

  • c.

    Verordening Fysieke leefomgeving;

  • d.

    Buitengebied;

  • e.

    Woonwijken + Nijeveen;

  • f.

    Ziekenhuisterrein e.o.

Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijvingen

Paragraaf 2.1 Ontstaansgeschiedenis Meppel

De naam Meppel is mogelijk afgeleid van Möppelt (esdoornbos, vergelijk het Engelse 'maple'). Dat suggereert dat de eerste bewoners droge zandgronden tegenkwamen toen ze het gebied moesten ontginnen. Dat kan al gebeurd zijn in 1141, als Meppel in een oorkonde wordt genoemd. Toen was er echter nog geen sprake van een (bewonings)kern en stond er mogelijk verspreid een boerderij. Het gebied rondom Meppel is vermoedelijk ontgonnen doordat het onderdeel uitmaakte van de goederen van het Bisdom van de Sint Pieter in Utrecht en op de plaats van Meppel boerderijen werden opgericht om de gronden te beheren.

De plaatsnaam Meppel

Meppel heeft haar ontstaan en ontwikkeling te danken aan het water. De etymologische betekenis van de naam Meppel lijkt, ofschoon deze niet geheel op-gehelderd is, aan te sluiten op de waterrijkheid van de plek. Herkenbare elementen zijn maple, mapl, mapol, mappul, mapul-treo, mapeltreow, mapuld(e) = ahorn, esdoorn en lo = bos. Uit Mapuldr, Mapuldrin = esdoornen zou Mep(p)lin, Meplin, Meppel zijn ontstaan. Bij lo(o) moet men eerder denken aan natte, moerassige plaats, moerasweide. De naamgeving lijkt dus te wijzen op ‘de moerasweide met de esdoornen’.Bron: <http://www.encyclopediedrenthe.nl/Meppel>

In het gebied waar zich nu de oude kern van Meppel bevindt, ligt het zand (dekzand) hoger dan in de omgeving en is daarmee een logische vestigingskeuze geweest. De vroege kern kan beschouwd worden als esachtige nederzetting, vergelijkbaar met de hoeven die elders in de gemeente zijn ontstaan in de 15eeeuw. Meppel is ontstaan op een punt waar verschillende waterwegen vanuit Noord-Nederland samenkomen, om vervolgens via het Meppelerdiep af te wateren op het Zwarte Water en het IJsselmeer.

In de middeleeuwen ontwikkelde Meppel zich tot een zelfstandige bestuurlijke en kerkelijke eenheid en groeide in ruimtelijke zin van een agrarische naar een meer stedelijke nederzetting. Door de goede ligging op een knooppunt van vaarwegen kon Meppel zich ontwikkelen tot een goederenoverslagplaats voor turf en hout uit Drenthe.

De 17eeeuw was voor Meppel een tijd van grote bloei, mede dankzij de verveningen in de omgeving van Smilde en Hoogeveen. Verbindingen over water en land werden sterk verbeterd. De aanleg van de Drentsche Hoofdvaart en de Hoogeveensche Vaart versterkte de positie van Meppel als knooppunt van vaarwegen.

In de 17eeeuw ontwikkelde zich een sterke ambachtelijke bedrijvigheid zoals de zeildoekweverijen. De meer hinderverwekkende ambachtelijke bedrijven, zoals leerlooierijen en scheepstimmerbedrijven werden gevestigd langs de rand van de stad. Door verdere stadsgroei kwamen ook deze bedrijven binnen de stedelijke bebouwing te liggen.

Ook in de eerste helft van de 19e eeuw vond verdere uitbreiding vooral plaats door verdichting. Na 1850 kwam de eerste planmatige uitbreiding tot ontwikkeling. Een andere verandering van waardevolle betekenis betrof de infrastructuur. Zeer bepalend was de aanleg van de spoorlijn in 1863. De eerste planmatige stadsuitbreiding van na 1850 betrof dan ook het gebied tussen het Zuideinde en de spoorlijn. Daarnaast moet worden genoemd de omlegging van de Hoogeveensche Vaart die niet meer door het stadscentrum maar via de Heerengracht verliep.

Paragraaf 2.2 Geschiedenis van de binnenstad
Subparagraaf 2.2.1 De binnenstad voor 1945

De historische stadsvorm van Meppel is tot stand gekomen onder invloed van de agrarische kavel- en ontginningsstructuur, de oude landverbindingswegen en de vanouds aanwezige waterstructuur, maar ook als gevolg van bewust ingrijpen van het lokaal bestuur.

De stedenbouwkundige structuur van de historische binnenstad van Meppel kende in tegenstelling tot veel andere Nederlandse historische steden van het lage land een zeer ingewikkeld samenspel van rationele regelmaat en ‘landschappelijke’ onregelmatigheid met een uiterst boeiend stedenbouwkundig patroon als gevolg.

De voornaamste historisch-ruimtelijke kenmerken van de historische binnenstad zijn c.q. waren:

1. De Binnenstad heeft meerdere kenmerken van een verstedelijkt dorp. De historische wegendriehoek en meerdere onregelmatige, gebogen en op de agrarische verkaveling en het slotenpatroon teruggaande perceelgrenzen wijzen hierop. Hiernaast zijn er regelmatige(r) verkavelingen uit de periode van de 17de- 19deeeuw aanwezig.

2. Er is daarbij sprake van een tot een gesloten stadsweefsel gegroeide lintstructuur, waarbij eenzijdige bebouwingsstroken en onvolledige (= niet aan alle kanten en op alle kavels dichtbebouwde) bouwblokken deel uitmaken van het stedelijk weefsel zonder dat dit leidt tot een ‘open stadsstructuur’. Deze groei langs lintachtige structuren - typisch voor een verstedelijkt dorp - heeft vooral aan de randen van de oude historische (binnen)stad tot een niet-volledig dichtgegroeide stedelijke structuur geleid. Dit laatste houdt ook verband met het gegeven dat Meppel nooit omgeven is geweest met een tot sterke verdichting nopende verdedigingswal.

3. Er is sprake van een historisch stedelijk patroon dat uitsluitend bestaat uit een aaneenschakeling van individuele stadshuizen, elk individueel en direct ontsloten vanaf de straat, onderdak biedend aan één huishouden, waarbij incidenteel een bijzonder gebouw met een afwijkende niet-woonfunctie aan dit patroon van individuele stadshuizen accenten verleent, zonder dat er een sterk contrast met deze ‘’bulk’’ aan stadshuizen ontstaat en zonder dat het systeem van (grotendeels) gesloten straatwanden doorbroken wordt.

Subparagraaf 2.2.2 De binnenstad na 1945

De originele structuur van de Binnenstad is nog herkenbaar aanwezig, maar deze heeft sterke wijzigingen ondergaan als gevolg van de dempingen van waterstructuren, sloop van bebouwing en de realisatie van een cityring c.q. binnenringweg in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Vervolgens werd er een volledig nieuw en afwijkend stedenbouwkundig patroon gesuperponeerd over de oude structuur. Dit heeft op vier niveaus grote veranderingen teweeg gebracht, die afbreuk doet aan de historisch-ruimtelijke karakteristieken van het gebied:

1. Straatprofiel. Was de oude verkeersstructuur berekend op voetgangers, kar, rij- en praam, de nieuwe is ontworpen voor het gemotoriseerde verkeer, met bredere straatprofielen en een opdeling van verkeerssoorten, waardoor de ruimtelijke beslotenheid van het stadsweefsel op veel plaatsen verdwenen is.

2. Rooilijn. Het gebrek aan ruimtelijke beslotenheid wordt nog versterkt door het gegeven dat op sommige plaatsen geen sprake meer is van gesloten of semi-gesloten straatwanden, maar van een aaneenrijging van solitaire, sterk van elkaar in uitdrukking afwijkende objecten die niet in één rooilijn geplaatst zijn, waardoor een onrustig driedimensionaal totaalbeeld ontstaat.

3. Bouwblokstructuur. Naast deze verandering in straatprofiel en rooilijn is door de ligging van de cityring het vanzelfsprekende private karakter van de kern van de bouwblokken op veel plaatsen teniet gedaan en zijn hier openbare (parkeer)gebieden voor in de plaats gekomen, waardoor de beslotenheid en intimiteit van het achtergebied onder druk is komen te staan.

4. Bebouwing. Ook heeft er een sterke schaalvergroting plaatsgevonden door de nieuwe bebouwing. Was de oude kavelstructuur beperkt in breedte en hoogte, de nieuwe kavelbreedtes en gebouwhoogtes van kantoren en appartementsblokken overschrijden de historische maatvoeringen in aanzienlijke mate, waardoor de samenhang die de bebouwing voorheen vertoonde in sterke mate is aangetast.

Paragraaf 2.3 Geschiedenis van de centrumschil

Tussen 1900 en 1950 breidt de stad op planmatige wijze verder uit. In het begin van de 20e eeuw krijgt Meppel er een aantal woongebieden bij, zoals de Stationsbuurt, de Oranjebuurt, de Indische buurt, Bleekerseiland en het Wilhelminapark. Het Wilhelminapark, naar ontwerp van Leonard Springer, werd aangelegd ten noorden van de Reest. Het park moest niet alleen een aantrekkelijk groengebied vormen maar had ook tot doel om het waterpeil beheersbaar te krijgen. Rondom het park werd de bouw van herenhuizen en een villapark opgestart als uiting van de verworven rijkdom die samenhing met de toename van het belang van het vervoer over land. Toen vanaf de 19e eeuw het belang van het vervoer over land steeds sterker werd, kreeg Meppel een centrale positie door de aanleg en verbetering van vele wegverbindingen met omliggende plaatsen (waaronder de straatweg Zwolle-Groningen) en vooral ook door het verwerven van een halteplaats op de spoorlijnen Zwolle-Groningen en Zwolle- Leeuwarden. Dit gaf Meppel opnieuw een grote economische impuls, met als gevolg de vestiging van bedrijvigheid in de buurt van het station, maar ook de eerder genoemde herenhuizen en het villagebied.

Een aantal infrastructurele veranderingen waren het dempen van een enkele grachten, zoals de Prinsengracht in het begin van de 20e eeuw en de gracht langs de Grote Oever in 1954.

Paragraaf 2.4 Geschiedenis van Noordpoort

Bedrijventerrein Noordpoort in Meppel was een belangrijk industrieterrein in de regio Zuidoost-Drenthe, gelegen aan de noordrand van de stad. Het terrein heeft zich in de afgelopen decennia ontwikkeld tot een veelzijdig bedrijfspark, met een breed scala aan bedrijven die actief zijn in diverse sectoren, van industrie en handel tot logistiek en dienstverlening. De geschiedenis van Noordpoort is nauw verbonden met de economische ontwikkelingen in Meppel en de bredere regio.

De oorsprong van bedrijventerrein Noordpoort gaat terug naar de jaren ’80 van de 20ste eeuw, toen de gemeente Meppel besloot om haar industriële gebied te moderniseren en te vergroten. Dit was een reactie op de groeiende vraag naar ruimte voor bedrijven en de wens om de stad aantrekkelijker te maken voor nieuwe bedrijven. Het gebied werd aangewezen als een geschikte locatie voor bedrijven die behoefte hadden aan ruimte en goede bereikbaarheid, vooral voor bedrijven die zich bezig hielden met distributie en transport.

Het bedrijventerrein ligt strategisch nabij de belangrijkste verkeersverbindingen, zoals de A28 en het spoorwegnet, wat het een aantrekkelijke locatie maakt voor bedrijven in de logistieke sector. In de beginjaren lag de focus dan ook voornamelijk op bedrijven die actief waren in de transport- en distributiesector. In deze periode groeide Noordpoort vooral uit tot een centrum voor regionale en nationale logistieke activiteiten, met meerdere distributiecentra en transportbedrijven die zich hier vestigden.

Vanaf de jaren ’90 breidde Noordpoort zich verder uit, en kwamen er steeds meer bedrijven uit verschillende sectoren bij. De focus verschuift langzaam van puur logistiek naar een breder scala aan bedrijvigheid, waaronder technische bedrijven, detailhandel en dienstverleners. De gemeentelijke overheid speelde hierin een belangrijke rol door het terrein goed in te richten en te zorgen voor voldoende infrastructuur, zoals brede wegen en voldoende parkeerplaatsen. Dit maakte het voor een diverser aanbod van bedrijven aantrekkelijk om zich op Noordpoort te vestigen.

In de 21ste eeuw werd er meer nadruk gelegd op duurzaamheid en innovatie, en bedrijven die zich op Noordpoort vestigden, werden aangemoedigd om milieuvriendelijke technologieën toe te passen. Dit sloot aan bij de bredere trend van verduurzaming in de regio en de groeiende aandacht voor energiebesparing en groene bedrijfsvoering. Bedrijventerrein Noordpoort heeft sindsdien een meer gemengde functie gekregen, met een toenemende aanwezigheid van bedrijven die zich richten op technologie, zakelijke dienstverlening en kleinere productie-eenheden.

Paragraaf 2.5 Huidige situatie Binnenstad

De historische linten dragen de ruimtelijke structuur van Meppel en vormen herkenbare verbindingen tussen het stadscentrum en de omliggende buurten. De linten hebben een kleinschalig karakter en bepalen met hun kleinschaligheid het straatbeeld binnen het centrum.

De historische binnenstad ligt op het kruispunt van oude invalswegen. Binnen de stedenbouwkundige structuur van de binnenstad is de noord/zuid lopende Hoofdstraat het belangrijkste element. Haaks op de Hoofdstraat en in het verlengde van de Prinsengracht is een serie stedelijke ruimten te onderscheiden. Deze “pleinenreeks” verbindt de verschillende stedelijke ruimten in het centrum onderling en verbindt tevens het centrum met het water.

De historische linten dragen ook de functionele structuur van de binnenstad van Meppel. De Woldstraat, Kruisstraat, Touwstraat, Prinsenplein en het Zuideinde vormen met hun menging van centrumfuncties en woonfunctie belangrijke aanloopstraten naar de Hoofdstraat.

De hoofdfuncties van de binnenstad zijn divers. Naast de woonfunctie bestaat deze uit overwegend detailhandel, horeca, dienstverlening en maatschappelijke en culturele instellingen. De openbare ruimte staat daarbij voornamelijk ten dienste van het winkelen en het verblijf (terrassen, recreatief wandelen).

Detailhandel is voornamelijk te vinden langs de Hoofdstraat en de overige oorspronkelijke uitlopers van de binnenstad.

De maatschappelijke en culturele voorzieningen liggen verspreid over de gehele binnenstad. Zoals de kerken, musea, het Joods Monument in het Slotplantsoen, verzorgingstehuizen en kinderdagverblijven. Het oude gemeentehuis van Meppel (Hoofdstraat 22) is nog steeds in gebruik als trouwzaal en als kunsthuis (Kunsthuis Secretarie).

Met name aan de randen van de binnenstad bevinden zich een aantal (voornamelijk kleinschalige) bedrijven. Deze bedrijven passen in het karakter van de binnenstad en zijn verenigbaar met de woonfunctie.

Horecabedrijven zijn ook veelal te vinden langs de uitlopers van de binnenstad (zoals de Grote Kerkstraat) en aan de pleinen binnen het plangebied (Kerkplein, Prinsenplein, de Wheem). Het gaat hierbij voornamelijk om cafetaria's, cafe's en restaurants. Voor het overige zijn in de Binnenstad onder andere de gebruikelijke groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water, nutsvoorzieningen en kunstobjecten aanwezig.

Paragraaf 2.6 Huidige situatie Centrumschil

Ruimtelijke structuur

Het is duidelijk dat de verschillende buurten binnen de Centrumschil gebouwd zijn op basis van de verkeers-, water- en groenstructuren die van oorsprong in het landschap of vanuit de historische ontwikkeling van de stad Meppel aanwezig zijn.

Opvallend is dat er ten opzichte van de situatie uit 1927 aan de hoofdstructuur nagenoeg niets gewijzigd is. Uitzondering hierop is wellicht de "binnenring", maar dit wordt veroorzaakt doordat de binnenring in wezen een verkeerskundige uitvinding is, die later aan de verkeersstructuur van Meppel is toegevoegd.

Enkele van de oorspronkelijke verbindingswegen vormen nu de belangrijkste verbindingen vanuit de binnenstad met de aangrenzende woonbuurten. Langs deze uitlopers staan karakteristieke panden die aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw zijn gebouwd.

Functionele structuur

De hoofdfunctie van de centrumschil is overwegend wonen met een variatie in bouwvormen. De grondgebonden woningen domineren, maar ook gestapelde woningen komen voor. Naast de woonfunctie komt in dit gebied een grote verscheidenheid aan functies voor zoals; detailhandel, horeca, dienstverlening, maatschappelijke en culturele instellingen, sport, bedrijven, recreatie en openbare ruimte.

Detailhandel is voornamelijk te vinden langs de oorspronkelijke uitlopers van de binnenstad (zoals bijvoorbeeld de Woldstraat, het Zuideinde en in mindere mate de Molenstraat), langs de binnenring en langs de Heerengracht/Oosteinde.

De maatschappelijke en culturele voorzieningen liggen verspreid over het gehele plangebied. Hierbij valt te denken aan scholen, de schouwburg Ogterop, het cultureel centrum Meppel, verzorgingstehuizen en kinderdagverblijven. Verspreid over de verschillende woonbuurten in het plangebied bevindt zich een aantal (voornamelijk kleinschalige) bedrijven. Deze bedrijven zijn veelal verenigbaar met de woonfunctie. Horecabedrijven veelal te vinden langs de uitlopers van de binnenstad en direct aan de binnenring van het plangebied. Het gaat hierbij om cafetaria's, cafés, hotels en restaurants. Sport en recreatie komt in beperkte mate voor binnen de centrumschil. Aan het Westeinde bevindt zich het gemeentelijk kampeerterrein en op de hoek Julianastraat/Catharinastraat is de tennisbaan. Voor het overige zijn in de Centrumschil onder andere de gebruikelijke groen- en speelvoorzieningen, water, nutsvoorzieningen en kunstobjecten aanwezig.

Paragraaf 2.7 Huidige situatie Noordpoort

In de loop der jaren is het bedrijventerrein Noordpoort enigszins in onbruik geraakt. Het door de Drentsche Hoofdvaart in tweeën gesplitste bedrijventerrein bestaat uit de deelgebieden Steenwijkerstraatweg (ten westen van de Drentsche Hoofdvaart) en Oude Vaart (ten oosten van de Drentsche Hoofdvaart). De gemeente heeft besloten om het gebied te laten transformeren naar een gemengd woon-werkgebied om verdere verloedering tegen te gaan. In de Structuurvisie Duurzaam verbinden (2013) is de ambitie voor het Transformatiegebied op hoofdlijnen aangegeven. Om deze transformatie mogelijk te maken heeft de gemeente een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte vastgesteld: het Chw bestemmingsplan Meppel - Transformatiegebied Noordpoort. Op grond van dit Chw bestemmingsplan was het mogelijk ongeveer 250 woningen in het transformatiegebied te ontwikkelen die samen zouden gaan met de bestaande bedrijfsmatige activiteiten binnen het gebied. Daarnaast maakt het Chw bestemmingsplan de aanleg van een nieuwe stadsentree door het transformatiegebied mogelijk. Op de locatie van de voormalige mini-opslag zijn 28 woningen in aanbouw.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2023 ingestemd met de Perspectiefnota waarin het versnellen van de ontwikkeling van Noordpoort is opgenomen. Belangrijke randvoorwaarde daarbij is de realisatie van de noordelijke Stadsentree. De ambitie is om 1.000 woningen te bouwen in Noordpoort. De Woningbouwimpuls (WBI) en de toekenning van middelen vanuit het Rijk voor (verkeers)infrastructuur helpen hierbij. Het gevolg hiervan was dat het omgevingsplan van de gemeente Meppel, waar inmiddels het Chw bestemmingsplan onderdeel van uitmaakt, moest worden gewijzigd om dit grotere aantal woning binnen het transformatiegebied mogelijk te maken.

Paragraaf 2.8 Rijksbeschermd stadsgezicht

Het gebied Oud-Zuid (Stationsweg, Zuideinde en Wilhelminapark) is gelegen in het door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen beschermd stadsgezicht (1 juli 2011). De begrenzing van dit gebied is weergegeven op de afbeelding behorende bij het aanwijzingsbesluit, zie de volgende figuur.

afbeelding binnen de regeling

Een beschermd stadsgezicht is een gebied dat van algemeen belang is voor de cultuurhistorische waarde van een stad. Onder stads- en dorpsgezichten wordt in de bijlage bij artikel 1.1. Omgevingswet verstaan:Groepen van onroerende zaken, van algemeen belang vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten bevinden.

Uitgangspunt is de karakteristieke met de historische ontwikkeling samenhangende structuur en ruimtelijke kwaliteit van de buurt te onderkennen als een zwaarwegend belang bij ontwikkelingen in het gebied. Het beschermd stadsgezicht gaat het niet alleen om schoonheid, bepaald door architectonisch waardevolle bebouwing, maar ook om andere voor het karakter van het gebied bepalende factoren als het historisch gegroeide stedenbouwkundig patroon, gevormd door de nederzettingsstructuur, de verhouding tussen de bebouwde en de onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van grond en opstallen. Hierbij gaat het om aan wegen, straten, pleinen, open ruimten, bruggen, watergangen, vijvers, en groen zoals bomenrijen en het Wilhelminapark.

Het gebied Zuideinde - Stationsweg - Wilhelminapark vormt een typerende weerspiegeling van de gevolgen van de grote infrastructurele ingrepen van de tweede helft van de 19deeeuw: door de positie langs nationale straatwegen en spoorlijnen kreeg de lokale economie een grote impuls. Dit kreeg tot in de eerste helft van de 20ste eeuw een ruimtelijk gezicht in eigentijdse stadsuitbreidingen en een park, vormgegeven met de ontwerpinstrumenten van deze tijd. Het Wilhelminapark vormde een bijna logische vervolgstap: het combineerde de behoefte aan hygiëne, waterbeheersing, bouwkavels en wandelrecreatie door aanleg van een villa- en wandelpark met in het ontwerp gebruik makend van een natuurlijke waterloop, de Reest. De handelsgeest van Meppel weerspiegelt zich in de exploitatieopzet: het park moest betaald worden uit de opbrengst van de bouwkavels. Door het aantrekken van een nationaal bekende tuinarchitect,

L.A. Springer, wist men zich tevens verzekerd van een woonomgeving “op stand”. De sterke samenhang tussen architectuur, groen en openbare ruimte die in de periode 1850-1940 heerste in de ontwerpstijlen, is in het hele gebied nog sterk herkenbaar en gaaf aanwezig. Groen, hekwerken en muurtjes zijn de middelen waarmee overgangen tussen privé en openbaar worden gerealiseerd. Dit wordt aan de Stationsweg doorgetrokken naar de profilering van trottoir en straat.

Het gebied bezit een bijzondere combinatie van verdichting, uitbreiding en tuin- en bouwstijlen op een relatief klein oppervlak. Het vormt daarmee een bijzonder ensemble in de ontwikkelingsgeschiedenis van Meppel. Bijzonder voor Drenthe is ook de aanwezigheid van een nog redelijk gaaf ontwerp van Leonard Springer, met daarin een staalkaart van bouwstijlen uit één periode. Het Wilhelminapark vertoont nog steeds de sterke samenhang tussen de bebouwing en het park uit het ontwerp, door de structuurelementen en de bouw- en tuinstijlen. Daarbij is de ontwerpstijl van Leonard Springer nog goed herkenbaar. Centraal ligt het wandelpark dat is opgebouwd uit een sterke noord-zuid gerichte symmetrieas met daaromheen gebogen vormen. Om het park heen liggen de woonstraten. De noord-zuid as door het wandelpark vanaf de vijver wordt vormgegeven door een loper van gras, geflankeerd door wandelpaden, naar de Parklaan. De Parklaan vormt een voortzetting van deze as tot aan de Stationsweg en is daardoor de belangrijkste ruimtelijke verbinding tussen deze hoofdonderdelen. Een andere karakteristieke zichtas vanaf de vijver wordt gevormd door het graslaantje geflankeerd door geknotte bomen, met zicht op de molenstomp, direct achter de bebouwing aan het Wilhelminapark gelegen.

De overige straten volgen de gebogen vormen van vijver en park. Een aantal wandelpaden en straten zijn geasfalteerd, hetgeen enige afbreuk doet aan het materiaalgebruik van de oorspronkelijke parkinrichting. Belangrijker is echter de kenmerkende profielindeling met een smalle rijbaan die aan beide zijden direct overgaat in een groene berm: trottoirs ontbreken en waar voetpaden voorkomen zijn deze vrijliggend. De inrichting van de woonstraten is gericht op het leggen van een ruimtelijke relatie tussen groen (van park naar tuinen) en bebouwing: tussen erfscheiding en straten zijn groenstroken gelegd, met daarin bomen; de tuinen zijn van de straten gescheiden door heggen, en in het oostelijk deel door lage bakstenen muurtjes.

De bebouwing van de villawijk stamt grotendeels uit de jaren 1920-1930 en staat op royale percelen. Er is een diversiteit aan bouwstijlen. Het zijn vrijstaande of dubbele woningen, opgetrokken in baksteen in één of twee bouwlagen met kap (veelal pannen, soms riet) en georiënteerd op de straat. Andere kenmerken zijn samengestelde plattegrondvormen en dakvlakken, en lichte dakoverstekken, de gevelornamenten zijn over het algemeen vrij sober, uitgevoerd in baksteen of gepleisterde vlakken. In sommige gevallen komen villa's met verwante kenmerken groepsgewijs voor, zoals het geval is met een aantal bijeengelegen panden met rietkappen aan de westzijde van de centrale vijverpartij. In het oostelijk deel van het Wilhelminapark zijn de kavels en woningen wat bescheidener van formaat, maar ze hebben wel dezelfde vormkenmerken. Hier zijn ook wat andere functies aanwezig. In het deel grenzend aan de woonbebouwing kenmerkt het park zich door veel open ruimten en visuele relaties; meer naar het zuiden wordt het park dichter, met minder zichtlijnen naar buiten, om tenslotte te eindigen met het beloop van de Reest. De oostelijke begrenzing van het Wilhelminapark bestaat uit een strook buitenwaarts gerichte woningen langs de Leonard Springerlaan, overwegend in een kenmerkende jaren ‘30 baksteenarchitectuur met grote dakvlakken en - overstekken. Door hun afwijkende stedenbouwkundige opzet en gerichtheid onderscheiden deze zich van het parkgedeelte. De Leonard Springerlaan vormt een buffer tussen de historische bebouwing van het Wilhelminapark en de bedrijfspanden langs het spoor. Het oorspronkelijke beloop van de rijbaan langs de historische bebouwing is als ventweg gaan functioneren. De ventweg wordt van de huidige hoofdrijbaan gescheiden door een groenstrook met bomen.

Paragraaf 2.9 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil

Naast het Rijksbeschermd stadsgezicht Oud Zuid is in het omgevingsplan het gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil aangewezen. De grens van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht is weergegeven in de volgende figuur.

Gemeentelijk-beschermd-stadsgezicht
Gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad - Centrumschil Meppel
afbeelding binnen de regeling

Hieronder volgt de algemene beschrijving van de cultuurhistorische waarden van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil. 

Wijken, buurten en structuren

  • a.

    De eigen historische identiteit van de verschillende wijken, buurten en afzonderlijke stedelijke ruimten of ruimtelijke constellaties binnen de wijken en buurten van het beschermd stadsgezicht binnenstad en Centrumschil, en hun specifieke historisch-stedenbouwkundige opzet, karakteristieke historische bebouwingstypologieën en historisch-architectonische verschijningsvorm, zoals grotendeels tot stand gekomen in de pre-industriële, vroeg-industriële periode en in het Interbellum. Het Interbellum is de Industriële periode die valt tussen circa 1870 (begin industrieel tijdvak in Nederland) en 1940, het einde van het Interbellum. In deze beschrijving wordt dit tijdvak onderverdeeld in de vroeg-industriële periode (circa 1870 - 1914) en het Interbellum (1918 - 1940). Dit omdat beide tijdvakken zich stedenbouwkundig en architectonisch aanmerkelijk onderscheiden. Niettemin kan de aanduiding Industriële periode voor het hele tijdvak in bepaalde tekstgedeelten worden gebruikt wanneer dit opportuun is. De objecten en stedenbouwkundige ingrepen van ná deze perioden vormen niet de kern van de cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht van Binnenstad en Centrumschil, maar kunnen afzonderlijk als cultuurhistorisch waardevol worden aangemerkt.  

  • b.

    De in de huidige stadsplattegrond en verkavelingen herkenbare restanten van prestedelijke wegen, lanen, waterlopen en kavelgrenzen. 

  • c.

    De stedelijke waterlopen - grachten, kanalen, insteekhavens - uit het pre-industriële en industriële tijdvak die een grote cultuurhistorische en ruimtelijke waarde vertegenwoordigen, omdat zij intensief verbonden zijn met de ontstaansgeschiedenis en historische bestaansreden van Meppel en omdat zij door de geschiedenis heen het stadsbeeld in hoge mate hebben bepaald. Ook vertegenwoordigen zij een belangrijke episode uit de geschiedenis van de ontginning en kolonisatie van zuid-Drenthe. 

Met name de combinatie van historisch water met de aangrenzende bebouwing uit de pre-industriële en industriële periode en de aan het water gebonden objecten als historische sluizen, bruggen en kades vertegenwoordigen een grote waarde. Dat geldt ook voor de uitzichten en zichtlijnen over het water heen op de historische stad en op specifieke objecten als molens en kerktorens. De nog gave ruimtelijke constellatie van Sluisgracht, Stoombootkade, Zuideindigersloot, Mallegatsluis en Bleekerseiland heeft met zijn ruimtelijke opbouw, zijn zichtlijnen op historische objecten en zijn uiterlijke verschijningsvorm uitzonderlijke cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten.  

Drie tijdschillen 

  • a.

    Bovenstaande verschillende identiteiten van wijken en buurten drukken zich uit in drie goed herkenbare tijdschillen: de historische binnenstad (tot circa 1870), de vroeg-industriële periode (ca. 1870 - 1914) en het Interbellum (1918 - 1940). Elke tijdschil heeft een eigen, karakteristiek stedenbouwkundig en architectonisch karakter, een eigen historische identiteit en ruimtelijke coherentie.  

  • b.

    Ondanks het onderscheidend karakter van de tijdschillen vormen zij gezamenlijk één herkenbaar vooroorlogs stedenbouwkundig en architectonisch geheel met een herkenbare historische identiteit, een in doorsnee hoge ruimtelijke kwaliteit en ruimtelijke coherentie, op die locaties waar de stedenbouwkundige opzet, de historische bebouwingstypologie en architectonische verschijningsvorm coherent bewaard zijn gebleven. De naadloze wijze waarop de buurten uit dezelfde tijdschil en uit verschillende tijdschillen - zonder ruimtelijke breuken - met elkaar verbonden zijn heeft eveneens een grote cultuurhistorische en ruimtelijke waarde.  

  • c.

    De historische binnenstad wordt gevormd door de pre-industriële – en in de industriële periode verdichte – historische kern van Meppel, als enige stad van de provincie Drenthe van stedelijke omvang tegen het eind van de pre-industriële periode met stedelijke handels-, industriële en transportfuncties en met een bijbehorende stedelijke structuur. Het voor Drenthe uitzonderlijke karakter van een haven- en grachtenstad, in combinatie met een meer onregelmatige structuur die gebaseerd is op de landschappelijke onderlegger waarlangs aaneengegroeide lintbebouwing is ontstaan, is een zeldzaam en waardevol gegeven.  

  • d.

    De wijken en buurten uit de vroeg-industriële periode (Voorstraat-Woldstraat, Koninginnebuurt, Weerdstraat, inclusief de buiten deze beschrijving vallende Zuideinde-Stationsstraat-Wilhelminapark) vertegenwoordigen het industriële tijdperk, tijdens welke de stad zijn sterkste groei tot dan toe kende en tijdens welke periode de stad intensief industrialiseerde. Deels bouwde de stad in deze periode voort op eeuwenoude ruimtelijke principes en vormgeving, deels werden nieuwe principes geïntroduceerd. De stad breidde uit voornamelijk op grond van private initiatieven, met lintbebouwing, gesloten straatwanden en gesloten bouwblokken, met geschakelde individuele woonhuizen en panden. Dit sloot aan op een lange traditie, net als de architectuurtaal. Tegelijkertijd zagen nieuwe ruimtelijke figuren en gebouwtypologieën het licht, als vrijstaande villabebouwing, grootschalige fabrieken temidden van woonhuisbebouwing en destijds moderne typologieën voor school- en gerechtsgebouwen, postkantoren of winkelpanden. Deze nog altijd herkenbare coëxistentie van traditie en vernieuwing is een kernwaarde van deze periode. 

De woonbuurten uit het Interbellum (Indische buurt-west, Oud-Indische buurt, Zeeheldenbuurt-oost, Prinses Beatrixplantsoen, delen van Weerdstraat), die in hun meer geplande en ontworpen opzet en woningrijen van geschakelde eengezinswoningen of twee-onder-een-kappers zowel het begin van de Nederlandse strak geordende en figuratieve planningstraditie op de schaal van Meppel laten zien, als dat zij - behoudens de rijkere middenstandsbuurten - het begin van de sociale woningbouw door woningbouwverenigingen tonen. In deze buurten is tevens het begin-20e-eeuwse gedachtegoed van de tuinstad voor het eerst zichtbaar, met name door de meer ontspannen en groene opzet, waar de (semi) gesloten bouwblokken op de hoeken onbebouwd worden gelaten, en plantsoenen op pleinachtige ruimten maar ook voortuinen worden geïntroduceerd. Het consequent toepassen van prominente kappen draagt sterk bij aan dit typische Interbellum-tuinstadkarakter.

Drie ruimtelijke basisprincipes

De volgende drie basisprincipes zijn essentieel voor het beschermd stadsgezicht: 

(Semi-)gesloten stedenbouw

Het basis-stedenbouwkundig model voor het hele gebied is die van ‘gesloten stedenbouw’, waarbij gebouwen aaneensluitend zijn gebouwd, of met smalle tussenruimtes, in een doorgaande straatwand, die doorgaans wordt gespiegeld in een tegenoverliggende straatwand van ongeveer gelijke proporties. Deze straatwanden gaan de hoek om en worden in aansluitende stedelijke ruimten doorgezet. Zo ontstaan min of meer gesloten bouwblokken met binnengebieden die sterk zijn afgezonderd van de openbare ruimten. De openbare ruimten - straten, stegen, pleinen, grachten - hebben een min of meer besloten karakter, zijn helder begrensd en bieden alleen bij kruisingen of zijstraten een blik naar het achterliggend weefsel. 

Dit model is in Meppel echter op veel locaties niet in zuivere vorm uitgevoerd, in geen van de drie periodes. In de historische binnenstad zijn meerdere bouwblokken aan een of meer kanten nooit helemaal volgebouwd geraakt, of is aan één zijde de achterkant van de bebouwing aan de tegenoverliggende zijde van het bouwblok zichtbaar. In de vroeg-industriële stad worden veel panden van elkaar gescheiden door privéstegen of zijn hoeken met tuinmuren dichtgezet, een middel dat ook in het Interbellum gebruikelijk werd. Voor twee-onder-een-kappers en villa’s uit de vroeg-industriële periode en het Interbellum geldt dat deze zijn geschakeld in semi-gesloten bouwblokken, met stelselmatig grotere tussenruimten tussen de panden, waarmee beperkt zicht op de binnenterreinen mogelijk is. Desondanks is de basisvorm nog wel herleidbaar tot het gesloten bouwblok met een alzijdige omsluiting van binnenterreinen door bebouwing en een scherpe scheiding tussen private binnenterreinen en openbare ruimtes. 

Hoogte en silhouet

De betrekkelijk lage en voor Meppel binnenstad en Centrumschil typerende hoogtematen van de bebouwing variërend van één of twee, en bij uitzondering drie lagen plus kap, waarbij enkele gebouwen met een industriële of gemeenschapsfunctie uitsteken boven de woonbebouwing. De historische volume-opbouw van panden uit de pre-industriële en industriële periode, waarbij gebouwen grotendeels worden afgedekt met een kap, en waarbij de optelling van talloze kappen aan binnenstad en Centrumschil een verfijnd silhouet geeft, is cultuurhistorisch van grote waarde. Dit geldt ook voor de kerktorens, molens en andere gezichtsbepalende historische gebouwen die hier met een bijzonder of smal toelopend silhouet bovenuit steken. In de historische binnenstad is daarbij de telkens wisselende hoogtes van aangrenzende panden een kernkarakteristiek.  

Kleinschaligheid

De kleinschalige maatvoering van de pre-industriële en industriële woonbebouwing, niet alleen in de hoogte, maar ook in de breedte, met name in de historische binnenstad en de buurten voorafgaand aan het Interbellum, waarbij de panden elk voor zich voornamelijk zijn gebouwd voor één huishouden, elk individueel ontsloten vanaf de straat. Deze individualiteit in combinatie met gemengde functies binnen en tussen panden (wonen, winkels, bedrijven, opslag) is een cultuurhistorische en ruimtelijke kernwaarde van buurten en stadsdelen uit de pre-industriële en industriële periode van voor het Interbellum, met uitzondering van de meer monofunctionele villa- en middenstandswijken. De volkswoningbouw uit het interbellum is niet zozeer kleinschalig in de lengterichting - woningen zijn vaak in rijen geschakeld onder een langskap - maar wel in de hoogte, welke sterk overeenkomt met die van de bebouwing uit de andere twee periodes. 

Deelgebieden

Binnen het gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil zijn acht deelgebieden te onderscheiden:

  • a.

    Historische binnenstad

  • b.

    Voorstraat en Woldstraat

  • c.

    Koninginnebuurt

  • d.

    Weerdstraat en Oude Boazstraat

  • e.

    Oude Indische Buurt

  • f.

    Indische buurt-west

  • g.

    Zeeheldenbuurt-west (Jeruzalembuurt)

  • h.

    Prinses Beatrixplantsoen

In de volgende paragraaf zijn de cultuurhistorische waarden van die deelgebieden omschreven. 

Paragraaf 2.10 Deelgebieden gemeentelijk beschermd stadsgezicht Binnenstad-Centrumschil
Subparagraaf 2.10.1 Historische binnenstad

Cultuurhistorische waarden: hoofdlijnen

Algemene cultuurhistorische waarden: Top

Dat wil zeggen dat de historisch-maatschappelijke, historisch-stedenbouwkundige en historisch architectonische waarden hoog zijn. Ook de zeldzaamheidswaarde is hoog. Daarentegen kan niet gesteld worden dat het gebied gaaf is. Er hebben in de Wederopbouwperiode en na 1965 op verschillende locaties aanzienlijke doorbraken, dempingen, wijzigingen van de plattegrond en vernieuwingen van het bouwbestand plaatsgevonden die niet of nauwelijks een relatie hebben met de in de binnenstad tijdens de voorafgaande periodes geldende vormgevingsprincipes. Ondanks de vele naoorlogse saneringslocaties is de rijke geschiedenis nog goed herkenbaar op diverse locaties. 

Historisch-maatschappelijke waarden: Top

De historische binnenstad is de kern en het oudste historische gedeelte van de gemeente, dat zijn oorsprong heeft in de Middeleeuwen en zich in een geleidelijk proces heeft ontwikkeld als handelsstad in de pre-industriële en industriële fase. Het is daarmee de enige historische stad in Drenthe uit de pre-industriële periode, de kleine vesting Coevorden buiten beschouwing gelaten. Zij is de ontstaansbron van Meppel, vormde drie eeuwen lang tot aan het eind van de 19e eeuw het enige stadsgebied van deze handelsstad, en was daarmee het toneel van alle stedelijke activiteiten en de meeste historische gebeurtenissen van de stad. Het is nog altijd de identiteitsdrager bij uitstek van de gemeente Meppel. 

Hierbij wordt aangetekend dat: 

• het nog resterend weefsel uit de pre-industriële en industriële fase hierin een zwaarwegend aandeel heeft 

• de op de naoorlogse saneringslocaties aangelegde structuren en gerealiseerde bebouwing doorgaans een cultuurhistorische basiswaardering hebben, omdat deze een eigen ruimtelijk systeem over de binnenstad hebben gelegd, waarbij doorgaans de verbinding met het historische weefsel niet of gebrekkig tot stand is gekomen, de ruimtelijke samenhang van het eeuwenoude weefsel daarmee is verstoord en de ruimtelijke kwaliteiten van de binnenstad zijn aangetast. 

Historisch-stedenbouwkundige waarden: Top

De historisch-stedenbouwkundige structuur op de locaties waar deze bewaard is gebleven heeft doorgaans een hoge ruimtelijke kwaliteit en uit de ruimtelijke constellatie is de wordingsgeschiedenis van Meppel nog goed afleesbaar is. Bovendien is voor wat betreft het pre-industriële weefsel dat bewaard is gebleven in de regel sprake van een hoge stedenbouwkundige en architectonische samenhang. De specificiteit en uniciteit van het historisch-stedelijk weefsel van de historische binnenstad is hoog.

De op de saneringslocaties gerealiseerde gebouwcomplexen en openbare ruimten zijn hiervan sterk afwijkend en hebben een historisch-stedenbouwkundige basiskwaliteit. 

Historisch-architectonische waarden: Top

Dit voor wat betreft het resterend historisch bouwbestand. Voor wat betreft de saneringslocaties zijn de historisch-architectonische waarden gemiddeld of laag.

Gaafheid: gemiddeld 

Zeldzaamheidswaarde: Top

Het pre-industrieel weefsel hier is zeldzaam, gezien de sterke ontwikkeling en groei die Meppel in de 19de en 20ste eeuw heeft doorgemaakt, waardoor het historisch stadsweefsel nog maar een klein gedeelte uitmaakt van de totale gebouwde omgeving. Daarbij is de binnenstad van Meppel in de Drentse context zeldzaam omdat het binnen de provincie de enige echte pre-industriële handelsstad was, met een stedelijke omvang en stedelijke structuur en aanzien.  

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties

Stedenbouwkundige typologie, situering en landschap 

1. De historische - atypische en voor Meppel unieke- stadsplattegrond met zijn onregelmatigheden en zijn kruising tussen de typologie van een historische stad uit de pre-industriële en industriële periode met dorpse restanten uit de prestedelijke fase is een kernwaarde. 

Toelichting: 

Het historische stadstype van een uit een kluft ontstane nederzetting, die in een waterrijke, laaggelegen omgeving, precies op de grens van de hogere zandgronden in het oosten en veengebieden in het westen, geleidelijk is gegroeid tot een stedelijke nederzetting, waarbij de hoofdwegen een landelijke oorsprong hebben en ook veel (al dan niet gekromde) kavelgrenzen teruggaan op agrarische kavels. In combinatie met het gegeven dat de stad nooit begrensd is geweest door stadsmuren en –wallen en het water niet direct was gekoppeld aan het wegenstelsel, maar een apart systeem vormde, aanvankelijk verwijderd van de bebouwing langs de wegen, heeft dit tot een uniek pre-industrieel stadstype geleidt. Dit stadstype is weliswaar stedelijk op een pre-industriële wijze, met aaneengesloten bebouwing van twee tot drie lagen plus kap in de rooilijn, in tegenoverliggende gevelwanden (situatie ca. 1870), maar de groei was eerder langs linten, met open, onbebouwde zij- en achterpaden, dan dat er gesloten bouwblokken ontstonden. De onregelmatigheid van het stedelijk weefsel die hier het gevolg van was werd versterkt door de vele open kavels aan de straat tussen de bebouwing in, de vele achtergevels en achterbebouwing langs het water, de extreme variatie in kavelgroottes en kavelrichtingen, onregelmatigheid van de pleinvormen en rooilijnen langs pleinruimtes. Veel van de onregelmatigheden zijn sindsdien verdwenen, maar in de kern is dit type stadsweefsel nog herkenbaar.  

2. De stedelijke wateren - grachten, kanalen, insteekhavens - uit de pre-industriële en het Industriële tijdvak zijn een cultuurhistorische kernwaarde, omdat zij intensief verbonden zijn met de ontstaansgeschiedenis en bestaansreden van Meppel en doorheen de geschiedenis het stadsbeeld in hoge mate hebben bepaald. Met name de combinatie van historische wateren met de aan het watergebonden objecten als sluizen, bruggen, kades, maar ook de uitzichten over de wateren heen op aangrenzende historische bebouwing en delen van de historische stad vertegenwoordigen een hoge cultuurhistorische waarde. 

Toelichting: 

Het water - zowel in de vorm van (gekanaliseerde) natuurlijke waterlopen als in de vorm van gegraven kanalen is een belangrijke vormende factor geweest voor de historische stad van Meppel. Dat was inherent aan de situering van Meppel in een lage vlakte waar drie beken vanaf het Drents plateau samen kwamen en zich verenigden in de Sethe (later Meppeler Diep). Hier kwam de stedelijke functie van doorvoerhaven van turf en andere landbouwproducten uit Drenthe naar het westen uit voort. De verscheidenheid waarin het water zich manifesteerde in en ten westen van de historische stad was opmerkelijk: de kronkelende veenrivier de Aa, aan beide zijden door achterkanten van bebouwing omzoomd, de gegraven kanalen door de stad (Wetering en Zuideindigergracht, soms met voortuinen, overtuinen of achtergevels grenzend aan het water, soms met een klassiek grachtenprofiel (vanaf de tweede helft 19e eeuw). In het westen lagen de insteekhavens, gekoppeld aan de Aa, die meer dan in steden in het westen van het land niet met woonbebouwing waren geflankeerd, maar alleen met loodsen, opslagerven, molens en werkplaatsen. Dit is tot in de 20e eeuw zo gebleven. 

De wateren in de stad creëerden door hun telkens wisselend profiel, maar ook door het bochtige verloop van de Aa en de verschuivende uitzichten op molens, huizen aan het water en de toren van de Grote Kerk uiterst picturale stadsbeelden. Door de dempingen vanaf het Interbellum zijn veel hiervan verloren gegaan, maar waar zij bewaard zijn gebleven vertegenwoordigen zijn een grote cultuurhistorische en ruimtelijke waarde, samen met de aangrenzende bebouwing en de bruggen en sluizen. 

Stadsplattegrond & stedenbouw

3. Het stelsel van straten, grachten, stegen en gangen (privéstegen), uit het pre-industriële en industriële tijdperk, dat de sanering en stadsvernieuwing uit de tweede helft van de 20e eeuw heeft overleefd, inclusief de locatiespecifieke, historische profielen en rooilijnen en de ruimtelijke beslotenheid. 

4. De herkenbaarheid van de historische hoofdwegen en hoofdstraten uit de pre-industriële periode - Hoofdstraat-Zuideinde, Molenstraat, Kruisstraat, Touwstraat, Grote Kerkstraat-Prinsenplein-Prinsengracht - in hun beloop, profiel, het doorlopende karakter van hun rooilijnen en gevelwanden en hun stedelijk karakter van de bebouwing uit het pre-industriële en industriële tijdvak. 

5. De vele gangen tussen de individuele bebouwing in, als typisch voor de historische binnenstad van Meppel.

6. De historische hoogte van de bebouwing in de binnenstad van één tot twee, en hooguit drie lagen plus kap, met zijn naar boven toe spits lopende gebouwbeëindigingen als beeldbepalend voor het silhouet van de stad. De kappen als gebouwbeëindiging zijn in dit opzicht niet alleen een architectonisch element, maar vormen tevens een stedenbouwkundige kernkarakteristiek van dit stadstype. 

7. Het gegeven dat de Grote Kerk, molen De Vlijt en molen De Weert nog altijd de hoogtepunten en blikvangers zijn van het silhouet van de binnenstad.

8. Het ensemble van Grote Kerk en Kerkplein, met zijn typische en onregelmatige hoofdvorm, de vier kleine, onregelmatige bouwblokken die op en aan het Kerkplein staan en de zichtbare restanten van de achtergevels die eens aan het Kerkhofsdiep hebben gestaan. Als oudste kerkhof van Meppel heeft deze ruimte rondom de kerk een grote tijddiepte. 

9. De historische pleinruimtes van de Wheem (voormalige Grote Markt) en Groenmarkt en de historische herkenbaarheid ervan, in relatie tot hun vorm, hun profielen, de onbebouwdheid van de pleinruimtes zelf, de hoogtes en rooilijnen van de wanden van de pleinen, voor zover nog herkenbaar.  

10. Het specifieke karakter van die straatwanden die voor de demping van de grachten of voor de sanering in de tweede helft van de 20e  eeuw de achterkant vormden van de hoofdbebouwing in de achterliggende straat of gracht en waaraan dat principe nu nog herkenbaar is.

11. Het vrije zicht op de achterkant van bebouwingsstroken van de bebouwing aan de daarachterliggende hoofdstraat, indien dit een historische situatie is, inclusief de invulling van deze achterkanten met aan het hoofdgebouw of de bebouwing aan de hoofdstraat ondergeschikte bebouwing.  

12. Locatiespecifieke kavels, kavelbreedtes en kavelgrenzen, voor zover zij teruggrijpen op de prestedelijke fase en pre-industriële fase.  

13. De globale verschillen in parcellering, gekoppeld aan de rangorde van de aangrenzende openbare ruimte binnen het totale historisch-stedelijk weefsel

14. De onbebouwde privé-erven en tuinen aan de achterzijde van de bebouwing en binnenkant van de bouwblokken waar deze bewaard zijn gebleven, als getuigenis van dit type historische stedenbouw, met zijn strikte scheiding tussen stenige openbare ruimte en groene privéruimtes en tuinen aan de achterzijde in het verlengde van de bebouwde kavel. 

15. Het knooppunt van de wateren van de Sluisgracht, de Stoombootgracht en Zuideindigersloot in combinatie met de onbebouwde ruimte van het Bleekerseiland en de beeldbepalende bebouwing uit de pre-industriële en industriële periode die deze gehele ruimte domineert, als de meest beeldbepalende historisch-ruimtelijke configuratie van de binnenstad. Molen De Vlijt en de pakhuizen aan het Zuideindigerpad spelen een bijzondere rol in deze constellatie. Deze locatie met insteekhaven, het restant van de Aa, Meppeler sluis, pakhuizen, molen, kades en een historisch bleekveld geeft een zeldzame inkijk in de ruimtelijke opzet en kwaliteiten van Meppel in de pre-industriële en industriële periode. 

16. Het schiereiland van het Bleekerseiland, tussen de Sluisgracht, de straat Bleekerseiland en de Stoombootkade, inclusief bomenrijen langs het water, als een zeldzaam intact restant van een historisch bleekveld, tegen de stadsrand aan en nog onbebouwd: op Nederlandse schaal uiterst zeldzaam. De historische bebouwingsrand langs de straat Bleekerseiland is inclusief de rooilijnverspringingen al op de kaart van 1832 te vinden en van hoge cultuurhistorische waarde.

17. De Sluisgracht, als laatste, niet gedempte restant van de Olde Aa, de historische levensader van Meppel, die via de Meppelersluis uitliep in het Meppelerdiep. 

18. Het Mallegat, als 17e eeuws kanaal, om de waterstanden buiten Meppel te reguleren

19. De Stoombootkade als haven uit het Industriële tijdperk van Meppel, aangelegd ten behoeve van de grotere stoomschepen van de Drentsche Stoomboot Maatschappij. 

20. Het bijzondere punt van samenkomst van drie grachten bij de Keizersgracht, de Gasgracht en de Prinsengracht met de twee ophaalbruggen en de lange doorzichten over het water naar de binnenstad. Het karakter van de omliggende bebouwing uit de pre-industriële en industriële periode speelt eveneens een grote rol in de cultuurhistorische waarde van deze locatie.  

21. De waterloop van de Zuideindigervaart/Oude Hoogeveensevaart (Herengracht-Keizersgracht-Zuideindigerpad-Galmanspad) als 17e eeuwse gegraven waterloop, halverwege de 19e eeuw verbreed tot vaart. Twee eeuwen lang is dit de zuidelijke stadsgrens geweest.

22. De Herengracht-Keizersgracht, als tweezijdige symmetrische gracht, uit het midden van de 19e eeuw, inclusief het betrekkelijk gave stedenbouwkundig en architectonische beeld uit de pre-industriële en industriële periode. 

23. De zichtlijnen op de Grote Kerk vanaf de Stoombootkade, de Meester Harm Smeengekade, de Sluisgracht, de Grote Kerkstraat en de Wheem en de Kleine Oever, waarbij de historische bebouwing en het historisch daklandschap in de verschillende zichtlijnen sterk bijdragen aan de cultuurhistorische waarde van het totaalbeeld.

24. De zichtlijnen op molen De Vlijt achter de bebouwing van de Sluisgracht, vanaf het Galmanspad, de Stoombootkade, Bleekerseiland, Sluisgracht, Brouwersstraat, Meester Harm Smeengekade, Zuideeindigerpad, Kastanjelaan, waarbij de historische bebouwing en het historisch daklandschap in de verschillende zichtlijnen sterk bijdragen aan de cultuurhistorische waarde van het totaalbeeld. 

Bebouwing en architectuur 

25. De resterende historische bebouwing uit het pre-industriële en industriële tijdperk als essentieel en beeldbepalend voor het historische stadstype.

26. Het individuele huis/pand als basis-bouwsteen van de pre-industriële en industriële stad.

27. De plaatsing van de panden op de kavel, met de korte gevel naar de straat en de kap dwars op de straat, als essentieel onderdeel van de wijze waarop de historische bebouwing zich in Meppel op de straat oriënteerde.

28. Het ontsluitingsprincipe van de panden met elk een eigen voordeur aan de straat

29. De hoge(re) begane grondverdieping wanneer panden hoger zijn dan één laag plus kap.

30. De onderverdeling van de gevel hoger dan twee lagen plus kap in een apart vormgegeven plint (begane grondlaag), een middenstuk en een gevelbeëindiging. Bij gebouwen lager dan twee lagen plus kap is de plint doorgaans niet expliciet afwijkend vormgegeven, tenzij er sprake is van winkelpuien. 

31. De kappen als gebouwafsluiting en als afzonderlijke stedenbouwkundige laag, waar de gebouwen zich van elkaar los maken en zich individueel van elkaar onderscheiden op het niveau van het daklandschap. De kap is in deze betekenis een volume uit één stuk, over de volle lengte-breedte van het gebouw en met een strakke en gesloten contour. De hieruit resulterende grote mate van spitsheid en verfijning van bouwvolumes op het niveau van het daklandschap is een cultuurhistorische kernwaarde van dit stadstype.  

32. De wijze waarop het principe van de kap als afsluiting van het volume architectonisch wordt benadrukt in een architectonische accentuering van de geveltop door toepassing van eigen architectuurelementen en/of een andere indeling van de geveltop ten opzichte van de onderliggende laag. Zonder geveltop is de overgang tussen kap en onderbouw benadrukt door een expliciet ontworpen gevelbeëindiging. 

33. De variatie tussen panden in een gevelwand, in hoogte, breedte, gevelafsluiting, vormgeving, hoogte en plaatsing van de vensters, materialisering, kleur en ornamentiek, als gevolg van hun individuele ontstaansgeschiedenis. 

34. De betrekkelijke geringe mate waarin gebouwen op deze aspecten van elkaar afwijken, waardoor, ondanks de individualiteit van de bouweenheden, toch een sterke mate van stedenbouwkundige en architectonische samenhang ontstaat en gebouwen opgaan in hun context. De overeenkomende materialisering en kleurstellingen dragen ook sterk bij aan deze samenhang. 

35. Het materiaal- en kleurgebruik van de gevels, als bepalend voor de cultuurhistorische identiteit van de wijk, die hiermee goed te herleiden is tot de regionale bouwtraditie in het industriële tijdperk. Het architectuurbeeld gevormd door het bruinrode, schone metselwerk als achtergrond voor de witte accenten van de decoratieve elementen, de (dak)lijsten en het raamhout, bepaalt grotendeels de verschijningsvorm van de wijk. 

36. De bijzondere bebouwing met een gemeenschapsfunctie als voornamer en hoger dan de standaard woon- en bedrijfsbebouwing, maar met sterk gelijkende vormgevingsprincipes en overeenkomend materiaal en kleurgebruik. 

37. De grote mate van representativiteit van de architectuur naar de openbare ruimte toe, die voornamelijk steunt op goed waarneembaar reliëf in de gevel, op een grote mate van verfijning van de architectuur en op de systematische toepassing van expliciet vormgegeven gevelelementen, die in meerdere stappen verschalen van groot naar heel klein schaalniveau. De verfijnde indeling van de vensters door middel van raam- en kozijnhout is een essentieel onderdeel van dit laatste architectuurprincipe. Ook de verfijnd vormgegeven voordeuren / entreepartijen dragen bij aan deze representativiteit.

38. De specifieke open-dichtverhouding van de gevels, waarbij de gevelopeningen bijzonder riant zijn, sterk verticaal zijn vormgegeven en vaak in hoogte en maatvoering op bovenliggende verdiepingen licht verschillen van die van de lagere bouwlagen. 

39. De historische onderpuien en winkelpuien, als een essentieel-historische laag uit de Industriële periode, waarin Meppel zich krachtig ontwikkelde als een stad met een regionale verzorgingsfunctie en de winkel met expliciet ontworpen winkelfront als destijds nieuw fenomeen het straatbeeld en de begane grondlaag van gevelwanden sterk ging bepalen. De verschijningsvorm van de architectuur werd door de winkelpuien in hoge mate rijk en verfijnd, als gevolg van het expliciete ontwerp van de puien, het complexe spel van het reliëf en de hoge standaard van decoratie en afwerking.  

40. Pakhuizen verspreid over stad, als herinnering aan de bedrijvigheid van Meppel in het industriële tijdperk. 

Openbare ruimte 

41. Voortuinen al dan niet met bijbehorende sierhekwerken als een destijds nieuwe typologie voor woonhuizen uit de industriële periode  

42. Privéstoepen inclusief stoeppalen en stoepplaten, als traditionele overgangszones tussen gebouw en openbare ruimte, waar deze bewaard zijn gebleven  

43. Bruggen uit het industriële en pre-industriële tijdperk, inclusief bijbehorende historisch hekwerk en lantaarnpalen. 

44. Historische kades en kadewanden 

45. De bomen op het Kerkplein 

Subparagraaf 2.10.2 Voorstraat/Woldstraat

Cultuurhistorische waarden: hoofdlijnen 

Algemene cultuurhistorische waarden: hoog

Dat wil zeggen dat maatschappelijk-historische waarden hoog zijn, de historisch- stedenbouwkundige waarden gemiddeld tot hoog, de historische architectonische waarden gemiddeld tot hoog en de zeldzaamheidswaarde hoog (op gemeentelijk niveau). De gaafheid is gemiddeld.  

Historische maatschappelijke waarde: hoog

Het buurtje kan gerekend worden tot de oudste uitleggebieden van Meppel uit het industriële tijdperk, dus eind 19de - begin 20ste eeuw, waar ook de Koninginnebuurt en de Weerdstraat/Boazstraat toe behoren. De ruimtelijke opzet van de buurt representeert een uitbreidingswijk voor arbeiders en de kleine middenstand uit het begin van de 20ste eeuw. Het betreft hier bovendien een buurt die langs een historisch uitvalslint is ontwikkeld, die niet alleen als weg en belangrijke rol heeft gespeeld in de geschiedenis van Meppel, maar waarvan dit deel ook decennialang als regionale veemarkt heeft gediend, voordat het vee naar de hallen aan de Marktstraat werden verplaatst. De breedte van de Woldstraat getuigt hier nog van. Vooral de Voorstraat en de Lombokstraat zijn nog zeer intact en coherent, de Woldstraat is langs de noordwand nog coherent, maar langs de zuidwand enigszins aangetast. De Javastraat is verbrokkeld en onsamenhangend. 

Historisch-stedenbouwkundige waarden: gemiddeld tot hoog

De Woldstraat wordt gekenmerkt door een riant profiel en sterk representatieve bebouwing uit het begin van de 20ste eeuw, maar de stedenbouwkundige structuur is op enkele locaties aangetast door sloop-nieuwbouw rondom de Borneostraat, maar vooral door de sloop van de bebouwingsstrook in het noorden van de Woldstraat en de sloop van bebouwingswanden voor grootschaliger nieuwbouw, eveneens langs de Woldstraat. De stedenbouwkundige waarden van de Voorstraat en Lombokstraat zijn gemiddeld, vanwege het krappe profiel, zeker vergeleken met vergelijkbare straten als de Wilhelmina-, Emma- en Weerdstraat, maar door de aaneenschakeling van topgevels die voldoende tussenruimte openlaten voor lichttoetreding, in combinatie met de geringe hoogte van de bebouwing is de straat niettemin licht en ruimtelijk.  

Historisch-architectonische waarden: gemiddeld tot hoog

In deze buurt bevinden zich meerdere architectonisch onderscheidende woningen en sociale woningbouwprojecten die een fraai voorbeeld zijn van de architectonische expressie van woningbouw voor de arbeiders en kleinere middenstand in Meppel, uit eind 19de- begin van de 20ste eeuw. Ook zijn hier nog voorbeelden te vinden van pre-industriële architectuur, die verbonden is aan de historische binnenstad van Meppel. In de Voorstraat en Lombokstraat zijn de historisch-architectonische waarden gemiddeld, omdat de architectuur vergeleken met verwante architectuur uit dezelfde periode in de Wilhelminastraat, Emmastraat en Weerdstraat van iets eenvoudiger signatuur is en minder gaaf bewaard is gebleven. Het geheel geeft nog wel een goed beeld van kleine middenstandswoningen uit het eind van de 19de- begin 20ste eeuw.  

Gaafheid: gemiddeld tot hoog

De bebouwing is in hoofdvorm en architectonische uitdrukking nog betrekkelijk gaaf. De winkelpuien zijn grotendeels aangetast en niet meer oorspronkelijk waardoor de begane grondlaag een lage architectonische kwaliteit heeft.  

Zeldzaamheidswaarde: hoog (gemeentelijk niveau)

Met name de Woldstraat met zijn zeer brede profiel, bomenrijen en karakteristieke bebouwing van veel twee-aan-twee gekoppelde panden is zeldzaam op gemeentelijk niveau.  

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties

Stedenbouwhistorische typologie, situering en landschap  

1. De hoofdkarakteristiek van een uitbreidingsbuurt uit het eind van de 19e, begin 20e eeuw, op particulier initiatief ontwikkeld, met weinig overheidssturing, de grote lijnen van het voormalige agrarische of prestedelijke landschap volgend en ingevuld met particuliere, smalle en lage woonhuizen voor telkens één huishouden, maar dicht aansluitend bij de eeuwenoude stedenbouwkundige en architectonische principes van de pre-industriële stad en hier één doorlopend weefsel mee vormend.  

Stadsplattegrond & stedenbouw

2. Het basis stedenbouwkundig patroon van lange, rechte straten, met strakke voorgevelrooilijnen, met aan beide zijden een aaneenschakeling van particuliere panden met de korte zijde naar de straat, elk individueel ontsloten vanaf de straat, met achterliggende bebouwing gesloten bouwblokken vormend.  

3. De vele privégangen naar het achtererf, die de verschillende bouweenheden van elkaar scheiden 

4. Het kenmerkende stedenbouwkundige verschil tussen de Voorstraat, Lombokstraat en Javastraat enerzijds en de Woldstraat anderzijds, een afspiegeling van de twee verschillende sociaal-economische doelgroepen waar deze buurt voor gebouwd Is: arbeiders en lage middenstand in de eerste drie straten en (gegoede) middenstand in de Woldstraat.  

5. De wijze waarop deze verschillen zich stedenbouwkundig hebben vertaald in een zeer smal profiel voor de Voorstraat en Lombokstraat, het ontbreken van stoepen en voortuinen, en bebouwing die grotendeels één ontwikkeling met één architectuurschema representeert, tegenover de Woldstraat die aanzienlijk breder is, met bebouwing die iets breder en rijker is uitgevoerd, meer variatie kent en is voorzien van kleine voortuinen.  

6. De opmerkelijk gelijkaardige hoogte van de bebouwing aan de Woldstraat en de Voorstraat-Lombokstraat-Javastraat van één laag hoog plus kap en de grotendeels gelijke maatvoering van de bouweenheden, welke beide aspecten een grote stedenbouwkundige samenhang en gelijkaardig ritme verlenen aan deze straten  

7. De onbebouwde privé-erven en tuinen aan de achterzijde van de bebouwing en binnenkant van de bouwblokken waar deze nog bewaard zijn gebleven, als getuigenis van dit type historische stedenbouw, met zijn strikte scheiding tussen stenige openbare ruimte en groene privéruimtes en tuinen aan de achterzijde in het verlengde van de bebouwde kavel.  

8. De Woldstraat: de plaatsing van bebouwing aan de straat met een ondiepe voortuin. De identieke voorgevelrooilijn en voortuingrens per sectie.  

Bebouwing en architectuur

9. De historische bebouwing uit het industriële tijdperk als essentieel en beeldbepalend voor de historisch-stedenbouwkundige typologie van deze buurt.  

10. De typologie van de bebouwing, grotendeels uitgevoerd als individuele woningen voor één huishouden onder een individuele dwarskap met topgevel, met elk een eigen voordeur aan de straat, zoals in de historische binnenstad, maar in deze buurt voor een groot deel in eenheden van telkens twee woningen geschakeld en meer in serie gebouwd, met privégangen tussen de bouwkundige eenheden. Dit principe is zowel van toepassing op de Woldstraat als op de Voorstraat en is typerend voor het tijdvak. Woningen met een langskap komen ook voor, zij het niet overheersend, net als geschakelde woningen onder een gezamenlijke mansarde dwarskap en niet-geschakelde, individuele woningen onder een dwarskap. Deze laatste typen alleen in de Woldstraat.  

11. De kappen als gebouwafsluiting en als afzonderlijke stedenbouwkundige laag, waar de gebouwen zich van elkaar los maken en zich individueel van elkaar onderscheiden op het niveau van het daklandschap. De kap is in deze betekenis een volume uit één stuk, over de volle lengte-breedte van het gebouw en met een strakke en gesloten contour. De hieruit resulterende grote mate van spitsheid en verfijning van bouwvolumes op het niveau van het daklandschap is een cultuurhistorische kernwaarde van dit stadstype. 

12. De wijze waarop het principe van de kap als afsluiting van het volume architectonisch wordt benadrukt in een architectonische accentuering van de geveltop door toepassing van eigen architectuurelementen of een andere indeling ten opzichte van de onderliggende laag.  

13. De variatie tussen panden in een gevelwand, in met name hun gevelopzet en specifieke ornamentiek, als gevolg van hun individuele ontstaansgeschiedenis en bewust ingezette variatie.  

14. De betrekkelijke geringe mate waarin gebouwen op deze aspecten van elkaar afwijken, waardoor, ondanks de individualiteit van de bouweenheden, toch een sterke mate van stedenbouwkundige en architectonische samenhang ontstaat en gebouwen opgaan in hun context. De overeenkomende materialisering en kleurstellingen dragen ook sterk bij aan deze samenhang. 

15. Het materiaal- en kleurgebruik van de gevels, als bepalend voor de cultuurhistorische identiteit van de wijk, die hiermee goed te herleiden is tot de regionale bouwtraditie in het industriële tijdperk. Het architectuurbeeld gevormd door het bruinrode, schone metselwerk als achtergrond voor de witte accenten van de decoratieve elementen, de (dak)lijsten en het raamhout, bepaalt grotendeels de verschijningsvorm van de wijk.  

16. De grote mate van representativiteit van de architectuur naar de openbare ruimte toe, ook bij de eenvoudiger woningen voor de kleine middenstand. Deze representativiteit steunt voornamelijk op goed waarneembaar reliëf in de gevel, op een grote mate van verfijning van de architectuur en op de systematische toepassing van expliciet vormgegeven gevelelementen, die in meerdere stappen verschalen van groot naar heel klein schaalniveau. De verfijnde indeling van de vensters door middel van raam- en kozijnhout is een essentieel onderdeel van dit laatste architectuurprincipe. Ook de verfijnd vormgegeven voordeuren / entreepartijen dragen bij aan deze representativiteit.  

17. De specifieke open-dichtverhouding van de gevels, waarbij de gevelopeningen bijzonder riant zijn, sterk verticaal zijn vormgegeven en vaak in hoogte en maatvoering op bovenliggende verdiepingen licht verschillen van die van de lagere bouwlagen.  

18. De Twaalf Apostelen als het eerste project van de Meppeler Bouwvereniging en een bijzonder stijlvolle representant van het ontstaan van de corporatieve sociale woningbouw aan het begin van de 20e eeuw.  

Openbare ruimte

19. De bomen in de Woldstraat, die een herinnering zijn aan de dichte boomaanplant die in ieder geval gedurende het tijdvak waarin de veemarkt hier gehouden werd, deze ruimte heeft gekenmerkt.

Subparagraaf 2.10.3 Koninginnebuurt

Cultuurhistorische waarden: hoofdlijnen 

Algemene cultuurhistorische waarden: hoog

De maatschappelijk-historische waarden zijn hoog, de historisch-stedenbouwkundige waarden gemiddeld tot hoog, de historisch-architectonische waarden gemiddeld tot hoog en de zeldzaamheidswaarde hoog (op gemeentelijk en provinciaal niveau). De gaafheid is gemiddeld, omdat er ter plaatse van historische fabriekscomplexen van o.a. Brocades vanaf de jaren ’90 van de 20e eeuw nieuwe woningbouwcomplexen zijn gebouwd die volledig breken met de historische structuur of daar slechts gedeeltelijk op aansluiten. De binnenterreinen tussen de straten in hebben ook een grotendeels moderne signatuur en zijn weinig helder gestructureerd. 

Historische maatschappelijke waarde: hoog

De historisch-maatschappelijke waarden zijn hoog omdat de buurt de fase van de uitbreiding van Meppel in het industriële tijdvak met arbeiders- en (kleine) middenstandswijken het beste representeert. Het is ook een van de eerste uitbreidingen van Meppel buiten de historische binnenstad. De buurt heeft tevens een hoge historisch-maatschappelijke waarde omdat de stad hier niet alleen uitbreidde met een grote woonwijk - de grootse tot dan toe - maar als het ware met een uitbreiding van de binnenstad zelf tussen oude stad en station, waar grote publieksfuncties als scholen, een kantongerecht, kerken en een hotel hun plek vonden. Ook vonden - net als in de binnenstad – bedrijven en garages er een vestigingsplek, tussen de woonbebouwing in, en daar soms moeilijk van te onderscheiden. De wijk werd ook een brandpunt van voor de industrïële geschiedenis van Meppel en zelfs voor die van Nederland als geheel essentiële bedrijven, zoals Brocades, zuivelfabriek Kingma en rijwielfabriek De Germaan. Deze opmerkelijke menging is nog altijd af te lezen aan de scholen, het kantongerecht en restanten van enkele fabrieksgebouwen en historische garages. 

Historisch-stedenbouwkundige waarden: hoog

De historisch-stedenbouwkundige waarden bestaan uit het stelsel van lange straten met een zeer helder beloop, rechte rooilijnen en betrekkelijk riante doorsnedeprofielen, in combinatie met de voor Meppel zo kenmerkende aaneenschakeling van kleinschalige en individuele woningen van doorgaans één laag plus kap achter karakteristieke top- en lijstgevels, geschakeld in kleine blokjes met privégangen naar het achtererf. Het is typisch voor de periode van ontstaan en in deze opzet typisch voor Meppel. Met deze opzet ontstaat een afgewogen stedenbouwkundig opzet van lange lijnen en kleinschalige invullingen van de straatwanden. De historische publieke gebouwen als de scholen en het Kantongerecht hebben een veel grotere schaal, maar sluiten goed aan op het stedenbouwkundig hoofdpatroon en zijn hiervan op bescheiden wijze van verbijzonderd, zonder dat de continuïteit van het patroon wordt aangetast. De historische menging van functies en bebouwingstypen met behoud van de stedenbouwkundige coherentie, in combinatie met het sterk samenhangende architectuurbeeld, resulteert in een ensemblekwaliteit met een hoge stedenbouwkundige waarde. Eveneens van hoge stedenbouwkundige waarde is het subtiele verschil in ruimtelijke opzet tussen de drie hoofdstraten: het meer groene karakter van de Emmastraat in verband met de aanwezigheid van voortuinen, het meer historisch-stedelijke karakter van de Wilhelminastraat en het meer institutionele karakter van de Catharinestraat. De naadloze en vanzelfsprekende aansluiting van deze straten met enerzijds de Heerengracht en anderzijds de Stationsweg is eveneens een belangrijke stedenbouwkundige kwaliteit. De nieuwbouw vanaf de jaren ’80 vormen een aantasting van het geheel, maar bevinden zich grotendeels achter de bebouwing van de lange hoofdstraten.  

Historisch-architectonische waarden: hoog

De vooroorlogse architectuur van de Emma-, Wilhelmina-, Catharina- en Julianastraat heeft ondanks de vaak bescheiden signatuur van de woonbebouwing in doorsnee een hoge ontwerp- en afwerkingskwaliteit, en er is een grote verscheidenheid aan gevelontwerpen bij woonhuizen en bij de institutionele gebouwen. In deze buurt bevinden zich meerdere architectonisch onderscheidende woningen en sociale woningbouwprojecten die een fraai voorbeeld zijn van de architectonische expressie van woningbouw voor de arbeiders- en kleinere middenstand in Meppel, uit eind 19de- begin van de 20ste eeuw. In het zuiden van de Emmastraat staan rijk vormgegeven hogere middenstandswoningen uit het begin van de 20e eeuw, aansluitend op de Stationsstraat. De institutionele gebouwen zijn voornaam en met cachet vormgegeven.  

Gaafheid: gemiddeld

De stedenbouwkundige opzet en het architectonische beeld van de buurt is voor het merendeel gaaf, maar er zijn meerdere locaties waar de stedenbouwkundige structuur en het architectuurbeeld zijn aangetast. in het verleden zijn de meeste fabrieksgebouwen gesloopt, zoals Brocades, Van der Werf en De Germaan. De historische Parellelweg, waar veel historische fabrieksgebouwen aan stonden, is vrijwel geheel gesloopt. Op deze locaties zijn gestapelde appartementgebouwen verrezen en drie lange blokken met weinig individuele rijenwoningen onder een langskap. Deze typologieën sluiten niet aan op de historisch-stedenbouwkundige en historisch-architectonische signatuur van de buurt. Daarentegen zijn de meeste institutionele historische gebouwen nog aanwezig. 

Op kleinere schaal zijn meerdere (top)gevels in het gebied in de loop van de jaren aangepast op een wijze die weinig recht doet aan de uitgangspunten van deze architectuur. 

Zeldzaamheid: hoog

De zeldzaamheidswaarde van deze buurt is hoog, althans in Drents perspectief: de grote hoeveelheid topgevels is uniek voor Drenthe. Bovendien kan de integratie van wonen, bedrijvigheid en institutionele gebouwen als zeldzaam beschouwd worden. In geen enkele latere uitbreidingswijk van Meppel is een dergelijke binnenstedelijk karakter bereikt.  

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties

Stedenbouwhistorische typologie, situering en landschap  

1. De hoofdkarakteristiek van een uitbreidingsbuurt uit het eind van de 19e, begin 20e eeuw, op particulier initiatief ontwikkeld, zonder veel overheidssturing, deels de grote lijnen van het voormalige agrarische landschap volgend en ingevuld met particuliere smalle en lage woonhuizen voor telkens één huishouden, maar dicht aansluitend bij de eeuwenoude stedenbouwkundige en architectonische principes van de pre-industriële stad en één doorlopend weefsel vormend met de historische binnenstad. 

2. De 19e, begin 20e eeuwse stedelijkheid van de buurt, op bescheiden, kleinsteedse wijze, waarbij een dicht patroon van straten met aaneengeschakelde bebouwing was gemengd met bedrijfsbebouwing, garages en stedelijk-institutionele gebouwen. Deels is dit nog altijd zo.  

3. De directe, kleinschalige aansluiting, met grotendeels nog een historische beeldtaal, van de buurt op het station aan de stationszijde en de historische binnenstad aan de andere, en de naadloze aansluiting van de buurt op beide. Deze directe en historische aansluiting van de buurt op het Station is een zeldzaam gegeven.  

Stadsplattegrond & stedenbouw

4. Het basis-stedenbouwkundig patroon van lange rechte straten, met strakke voorgevelrooilijnen, met aan beide zijden een aaneenschakeling van particuliere panden met doorgaans de korte zijde naar de straat, elk individueel ontsloten vanaf de straat, met achterliggende bebouwing in principe gesloten bouwblokken vormend. Dit laatste aspect was in de deze wijk ook in de historische situatie nooit in zuivere vorm gerealiseerd, door de vele institutionele en bedrijfsgebouwen die half of helemaal in de ‘binnenterreinen’ stonden. Later heeft de stadsvernieuwing voortgebouwd op deze niet volledig gesloten bouwblokstructuur.

5. De vele privégangen naar het achtererf, die de verschillende bouweenheden van elkaar scheiden.  

6. Het kenmerkende stedenbouwkundige verschil tussen de Emmastraat, Julianastraat, Wilheminastraat enerzijds en Catharinastraat anderzijds, waarbij de Catharinastraat een over grote gedeelten ongelijk profiel heeft vanwege meerdere hoge en van de rooilijn teruggeplaatste institutionele gebouwen aan één zijde van de straat en het verschil tussen het zuidelijk deel van de Emmastraat en de rest van de buurt. 

7. De wijze waarop de historische institutionele gebouwen zijn teruggeplaatst van de rooilijn, evenwijdig aan die rooilijn staan en waarbij de oorspronkelijke terreinafscheiding in de vorm van sierhekwerk in de voorgevelrooilijn geplaatst werd van de woonhuisbebouwing.  

8. De gelijkaardige hoogte van de bebouwing van de historische woonbebouwing in de buurt van één laag hoog plus kap en de grotendeels gelijke maatvoering van de bouweenheden, welke beide aspecten een grote stedenbouwkundige samenhang en gelijkaardig ritme verlenen aan deze straten. De vroeg-20e eeuwse historische bebouwing in het zuidelijk deel van de Emmastraat met zijn ondiepe voortuinen, twee lagen plus kap en chiquere architectuur wijkt van dit schema af.  

9. De onbebouwde privé-erven en tuinen aan de achterzijde van de bebouwing en binnenkant van de bouwblokken waar deze nog bewaard zijn gebleven, als getuigenis van dit type historische stedenbouw, met zijn strikte scheiding tussen stenige openbare ruimte en groene privéruimtes en tuinen aan de achterzijde in het verlengde van de bebouwde kavel. Dit principe was in deze buurt door de fabrieksbebouwing (half) in de binnenterreinen minder helder uitgevoerd en is later door de vele binnenterreinbebouwing en het openbreken van de bouwblokstructuur in de stadsvernieuwingsperiode overgenomen.  

Bebouwing en architectuur

10. De historische bebouwing uit het industriële tijdperk als essentieel en beeldbepalend voor de historisch-stedenbouwkundige typologie van deze buurt.  

11. De typologie van de bebouwing, grotendeels uitgevoerd als individuele woningen voor één huishouden onder een individuele dwarskap met topgevel, met elk een eigen voordeur aan de straat, zoals in de historische binnenstad, maar in deze buurt voor een groot deel in eenheden twee tot drie geschakelde panden in serie gebouwd met privégangen tussen de bouwkundige eenheden of uitgevoerd als individuele woningen, door gangen van de buurpanden gescheiden. Woningen met een langskap komen ook voor, zij het beperkt. De bebouwing in de Emmastraat wijkt hier van af, omdat deze hoger en luxer is uitgevoerd (westwand) of bestaat uit een sociale projectwoningbouw uit het Interbellum (oostwand).  

12. De kappen als gebouwafsluiting en als afzonderlijke stedenbouwkundige laag, waar de gebouwen zich van elkaar los maken en zich individueel van elkaar onderscheiden op het niveau van het daklandschap. De kap is in deze betekenis een volume uit één stuk, over de volle lengte-breedte van het gebouw en met een strakke en gesloten contour. De hieruit resulterende grote mate van spitsheid en verfijning van bouwvolumes op het niveau van het daklandschap is een cultuurhistorische kernwaarde van dit stadstype.  

13. De wijze waarop het principe van de kap als afsluiting van het volume architectonisch wordt benadrukt in een architectonische accentuering van de geveltop door toepassing van eigen architectuurelementen of een andere indeling ten opzichte van de onderliggende laag.  

14. De variatie tussen panden in een gevelwand, in met name hun gevelopzet en specifieke ornamentiek, als gevolg van hun individuele ontstaansgeschiedenis en bewust ingezette variatie.  

15. De betrekkelijke geringe mate waarin gebouwen op deze aspecten van elkaar afwijken, waardoor, ondanks de individualiteit van de bouweenheden, toch een sterke mate van stedenbouwkundige en architectonische samenhang ontstaat en gebouwen opgaan in hun context. De overeenkomende materialisering en kleurstellingen dragen ook sterk bij aan deze samenhang.  

16. Het materiaal- en kleurgebruik van de gevels, als bepalend voor de cultuurhistorische identiteit van de wijk, die hiermee goed te herleiden is tot de regionale bouwtraditie in het industriële tijdperk. Het architectuurbeeld gevormd door het bruinrode, schone metselwerk als achtergrond voor de witte accenten van de decoratieve elementen, de (dak)lijsten en het raamhout, bepaalt grotendeels de verschijningsvorm van de wijk.  

17. De grote mate van representativiteit van de architectuur naar de openbare ruimte toe, ook bij de eenvoudiger lagere middenstands- en arbeiderswoningen. Deze representativiteit steunt voornamelijk op een goed waarneembaar reliëf in de gevel, op een grote mate van verfijning van de architectuur en op de systematische toepassing van expliciet vormgegeven gevelelementen, die in meerdere stappen verschalen van groot naar heel klein schaalniveau. De verfijnde indeling van de vensters door middel van raam- en kozijnhout is een essentieel onderdeel van dit laatste architectuurprincipe. Ook de verfijnd vormgegeven voordeuren dragen bij aan deze representativiteit.  

18. De specifieke open-dichtverhouding van de gevels, waarbij de gevelopeningen bijzonder riant zijn, sterk verticaal zijn vormgegeven en vaak in hoogte en maatvoering op bovenliggende verdiepingen licht verschillen van die van de lagere bouwlagen.  

19. De historische gebouwen met een (voormalige) institutionele of bedrijfsfunctie als bijzondere historische blikvangers van de wijk en als essentieel voor het specifieke, binnenstedelijke karakter die deze wijk vanaf haar ontstaan heeft gehad. Ook de historische garages versterken in dat opzicht deze essentie.  

Openbare ruimte

20. De ondiepe voortuinen in de Emmastraat en Julianastraat en incidenteel Catharinastraat en het groene karakter ervan (erfafscheidingen, beplanting).  

21. De voorerven van de institutionele gebouwen, inclusief stijleigen erfafscheidingen, indien nog aanwezig.

Subparagraaf 2.10.4 Weerdstraat/Oude Boazstraat

Cultuurhistorische waarden: hoofdlijnen 

Algemene cultuurhistorische waarden: hoog

De maatschappelijk-historische waarden zijn hoog, de historisch-stedenbouwkundige waarden gemiddeld tot hoog, de historische architectonische waarden gemiddeld tot hoog, de gaafheid is hoog en de zeldzaamheidswaarde hoog (op provinciaal niveau).  

Historisch-maatschappelijke waarde: hoog

De historisch-maatschappelijke waarde van het gebied is hoog, omdat de Weerdstraat vanaf de Middeleeuwen tot in de 20ste eeuw de centrale uitvalsweg vormde naar Staphorst. Deze route langs Hesselingen is nog steeds herkenbaar en de bebouwing ondersteunt de historiciteit van dit historische traject. De strook langs het Galmanspad, maar ook de Reest en de Aa hebben al vanaf de 17de eeuw een rol gespeeld in de industriële en scheepvaartgeschiedenis van Meppel. De molen getuigt daar nog van, net als het sluizencomplex; de scheepswerf is verdwenen. 

Historisch-stedenbouwkundige waarde: hoog

De historisch-stedenbouwkundige waarden van de buurt zijn hoog, omdat de buurt nog altijd goed de stedenbouwkundige wijze van uitleg van het eind van de 19e, begin 20e eeuw, in combinatie met die van het Interbellum, weerspiegelt. Beide typen stedenbouw lopen naadloos in elkaar over en vormen één samenhangend geheel.  

De stedenbouw bestaat uit de combinatie van een helder stratenbeloop en duidelijke en evenwichtige doorsnedeprofielen, met de voor Meppel zo kenmerkende aaneenschakeling van kleinschalige en individuele woningen van doorgaans één laag plus kap (19de, begin 20ste eeuw) met top- of lijstgevel, geschakeld in kleine blokjes met privégangen naar het achtererf of als individuele woningen, doorgaans door gangen van de buurpanden gescheiden. Deze typologie - doorgaans direct aan de straat zonder voortuin - staat vooral langs de Weerdstraat, omdat dit een oudere uitvalsweg was, maar loopt naadloos over in de qua stedenbouw en architectuurbeeld sterk gelijkende Oude Boazstraat, met zijn vroeg 20e-eeuwse sociale woningbouwproject aan beide zijden van de straat. In het Interbellum werden er langs de Kastanjelaan, Meester Harm Smeengekade, Barend Schuurmanstraat, grotere middenstandswoningen gebouwd, eveneens van één laag plus kap, maar meer vrijstaand, met een voortuin en met typische Interbellumarchitectuur. Bij deze architectuurstijl sluit de sociale woningbouw uit het Interbellum aan de Barend Schuurmanstraat aan, hoewel de woningen hier geschakeld, in rijen met afwisselend langs- en dwarskappen zijn gebouwd.  

De architectonische samenhang in de meeste straatwanden vertegenwoordigt een hoge stedenbouwkundige waarde. In zijn algemeenheid is het intieme karakter van de buurt, als gevolg van de inklemming tussen drie waterwegen en het Zuideinde, in combinatie met het relatief gave karakter en de kleinschalige 19e-eeuwse en interbellumarchitectuur zeldzaam en waardevol. Het is typisch voor de periode van ontstaan en in deze opzet typisch voor Meppel.  

Historisch-architectonische waarde: hoog

De historisch-architectonische waarden van de buurt zijn hoog, omdat de vooroorlogse architectuur van de Weerdstraat, Barend Schuurmanstraat, de Kastanjelaan, de Oude Boazstraat, de Weerddwarsstraat en de Meester Harm Smeengekade - in al hun bescheidenheid - een hoge ontwerp- en afwerkingskwaliteit heeft. De Barend Schuurmanstraat en de nog bestaande historische oostwand van de Oude Boazstraat vertegenwoordigen een hoge ensemblewaarde. De architectuur is niet meer helemaal gaaf, maar herstel is mogelijk. Dat geldt ook voor de westwand van de Oude Boazstraat. 

Gaafheid: gemiddeld tot hoog

De buurt telt verschillende grootschalige ingrepen uit de laatste decennia van de 20e eeuw langs het Galmanspad en de Weerddwarsstraat, maar deze zijn – op de laat 20e eeuwse bebouwing langs het Galmanspad na – gerealiseerd op locaties die voorheen niet eerder bebouwd waren. Derhalve wordt deze buurt als grotendeels gaaf beschouwd.  

Zeldzaamheid: hoog

Zeldzaamheid: in Drenthe is een dergelijke buurt, die in het industriële tijdperk en het Interbellum is gegroeid tussen drie waterwegen in en langs een historische uitvalsweg, in al zijn intimiteit en coherentie zeldzaam. 

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties 

Stedenbouwhistorische typologie, situering en landschap

1. De hoofdkarakteristiek van een uitbreidingsbuurt uit het eind van de 19e, begin 20eeuw, op particulier initiatief ontwikkeld, zonder veel overheidssturing, deels de grote lijnen van het voormalige agrarische landschap volgend en ingevuld met particuliere smalle en lage woonhuizen voor telkens één huishouden, maar dicht aansluitend bij de eeuwenoude stedenbouwkundige en architectonische principes van de pre-industriële stad en één doorlopend weefsel vormend met de historische binnenstad. De combinatie van particuliere woningbouw met vroege sociale woningbouw en vrijstaande middenstandswoningen uit het Interbellum is zeer karakteristiek voor deze buurt.  

2. Ligging van de buurt, die aan drie zijden door vaarten is omringt die een belangrijke rol hebben gespeeld in de geschiedenis van Meppel, en de intimiteit die de buurt daardoor verkrijgt.  

Stadsplattegrond & stedenbouw

3. Het basis-stedenbouwkundig patroon van lange rechte straten, met strakke voorgevelrooilijnen, met aan beide zijden een aaneenschakeling van particuliere panden met doorgaans de korte zijde naar de straat (‘diephuizen’), elk individueel ontsloten vanaf de straat, met achterliggende bebouwing in principe gesloten bouwblokken vormend. 

4. De specifieke variant van stedenbouw in deze buurt op bovenstaand basisprincipe, als gevolg van de toevoeging aan het type van de (semi-) geschakelde diephuizen in een rij, van langere blokken sociale woningbouw onder langskappen uit de late 19e en vroege 20-eeuwse eeuw enerzijds en individuele woningen vrij op eigen kavel uit het Interbellum, anderzijds. Beide aanvullende typologieën staan elk aan eigen straten, maar vormen met de eerstgenoemde typologie gesloten bouwblokken één hecht en samenhangend stedenbouwkundig weefsel.  

5. De vele privégangen naar het achtererf, die de verschillende bouweenheden van elkaar scheiden, voor wat betreft de individuele woningen met dwarskap in de Weerdstraat en Weerddwarsstraat. 

6. De ruimere individuele woningen en twee-onder-een-kappers aan de Kastanjelaan, Weerdstraat (sectie zuidwest-noordoost) en Meester Harm Smeengekade, als typische middenstandswoningen uit het Interbellum, met hun vrijstaande positie op de kavel, hun samengestelde volume-opbouw en samengestelde en wisselende kapvormen en hun ondiepe voortuinen. 

7. De woningrijen (architectuureenheid) aan de Oude Boazstraat, als een van de oudste sociale woningbouwcomplexen van Meppel. 

8. De woningrijen (architectuureenheid) aan de Barend Schuurmanstraat, als typisch sociaal woningbouwproject uit het Interbellum, met zijn kenmerkende stedenbouw van een licht geknikt stratenbeloop met woningblokjes met ondiepe voortuinen, waarbij de woningen zijn samengevoegd onder een langskap, verlevendigd door de topgevels met dwarskappen. 

9. Het kenmerkende stedenbouwkundige verschil tussen de Weerdstraat, Oude Boazstraat, Barend Schuurmanstraat, Kastanjelaan en Meester Harm Smeengekade. 

10. De kappen als gebouwafsluiting en als afzonderlijke stedenbouwkundige laag, consequent toegepast in deze buurt, in verschillende varianten voor de verschillende typologieën: dwarskappen achter een lijst- of topgevel in de Weerdstraat (sectie oost-west), Weerddwarsstraat en deels Kastanjelaan, langskappen onderbroken door topgevels met steekkap (Oude Boazstraat, Barend Schuurmanstraat) en de typische al dan niet samengestelde kapvormen uit het Interbellum in de Kastanjelaan, Harm Smeengekade, en Weerdstraat (sectie zuidwest-noordoost). 

11. De kap is in deze betekenis een volume over de volle lengte-breedte van het gebouw en met een strakke en gesloten contour. De hieruit resulterende grote mate van spitsheid en verfijning van bouwvolumes op het niveau van het daklandschap is een cultuurhistorische kernwaarde van dit stadstype. 

12. De onbebouwde privé-erven en tuinen aan de achterzijde van de bebouwing en binnenkant van de bouwblokken waar deze nog bewaard zijn gebleven, als getuigenis van dit type historische stedenbouw, met zijn strikte scheiding tussen stenige openbare ruimte en groene privéruimtes en tuinen aan de achterzijde in het verlengde van de bebouwde kavel. 

13. Het knooppunt van de wateren van de Sluisgracht, de Stoombootgracht en Zuideindigersloot in combinatie met de onbebouwde ruimte van het Bleekerseiland en de beeldbepalende bebouwing uit de pre-industriële en industriële periode die deze gehele ruimte domineert, als de meest beeldbepalende historisch-ruimtelijke configuratie van de binnenstad. Molen De Vlijt en de pakhuizen aan het Zuideindigerpad spelen een bijzondere rol in deze constellatie. Deze locatie met insteekhaven, het restant van de Aa, Meppeler sluis, pakhuizen, molen, kades en een historisch bleekveld geeft een zeldzame inkijk in de ruimtelijke opzet en kwaliteiten van Meppel in de pre-industriële en industriële periode. De vooroorlogse bebouwing langs de Meester Harm Smeengekade en het Galmanspad dragen bij aan deze cultuurhistorische en ruimtelijke identiteit. 

14. De waterloop van de Zuideindigervaart/Oude Hoogeveensevaart-Zuideindigerpad-Galmanspad) als 17e eeuwse gegraven waterloop, halverwege de 19e eeuw verbreed tot vaart. Twee eeuwen lang is dit de zuidelijke stadsgrens geweest. 

15. De zichtlijnen op de Grote Kerk vanaf Meester Harm Smeengekade en de Barend Schuurmanstraat, waarbij de historische bebouwing en het historisch daklandschap uit de late 19e en eerste decennia van de 20e eeuw in de verschillende zichtlijnen sterk bijdragen aan de cultuurhistorische waarde van het totaalbeeld. De zichtlijnen op molen De Weert vanaf de Meppelersluis, de Barend Schuurmanstraat, de Weerddwarsstraat en vanaf zichtpunten buiten het gebied, zoals de Sluisgracht en Hesselingen. Hierbij dragen de historische bebouwing en het historisch daklandschap uit de late 19e en eerste decennia van de 20e eeuw in de verschillende zichtlijnen sterk bij aan de cultuurhistorische waarde van het totaalbeeld. 

16. Het ensemble van Meppelersluis en historische ophaalbrug, inclusief kadewanden en hekwerken, als waterstaatkundig-verkeerskundig kunstwerk uit het Interbellum en sterk verbonden met de Meppeler geschiedenis. 

17. De Weerdstraat (historisch: Weerdiek) als historische uitvalsweg naar Hesselingen en Staphorst, sterk bepaald door de historische bebouwing uit de late 19e en eerste decennia van de 20eeuw. 

18. De ruimtelijke constellatie van de noordoevers van de Reest tussen de Weerdbrug en de samenvloeiing van de Reest met het Meppelerdiep, met Molen De Weert, waarbij de vrijstaande positie van de molen naast de brug en de weinig intensief bebouwde oever ten noorden van de molen sterk beeldbepalend zijn. 

19. De zichtbaarheid in combinatie met elkaar (‘covisibiliteit’) van molen De Weert en molen De Vlijt vanaf de Weertbrug. Hierbij dragen de historische bebouwing en het historisch daklandschap uit de late 19e en eerste decennia van de 20e eeuw in de zichtlijn sterk bij aan de cultuurhistorische waarde van het totaalbeeld. 

Bebouwing & architectuur

20. De historische bebouwing uit het industriële tijdperk als essentieel en beeldbepalend voor de historisch-stedenbouwkundige typologie van deze buurt. 

21. De typologie van de bebouwing, in de Weerdstraat (oost-west sectie) en Weerddwarsstraat uitgevoerd als individuele woningen voor één huishouden onder een individuele dwarskap met top- of lijstgevel, met elk een eigen voordeur aan de straat, zoals in de historische binnenstad, maar in deze buurt voor een groot deel in eenheden van twee of meer woningen geschakeld en meer in serie gebouwd, met privégangen tussen de bouwkundige eenheden. Dit principe is typerend voor de late 19en vroege 20eeuw. Woningen uit dit tijdvak met een langskap of een plat dak komen ook voor, maar incidenteel. 

22. De voor dit deelgebied typerende combinatie van bovenstaande typologie met blokjes rijwoningen van vroege sociale woningbouw onder langskappen uit de late 19en vroege 20-eeuwse eeuw enerzijds en individuele woningen vrij op eigen kavel uit het Interbellum anderzijds. Beide aanvullende typologieën staan elk aan eigen straten, maar vormen met de eerstgenoemde typologie gesloten bouwblokken één hecht en samenhangend stedenbouwkundig weefsel en sluiten ook voor wat betreft architectuur sterk op elkaar aan. 

23. Het kenmerkende verschil in de dakpankleur tussen de kappen (blauwgrijs) vóór het Interbellum en die uit het Interbellum (oranje). 

24. De wijze waarop het principe van de kap achter geveltoppen als afsluiting van het volume architectonisch wordt benadrukt in een architectonische accentuering van de geveltop door toepassing van eigen architectuurelementen of een andere indeling ten opzichte van de onderliggende laag. 

25. De variatie tussen panden in een gevelwand, in met name hun gevelopzet en specifieke ornamentiek, als gevolg van hun individuele ontstaansgeschiedenis en bewust ingezette variatie. 

26. De betrekkelijke geringe mate waarin gebouwen op deze aspecten van elkaar afwijken, waardoor, ondanks de individualiteit van de bouweenheden, toch een sterke mate van stedenbouwkundige en architectonische samenhang ontstaat en gebouwen opgaan in hun context. 

27. De grote mate van representativiteit van de architectuur naar de openbare ruimte toe, ook in de eenvoudiger Weerdstraat en Weerddwarsstraat, die voornamelijk steunt op goed waarneembaar reliëf in de gevel, op een grote mate van verfijning van de architectuur en op de systematische toepassing van expliciet vormgegeven gevelelementen, die in meerdere stappen verschalen van groot naar heel klein schaalniveau. De verfijnde indeling van de vensters door middel van raam- en kozijnhout is een essentieel onderdeel van dit laatste architectuurprincipe. Ook de verfijnd vormgegeven voordeuren / entreepartijen dragen bij aan deze representativiteit. 

28. De specifieke open-dichtverhouding van de gevels, waarbij de gevelopeningen bijzonder riant zijn, sterk verticaal zijn vormgegeven en vaak in hoogte en maatvoering op bovenliggende verdiepingen licht verschillen van die van de lagere bouwlagen. 

29. De interbellumarchitectuur van de Kastanjelaan, de Weerdstraat noord-zuid en de Barend Schuurmanstraat heeft een afwijkend karakter van de meer op de 19e eeuw geïnspireerde architectuur van de Weerdstraat oost-west. Deze architectuur is eveneens zeer representatief, maar op een andere wijze: hier zijn eerder expressieve hoofdvormen - waar de kappen een belangrijke rol in spelen - en expressieve, plastische gebouwdelen (balkons, erkers, entreepartijen) verantwoordelijk voor de representativiteit, net als het kenmerkende en bewust aangebrachte contrast tussen de witte houten delen van de gevel en de donkere bakstenen gevels, maar ook de bewust expressieve en decoratief bedoelde indeling van het raamhout. 

Openbare ruimte

30. De ondiepe voortuinen bij de Interbellumarchitectuur, als uitdrukking van de wens tot riantere en groenere stedenbouw, al dan niet stoelend op de tuinstadgedachte. 

31. De ondiepe voortuinen langs het westelijk deel van de Weerdstraat oost-west, als uitdrukking van de wens tot een rianter en groen straatprofiel. De onbebouwde ruimte langs de Reest, net ten noorden van de Molen, als essentieel voor het vrije zicht op molen De Weert, vanaf het Westeinde.

Subparagraaf 2.10.5 Oud Indische buurt

Cultuurhistorische waarden: hoofdlijnen

Algemene cultuurhistorische waarden: hoog

De maatschappelijk-historische waarden zijn hoog, de historisch-stedenbouwkundige waarden gemiddeld, de historische architectonische waarden gemiddeld, de gaafheid is hoog en de zeldzaamheidswaarde hoog (op provinciaal niveau). Historisch-maatschappelijke waarde: hoog De Oude Indische buurt is de eerste grootschalige uitbreiding van Meppel op grond van de Woningwet 1901. Tevens is het de eerste buurt van Meppel volgens een coherent architectonisch-stedenbouwkundig totaalplan.  

Historisch-stedenbouwkundige waarden: gemiddeld tot hoog

De stedenbouwkundige waarden zijn bescheiden: er zijn weinig bijzondere stedenbouwkundige figuren of openbare ruimten en de afstemming tussen architectuur en stedenbouw is bescheiden. De buurt heeft daarentegen wel een hoge stedenbouwkundige en architectonische coherentie (ensemblewaarde). Dit is een belangrijke stedenbouwkundige kwaliteit.  

Historisch-architectonische kwaliteiten: gemiddeld

De architectuur is typisch voor het eerste decennium van de 20ste eeuw, maar is vrij basaal ontworpen. De gebruikelijke architectonische middelen uit die jaren, die deze architectuur zijn aantrekkelijkheid geven (vooral de kozijnen en deuren) zijn deels bewaard, maar ook deels weggerenoveerd.  

Gaafheid: gemiddeld

De buurt is als geheel op stedenbouwkundig niveau beperkt aangetast door de sloop van enkele woningblokjes. De gaafheid van de architectuur is met de vervanging van de kozijnen en deuren aangetast. Het kozijn- en raamhout was een expliciet bedoeld architectonisch expressiemiddel van deze architectuur. De grote gaafheid van het daklandschap en van de gevels is een belangrijke bijdrage aan de kwaliteiten van deze buurt. 

Zeldzaamheid: hoog

Het project als geheel is zeldzaam op Drents niveau, als gevolg van de combinatie van de forse grootte van het volkswoningbouwproject en de sterke connectie tussen stedenbouw en architectuur.  

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties 

Stedenbouwhistorische typologie, situering en landschap

1. De hoofdkarakteristiek van een coöperatieve sociale woningbouwbuurt uit het vroege Interbellum, met een sterke connectie tussen stedenbouw en architectuur, een sterk communale uitdrukking en op alle niveaus samenhangend en met grote precisie ontworpen.  

2. De typologie en architectonische uitdrukking van de buurt, gevormd door laagbouwwoningen in schoon metselwerk met langskappen met oranje dakpannen, onderbroken door expressieve (afgesnoten) topgevels, die tegenoverligggend aan smalle, tamelijk stenige straten staan. Het geheel heeft een hoge mate van huiselijkheid en intimiteit.  

Stadsplattegrond & stedenbouw  

3. Het v-vormige patroon van de buurt, mede een gevolg van de toenmalige vorm van de aangekochte kavel, waarbij er drie patronen van naar binnen toe telkens kleiner wordende ‘V’s’ in elkaar zijn gepast. Hierdoor maken de straten met elkaar een scherpe hoek en zijn er geen dwarsstraten. 

4. De gelijkaardige volume-opbouw (hoogtes, dieptes, kapvormen, in- en uitspringingen), positie aan de straat, architectuur, materiaal en kleurgebruik en detaillering, waarmee een grote stedenbouwkundige en architectonische samenhang wordt bereikt. 

5. De semi-gesloten bouwblokken die deze woningblokjes vormen, dat wil zeggen dat de bouwblokken, wanneer zij de hoek omgaan, niet met woningen zijn dichtgezet, maar met gemetselde tuinmuren. Hierdoor zijn de achterkanten van de woningen en de tuinen goed zichtbaar. Dit is typerend voor de bouwtijd en sluit aan bij de toenmalige ideeën over gezonde volkswoningbouw, met voldoende licht en lucht, zonder dat de blokken in zijn geheel werden opengebroken. De prominent aanwezige tuinmuren zijn een wezenlijk onderdeel van deze stedenbouwkundige typologie.  

6. De bescheiden, maar effectieve middelen waarmee gewerkt is om de monotonie van te lange straatwanden te breken, niet alleen door middel van de (afgesnoten) topgevels en de iets naar voren gezette middenrisalieten, maar ook korte maat van de blokjes gescheiden door gangen en door middel van ritmering door bepaalde blokjes als geheel iets naar achteren te plaatsen. Deze consequente afwisseling binnen dezelfde vormtaal met eenvoudige stedenbouwkundige en architectonische middelen is typerend voor het tijdvak waarin werd gebouwd, waarin onder ontwerpers en opdrachtgevers bijzonder veel aandacht was voor de ruimtelijke effecten van allerlei ontwerpoplossingen en voor de mogelijk negatieve ruimtelijke effecten van gemeenschappelijke en grootschaliger woningbouwprojecten.  

7. De wijze waarop deze blokjes van elkaar gescheiden zijn, door middel van gangen naar het achtererf tussen alle blokjes in, op die plekken waar de straat de hoek omgaat of een richtingverdraaiing heeft door middel van een poort afgesloten.  

8. De pleinachtige ruimten van de Bilitonstraat en van de samenkomst van de Riauwstraat en Bankstraat, als verbijzonderde, open ruimten in de buurt; de wijze waarop de twee korte blokjes aan de pleinachtige ruimte van de Bilitonstraat zijn afgedekt met een wolfseind op de kap is een bescheiden benadrukking van deze ruimte door middel van de architectuur.  

9. De wijze waarop de twee voormalige winkelpanden de centrale entree tot het buurtje aan de Ceintuurbaan, benadrukken, door middel van hun iets afwijkende typologie en uitdrukkelijke vormgeving als hoekpand.  

10. De kappen als gebouwafsluiting en als afzonderlijke stedenbouwkundige laag, consequent toegepast in deze buurt, in verschillende varianten. De kap is in deze betekenis een volume uit één stuk, over de volle lengte-breedte van het gebouw en met een strakke en gesloten contour.  

11. De wijze waarop het principe van de kap als afsluiting van het volume architectonisch is vormgegeven in drie varianten: zadeldaken, afgesnoten zadeldaken (dakschilden met een plat dak) en zadeldaken met een wolfseind. De basis is een langskap, typerend voor een dergelijk volkswoningbouwproject, met daarin dwarskappen met geveltoppen als ritmisch element opgenomen. Met deze oplossing werd een luchtiger, ruimer profiel aan de nauwe straten gegeven.  

12. De onbebouwde privé-erven en tuinen aan de achterzijde van de bebouwing en binnenkant van de bouwblokken waar deze nog bewaard zijn gebleven, als getuigenis van dit type historische stedenbouw, met zijn strikte scheiding tussen stenige openbare ruimte en groene privéruimtes en tuinen aan de achterzijde in het verlengde van de bebouwde kavel.  

Bebouwing & architectuur

13. De typologie van de bebouwing, uitgevoerd als geschakelde woningen voor één huishouden van één laag plus kap, onder een doorlopende langskap, met elk een eigen voordeur aan de straat, met gespiegelde plattegrond en een uitgebouwde keuken in de achtertuin. De blokjes hebben verschillende lengte van 2 tot 10 woningen, afhankelijk van de locatie.  

14. Het systematische ritme van de woningblokjes, waarbij waarbij de topgevels en bijbehorende risalieten met entrees het ritme bepalen. 

15. De beeldbepalende kappen, die worden geleed door het ritme van topgevels en kleine dakkapellen, in combinatie met witte goot- en daklijsten bovenaan de dakschilden. 

16. De eenvoud van de architectuur, waarbij met minimale middelen als daklijsten, gootlijsten en gootklosjes, expressief gebruik van kozijn- en raamhout en houten beschietingen in de geveltoppen de architectuur een grote verfijning heeft gekregen. 

17. Het schoon metselwerk van roodbruine baksteen en het sprekende contrast tussen de witte accenten van vooral de houten onderdelen van de gevel (gootlijsten, gootklosjes, daklijsten, houtwerk dakkapellen, boeiboorden, houten beschietingen in topgevels, kozijn- en raamhout.  

18. De karakteristieke tuinmuren die de op de hoeken van bouwblokken de binnenterreinen van de openbare ruimte afscheiden en die integraal deel uitmaken van de architectuur. De tuinmuren zijn zorgvuldig gemetseld, met ezelsruggen afgewerkt en voorzien van karakteristieke toegangspoorten.

Subparagraaf 2.10.6 Indische buurt-west

Algemene cultuurhistorische waarden: hoog

De buurt heeft in vergelijking met buurten in Nederland uit dezelfde periode een gemiddelde waarde. Zij is vanuit Meppels perspectief daarentegen hoog gewaardeerd, omdat zij tezamen met de Zeeheldenbuurt-oost de eerste buurt in Meppel is die op basis van een coherent stedenbouwkundig plan voor Meppel als geheel, met een formele planuitleg (Uitbreidingsplan van Meppel van stadsarchitect Monsma, 1928) tot stand gekomen is. Binnen dit gegeven is het bijzonder dat het een buurt geworden is met zowel sociale woningbouw van een woningbouwvereniging als particuliere woningbouw. Dit was destijds een nieuwe ontwikkeling. Daarnaast heeft de buurt een hoge tijdperkwaarde, dat wil zeggen dat zij in hoge mate een periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van Meppel uitdraagt en een bijzonder sterke identiteit heeft als typische Interbellumbuurt, bedoeld voor middenstand en arbeiders. De architectuurhistorische waarden zijn bovengemiddeld, zij het niet bijzonder hoog, omdat de architectuur van de sociale woningbouw zowel als van de particuliere middenstandsbouw zorgvuldig ontworpen is, maar in zijn algemeenheid vrij eenvoudig blijft. Binnen Meppel is de buurt - tezamen met de Zeeheldenbuurt-oost - uniek en ook binnen Drenthe als geheel komt een dergelijke planmatig opgezette Interbellumbuurt met geschakelde rijwoningen niet voor.  

Historisch-maatschappelijke waarde: bovengemiddeld tot hoog

Indische buurt-West vertegenwoordigt een nieuwe fase in de ruimtelijke ontwikkeling van Meppel. De stad breidde volgens een totaalplan uit en de wijk paste hier in. De wijk illustreert deze nieuwe ontwikkeling in de planmatige uitbreiding van steden in Nederland en Meppel in het bijzonder. De wijk illustreert ook hoe er gedacht werd over huisvesting van arbeiders, kleine-middenstand en gegoede middenstand in het Interbellum. Binnen Meppel is zij de enige vooroorlogse buurt die deze omslag zo helder illustreert. De Indische Buurt West kent nog enkele andere bijzonderheden die typisch zijn voor het Interbellum: de buurt werd voorzien van de eerste kinderspeeltuin in Meppel. Deze bevond en bevindt zich nog steeds ter plaatse van het driehoekige plantsoen aan de Ambonstraat. Ook werd de eerste Meppeler kleuterschool in 1934 in de buurt gebouwd aan de Pelikaanstraat De buurt heeft een hoge tijdperkwaarde, dat wil zeggen dat zij in hoge mate een periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van Meppel uitdraagt, en een bijzonder sterke identiteit heeft als typische Interbellumbuurt, bedoeld voor de middenstand en arbeiders.  

Historisch-stedenbouwkundige waarde: bovengemiddeld

De historisch-stedenbouwkundige waarden zijn bovengemiddeld. De basis voor het plan van de Indische Buurt West vormde het Uitbreidingsplan van Meppel van stadsarchitect Monsma dat in 1928 door de gemeenteraad aangenomen werd. Monsma had hierin een uitgesproken basispatroon voor de buurt vastgelegd, waar het voormalige landschap werd genegeerd. Voor Meppel was dit een nieuwe wijze om de stad uit te breiden. De wens een formeel stedenbouwkundige patroon te realiseren op basis van een modern wegenplan zijn bepalend geweest voor het ontwerp. Dit was een typisch kenmerk van het Interbellum, waarin gemeenten, in het verlengde van de Woningwet, in staat werden gesteld sterker te gaan sturen op stadsuitbreidingen, op basis van allerlei metingen en prognoses (o.a. over de ontwikkelingen van het verkeer). Het was de eerste keer in Meppel dat zó planmatig een buurt werd ontwikkeld, en bovendien één waarin meerdere sociale lagen van de bevolking hun plaats vonden: van sociale woningbouw tot hogere middenstandswoningen. Bijzonder aan deze wijk is dat al deze type woningen voor verschillende sociale lagen in een zeer strak plan zijn samengebracht, met een hoge stedenbouwkundige en architectonische coherentie. De ensemblekwaliteiten zijn hoog. Er zijn daarentegen geen bijzondere stedenbouwkundige de relatie tussen stedenbouw en architectuur is beperkt. Het geheel heeft een daarmee betrekkelijk gemiddelde ruimtelijke kwaliteit. De tuinstadgedachte – zoals zo dominant in de Nederlandse (en internationale) stedenbouw in het Interbellum, komt ook in deze buurt sterk naar vormen, vanwege de ruime opzet (doorsnedeprofielen) van de straten, de consequente toepassing van voortuinen, en de betrekkelijk korte maat van de woningblokjes. De binnenterreinen zijn daarentegen niet overdreven diep.  

Historisch-architectonische waarde: bovengemiddeld

De historisch-architectonische kwaliteiten zijn gemiddeld tot bovengemiddeld. De architectuur is gebouwd in zakelijk-expressionistische stijl, typisch voor het Interbellum, met de combinatie van schoon metselwerk, prominente kappen als middel om de architectuur expressief te maken en cachet te geven, plastiek in de vorm van erkers, balkonnen, luifels en prominente entreepartijen, de belangrijke rol die was weggelegd voor kozijn- en raamhout voor de architectonische expressie van de gevels en de voor het Interbellum zo dominante rol van de oranje pannendaken. Behalve de oranje pannendaken zijn deze middelen in de Indische buurt-West betrekkelijk terughoudend ingezet. De architectuur verleent een sterke Interbellum-identiteit aan deze buurt.  

Gaafheid en zeldzaamheid

De buurt is als geheel op stedenbouwkundig niveau gaaf gebleven. De gebruikelijke architectonische middelen uit die jaren, die deze architectuur zijn aantrekkelijkheid geven (vooral de kozijnen en deuren) zijn deels bewaard, maar ook deels vervangen en hebben voor een belangrijk deel hun expressie en verfijning verloren. Ook veel dakkapellen zijn de afgelopen decennia te groot uitgevoerd. De buurt als geheel is tezamen met de Zeeheldenbuurt-oost uniek binnen Meppel en uniek binnen Drenthe, omdat een dergelijke ontworpen Interbellumbuurt voor het belangrijkste deel bestaand uit rijwoningen onder langskappen in combinatie met twee-onder-een-kappers en individuele woningen met soortgelijke architectuur elders in Meppel en Drenthe niet voorkomt.  

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties

Stedenbouwhistorische typologie, situering en landschap

1. De hoofdkarakteristiek van een woningbouwbuurt uit het Interbellum met tuinwijkeigenschappen, met een sterke communale uitdrukking, een hechte connectie tussen stedenbouw en architectuur en op alle niveaus samenhangend en met grote precisie ontworpen.  

2. Het tuinwijkkarakter dat tot uiting komt in de typologie van de bebouwing (korte blokjes rijwoningen of individuele woningen met prominente kap) in combinatie met ruime voortuinen en achtertuinen, dit alles in semi-gesloten bouwblokken met groene straten geordend. 

3. De typologie en architectonische uitdrukking van de buurt, gevormd door laagbouwwoningen in schoon metselwerk met grotendeels langskappen met oranje dakpannen, onderbroken door expressieve (afgesnoten) topgevels, die tegenoverliggend aan smalle, tamelijk stenige straten staan. Het geheel heeft een hoge mate van huiselijkheid en intimiteit.  

Stadsplattegrond & stedenbouw

4. De semi-gesloten bouwblokken die deze woningblokjes vormen, dat wil zeggen dat de bouwblokken, wanneer zij de hoek omgaan, niet met woningen zijn dichtgezet, maar deel zijn van een van de tuinen van de hoekwoningen. Hierdoor zijn de achterkanten van de woningen en de achtertuinen goed zichtbaar. Dit is typerend voor de bouwtijd en sluit aan bij de toenmalige ideeën over gezonde volkswoningbouw, met voldoende licht en lucht, zonder dat de blokken in zijn geheel werden opengebroken.  

5. Het kenmerkend verschil tussen enerzijds de individuele woningen en twee-onder-een-kappers van de Soembastraat, het oostelijk deel van de Ambonstraat en de noordelijke bouwstrook langs de Ceintuurbaan, en anderzijds de rest van de buurt die uit rijenwoningen bestaat, geordend in korte blokken.  

6. Het kenmerkend verschil tussen rijwoningen van één laag plus kap voor de sociale woningbouw en de twee lagen plus kap voor de middenstandswoningen.  

7. De hoge kappen als dominant stedenbouwkundig en architectonisch middel, om de individualiteit van de panden en eenheden te benadrukken, de profielen van de straten een ontspannen en ruim karakter te geven bij drielaags hoge bebouwing, de gebouwen een zekere voornaamheid en tegelijkertijd een huiselijk en intiem karakter te geven. De kappen zijn te beschouwen als een afzonderlijke stedenbouwkundige laag, consequent toegepast in de buurt, in verschillende varianten. De kap is in deze betekenis een volume uit één stuk, over de volle lengte-breedte van het gebouw en met een strakke en gesloten contour.  

8. De wijze waarop het principe van de kap als afsluiting van het volume architectonisch is vormgegeven in drie varianten: zadeldaken, schilddaken en mansardedaken. Voor de woningrijen is de langskap de basis.  

9. De kleine variaties in volume-opbouw (hoogtes, dieptes, kapvormen, in- en uitspringingen), waarmee – in samenhang met een gelijkaardige vormtaal en gelijk materiaal- en kleurgebruik en detaillering – een grote stedenbouwkundige en architectonische coherentie wordt bereikt.  

10. De middelen waarmee gewerkt is om monotonie van te lange straatwanden te breken: korte blokjes of individuele woningen gescheiden door gangen of zijerven, ritmering door verschillende kaphellingen en hogere of lagere dakvoeten, gespiegelde woningplattegronden. De afwisseling in de Soembastraat is het gevolg van het individuele opdrachtgeverschap waarmee de verschillende woningen of eenheden tot stand zijn gekomen. Deze consequente afwisseling binnen dezelfde vormtaal met eenvoudige stedenbouwkundige en architectonische middelen is typerend voor het tijdvak waarin werd gebouwd, waarin onder ontwerpers en opdrachtgevers bijzonder veel aandacht was voor de ruimtelijke effecten van allerlei ontwerpoplossingen en voor de mogelijk negatieve ruimtelijke effecten van gemeenschappelijke en grootschaliger woningbouwprojecten.  

11. De wijze waarop deze blokjes van elkaar gescheiden zijn, door middel van gangen of zijerven naar het achtererf tussen alle blokjes en individuele woningen in, en op die plekken waar de straat de hoek omgaat of een richtingverdraaiing heeft.  

12. De onbebouwde privé-erven en tuinen aan de achterzijde van de bebouwing en binnenkant van de bouwblokken waar deze nog bewaard zijn gebleven, als getuigenis van dit type historische stedenbouw, met zijn strikte scheiding tussen stenige openbare ruimte en groene privéruimtes en tuinen aan de achterzijde in het verlengde van de bebouwde kavel.  

13. Het driehoekige middenplantsoen van de Ambonstraat, als verbijzonderde, open ruimte in de buurt, en als typische ruimtevorm en openbare ruimte-invulling voor een dergelijke laagbouw Interbellumbuurt. 

14. De monumentale zichtlijn op de kerktoren van de Grote Kerk van Meppel, vanuit de gehele Soembastraat. 

Bebouwing en architectuur

15. De verschillende typologieën van de bebouwing, die tezamen toch een gemeenschappelijk beeld uitdragen: geschakelde woningen voor één huishouden van één laag plus kap, onder een doorlopende langskap, met elk een eigen voordeur aan de straat, met gespiegelde plattegrond en een uitgebouwde keuken in de achtertuin; twee-onder-een-kap woningen, eveneens met gespiegelde plattegronden en een voordeur aan de straat onder verschillende kapvormen, individuele woningen met de voordeur aan de straat, onder verschillende kapvormen. Alle typologieën zijn voorzien van voor- en achtertuinen. 

16. De chiquere, meer zakelijke en horizontale expressie van de woningen aan de representatieve Ceintuurbaan.  

17. De betrekkelijke eenvoud van de architectuur, waarbij vooral met functionele elementen als erkers, daklijsten, dakkapellen, schoorstenen, gootlijsten, voordeuren en kozijn- en raamhout expressie aan de architectuur is verleend, blokjes en rijen samenhang verkrijgen en architectonische verfijning aan de architectuur is gegeven.  

18. De beeldbepalende kappen als grotendeels gesloten volumes, waarbij de dakkapellen van oorsprong klein en terughoudend zijn en de schoorstenen ritme aan de kappen en verfijning aan de kopgevels geeft.  

19. De oranje kleur van de dakpannen, die zo kenmerkend is voor architectuur uit deze periode.  

20. Het schoon metselwerk van roodbruine baksteen en het sprekende contrast tussen de witte accenten van vooral de houten onderdelen van de gevel (gootlijsten, gootklosjes, daklijsten, houtwerk dakkapellen, boeiboorden, houten beschietingen in topgevels, kozijn- en raamhout.  

Openbare ruimte

21. Het driehoekige plantsoen aan de driehoekige ruimte gevormd door de drie bebouwingswanden van de Ambonstraat en de inrichting van deze ruimte als plantsoen en als speelplaats, de oudste speelplaats van Meppel, uit de bouwtijd van de buurt.

Subparagraaf 2.10.7 Zeeheldenbuurt-west (Jeruzalembuurt)

De wijk bestaat overwegend uit geschakelde woningbouw van het zogenaamde Airey-systeem, gebouwd in 1949 in opdracht van de Meppeler Woningstichting. Het betreft 124 eengezinswoningen in stroken variërend in lengte van 4 tot 18 woningen, alle voorzien van voor- en achtertuin met geschakelde schuurtjes. De ruime stedenbouwkundige opzet met veel groen en diepe percelen in combinatie met de lage, kleinschalige bebouwing levert een open en ruimtelijk beeld op. Daar waar de blokken met de kopse kant naar de Woldkade zijn gericht, wijken deze iets uit elkaar, waardoor het binnenterrein geleidelijk aan breder wordt. Dit versterkt het ruimtelijk beeld. 

Algemene cultuurhistorische waarden: hoog

De cultuurhistorische waarden van deze buurt zijn hoog.  

Historisch-maatschappelijke waarden: hoog

De historisch-maatschappelijke waarde is hoog, omdat deze buurt als geen ander de vroege Wederopbouwperiode representeert, waarin het de opgave was op goedkope wijze en met behulp van net ontwikkelde geïndustrialiseerde bouwtechnieken goedkope volkswoningbouw te realiseren, waarbij toch is gezocht naar middelen om ruimtelijke kwaliteit en woonkwaliteit in het plan in te bouwen. Het is ook het eerste project in Meppel waarin werd geëxperimenteerd met open (stroken)verkaveling. Geen enkele buurt in Meppel representeert de geest van de naoorlogse jaren zo goed als de Zeeheldenbuurt-west. Deze buurt is ook de opmaat geweest voor andere naoorlogse woonwijken in Meppel in open stedenbouw. De waarde van deze buurt komt tot uitdrukking in het feit dat een groot deel van de buurt uit zogenaamde Airey-woningen bestaat, een prefab woningtype van oorsprong in Engeland ontwikkeld, maar door Nederlandse architecten verder vormgegeven, die door de snelle, industriële bouwmethode de ergste woningnood na de oorlog kon lenigen. Dit complex Aireywoningen is het enige nog grotendeels intacte complex Airey-woningen in Drenthe en is provinciaal monument. Ook de bejaardenwoningen van architect Romke de Vries zijn bijzonder en ongeveer gelijktijdig gebouwd. Dit laatste complex is subtiel afgestemd op de Aireywoningen en is specifiek ontworpen voor één doelgroep: bejaarden, die in een toen experimentele, opnieuw geherinterpreteerde hofvorm werden gehuisvest.  

Historisch-stedenbouwkundige waarden: bovengemiddeld/hoog

De historisch-stedenbouwkundige waarden zijn bovengemiddeld tot hoog: er zijn weinig verschillende typen blokjes en geen winkels, zoals bij veel Airey-complexen elders in het land, maar daarentegen zijn er wel weer zeer ruime straatprofielen, riante voortuinen en achtertuinen en is er door middel van de knik in het stratenpatroon op subtiele wijze een verbijzondering in het verder vrij gelijkmatige stratenbeloop aangebracht. De bejaardenwoningen hebben de opzet van een gemeenschappelijk groene hof, die uitstekend aansluit op de open en groene opzet van de wijk. De hof heeft een kleine, intieme schaal, die goed correspondeert met de intimiteit en kleinschaligheid van de aangrenzende woningen. De ensemblekwaliteiten zijn hoog: de gehele buurt kent dezelfde stedenbouwkundige figuren en de architectuur van alle Airey-blokjes en die van de Romke de Vries-blokjes zijn op elkaar afgestemd.  

Historisch-architectonische waarden: bovengemiddeld/hoog

De historisch-architectonische kwaliteiten zijn bovengemiddeld: de architectuur van de Airey-blokjes zijn typisch voor het Airey-systeem, waarbij vooral de systematisering en industrialisering van het bouwen centraal stond, maar er niettemin is ontworpen aan enkele verbijzonderingen van de architectuur. De architectuur is hiermee niet rijk geworden, maar wel specifiek en karaktervol. De bejaardenwoningen zijn daarentegen van een hoger architectonisch niveau. De massa-opbouw van de blokjes heeft een complexere vorm en de architectuur is met meer verbeeldingskracht uitgewerkt. Het complexje als geheel heeft een uiterst geslaagde, bij de toenmalige functie passende maat, schaal en architectonische uitdrukking. Het traditionele wonen in een bejaardenhofje is hier op een verrassend modernistische wijze vertaald.  

Gaafheid en zeldzaamheid

De buurt als geheel is op stedenbouwkundig niveau relatief gaaf gebleven. Enige aantasting op stedenbouwkundig niveau heeft plaatsgevonden door de sloop van de Duplexwoningen aan de Ceintuurbaan in de jaren 90 van de 20e eeuw, de sloop van de wederopbouwkerk aan de Witte de Withstraat en de bouw van vele houten schuttingen grenzend aan de openbare ruimte, waardoor meer open zichtlijnen op het groen tussen de gebouwen deels is verdwenen. De gaafheid van de architectuur is met de vervanging van de kozijnen en deuren in zekere mate aangetast. Op het gebied van de openbare ruimte is de gaafheid aangetast door de verstening van vele voortuinen bij de Aireywoningen en de vele schuttingen. Het geheel is zeldzaam op provinciaal niveau. Het enige nog overbleven Airey-project van Drenthe maakt een essentieel onderdeel uit van deze buurt.  

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties 

Stedenbouwhistorische typologie, situering en landschap

1. De hoofdkarakteristiek van een woningbouwbuurt uit de vroege Wederopbouw, waarbij er kort tevoren ontwikkelde industriële bouwsystemen werden ingezet om snel de woningnood te lenigen, en in verband daarmee de buurt voornamelijk bestaat uit het gesystematiseerde Airey-bouwsysteem en bejaardenwoningen met een specifiek ontwerp. Zeeheldenbuurt-west is een typisch voorbeeld van een vroeg-naoorlogse systeembouwwijk die stedenbouwkundig is uitgelegd volgens een voor die tijd innovatieve open stedenbouw.  

Stadsplattegrond & stedenbouw

2. Het specifieke stedenbouwkundige patroon van de Aireywoningen in het westelijk deel, waarbij de blokjes rug-aan-rug zijn geplaatst, in een waaierpatroon, globaal noord-zuid georiënteerd (de lengterichting van de blokjes en zonder kopblokken (open stedenbouw in stroken) en met private achtertuinen tussen de blokjes. Ook de bejaardenwoningen zijn in open stedenbouw ontworpen, maar het terrein tussen de blokjes bestaat daar uit een ondiepe strook achtertuinen en grotendeels gemeenschappelijk groen.  

3. De opzet met een richtingverdraaiing van de Aireywoningen in het westelijk deel, tussen de zuidelijke korte blokjes en de daarop met een tussenruimte aansluitende lange woningblokken. De ruimtelijke spanning die ontstaat door de knik in de noord-zuid lopende straten. De afsluiting van dit deel van de buurt naar het zuiden toe vindt plaats door middel van lange, oost-west georiënteerde woningblokken, waardoor hier een asymmetrische straat ontstaat die in het noorden wordt geritmeerd door de koppen van de korte blokjes Airey-woningen. Deze asymmetrie en ritmering is typisch voor de Wederopbouw.  

4. De ruime stedenbouwkundige opzet met veel groen, diepe achtertuinen, diepe voortuinen in combinatie met een breed straatprofiel, betrekkelijk lage bebouwing en het ontbreken van kopblokken, levert een open en zeer ruimtelijk beeld op, geheel conform de toen opkomende ideologie van modernistische stedenbouw. 

5. Het verschil in ruimtelijkheid tussen het relatief besloten buurtje in het westelijk deel en de openheid van de ruimtelijke structuur van de brede Wold Aa, waar de Airey-woningblokjes parallel aan liggen. De stedenbouwkundige opzet en de hoogte/typologie van de bebouwing reageert langs de Wold Aa niet op de riantere opzet. 

6. Naast de Airey-woningen is er één ander hoofdtype woningen in dit gebied te vinden. Het betreft een klein woningtype, oorspronkelijk bejaardenwoningen, van twee lagen aan de straatzijde en één laag aan de achterkant, De woningen zijn ontworpen door de architect Romke de Vries. De open hofvorm waarin de westelijke blokjes zijn gerangschikt, rondom een gemeenschappelijke binnentuin, is opmerkelijk. Ondanks de afwijkende verkaveling heeft de architect met de positionering van de blokjes sterk aangesloten op de Airey-woningen. 

7. Over het geheel genomen is de Zeeheldenbuurt-west zeer coherent door de consequente toepassing van strokenbouw van overwegend hetzelfde type (Airey) en het qua maatvoering, hoogte en architectonische uitdrukking vergelijkbaar type bejaardenwoningen. 

Bebouwing en architectuur

8. De Airey-woningen naar een ontwerp van de destijds toonaangevende Nederlandse architect J.F. Berghoef. Typische kenmerken van het Airey bouwsysteem, waarbij de hoofdvorm wordt bepaald door ondiepe woningblokjes met een flauw zadeldak, gevels bekleed met betrekkelijk kleine, rechthoekige betonnen plaatjes in een grijze kleur, voordeuren geflankeerd door brede witte verticale lijsten, en witte kozijnen die sterk afsteken tegen de grijze gevels. De met een lessenaarsdak afgedekte schuurtjes zijn eveneens opgetrokken uit gewapend betonnen stijlen en panelen en vormen een sterke eenheid met de hoofdbebouwing. Ondanks het bouwsysteemachtige karakter en de eenvoud van het ontwerp, heeft deze architectuur een herkenbare, eigen expressie en een subtiele uitdrukking. De van elkaar afwijkende vormgeving van de begane grondlaag en de eerste verdieping is een essentieel onderdeel van deze expressie, net als de vormgegeven koppen van de woningblokjes. 

9. De bejaardenwoningen van architect Romke de Vries, bestaand uit twee lagen aan de straatzijde en één laag aan de achterzijde, een dubbel lessenaarsdak, afgedekt met bitumen, en een doorlopende vensterstrook tussen de in hoogte verspringende dakdelen. In tegenstelling tot de betonnen uitstraling van de gevels van de Airey-woningen zijn deze woningen in baksteen opgetrokken. Oorspronkelijk was de bovenverdieping in een lichte kleur afgewerkt. Ook deze woningen hebben een geheel eigen, herkenbare expressie, vooral ontleend aan het opmerkelijke silhouet op de koppen van de blokjes en het repeterende, speelse gevelschema. 

Openbare ruimte

10. Brede straatprofielen en diepe voortuinen bij de Airey-woningen, en de oorspronkelijke groene inrichting van deze voortuinen, in combinatie met het – in de oorspronkelijke situatie - vrijwel ontbreken van erfafscheidingen, waarmee de riante ruimtelijkheid werd benadrukt. 

11. Het gemeenschappelijk groen in de hof tussen de Romke de Vries bejaardenwoningen, in zijn open opzet. Het plantsoen op de hoek van de Witte de Withstraat en de Karel Doormanstraat

Subparagraaf 2.10.8 Beatrixplantsoen

Algemene cultuurhistorische waarden: hoog

De maatschappelijk-historische waarden zijn hoog, de historisch-stedenbouwkundige waarden gemiddeld, de historische architectonische waarden gemiddeld, de gaafheid is hoog en de zeldzaamheidswaarde hoog (op provinciaal niveau).  

Historisch-maatschappelijke waarden: bovengemiddeld

De historisch-maatschappelijke waarde van het gebied is bovengemiddeld. Het betreft de laatste uitbreiding van het grote villagebied in het zuiden van het Meppelse binnenstedelijke gebied, waar ook het Wilhelminapark toe behoort, het op één na grootste aaneengesloten villagebied van Drenthe (na de Oranje- en bomenbuurt in Assen).  

Historisch-stedenbouwkundige waarden: hoog

De historisch-stedenbouwkundige waarde is hoog, omdat de buurt een fraaie representant is van een villabuurt in de overgangsperiode tussen het meer expressionistische Interbellum uit de jaren ’20 en ’30 en de zakelijke opzet van buurten met vrijstaande woningen uit de naoorlogse jaren. Bijzonder is ook de nauwe verwevenheid van de inrichting van de openbare ruimte en het orthogonale park en de gehele orthogonale opzet van de buurt. In combinatie met de grote bouwvolumes voorzien van de hoge kappen ontstaat een statig totaalbeeld. Het geheel is eveneens ontworpen in nauwe samenhang met de Reestoevers, die hier als een langgerekt slingerend park zijn vormgegeven.  

Historisch-architectonische waarden: hoog

De architectonische coherentie van de buurt is hoog, met uitzondering van de laat-20ste eeuwse bebouwing tussen de Prinses Irenelaan en de Prins Bernhardsingel. Het wederopbouw-appartementenblok langs de Prinses Irenelaan sluit eveneens niet aan op de historisch-architectonische karakteristieken van deze buurt, maar deze detoneert door zijn situering in het groen en de sterke gerichtheid van de gevel op de groene buitenruimte niet sterk. Voor de overige gebouwen aldaar is hetzelfde van toepassing. De historisch-architectonische waarde is hoog vanwege de betrekkelijk hoge kwaliteit van de Zakelijk-expressionistische architectuur en de geringe aantasting daarvan. De ensemblekwaliteiten van de buurt zijn hoog, omdat het grootste deel van de Interbellumbebouwing alleen op kleine onderdelen van elkaar verschilt.  

Gaafheid en zeldzaamheid

De buurt is bijzonder gaaf. Behalve de later gebouwde modernistische verzorgingshuizen is de stedenbouwkundige aantasting gering. De architectonische aantasting is zeer gering, ook op het niveau van kozijnen en ramen. Het Prinses Beatrixplantsoen is niet gaaf meer. De basisopzet met rechthoekige vakken rondom de langwerpige vijver is weliswaar bewaard gebleven, maar de aankleding en beplanting is sterk verarmd ten opzichte van het oorspronkelijk ontwerp. De zeldzaamheidswaarde van de buurt is bovengemiddeld: de buurt is tezamen met de buurt de figuur van een monumentaal plantsoen met coherente bebouwing eromheen is voor de periode van het Interbellum niet uitzonderlijk. 

Cultuurhistorische waarden: aspecten en locaties 

Stedenbouwhistorische typologie, situering en landschap

1. De ligging aan de Reest en de verbinding hiermee door middel van het park. Reest, park en Beatrixbuurt vormen een eenheid.  

2. De typologie van een villabuurt / twee-onder-een-kappers, waarmee het rechtstreeks aansluit op de villabuurt van het Zuideinde-Stationsstraat-Wilhelminapark, en daarmee één geheel vormt, zij het met zijn eigen, strakker en geometrischer karakter.  

Stadsplattegrond & stedenbouw

3. De dominantie van de typologie van individuele villa’s en twee-onder-een-kappers, met een gelijke hoogte van twee lagen plus kap. 

4. De gelijkaardige plaatsing van de bebouwing op de kavel: (grotendeels) in dezelfde voorgevelrooilijn en met riante voortuinen.  

5. De vloeiende aansluiting op de Weerdstraat en de Kastanjelaan, als gevolg van de opzet van individuele gebouwen op eigen kavel, de gelijkaardige typologie en de gelijkaardige kapvormen. 

6. De directe relatie van de individuele bebouwing / twee-onder-een-kappers met de Reest / het plantsoen langs de Reest.

7. De sterk gelijkmatige opzet van de bebouwing rondom het Prinses Beatrixplantsoen, met een sterk gelijkende typologie en architectonische uitdrukking 

Bebouwing en architectuur

8. De villa-typologie en typologie van twee-lagen-plus-kap, waarbij kappen soms zijn doorgetrokken tot de bovenkant van de begane grondlaag en daarmee een zeer expressief uiterlijk krijgen. Dit is typerend voor het Interbellum. 

9. De voor deze buurt typische zakelijk-expressionistische architectuur van het late Interbellum, getypeerd door donkerbruin, schoon metselwerk en expressief uitgewerkte houten, functionele architectuurelementen, die consequent in contrasterend wit zijn afgewerkt (dakranden, kozijn- en raamhout, erkers, luifels, dakkapellen).  

10. Het overwegend horizontale karakter van deze architectuur, als gevolg van de dominantie van de doorlopende dakranden, de doorlopende erkers en erkerranden.  

11. De riante expressie van de architectuur, die zich uitdrukt in de omvang van de gebouwen, de expressie van de hoofdvorm met de ruime en hoog opgaande kap, en de uitwerking van de gevelschema’s, waarbij de begane grond door middel van grote, liggende vensters en erkers is geopend.  

12. De terughoudende, maar zich duidelijk manifesterende complexiteit van de hoofdvorm en/of de gevelopzet, die tot uiting komt in de soms samengestelde grondvorm en samengestelde kappen, de plastiek in het volume en de verschillende vormen van gevelopeningen voor verschillende lagen en delen van het gebouw.  

13. De consequente toepassing van kappen als expressief architectuurelement, met sobere grijsblauwe pannen afgedekt.  

Openbare ruimte

14. De romantische aanleg van het plantsoen langs de Prins Bernhardsingel, met zijn slingerende paden, vrijstaande bomen en boomgroepen en heesters en gazonnen, als een late variant van een romantische parkaanleg; het onbebouwde karakter van dit plantsoen is eveneens een essentie.  

15. De dichte laanbeplanting langs de Prins Bernhardsingel, als verbindend element tussen plantsoen en villabuurt.  

16. Het orthogonale ontwerp van het middenplantsoen van het Prinses Beatrixplantsoen, met zijn spiegelsymmetrische opzet, waarbij de langwerpige vijver de centrale as vormt. De orthogonale, lineaire opzet van het plantsoen gaat een verbinding aan met de expressieve, maar zakelijk-expressionistische architectuur erom heen. Bomen en heesters en bloemperken maken samen met gazonnen deel uit van het ontwerp en zijn eveneens orthogonaal en lineair georganiseerd. Lineaire paden delen het geheel in vakken in. De lage afscheiding tussen plantsoen en rondgaand wandelpad is eveneens onderdeel van dit ontwerp.  

17. De rijen sierkersen rondom het Prinses Beatrixplantsoen, als onderdeel van het originele ontwerp.

Paragraaf 2.11 Deelgebieden Noordpoort
Subparagraaf 2.11.1 Steenwijkerstraatweg

Dit deelgebied betreft het bestaande industrieterrein aan de Steenwijkerstraatweg. In het gebied komen bedrijven voor met uiteenlopende bedrijfsactiviteiten en milieucategorieën. Het bedrijf met de grootste milieu-invloed binnen dit deelgebied is de scheepswerf van Wout Liezen. Dit is een categorie 5.1 bedrijf.

Aan de noordkant van dit deelgebied is een voormalige jachthaven gelegen met een recreatieve bestemming. In het gebied zijn ook enkele bedrijfswoningen aanwezig. Inmiddels ligt een groot deel van het gebied braak en zijn grond- en sloopwerkzaamheden uitgevoerd.

Ruimtelijke karakteristiek en kwaliteiten

De verkavelingsstructuur is nog een overblijfsel van de oude Nijeveense ontginningsstructuur. Een belangrijke kwaliteit is de aanwezigheid van water in dit gebied. Hierbij gaat het zowel over De Drentse Hoofdvaart als de oude jachthaven. Ook de (nu nog in Noordpoort ondergronds lopende) Nijeveense Grift is een potentiële drager van kwaliteit. De ligging van het gebied, aangrenzend aan de provinciale weg, is een belangrijke kwaliteit die bijdraagt aan de ontwikkelingspotentie van het gebied. Opvallend is dat in dit gebied bijna geen “openbaar” groen voorkomt.

Cultuurhistorie

Rond 1767 begon men met de realisatie van de Drentse Hoofdvaart. De vaart is als verbindingsroute richting de veengebieden in het noorden van Drenthe van belang geweest voor de ontwikkeling van Drenthe. De vaart heeft een kenmerkend doorsnedeprofiel met een jaagpad aan de oostzijde. Van oorsprong maakt de locatie deel uit van het slagenlandschap Nijeveen-Kolderveen zoals dat vanaf de veertiende eeuw ontstaan is en waarvan de grift de zuidelijke begrenzing is. Herkenbaar restant van het patroon is nog de hoofdrichting van het gebied. De Nijeveense Grift stamt ook uit deze periode. Het laatste deel van de Nijeveense grift waterde af op de Drentse Hoofdvaart en fungeert op dat moment als inlaat voor Nieuwveense Landen. De haakse hoek in de grift is te verklaren vanuit de voormalige verkavelingsstructuur in het gebied en was de kortste weg in de toenmalige afwatering, het deel ten zuiden van de grift sluit oorspronkelijk aan op de verkavelingsstructuur van het beekdal.

De richting van de Nijeveense ontginningsstructuur is overgenomen in het gebied Steenwijkerstraatweg. De diagonale richting, met schuine bebouwingskoppen op de Drentse Hoofdvaart is nog steeds typerend. 

De eerste bebouwing in het gebied, een zaagmolen van rond 1850, stond op de plek waar de huidige Galgenkampsweg uitkomt op de Drentse Hoofdvaart. Ook de locatie van de scheepswerf kwam vroeg tot ontwikkeling, met aan het eind van de 19e eeuw een fabriek, gevolgd door de scheepswerf in 1948. De dwarshelling en de 200 meter lange werkhal uit die tijd zijn nog min of meer ongewijzigd aanwezig. Het deel ten zuiden van de grift werd aan het eind van de 19e eeuw ontwikkeld. Het deel ten noorden volgde pas vanaf de jaren 1950.

Subparagraaf 2.11.2 Oude Vaart

Oude Vaart is een deelgebied met veel kleinere en middelgrote bedrijven. Het betreft een bedrijventerrein dat op het punt staat te verloederen. In het gebied komen enkele kantoren voor, enkele kleine detailhandelsbedrijven en de gemeentelijke brandweerkazerne is er ook gevestigd. Aandacht dient er te zijn voor het tankstation waar ook LPG getankt kan worden. Deze functie heeft een risico cirkel die de mogelijkheden in een deel van dit gebied en het aangrenzende deelgebied Schoolstraat beperkt. Dit deelgebied wordt doorkruist door het tracé van de nieuwe Stadsentree, die het gebied in tweeën splitst. Er zijn al meerdere initiatieven in dit gebied, maar de ontwikkeling ervan is complex vanwege het versnipperde grondeigendom en de vele verschillende eigenaren en gebruikers. 

Ruimtelijke karakteristiek en kwaliteiten 

Dit is een gebied met een afwijkende structuur ten opzichte van de oorspronkelijke verkaveling, zoals die aan de overzijde van het Meppelerdiep nog wel is te zien. De bebouwing is rommelig, en is met uitzondering van de herstelde oude bebouwing (diagonaal gebouwd) niet karakteristiek. De Drentse Hoofdvaart is bepalend in het beeld aan de westzijde van het gebied. De aanwezige kade wordt door de bedrijven in dit gebied niet gebruikt. 

Cultuurhistorie 

Het deel van de Drentse Hoofdvaart in dit gebied is gerealiseerd rond 1760. Hierlangs bevond zich een iets hoger gelegen jaagpad. De diagonale verkaveling van dit gebied kwam overeen met het gebied ten westen van de vaart. Rond 1910 ontstond hier de eerste bebouwing, die de diagonale verkaveling volgde. Medio de 20e eeuw werd het gebied rationeel verkaveld, opgehoogd en werden wegen aangelegd. De oude, diagonaal geplaatste bebouwing, werd grotendeels vervangen door nieuwe bebouwing. De woonwijk Haveltermade is gelijktijdig ontwikkeld en deze gebieden sluiten opvallend direct op elkaar aan.

Subparagraaf 2.11.3 Schoolstraat

Schoolstraat is een deelgebied met de bestaande rotonde en de aansluiting op de Ceintuurbaan. Dit is ook de voormalige AOC-Terra locatie. Het pand is inmiddels gesloopt. 

Ruimtelijke karakteristiek en kwaliteiten

In het deelgebied is de Schoolstraat de belangrijkste functionele structuur, waaraan moderne grootschalige gebouwen gelegen zijn. Het is een overgangsgebied tussen de bedrijvigheid en centrumfuncties. 

Cultuurhistorie

Het deelgebied Schoolstraat ontwikkelde zich met bedrijfspanden en scholen na aanleg van een weg door het gebied, inmiddels vervangen door de Schoolstraat. De nabijheid van de verkeersader Ceintuurbaan riep hier in de loop der tijd grootschaliger functies op. Het gebied kenmerkt zich door losstaande grootschalige bouwvolumes, zonder specifieke cultuurhistorische waarde.

Het Noordeinde werd als historische uitvalsweg vanaf het einde van de 18e eeuw bebouwd. Er was sprake van bijzondere bebouwing, zoals een armenhuis, een molen en een school. De huidige panden zijn kenmerkend voor de aard en schaal van de oorspronkelijke bebouwing. Op meerdere plaatsen zijn de straatwanden verdwenen. De oorspronkelijke besloten ruimte met bebouwingswanden dicht op de straat is daarmee op veel plaatsen niet meer aanwezig.

Paragraaf 2.12 Wegen

Voor het deelgebied 'Binnenstad en Centrumschil' zijn de twee belangrijkste wegenstructuren in de binnenstad de binnenring en de buitenring. De binnenring wordt gevormd door de Noteboomstraat, Vledderstraat, Marktstraat, Brouwersstraat, Kleine- en Grote Oever. De buitenring bestaat uit de Ceintuurbaan, Burgemeester Knopperslaan, Parallelweg en de Leonard Springerlaan. Belangrijke verbindingen tussen de buiten- en binnenring zijn de historische uitlopers van de binnenstad. Het gaat dan om het Zuideinde, de Woldstraat, het Noordeinde/Molenstraat en het Oosteinde. Deze uitlopers vormden oorspronkelijk de verbinding tussen het landelijk gebied en de binnenstad. Naast de hoofdverbindingswegen verbinden belangrijke routes voor langzaam verkeer de binnenstad met de omliggende woongebieden.

De nieuwe Stadsentree, die in het transformatiegebied Noordpoort zal worden aangelegd, zal ten noorden van de huidige rotonde bij de watertoren met een nieuwe aansluiting aanhaken op de N375. Vanaf dit punt loopt de Stadsentree zuidwaarts, over de Drentsche Hoofdvaart, om ter hoogte van de Heinsiusstraat aan te sluiten op de Ceintuurbaan. In het Chw bestemmingsplan is, vooruitlopend op bestuurlijke besluitvorming over de daadwerkelijke aanleg van de Stadsentree, een reservering voor het profiel van deze nieuwe weg opgenomen.

Paragraaf 2.13 Water- en groenverbindingen

In en om Binnenstad en Centrumschil liggen drie belangrijke waterverbindingen, namelijk de Wold Aa (ten noorden), de Reest (in het zuiden) en het Meppelerdiep (aan de westzijde). Dwars door het plangebied loopt de Hoogeveensche Vaart. Daarnaast is in 2008 een deel van de Gasgracht, ter hoogte van de Gasfabriek, weer open gegraven. De Binnenstad en de Centrumschil worden aan de noord- en zuidzijde bovendien begrensd door groenvoorzieningen. Aan de noordzijde door een strook (overwegend) openbaar groen langs het Mallegat, Wold Aa en de spoorlijn. Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door een deel van de Stadsreest (inclusief het Wilhelminapark en het Prinses Beatrixplantsoen). Ondanks de aanwezigheid van het water in de omgeving van de binnenstad, is deze aanwezigheid uitsluitend merkbaar in het zuidelijkste deel. Hierbij kan worden gedacht aan de Keizersgracht, de Heerengracht, het laatste deel van de Prinsengracht (verlengde Gasgracht) en de omgeving van het Bleekerseiland (Sluisgracht). In de Binnenstad van Meppel bevinden zich geen grote groenstructuren of groene elementen. De belangrijkste groene elementen zijn het Slotplantsoen en de bomen die op de pleinen staan. In de Centrumschil is meer groen aanwezig, vooral in het Wilhelminapark.

Noordpoort ligt aan weerszijden van de Drentsche Hoofdvaart. 

Paragraaf 2.14 Spoorverbindingen

Aan de oostkant van de Binnenstad ligt de spoorlijn Zwolle - Groningen/Leeuwarden. Het is een belangrijke verbinding die door zijn effecten van belang is voor nieuwe ontwikkelingen in het oostelijke deel van het centrum en dan met name vanwege het railverkeerslawaai en het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Hoofdstuk 3 Onderwerpen fysieke leefomgeving

Paragraaf 3.1 Dienstenrichtlijn
Subparagraaf 3.1.1 Instructieregels Rijk

Op grond van de Dienstenrichtlijn mogen er geen economische motieven zijn voor regels voor diensten in een omgevingsplan. In het Bkl is hiervoor een instructieregel opgenomen, artikel 5.1a. Het begrip ‘dienst’ moet breed worden geïnterpreteerd. De instructieregel bepaalt dat een omgevingsplan voldoet aan artikel 14, aanhef en onder 5 van de Dienstenrichtlijn. Hierin staat dat de vestiging van een dienstenactiviteit niet afhankelijk mag zijn van economische criteria. Vestigingseisen voor diensten mogen bijvoorbeeld niet gebaseerd zijn op argumenten van concurrentiebeperking. Ieder(e) verplichting, verbod, voorwaarde of beperking die aan toegang en uitoefening van dienstenactiviteiten wordt gesteld, valt onder de Dienstenrichtlijn. De beperkingen aan het vrij verkeer, zoals het stellen van bepaalde eisen of het instellen van een vergunningsstelsel, is alleen gerechtvaardigd als die voldoen aan:

  • het verbod van discriminatie. De eisen mogen geen direct of indirect onderscheid maken in nationaliteit of statutaire vestigingsplaats;

  • de voorwaarde van noodzakelijkheid. De eisen moeten gerechtvaardigd zijn vanwege dwingende redenen van algemeen belang;

  • de voorwaarde van evenredigheid. De eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken, ze mogen niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken en het doel kan niet met minder vergaande beperkingen bereikt worden.

Paragraaf 3.2 Waarborgen van de veiligheid
Subparagraaf 3.2.1 Instructieregels Rijk

In de instructieregel is voor zover de branden, rampen en crises samenhangen met de opslag, productie, het gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, vuurwerk, explosieven en windturbines een gedetailleerde uitwerking gegeven. Voor de nadelige gevolgen voor de externe veiligheid die met deze activiteiten binnen het plangebied kunnen samenhangen, wordt in de instructieregel een systeem van het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden gehanteerd. Bij het wijzigen van het omgevingsplan moet een plaatsgebonden risico van 10-6in acht worden genomen. Dit houdt in dat met de regels in het omgevingsplan moet worden geborgd dat het risico op het overlijden van een onbeschermd persoon wordt beperkt tot één geval in één miljoen jaar. Daarnaast moet in het omgevingsplan rekening worden gehouden met het overlijden van een groep van tien personen of meer door een ongewenste gebeurtenis binnen een aandachtsgebied. Aandachtsgebieden zijn gebieden waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevaren die in de omgeving kunnen optreden. Voorbeelden van die gevaren zijn warmtestraling (brand), overdruk (explosie) en concentratie giftige stoffen in de lucht (gifwolk). Aandachtsgebieden maken inzichtelijk in welk gebied zich bij een ongeval bij een activiteit met gevaarlijke stoffen nog levensbedreigende gevolgen voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Binnen de aandachtsgebieden is extra aandacht nodig om aanwezigen te beschermen tegen mogelijke ongevallen bij activiteiten met gevaarlijke stoffen.

Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines

Voor de bepaling van de aandachtsgebieden is uitgegaan van de bescherming die nieuwbouw en reguliere rampenbestrijding bieden. De gemeente beoordeelt of, en zo ja welke maatregelen nodig zijn om mensen in aandachtsgebieden voldoende te beschermen. Het beleidsdoel van het ‘aandachtsgebied’ is dat voorafgaand aan de besluitvorming wordt nagedacht over de risico’s en de mogelijke effecten van een incident bij de (vergunde) activiteit met gevaarlijke stoffen. Onderdeel daarvan is het overwegen van maatregelen die nodig zijn om de veiligheid voldoende te waarborgen en de fysieke leefomgeving en omgevingskwaliteit (milieu en gezondheid) voldoende te beschermen.

De aandachtsgebieden zijn onder te verdelen in:

Brandaandachtsgebieden (BAG)

Het BAG is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een plasbrand of een fakkelbrand, de warmtestraling ten hoogste 10 kW/m2bedraagt.

Explosie-aandachtsgebied (EAG)

Een EAG is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (een BLEVE: Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion), de warmtestraling ten hoogste 35 kW/m2is, en een explosie, anders dan onder a, waarvan de overdruk ten hoogste 10 kPa is.

Gifwolkaandachtsgebied  (GAG)

In een GAG is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw overlijden door blootstelling aan ten hoogste de bij ministeriële regeling bepaalde vastgestelde concentratie van een gevaarlijke stof.

Als het GAG groter is dan 1,5 km wordt het GAG tot deze afstand begrensd in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. De volledige GAG is verder wel relevant voor bijvoorbeeld crisiscommunicatie en kan dus niet beschouwd worden als niet relevant.

Voorschriftengebieden

Aandachtsgebieden kunnen leiden tot voorschriftengebieden indien er sprake is van nieuwbouw, voor bestaande gebouwen gelden voorschriftengebieden niet. Indien men zeer kwetsbare gebouwen wilt toestaan in een aandachtsgebied wordt dat aandachtsgebied of het gedeelte met nieuwbouw automatisch een voorschriftengebied. Aanvullende bouweisen gelden voor de nieuwbouw zoals opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl).

Om te beginnen moet in de motivering van het besluit tot wijzigen van het omgevingsplan worden betoogd waarom het beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouw of de beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie binnen het aandachtsgebied moet worden geprojecteerd. Het projecteren van kwetsbare gebouwen en locaties en zeer

kwetsbare gebouwen binnen het gebied waar het plaatsgebonden risico groter is dan 10-6per jaar is niet toegestaan.

Bij het toestaan van nieuwe (beperkt) kwetsbare gebouwen kan de gemeente afzien van een voorschriftengebied, mits goed gemotiveerd. Het bepalen van voorschriftengebieden, de motivatie voor de te nemen maatregelen en dergelijke is een verantwoordelijkheid van de gemeente.

Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen

In paragraaf 5.1.2.3 van het Bkl is bepaald dat het omgevingsplan geen kwetsbare gebouwen en zeer kwetsbare gebouwen mogen worden toegelaten binnen het belemmeringen gebied rond buisleidingen. Daarnaast moet de veiligheid van de buisleiding niet worden geschaad door de activiteiten die met het omgevingsplan worden toegelaten.

Veiligheid rond de opslag van en werkzaamheden met o.a. vuurwerk

Op grond de instructieregel moeten bij het wijzigen van het omgevingsplan de afstanden van artikel 4.1042 van het Bal in acht worden genomen. Deze afstanden gelden op grond van het Bal voor het uitoefenen van de milieubelastende activiteit. Door deze instructieregel zijn deze afstanden ook van toepassing op het met het wijzigen van het omgevingsplan toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties (zonder functionele binding met de activiteit). Daarnaast geldt er een explosieaandachtsgebied rond de opslag van onder andere vuurwerk. Het is in beginsel ook niet toegestaan om binnen dit aandachtsgebied beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties mogelijk te maken.

Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen (civiel en militair)

Op grond van de instructieregel moet bij het wijzigen van het omgevingsplan de afstanden van artikel 4.1051 van het Bal in acht worden genomen. Daarnaast gelden op grond van de instructieregel drie verschillende aandachtsgebieden rond deze activiteiten: de zogenoemde explosieaandachtsgebieden A, B en C. Binnen het explosieaandachtsgebied A mag het omgevingsplan geen:

  • beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties

  • autowegen, autosnelwegen, spoorwegen, vaarwegen, parkeerterreinen voor meer dan 10 motorvoertuigen

  • agrarische activiteiten die meer dan incidentele aanwezigheid van personen vergen toestaan.

Binnen explosieaandachtsgebied B mag het omgevingsplan geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toestaan. Tenslotte mag het omgevingsplan binnen het explosieaandachtsgebied C geen gebouwen toestaan waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot deel van de dag aanwezig zijn én die zijn voorzien van vlies- of gordijngevels én grote glasoppervlakken hebben.

Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen

In de instructieregel is bepaald dat als een omgevingsplan een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg toelaat, daarbij de gevolgen van het exploiteren van een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 3.51 van het Bal wordt betrokken.

Aandachtsgebied bluswater

Voor hulpdiensten is het belangrijk om zo snel mogelijk ter plaatse te kunnen zijn om hulp te kunnen bieden bij incidenten, rampen en crises. Adequate bluswatervoorziening en goede bereikbaarheid van zowel de bluswatervoorziening als de incidentlocatie zijn randvoorwaarden voor een effectieve en efficiënte incidentbestrijding door de brandweer. De landelijke Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid, opgesteld door Brandweer Nederland, biedt een richtinggevend raamwerk. Regionale verschillen maken regionale uitwerking gewenst; binnen het gebied van een Veiligheidsregio kunnen gemeenten binnen de landelijke Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid verschillende keuzes maken. In de planregels van de gemeente Meppel wordt de beschikbaarheid en bereikbaarheid van bluswater in geval van een ongewenste gebeurtenis geborgd.

Subparagraaf 3.2.2 Instructieregels provincie

In de omgevingsverordening van de provincie Drenthe zijn geen instructieregels op gebied van veiligheid in het omgevingsplan opgenomen.

Subparagraaf 3.2.3 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

In artikel 22.13 van het tijdelijke deel van het omgevingsplan zijn regels opgenomen die een adequate bluswatervoorziening borgen. In artikel 22.14 en 22.15 is de bereikbaarheid van bouwwerken voor de hulpdienstverlening geborgd. Artikel 22.39 van het tijdelijke deel maakt dat het bouwen van bouwwerken binnen de veiligheidszones A en B of bij overschrijding van het plaatsgebonden risico, niet vergunningvrij zijn. Tenslotte is in artikel 22.229 het gebruik van een kogelvanger bij (traditioneel) schieten verplicht gesteld.

Subparagraaf 3.2.4 Kaders uit gemeentelijk beleid

De gemeente Meppel heeft in oktober 2014 haar beleidsvisie Externe Veiligheid gemeente Meppel vastgesteld. In dit beleid worden binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel de volgende risicobronnen onderscheiden:

  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A28 en de A32;

  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor;

  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over het Meppeler Diep;

  • de binnen het ambtsgebied gelegen hoge druk aardgasleidingen;

  • de binnen het ambtsgebied aanwezige 110 kV hoogspanningsleiding;

  • verschillende LPG-tankstations die binnen het ambtsgebied worden uitgebaat;

  • verschillende Seveso-activiteiten binnen het ambtsgebied;

  • de in het buitengebied aanwezige aardgaswininstallaties;

  • de binnen het ambtsgebied aanwezige gasontvangststations.

In het beleid dat over het met deze activiteiten samenhangende risico is vastgesteld is uitgegaan van een gebiedsgerichte opzet, waarbij het ambtsgebied is opgedeeld in zes gebiedstypen:

  • Binnenstad en Centrumschil;

  • Woonwijken;

  • Buitengebied;

  • Bedrijventerreinen;

  • Transportzones spoor, weg en water;

  • Risicozone hoge druk aardgastransportleidingen.

Voor deze verschillende gebiedstypen heeft de gemeente het in het volgende overzicht weergegeven beleid vastgesteld:

Subparagraaf 3.2.5 Overige veiligheidsaspecten

Naast de hiervoor gevolgen voor de veiligheid die samenhangen met het vervoer, opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen, richt de instructieregel op grond van hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in bredere zin op het voorkomen van of beperken van de gevolgen van branden, rampen en crises. Voor de duiding van deze bredere reikwijdte heeft de gemeente Meppel aansluiting gezocht bij het document Handreiking Bouwstenen Fysieke Veiligheid Omgevingsplan van Brandweer Nederland uit 2022.

In dit document wordt voor de volgende thema’s naast externe veiligheid een afwegingskader geschetst:

  • Bluswater en bereikbaarheid

  • Natuurbranden

  • Energietransitie

  • Gevolgbeperking overstromingen en klimaatadaptatie

  • Evenementen

  • Gebruik van gebouwen

  • Voorkomen van rookoverlast

  • Zorgcontinuïteit

  • Risico-communicatie

  • Milieu

Ter ondersteuning van de geschetste afwegingskaders, zijn in het document ook voorbeeldregels opgenomen. Afhankelijk van de relevantie van het thema voor de wijziging van het omgevingsplan, zoekt de gemeente naar een passende uitwerking van deze voorbeeldregels.

Paragraaf 3.3 Beschermen van de waterbelangen
Subparagraaf 3.3.1 Omgevingswet

De Omgevingswet gaat o.a. over water en watersystemen (artikel 1.2). Binnen de Omgevingswet wordt de verantwoordelijkheid voor het beheer en het beschermen van water(gangen) gelegd bij de waterschappen (artikel 2.17) en provincies (artikel 2.18).

Subparagraaf 3.3.2 Instructieregels Rijk

Hoofdstuk 6 van het Bkl bevat instructieregels voor de waterschapsverordening. Deze instructieregels gaan over:

  • Lozingen

  • Beoordelingsregels voor een activiteit met gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam en/of grondwaterlichaam

  • Aanwijzing bodembeheergebieden

De waterschapsverordening bevat regels specifiek gericht op het watersysteem en waterstaatswerken binnen het beheergebied van een waterschap. Samen met het omgevingsplan bevat de waterschapsverordening de regels voor de fysieke leefomgeving op lokaal niveau.

Subparagraaf 3.3.3 Instructieregels provincie Drenthe

De provincie Drenthe streeft naar een robuust watersysteem dat voldoende schoon grond- en oppervlaktewater biedt voor waterafhankelijke functies. Het watersysteem moet in staat zijn om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen, waardoor wateroverlast en watertekort tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau beperkt blijven. Ook moet het watersysteem voldoen aan de kwaliteitseisen die voortvloeien uit de Europese Kaderrichtlijn water (KRW). Het gaat dan om bescherming van de beekdalen ('Nee tenzij beleid'), het afdwingen van bescherming voor waterbergingsgebieden en bescherming van grondwaterwinningsgebieden.

Beekdalen en bergingsgebieden

De provincie Drenthe heeft in haar provinciale omgevingsverordening regels opgenomen over water (artikel 2.34 Water). Deze regels zijn bedoeld om de beekdalen en bergingsgebieden te beschermen. Deze bescherming heeft betrekking op de gebieden bij de verordening behorende kaart D11 (Beekdal en bergingsgebied).

De gemeente Meppel ligt in een aantal stroomgebieden die binnen de gemeente bij elkaar komen. Het gaat hierbij om de volgende stroomgebieden:

  • Oude vaart

  • Wold Aa

  • Reest

Provinciale omgevingsverordening Drenthe: Beekdalen en bergingsgebieden

Regels betreffende deze gebieden

De provincie Drenthe werkt binnen deze gebieden niet mee met ruimtelijke plannen die nieuwe kapitaalintensieve functies mogelijk maken. Hiervan kan door gedeputeerde staten worden afgeweken als er bijvoorbeeld sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang of als er geen reëele alternatieven zijn. Om van deze afwijking gebruikt te kunnen maken mag er geen sprake zijn van belemmeringen of negatieve effecten. Mocht hier toch sprake van zijn dan dient dit binnen het ruimtelijk plan te worden gecompenseerd. Wanneer een ruimtelijk plan in ontwikkeling is binnen de beekdalen en bergingsgebieden, dan is overleg en afstemming met de provincie Drenthe vereist.

Regionale waterkeringen

De provincie Drenthe kent een aantal regionale waterkeringen. In de provinciale omgevingsverordening worden deze waterkeringen beschermd. Informatie hierover staat in hoofdstuk 9 van de verordening. Hoofdstuk 9 van de provinciale omgevingsverordening geeft geen beperkingen voor een ruimtelijk plan. Wel is het vanzelfsprekend dat als een ruimtelijk plan zich bevindt bij, op of over een regionale waterkering, dat dan overleg en afstemming met de provincie Drenthe vereist is.

Subparagraaf 3.3.4 Regels waterschap Drenths Overijsselse Delta

Het waterschap Drents Overijsselse Delta heeft vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet twee verordeningen: de Waterschapsverordening (combinatie van de huidige Keur en Algemene regels, maar zonder bepalingen over onderhoudsplichten) en de Onderhoudsverordening (ontleend aan de Keur). In de waterschapsverordening zijn regels opgenomen over beperkingengebied activiteiten, wateronttrekkingsactiviteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuivering technisch werk.

Uitgangspunt is dat voor activiteiten waarvoor een wijziging van het omgevingsplan nodig is, geen regels ter bescherming van de waterbelangen hoeven (of zelfs mogen) worden opgenomen als dit al in de waterschapsverordening is geregeld. Voor bepaalde aspecten zijn wel regels nodig in het omgevingsplan. Uiteraard is een goede afstemming met het waterschap wel noodzakelijk.

Het waterschap heeft de waterschapsverordening vastgesteld. De verordening heeft de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta, de Algemene regels bij de keur en een deel van de Beleidsregels bij de keur vervangen.

  • Bodem en grondwater

  • Waterkwantiteit

  • Waterkwaliteit

  • Waterveiligheid

  • Waterketen

  • Vaarwegen

  • Klimaatverandering

Subparagraaf 3.3.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Onder de Omgevingswet verhuist een aantal regels van het Rijk naar gemeenten en waterschappen. Dit heet ook wel de 'bruidsschat'. In deze paragraaf worden alleen de regels bruidsschat voor het omgevingsplan behandeld. De regels voor de waterschappen komen namelijk terecht in de waterschapsverordening.

In de bruidsschat worden onder artikel 22.3.8 regels gesteld die gaan over het lozen van grondwater bij sanering en ontwatering. Deze regels maken na invoering Omgevingswet deel uit van het Omgevingsplan gemeente Meppel.

Subparagraaf 3.3.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

De gemeente Meppel heeft geen beleid op het gebied van het beschermen van waterbelangen vastgesteld.

Paragraaf 3.4 Beschermen van de gezondheid en van het milieu
Subparagraaf 3.4.1 Luchtkwaliteit

Subsubparagraaf 3.4.1.1 Regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving

Op grond van de artikelen 5.50 en 5.51 van het Bkl zijn de daarin opgenomen omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht van toepassing op die gevallen waarin op grond van het omgevingsplan de aanleg van een autoweg een autosnelweg of een tunnelbuis voor het wegverkeer mogelijk wordt gemaakt. Ook als de gemeente in kwestie deel uitmaakt van één van de aangewezen agglomeraties, moeten bij het vaststellen van de wijziging van het omgevingsplan de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht in acht worden genomen. 

De gemeente Meppel is niet aangewezen als een agglomeratie zoals bedoeld in het Bkl. 

Enkel als met de wijziging van het omgevingsplan een tunnel voor het wegverkeer mogelijk wordt gemaakt, of een wijziging aan de snelwegen A28 of A32 mogelijk maakt, geldt op grond van de instructieregel de verplichting om de wettelijke omgevingswaarden voor de luchtkwaliteit in acht te nemen.

Subsubparagraaf 3.4.1.2 Regels in het Besluit activiteiten leefomgeving

In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn voor een groot deel van de milieubelastende activiteiten waarop dit uitvoeringsbesluit van toepassing is, in hoofdstuk 4 regels over de emissie van stoffen naar de lucht opgenomen. Daarnaast is in hoofdstuk 5 van het Bal een afzonderlijke module over de invloed van milieubelastende activiteiten op de luchtkwaliteit opgenomen. Deze module, waarin de systematiek van de voormalige Nederlandse EmissieRichtlijn (NeR) is opgenomen, is van toepassing op alle milieubelastende activiteiten die geen:

  • IPPC-installatie zijn;

  • beperkingen op de emissies naar de lucht op grond van hoofdstuk 4 van het Bal opgelegd hebben gekregen;

  • exploitatie van een mijnbouwwerk zijn.

Op grond van artikel 2.12 van het Bal kunnen er in het omgevingsplan maatwerkregels worden opgenomen, waarmee voor milieubelastende activiteiten van deze rijksregels kan worden afgeweken.

Subsubparagraaf 3.4.1.3 Instructieregels provincie Drenthe

De provincie Drenthe heeft geen doelstellingen of instructieregels opgenomen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit in haar provinciale omgevingsverordening.

Subsubparagraaf 3.4.1.4 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Omdat het onderwerp emissies naar de lucht door milieubelastende activiteiten in het Bal uitputtend is geregeld, zijn voor dit thema in de bruidsschat geen regels opgenomen.

Subsubparagraaf 3.4.1.5 Gemeentelijk beleid

De gemeente Meppel heeft geen beleid over het beperken van de emissies naar de lucht ten einde de kwaliteit van de lucht te beschermen.

Subparagraaf 3.4.2 Geluid

Op grond van onder meer het Besluit kwaliteit leefomgeving moet met het besluit tot wijzigen van het omgevingsplan rekening worden gehouden met het geluid dat door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen en locaties wordt afgewenteld. Bij het opstellen van het omgevingsplan moet daarom rekening worden gehouden met de geluiduitstraling door individuele milieubelastende activiteiten, milieubelastende activiteiten op een industrieterrein, de geluiduitstraling door gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen, snelwegen en spoorwegen. Onder Met de eerder genoemde individuele activiteiten worden gewaarborgd dat de geluidbelasting door milieubelastende activiteiten geen aanleiding tot geluidhinder geven.

In het navolgende wordt ingegaan op de wijze waarop in deze wijziging van het omgevingsplan, voor verschillende soorten van activiteiten die daarmee worden toegelaten, waarborgen tegen geluidhinder wordt geboden.

Wegverkeerslawaai

Als met de wijziging van het omgevingsplan nieuwe geluidgevoelige gebouwen mogelijk worden gemaakt, dan moet bij de voorbereiding daarvan het geluidaandachtsgebied rond omliggende wegen inzichtelijk worden gemaakt. Deze geluidaandachtsgebieden zijn opgenomen in het geluidregister dat door het Rijk wordt beheerd. In de periode na het in werking treden van de Omgevingswet, zal de gemeente nog niet in de gelegenheid zijn geweest voor de gemeentewegen en waterschapswegen in haar grondgebied dit geluidaandachtsgebied in het geluidregister te hebben verwerkt. Bij het voorbereiden van de wijziging van het omgevingsplan zal dan dit geluidaandachtsgebied uit eigen onderzoek inzichtelijk moeten worden gemaakt. De gemeente zal hiervoor voor het gemeentelijke wegennetwerk de intensiteiten op alle relevante wegen met een intensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal aan de initiatiefnemer moeten aanleveren. Deze zal dan volgens de in de omgevingsregeling beschreven methode het aandachtgebied moeten vaststellen. Als de nieuwe geluidgevoelige gebouwen inderdaad binnen dit aandachtsgebied liggen, dan moet voor deze geluidgevoelige gebouwen worden beargumenteerd of aan de standaardwaarde en/of aan de grenswaarde op grond van artikel 5.78t en 5.78u van het Bkl kan worden voldaan. Als de standaardwaarde wordt overschreden, wordt in de motivering van het besluit beargumenteerd dat er geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn, de overschrijding zo veel mogelijk wordt beperkt en dat wordt geborgd dat de grenswaarde niet wordt overschreden. In afdeling 2.1 of 3.1 van het omgevingsplan wordt dan de waarde van het gezamenlijke geluid als omgevingswaarde vastgesteld.

Industrielawaai

Binnen de gemeente Meppel bevinden zich vier industrieterreinen in de zin van het Bkl: industrieterreinen Oevers (inclusief Steenwijkerstraatweg/Oude Vaart), Scheepswerf Wout Liezen, Spijkerserve en Noord I. Op grond van hoofdstuk 3 van het Bkl wordt het geluidaandachtsgebied rond deze industrieterreinen gebaseerd op de geluidbelasting door deze industrieterreinen uitgedrukt in de dosismaat Lden. In de periode na het in werking treden van de Omgevingswet, zal de gemeente nog niet klaar zijn met het omzetten van de oude dosismaat Letmaalnaar deze nieuwe dosismaat. Vooralsnog maakt de gemeente daarom gebruik van het overgangsrecht, op grond waarvan het aandachtsgebied samenvalt met de zone zoals deze was vastgesteld op grond van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder. Als binnen dit aandachtsgebied nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden geprojecteerd, dan moet voor deze geluidgevoelige gebouwen worden beargumenteerd of aan de standaardwaarde en/of aan de grenswaarde op grond van artikel 5.78t en 5.78u van het Bkl kan worden voldaan. Als de standaardwaarde wordt overschreden, wordt in de motivering van het besluit beargumenteerd dat er geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn, de overschrijding zo veel mogelijk wordt beperkt en dat wordt geborgd dat de grenswaarde niet wordt overschreden. In afdeling 2.1 of 3.1 van het omgevingsplan wordt dan de waarde van het gezamenlijke geluid als omgevingswaarde vastgesteld.

Spoorweglawaai

Als met de wijziging van het omgevingsplan nieuwe geluidgevoelige gebouwen mogelijk worden gemaakt, dan moet bij de voorbereiding daarvan ook het geluidaandachtsgebied rond de spoorbaan inzichtelijk worden gemaakt. Dit geluidaandachtsgebied is opgenomen in het geluidregister dat door het Rijk wordt beheerd. Als de nieuwe geluidgevoelige gebouwen inderdaad binnen dit aandachtsgebied liggen, dan moet voor deze geluidgevoelige gebouwen worden beargumenteerd of aan de standaardwaarde en/of aan de grenswaarde op grond van artikel 5.78t en 5.78u van het Bkl kan worden voldaan. Als de standaardwaarde wordt overschreden, wordt in de motivering van het besluit beargumenteerd dat er geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn, de overschrijding zo veel mogelijk wordt beperkt en dat wordt geborgd dat de grenswaarde niet wordt overschreden. In afdeling 2.1 of 3.1 van het omgevingsplan wordt dan de waarde van het gezamenlijke geluid als omgevingswaarde vastgesteld.

Overige  milieubelastende activiteiten

Op grond van artikel 5.59 van het Bkl moet bij het wijzigen van het omgevingsplan rekening worden gehouden met de aanvaardbaarheid van het geluid door activiteiten dat ter hoogte van geluidgevoelige gebouwen op zal treden. In de instructieregel van het Bkl is aangegeven dat hiertoe regels aan het omgevingsplan moeten worden verbonden. Deze regels zijn in de basis in de vorm van de Bruidsschatregels uit paragraaf 22.3.4 aan het omgevingsplan verbonden. De gemeente Meppel laat deze regels in stand, met uitzondering van gevallen waarbij dit in conflict is met de op locaties toegelaten gebruiksactiviteitenbedrijventerreinen die volgens de staalkaart Bedrijven en milieuzonering nieuwe stijl zijn gereguleerdgezoneerde industrieterreinen.

In de hiervoor genoemde gevallen worden de locatie waarop de artikelen 22.62 tot en met 22.68 van toepassing zijn aangepast en worden er in het omgevingsplan voor deze locatie aangepaste regels aan het omgevingsplan verbonden.

De regels uit paragraaf 22.3.4 van het omgevingsplan zijn van toepassing op wat voor het in werking treden van de Omgevingswet onder het begrip ‘inrichting’ op grond van de Wet milieubeheer werd verstaan. De instructieregels uit hoofdstuk 5 van het Bkl schrijven voor dat de regels uit het omgevingsplan de gevolgen, die optreden door het uitoefenen van milieubelastende activiteiten, (indien nodig) moeten reguleren. Dit toepassingsbereik is groter dan het toepassingsbereik van hoofdstuk 22 van het omgevingsplan. In dit omgevingsplan is er van uitgegaan dat, waar aanvullend op het toepassingsbereik van hoofdstuk 22 (de bruidsschat) geen aanvullende regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, de nadelige gevolgen door de algemene zorgplichtbepaling voldoende worden beperkt.

Subparagraaf 3.4.3 Trillingen

De artikelen 5.79 t/m 5.89 van het Bkl bevatten o.a. standaardwaarden continue en herhaald voorkomende trillingen. Deze waarden zijn van toepassing op trillinggevoelige gebouwen (art. 5.80) en ruimten (art. 5.81). Het omgevingsplan voorziet erin dat de trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn.

Artikel 5.88 geeft de mogelijkheid om als bevoegd gezag in het omgevingsplan af te wijken van de standaarden zoals genoemd in de voorgaande artikelen. De gemeente Meppel heeft besloten hier geen gebruik van te maken en gaat zodoende uit van de standaarden uit het Bkl.

Subparagraaf 3.4.4 Slagschaduw van windturbines

In § 5.1.4.4a Slagschaduw van windturbines van het Bkl zijn regels opgenomen over het beperken van hinderlijke slagschaduw door windturbines ter hoogte van slagschaduwgevoelige gebouwen. In artikel 5.89b is vastgelegd welke gebouwen onder slagschaduwgevoelige gebouwen worden verstaan. Het omgevingsplan moet zo nodig regels bevatten die borgen dat ter hoogte van deze gebouwen geen ontoelaatbare hinder door de schaduw die de wieken van windturbines over deze gebouwen werpen. In de instructieregel is beschreven op welke manier de mate van slagschaduw door windturbines moet worden beoordeeld. In het Bkl noch in de Omgevingsregeling is niet bepaald op welke manier de mate van slagschaduw moet worden vastgesteld (berekend).

Subparagraaf 3.4.5 Bodemkwaliteit

In § 5.1.4.5 Bodemkwaliteit van het Bkl zijn regels opgenomen over de voorwaarden waaronder in een omgevingsplan de bouw van een bodemgevoelig gebouw mag worden toegelaten. Daarnaast moet op grond van de instructieregel voor het hele ambtsgebied van de gemeente de bodem worden ingedeeld in bodemfunctieklassen.

Over de regels waarmee in het omgevingsplan de bouw van een bodemgevoelig gebouw mag worden toegelaten is in de instructieregel bepaald dat als eerste met het omgevingsplan de grenswaarden voor verschillende mogelijke verontreinigende stoffen moet worden vastgesteld, waar aan moet worden voldaan als voorwaarde voor de bouw van een bodemgevoelig gebouw (art. 5.98i Bkl). Bij het vaststellen van deze waarden moet rekening worden gehouden met de interventiewaarden bodemkwaliteit die zijn opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De instructieregel dwingt de gemeente bovendien om de bouw van een bodemgevoelig gebouw ofwel meldingsplichtig, ofwel vergunningplichtig te maken. Tot slot moeten er in het omgevingsplan regels worden opgenomen op grond waarvan:

  • als er saneringsmaatregelen worden getroffen, deze maatregelen in stand worden gehouden 

  • als daarmee de bouw van een bodemgevoelig gebouw mogelijk wordt gemaakt, dit gebouw pas na het doen van een melding in gebruik genomen mag worden.

Ook over het op of in de bodem nuttig toepassen van grond en/of baggerspecie moeten in het omgevingsplan regels worden opgenomen. Het gemeentelijke ambtsgebied moet worden ingedeeld in zogenoemde bodemfunctieklassen. Met deze indeling hangen verschillende kwaliteitseisen samen die aan de toe te passen grond en/of baggerspecie samenhangen. Deze kwaliteitseisen zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (dat na het in werking treden van de Omgevingswet in stand blijft). Daarnaast kan in het omgevingsplan het bodembeheergebied worden aangewezen, waaruit de nuttig toe te passen grond of baggerspecie afkomstig moet zijn.

Instructieregels provincie Drenthe

In de provinciale omgevingsverordening van de provincie Drenthe zijn geen instructieregels over het thema bodem opgenomen.

Relevante bepalingen uit de Bruidsschat voor het omgevingsplan van de gemeente Meppel

In paragraaf 22.3.7.1 van het tijdelijke deel van het omgevingsplan zijn regels opgenomen over het in stand houden van sanerende maatregelen. Deze regels hangen echter samen met saneringsplichten die voortvloeien uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze regels zien dus niet op het in stand houden van sanerende maatregelen die samenhangen met het toestaan van bodemgevoelige gebouwen op grond van het omgevingsplan. Daarnaast zijn er in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan regels opgenomen over het in beperkte mate roeren in de bodem en het uitvoeren van activiteiten op locaties met een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico.

Kaders uit het gemeentelijke beleid

De gemeente Meppel heeft onder het oude recht een eigen nota bodembeheer vastgesteld. Deze nota met verordenend karakter blijft deels onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In deze nota zijn het bodembeheergebied aangewezen en is tevens het ambtsgebied ingedeeld in bodemfunctieklassen. Ter voldoening aan de instructieregels wordt deze indeling van het ambtsgebied in bodemfunctieklassen overgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Subparagraaf 3.4.6 Geur

In § 5.1.4.6 Geur van het Bkl zijn instructieregels opgenomen op grond waarvan met het omgevingsplan voldoende waarborgen tegen ontoelaatbare geurhinder moet worden geboden. In de paragrafen 5.1.4.6.2, 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4 wordt achtereenvolgens een gedetailleerdere uitwerking van de instructieregel gegeven voor respectievelijk de geurbelasting door waterzuiveringsactiviteiten, veehouderijactiviteiten en andere agrarische activiteiten. Voor waterzuiveringstechnische werken wordt daarbij aangegeven dat met het opnemen van in de instructieregel opgenomen blootstellingsnormen voldoende waarborgen tegen geurhinder kan worden geboden. Voor de geurbelasting door veehouderijen is in de instructieregel de systematiek van de Wet geurhinder en veehouderijen overgenomen. In deze uitwerking is een zekere mate van afwegingsruimte opgenomen, waarbij de gemeente er voor kan kiezen dat de geurlast twee maal zo hoog mag zijn als de Wet geurhinder en veehouderijen toestaat. Voor de geurbelasting door andere agrarische activiteiten (zoals bijvoorbeeld een mestplaat) zijn minimaal aan te houden afstanden opgenomen waarmee de waarborg tegen geurhinder kan worden uitgewerkt in de planregels.

Instructieregels provincie Drenthe

In de provinciale omgevingsverordening zijn geen instructieregels over geurhinder opgenomen.

Gemeentelijk beleid

De gemeente Meppel heeft geen eigen geurbeleid vastgesteld.

Paragraaf 3.5 Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed
Subparagraaf 3.5.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Subsubparagraaf 3.5.1.1 Instructieregels Rijk

Net als onder de Wro moet de behoefte aan stedelijke ontwikkelingen goed worden onderbouwd in de motivering.

De Ladder van Duurzame Verstedelijking heeft tot doel zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen en leegstand te voorkomen. Het stimuleert het benutten van bestaande ruimte voordat er nieuwe gebieden worden ontwikkeld. Hierdoor wordt duurzame verstedelijking gestimuleerd en wordt de leefomgeving in Nederland op een verantwoorde manier ontwikkeld.

In het Bkl is onder artikel 5.129g opgenomen dat voorzover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling rekening gehouden wordt met:

  • de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en 

  • als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied in die behoefte te voorzien.

De ladder van duurzame verstedelijking is niet van toepassing indien:

  • op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist; en 

  • er nog geen toepassing aan gegeven is.

De ladder van duurzame verstedelijking hoeft niet verankerd te worden in het omgevingsplan. De instructieregel treedt in werking indien een activiteit voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zoals bedoelt in artikel 5.129g van het Bkl en hiervoor een omgevingsvergunning of wijzing omgevingsplan noodzakelijk is

Subparagraaf 3.5.2 Cultureel erfgoed

Subsubparagraaf 3.5.2.1 Omgevingswet

De reikwijdte van de Omgevingswet wordt bepaald door het begrip fysieke leefomgeving. Cultureel erfgoed (en werelderfgoed) is op grond van artikel 1.2 Omgevingswet onderdeel van de fysieke leefomgeving. De instrumenten van de Omgevingswet hebben dus ook betrekking op het behoud van het cultureel erfgoed, waaronder het omgevingsplan. Voor het behoud van cultureel erfgoed zijn er internationaalrechtelijke verplichtingen die nopen tot toetsing vooraf van activiteiten die cultureel erfgoed kunnen aantasten. Onder cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving wordt verstaan: ‘monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet”. Dat andere cultureel erfgoed is roerend cultureel erfgoed (in de Erfgoedwet gedefinieerd als ‘cultuurgoederen’), zoals historische schepen in een historische haven, of immaterieel cultureel erfgoed dat aan een specifieke plek gebonden is, zoals het molenaarsambacht. 

Subsubparagraaf 3.5.2.2 Instructieregels Rijk

De instructieregels van het Rijk ten aanzien van cultureel erfgoed en werelderfgoed staan in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In artikel 5.130 wordt bepaald dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het oog hierop worden er in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende beginselen:

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten en archeologische monumenten; 

  • b.

    het voorkomen van verplaatsing van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten; 

  • c.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; 

  • d.

    het voorkomen van aantasting van: 

    • 1.

      de omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd; en 

    • 2.

      het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten of beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen; en

  • e.

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Daarnaast kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in een omgevingsplan ook regels worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden en gevallen worden aangewezen waarin kan worden afgezien van onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of het opleggen van plichten met die strekking. Als in een omgevingsplan regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek, bepaalt het omgevingsplan dat die regels niet van toepassing zijn op activiteiten met een oppervlakte van minder dan 100 m2. In afwijking hiervan kan in een omgevingsplan (al dan niet voor bepaalde locaties) een andere oppervlakte worden vastgesteld.

De manier waarop de instructies in artikel 5.130 van het Bkl zijn geformuleerd, namelijk ‘rekening houden met’, is (althans voor gebouwd en aangelegd cultureel erfgoed) een verbreding ten opzichte van de huidige instructie tot het opnemen van cultureel erfgoed in, in ieder geval de toelichting van, het bestemmingsplan. Voor bekende en aantoonbare te verwachten archeologische monumenten is het een voortzetting van artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Met de Omgevingswet moet een gemeente cultureel erfgoed dat daar, na inventarisatie en analyse naar haar oordeel voor in aanmerking komt, beschermen via de regels van het omgevingsplan. Het belang van cultureel erfgoed moet, naast andere belangen, uitdrukkelijk worden meegewogen bij het vaststellen van het omgevingsplan. Hiermee biedt de Omgevingswet dus meer garanties voor een zorgvuldige benadering van cultureel erfgoed dan de huidige wetgeving. Dit vloeit voort uit een her implementatie van de internationale verdragen, waaronder in dit geval het verdrag van Granada.

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de monumentenzorg al zoveel mogelijk gedecentraliseerd en is de regelgeving zoveel mogelijk vereenvoudigd. De formulering van de instructieregel is ‘rekening houden met’. Dit betekent dat de gemeente Meppel het cultureel erfgoed zelf in kaart brengt, analyseert en waardeert. Dit kan door het opstellen van een cultuurhistorische waardenkaart, maar dat hoeft niet. De mate en wijze van bescherming van het cultureel erfgoed mag de gemeenteraad in meer of mindere mate zelf bepalen, al worden rijksmonumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten van rijkswege beschermd en gelden daarvoor rijksregels en specifieke instructies. In het omgevingsplan zijn verschillende vormen van bescherming van cultureel erfgoed mogelijk, al naar gelang het onderdeel van het cultureel erfgoed en het beoogde behoudsdoel.

Voor monumenten varieert dit van bescherming als gemeentelijk monument tot bescherming als onderdeel van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht, ‘karakteristiek’ of ‘beeldbepalend’ pand (of een variant daarop) of alleen ten behoeve van bouwhistorisch onderzoek. Voor archeologische monumenten geldt dat de bescherming doorgaans via de (voorschriften bij de) verschillende vergunningen (bouw-, afwijk-, ontgrondingsactiviteit) gaat en via de regels van het omgevingsplan, zo nodig door de aanwijzing als gemeentelijk monument. Topografische eenheden die door hun schaal niet meer als monument te kwalificeren zijn, zoals gebouwde en aangelegde nederzettingsstructuren of Celtic fields, kunnen worden beschermd als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Ook (onderdelen van) cultuurlandschappen, zoals historische verkavelingsstructuren met houtsingels of landgoederen, kunnen via het omgevingsplan worden beschermd. Het rekening houden met cultureel erfgoed vertaalt zich over het algemeen dan ook in regels in het omgevingsplan die ertoe kunnen leiden dat bepaalde activiteiten in het geheel niet kunnen plaatsvinden of dat activiteiten slechts onder beperkingen kunnen plaatsvinden. Die beperkingen kunnen in de vorm van voorschriften aan een in het omgevingsplan opgenomen vergunningplicht worden verbonden. Adequate toestemmingsstelsels in het omgevingsplan kunnen behulpzaam zijn bij het verschuiven van onderzoek van de planvormingsfase naar de realisatiefase.

De ruimte voor gemeenten om zelf invulling te geven aan de wijze waarop het behoud van cultureel erfgoed wordt verankerd in het omgevingsplan laat onverlet dat zij - net als het Rijk, de provincies en de waterschappen - gehouden zijn uitvoering te geven aan de relevante internationale verdragen. Met de in de verdragen van Granada en Valletta en het Werelderfgoedverdrag opgenomen verplichtingen en uitgangspunten moet rekening gehouden worden. Deze verdragen laten het aan de nationale wetgever over bij welke overheidslaag van de verdragsstaat de implementatie van de verdragsverplichtingen wordt belegd. Gelet op het gedecentraliseerde karakter van het wettelijke stelsel met betrekking tot de fysieke leefomgeving zijn de gemeenten voor veel verdragsverplichtingen de verantwoordelijke overheidslaag. Om deze verantwoordelijkheid nader te duiden en te concretiseren geeft artikel 5.130 van het Bkl enige sturing op het te betrekken belang zonder de beslisruimte van het bevoegd gezag aan te tasten. Zo verplicht het verdrag van Granada onder meer om te beschermen monumenten, stads- of dorpsgezichten («gebouwen die een architectonische eenheid vormen») en cultuurlandschappen («waardevolle gebieden») te inventariseren, passende beschermingsmaatregelen te treffen en in dat kader controle- en goedkeuringsprocedures in te richten. Die dienen onder meer betrekking te hebben op plannen tot wijziging of sloop van (onderdelen van) beschermd cultureel erfgoed of projecten waardoor de omgeving van beschermde monumenten wordt aangetast. Met het toedelen van de functie van gemeentelijk monument, (gemeentelijk) beschermd stads- of dorpsgezicht of cultuurlandschap voor bepaalde locaties in een omgevingsplan en passende regels, kunnen gemeenten dus voorzien in de uitvoering van het verdrag van Granada. Met het inventariseren en beoordelen van cultuurlandschappen en het opnemen daarvan in de omgevingsvisie en het omgevingsplan, wordt ook uitvoering gegeven aan het Europees landschapsverdrag. Uit het Verdrag van Valletta volgt onder meer dat bij projecten in de fysieke leefomgeving vroegtijdig rekening gehouden moet worden met bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, die bij voorkeur in situ behouden moeten worden.

Subsubparagraaf 3.5.2.3 Instructieregels provincie Drenthe

De instructieregels van de provincie Drenthe zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Voor cultureel erfgoed zijn voor het omgevingsplan Meppel de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en provinciale monumenten van belang.

Kernkwaliteit cultuurhistorie (Artikel 3.2 POV)

De kernkwaliteit cultuurhistorie bestaat uit verschillende gebieden in Drenthe, waaronder Meppel en het laagveen rondom Meppel. In dit gebied betrekt het omgevingsplan de aanwezige kwaliteiten bij de toedeling van functies en activiteiten aan locaties en bevat het een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan. In Bijlage 2 bij de POV zijn de kernkwaliteiten van Meppel en het laagveen rondom beschreven. Bepalend voor de hoofdstructuur van Meppel is de waaier van waterlopen waartussen de randveenontginningen liggen met hun bebouwingslinten. Waar de waterlopen samenkomen heeft Meppel zich vanaf de middeleeuwen ontwikkeld als handelsstad en doorvoerhaven.

Karakteristieken/Omgevingsbeeld

  • Licht slingerend verloop van linten, met een variatie in bebouwingsdichtheid en doorzichten; 

  • Verschoven linten, zeer lange, smalle opstrekkende verkaveling en tussen de linten openheid; 

  • In Ruinerwold eenzijdige en traditionele bebouwing langs de oude noordelijke as, en tweezijdige en eclectische, rijkversierde bebouwing langs het tweede bewoningslint op de oude dijk; 

  • In Kolderveen en Nijeveen drie middeleeuwse griften (Kolderveensche Ooster- en Westergrift en de Nijeveense Grift) in noord-zuid richting nog goed herkenbaar. 

  • Meppel: 

    • Vormende middeleeuwse water- en wegenlopen in het centrum grotendeels aanwezig of herkenbaar; 

    • De Drentse Hoofdvaart buiten Meppel als sterke zelfstandige beelddrager met haar sluizencomplexen en aanverwante bebouwing; 

    • De bebouwingsstructuren in het centrum veelal functioneel gekoppeld aan de markt- en havenfunctie, waarbij hoge verwachtingen van interne en ondergrondse sporen van de middeleeuwse stad; 

    • Villawijken en -park, tuinwijken en havenbebouwing uit de periode 1860-1940 als representanten van de economische bloei en van stedenbouwkundige concepten uit die tijd.

Ambitie: Leidend in dit deelgebied is een samenloop van verschillende waterlopen waartussen en waarlangs verschillende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. De provincie wil sturen op:

  • Het zichtbaar houden van de middeleeuwse griften bij Kolderveen en Nijeveen; 

  • Het in stand houden van het oude en het nieuwere lint van Ruinerwold en de ligging ervan in de omgeving. Dit wordt bereikt door het herkenbaar houden van de verschillen in positionering, weginrichting en architectuur, door het vasthouden aan de verkavelingsstructuren en door het open houden van de ruimte tussen de twee bebouwingslinten.

afbeelding binnen de regeling

Kernkwaliteit archeologie (Artikel 3.3 POV)

Het omgevingsplan moet rekening houden met de aanwezige archeologische waarden en verwachtingen, het plan bevat de resultaten van de het conform de normen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) verrichte onderzoek, alsmede de afstemming die hierover heeft plaatsgevonden met de provincie Drenthe en het stelt regels en voorschriften ter bescherming van de aanwezige archeologische waarden en verwachtingen. Een deel van de Binnenstad van Meppel is voorzien van de kernkwaliteit archeologie, in het bijzonder Waarde-Archeologie 2. In dit gebied is het eerder genoemde onderzoek nodig als in het omgevingsplan regels worden gesteld. Een deel van Meppel is voorzien van de aanduiding Waarde-Archeologie 3.

afbeelding binnen de regeling

Voor aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten gelden ook de instructieregels van het Rijk in artikel 5.130 Bkl.

Provinciale monumenten (Hoofdstuk 13 POV)

Waar rijksmonumenten van algemeen landelijk belang zijn, zijn provinciale monumenten dat voor de provincie. De provincie Drenthe heeft verschillende karakteristieke gebouwen en objecten aangewezen als provinciaal monument. De provincie Drenthe wil hiermee haar cultuurhistorische waarden beschermen en daarbij het cultureel erfgoed beleefbaar houden. Provinciale monumenten zijn opgenomen in de provinciale monumentenlijst (https://www.provincialemonumentendrenthe.nl/site/gemeente/meppel/). In Meppel zijn 44 provinciale monumenten. In Hoofdstuk 13 van de omgevingsverordening zijn instructieregels opgenomen op basis waarvan gemeenten in het omgevingsplan regels moeten opnemen in het omgevingsplan. Bij deze regels moet worden aangesloten op de regels die in hoofdstuk 13 zijn opgenomen. In het omgevingsplan zijn deze regels opgenomen in het hoofdstuk Monumentenactiviteiten in de Afdeling voor provinciale monumentenactiviteiten.

Subsubparagraaf 3.5.2.4 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Op het gebied van cultureel erfgoed regelt de bruidsschat een aantal verschillende zaken. Het gaat onder meer om inperking van vergunningvrije ‘ruimtelijke’ bouwactiviteiten (omgevingsplanactiviteit) in, aan, op of bij (voorbeschermde) gemeentelijke, provinciale of rijksmonumenten of in rijksbeschermde stads- of dorpsgezichten en om aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een gemeentelijk monument of voor het slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Het betreft de volgende regels:

  • overgangsrecht bestaande gemeentelijke monumenten en rijksbeschermde stads- of dorpsgezichten (artikelen 22.2 en 22.3 bruidsschat en Hoofdstuk 8, artikelen 8.1 e.v. van het Bbl). 

  • vrijstelling archeologisch onderzoek bij activiteiten kleiner dan 100 m2, tenzij andere oppervlakte vastgesteld (artikel 22.22). 

  • inperking vergunningvrij ruimtelijk bouwen in, aan, op en bij (voor)beschermde monumenten en (voor) beschermde archeologische monumenten en in rijksbeschermde gezichten (artikelen 22.28 en 22.37). 

  • specifieke beoordelingsregels voor binnenplanse afwijking (artikel 22.33). 

  • aanvraagvereisten omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot gemeentelijke monumenten (artikel 22.287- 22.295). 

  • aanvraagvereisten omgevingsplanactiviteit voor slopen van bouwwerk in rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 22.302). 

  • voorschriften omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit in belang van archeologische monumentenzorg (artikel 22.303).

In het omgevingsplan zijn deze regels opgenomen in de hoofdstukken voor de betreffende activiteiten. Inhoudelijk zijn ze dus niet gewijzigd, maar overgenomen op een logische plek in het omgevingsplan.

Subsubparagraaf 3.5.2.5 Kaders uit gemeentelijk beleid

Meppeler Erfgoed NU behouden-benutten-beleven (2021)

De erfgoedvisie is van groot belang voor de gemeente, omdat de aandacht voor het Meppeler erfgoed in de afgelopen jaren is toegenomen. In de karakteristiek van onze leefomgeving zien we ons rijke verleden dagelijks terug. De vele waterlopen, de oude cultuurlandschappen, de lintdorpen en de prachtige historische binnenstad vertellen het cultuurhistorische verhaal van Meppel. Waar we vandaan komen, wie we zijn en hoe we ons nu ontwikkelen.

In de omgang met het gemeentelijke erfgoed worden drie lijnen gevolgd: behouden, benutten en beleven.

Behouden: Het erfgoed van stad en land heeft allereerst waarde in zichzelf. Daarom wil Meppel belangrijk erfgoed behouden. Het erfgoed speelt een vitale rol bij ruimtelijke ontwikkelingen en actuele opgaven in de leefomgeving. Daarom zorgen wij dat de cultuurhistorische kwaliteiten bij ieder plan een helder uitgangspunt zijn en richting geven aan nieuw gebruik (benutten).

Benutten: We willen het erfgoed niet alleen behouden, maar het ook gebruiken en ervan genieten. We vinden het belangrijk dat voor vrijkomende of leegstaande monumentale panden een ander gebruik gezocht wordt. We zetten dus in op duurzame herbestemming van ons erfgoed, niet op sloop. Bij herbestemming blijft onze geschiedenis ook zichtbaar en herkenbaar. Dat draagt bij aan de kwaliteit van onze leefomgeving. We geven speciale aandacht aan het religieus erfgoed.

Beleven: Ons erfgoed zorgt voor een inspirerende en aantrekkelijke leefomgeving. Tijdens de coronapandemie, die de kop opstak in 2020, zagen we een oplevende waardering en belangstelling voor het gebouwde erfgoed en het landschap. Dit samen met het gezin ‘beleven’ - gezond in de buitenlucht - stond voorop. De historische binnenstad en het groene buitengebied bieden diverse mogelijkheden voor recreatie en toerisme. Het is de omgeving waarin evenementen plaatsvinden, zoals Open Monumentendag, het Poppenfestival of het Grachtenfestival. Het is de omgeving waarin mensen wandelen, fietsen of spelevaren. Daar genieten bewoners en bezoekers van.

In de Erfgoedvisie is een uitvoeringsagenda opgenomen met daarin acties om invulling te geven aan de visie:

  • a.

    We houden eerdere inventarisaties tegen het licht aan de hand van het vastgestelde Beleids- en afwegingskader monumenten 

  • b.

    We inventariseren het erfgoed van de wederopbouw en de periode erna, Post 65 

  • c.

    We wijzen gemeentelijke monumenten en beschermde gezichten aan 

  • d.

    We onderzoeken of het aanduiden van beeldbepalende panden aan de orde is 

  • e.

    We evalueren en actualiseren de archeologische verwachting- en beleidskaarten 

  • f.

    We borgen een zorgvuldige omgang met het erfgoed van stad en land en de cultuurhistorische kwaliteiten in de Omgevingsvisie en het Omgevingsplan 

  • g.

    We benoemen een wettelijk verplichte adviescommissie omgevingskwaliteit in het kader van de Omgevingswet 

  • h.

    We informeren monumenteneigenaren over de instandhouding van het erfgoed 

  • i.

    We laten bouwhistorische verkenningen verrichten bij een selectie van panden in de historische binnenstad van Meppel (panden vóór 1850 binnenstad Meppel) 

  • j.

    We zorgen dat cultuurhistorische waardestellingen gemaakt worden om bruikbare kaders en handvatten te

bieden bij herbestemming van waardevolle en monumentale panden

  • a.

    We zorgen dat gebiedsanalyses gemaakt worden bij ruimtelijke ontwikkelingen om cultuurhistorische kwaliteit te verbinden met nieuwe ontwerpkwaliteit 

  • b.

    We stellen een kerkenvisie op 

  • c.

    We verbinden erfgoed aan actuele opgaven 

  • d.

    We organiseren een integrale werkwijze met een vanzelfsprekende plaats voor cultuurhistorie 

  • e.

    We willen samen met de inwoners het verhaal van Meppel uitdragen

Cultuurhistorische Inventarisatie en Waardenstelling Meppel (2013)

De Cultuurhistorische Inventarisatie en Waardenstelling Meppel (CHIW) bestaat uit twee delen: het eerste deel voor het deelgebied Binnenstad-Centrum en het tweede deel voor de rest van het grondgebied van Meppel.

Cultuurhistorische waarden zijn de zichtbare en onzichtbare (bovengrondse én ondergrondse) historische objecten en structuren, die bepalend zijn voor de afleesbaarheid van de geschiedenis en/of een waardevolle bijdrage leveren aan het karakter en de identiteit van een gebied. Monumenten als kerken en historische boerderijen vertegenwoordigen evidente cultuurhistorische waarden, maar ook de historische ‘morfologie’, dat wil zeggen de historische vorm van een nederzetting of een landelijk gebied en díe historische elementen die de vorm bepalen, zijn van groot belang voor het in kaart brengen van het totaal aan cultuurhistorische waarden van een gebied. Historische ontginnings- en verkavelingsstructuren, waterlopen, dijken, kades, stratenpatronen, historische perceelsindelingen en straatprofielen, de verhouding tussen onbebouwd en bebouwd erf, de karakteristieke plaatsing van gebouwen op het erf, het historische kappenlandschap, de architectuur van de individuele bebouwing en bijvoorbeeld historische ontsluitingen maken onderdeel uit van de cultuurhistorische karakteristieken van een omgeving. Ook de monumentale groenstructuren, bijvoorbeeld historische parken, tuinen en bomen, alsmede de ondergrondse (archeologische) objecten en structuren vormen onderdeel van de cultuurhistorische waarden van een omgeving.

Deelgebied Binnenstad-Centrumschil

Typerend voor de historische binnenstad is de dominantie van het stedenbouwkundig principe van het gesloten bouwblok, in combinatie met de straat met gesloten gevelwanden, het basis-ruimtetype.

Belangrijke cultuurhistorische waarden van het historische centrum van Meppel, zijn op stedenbouwkundig niveau:

  • de structuurlijnen die duiden op de wijze waarop de stad Meppel is ontstaan en in de loop van de jaren is gegroeid. Deze structuurlijnen worden gevormd door de bebouwingswanden en de grachten. Waarbij de plaats, het beloop en het gesloten karakter van de gevelwanden van belang zijn; 

  • de herkenbaarheid van het vroegere functioneren van de stad in de maatvoering van de openbare ruimte en de aanwezigheid van grachten en waterlopen; 

  • de cultuurhistorische betekenis van de nog aanwezige historische panden.

Samenvattend wil hier zeggen dat elk deelgebied als geheel is gewaardeerd, als somma van de verschillende aspecten waar cultuurhistorische kwaliteiten uit bestaan. Er worden vier waarderingsniveaus onderscheiden: top-, hoog-, midden- en basiskwaliteit. Deze waarderingsniveaus onderscheiden zich van elkaar op grond van de dichtheid van historische objecten en structuren, het historische en maatschappelijk belang ervan, de gaafheid en zeldzaamheid van de historische objecten en structuren, alsmede de gaafheid van het bebouwingsbeeld en de ruimtelijke kwaliteit ervan.

Gebieden van topkwaliteit

In deze categorie zijn gebieden opgenomen waar de cultuurhistorische en historisch-ruimtelijke karakteristieken, objecten en structuren op zichzelf en in samenhang met elkaar een buitengewone historische waarde

vertegenwoordigen voor de (ontwikkelings)geschiedenis van Meppel, Drenthe of zelfs Nederland als geheel, een hoge ruimtelijke kwaliteit hebben, samenhangend zijn en waar de historie van de plek nog goed kan worden ervaren. In het geval van de historische binnenstad zijn de ruimtelijke samenhang en de ruimtelijke kwaliteit sterk aangetast, maar is de betekenis van het gebied

voor de geschiedenis van Meppel zó groot, en zijn de waarden van meerdere objecten en deelgebieden zo hoog, dat dit gebied toch ingedeeld is in de categorie topkwaliteit.

Het gaat om de volgende gebieden:

  • Binnenstad (gebied 1); 

  • Zuideinde/Stationsweg (gebied 2); 

  • Wilhelminapark (gebied 7).

Gebieden van hoge kwaliteit

In deze categorie zijn gebieden opgenomen waar de cultuurhistorische en historisch-ruimtelijke karakteristieken, objecten en structuren op zichzelf en in samenhang met elkaar een aanmerkelijke historische waarde vertegenwoordigen voor de (ontwikkelings-)geschiedenis van Meppel of Drenthe, een redelijk hoge ruimtelijke kwaliteit hebben, nog grotendeels samenhangend zijn en waar de historie van de plek nog goed kan worden ervaren. Deze gebieden zijn van minder groot belang dan de gebieden van topkwaliteit, omdat de ontwikkelingsgeschiedenis minder specifiek is, de historische objecten en structuren minder uitzonderlijk en van een geringere ruimtelijke kwaliteit zijn, maar die niettemin toch nog altijd een prominente rol spelen in het historisch-ruimtelijk beeld van de stad als geheel.

Het gaat om de volgende gebieden:

  • Voorstraat / Woldstraat (gebied 3); 

  • Koninginnebuurt (gebied 5); 

  • Weerdstraat e.o. (gebied 6); 

  • Oude Indische buurt (gebied 8); 

  • Indische buurt West (gebied 10); 

  • Prinses Beatrixplantsoen (gebied 13); 

  • Jeruzalembuurt (gebied 14).

Gebieden van middenkwaliteit

In deze categorie is een aantal gebieden opgenomen waar de dichtheid aan cultuurhistorisch waardevolle elementen over het algemeen minder hoog en de waarde ervan minder groot zijn, omdat de kwaliteiten van het stedenbouwkundig ontwerp, de inrichting van de openbare ruimte en de uitwerking van de architectuur eerder een gemiddelde representeren, dan dat zij als bijzondere representanten van de ontstaansperiode kunnen worden gezien. In deze categorie vallen ook buurten waar de historisch-ruimtelijke kwaliteiten in meer of mindere mate door afwijkende of gebiedsvreemde ingrepen zijn aangetast. Deze buurten hebben daarentegen toch weer niet zó weinig historisch- ruimtelijke kwaliteiten, noch zijn de waarden dusdanig aangetast dat deze geen aanknopingspunten meer bieden voor behoud en herstel, dat de buurt een basisniveau zou moeten hebben.

Het gaat om de volgende gebieden:

  • Schuttevaerstraat / Concordiastraat (gebied 9); 

  • Commissaris De Vos van Steenwijklaan (gebied 11); 

  • Zeeheldenbuurt Oost (gebied 12).

Gebieden van basiskwaliteit

In deze categorie is een aantal gebieden aangegeven waar geen of nauwelijks cultuurhistorische en historisch-

ruimtelijke waarden voorkomen, of waar deze waarden in het bebouwingsbeeld of in de ruimtelijke structuur sterk zijn aangetast of vervangen door ‘gebiedsvreemde’ ingrepen.

Het betreft hier de volgende gebieden:

  • Vledder (gebied 4); 

  • Burgemeester Mackaystraat en omgeving (gebied 15); 

  • ’t Meugien (gebied 16); 

  • Rechteren (gebied 17).

Archeologische beleidskaart Meppel

Met de archeologische beleidsadvieskaart heeft de gemeente Meppel een instrument in handen op basis waarvan zij op een verantwoorde manier met haar bodemarchief kan omgaan. De gemeente kan daarmee, indien wenselijk, gemotiveerd van de landelijke en provinciale richtlijnen afwijken en een eigen visie op het archeologisch landschap ontwikkelen.

Op basis van de landschappelijke ondergrond en de bekende archeologische waarden in en in de omgeving van Meppel is een vlakdekkende verwachtingskaart opgesteld. Op hoofdlijnen worden drie verwachtingszones onderscheiden: lage verwachting, middelhoge verwachting en hoge verwachting. Deze verwachtingswaarden geven op hoofdlijnen de verwachte dichtheid aan archeologische waarden weer (trefkans).

Paragraaf 3.6 Behoud van ruimte voor toekomstige functies
Subparagraaf 3.6.1 Autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen

Gereserveerd

Subparagraaf 3.6.2 Buisleidingen van nationaal belang

Gereserveerd

Paragraaf 3.7 Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten
Subparagraaf 3.7.1 Landsverdediging en nationale veiligheid

Gereserveerd

Subparagraaf 3.7.2 Elektriciteitsvoorziening

Gereserveerd

Subparagraaf 3.7.3 Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur

Gereserveerd

Subparagraaf 3.7.4 Landelijke fiets- en wandelroutes

Gereserveerd

Paragraaf 3.8 Gebruik van bouwwerken

Gereserveerd

Paragraaf 3.9 Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen

Gereserveerd

Paragraaf 3.10 Aanvullende thema's op grond van artikel 2.1 Omgevingswet
Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Met de Omgevingswet worden 26 wetten samengevoegd, waaronder diverse wetten in het kader van het waterbeheer. De Drinkwaterwet valt hier echter buiten. Deze blijft als separate wet bestaan naast de omgevingswet, waarin is geregeld dat bestuursorganen zorg dragen voor de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. De omgevingswet is echter wel van belang voor het aspect drinkwater. De reikwijdte van de Omgevingswet wordt bepaald door het begrip fysieke leefomgeving. Water is op grond van artikel 1.2 Omgevingswet onderdeel van de fysieke leefomgeving. De instrumenten van de Omgevingswet hebben dus ook betrekking op water, waaronder het omgevingsplan.

Vanuit de omgevingswet wordt een omgevingsvisie uitgewerkt, welke weer verder wordt uitgewerkt in verschillende omgevingsprogramma’s. In omgevingsprogramma’s is het beleid uitgewerkt voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer of de bescherming van de fysieke leefomgeving en zijn maatregelen opgenomen om aan omgevingswaarden te voldoen of om andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken.

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

In de Omgevingswet zijn omgevingswaarden opgenomen welke van invloed zijn op de leefomgeving. Deze omgevingswaarden zijn opgenomen in het Bkl. In het Bkl worden de instructieregels van het Rijk over de water (beheer)programma’s opgenomen. Met deze instructieregels wordt geregeld hoe de omgevingswaarden die het Rijk voor grond- en oppervlaktewaterkwaliteit heeft vastgesteld doorwerken naar de programma’s.

In hoofdstuk 2 van het Bkl zijn omgevingswaarden opgenomen (paragraaf 2.9 t/m 2.18) met betrekking tot de waterkwaliteit. Daarnaast stelt het Bkl onder afdeling 3.3 voorwaarden voor het beheer van watersystemen en risicobeoordeling huishoudelijke leidingnetten drinkwater. Hoofdstuk 4 van het Bkl gaat over nationale en regionale waterprogramma’s en waterbeheerprogramma’s. In al deze onderdelen is drinkwater ook een onderdeel. Afdeling 7.4 stelt specifieke instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving in de provinciale omgevingsverordeningen op het gebied van drinkwatervoorzieningen en/of gebieden. Waaronder het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden (art. 7.11) en stelt extra regels voor het handelen ten tijde van waterschaarste (art. 7.13). Hoofdstuk 11 gaat over de monitoring met betrekking tot onder andere drinkwater.

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

De provincie Drenthe heeft wettelijke taken gericht op grondwater:

  • Ze is verantwoordelijk voor het beschermen van de grondwaterkwaliteit in grondwaterbeschermingsgebieden. 

  • Ze voert de Grondwaterrichtlijn uit, neemt maatregelen op in het regionale waterprogramma en voert de monitoring uit. 

  • De maatregelen richten zich niet alleen op een goede toestand in een grondwaterlichaam, de provincie moet ook rekening houden met het voorkomen en beperken van de inbreng van stoffen (al dan niet via de bodem) naar het grondwater. Eerst waren de verplichtingen uit de Wet Bodembescherming hiervoor voldoende, maar met de komst van de Omgevingswet verdwijnt dit en moet de provincie hier in haar integrale waterbeleid aandacht aan besteden. 

  • De provincie verdeelt het beheer van regionale watersystemen, waar het grondwater onderdeel van is, aan het waterschap, de gemeente of zichzelf. Het toebedelen aan de gemeente is bijvoorbeeld handig in gemeentelijke havens.

Deze instructieregels zijn opgenomen in de provinciale omgevingsverordening, welke een uitwerking is van de provinciale omgevingsvisie. De regels zijn voortgekomen vanuit de provinciale visie en ambities met betrekking tot drinkwater. Schoon grond- en oppervlaktewater, een goede waterkwaliteit en het behoud van de grondwatervoorraad voor onder andere de drinkwatervoorziening zijn van belang. De provincie heeft als doel een strategische grondwatervoorraad die toereikend is om te voldoen aan de vraag voor drinkwater in 2040.

De huidige Waterwet uit 2009 gaat op in de Omgevingswet. Er wordt ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien.

De provincie Drenthe heeft achttien locaties aangewezen waar water wordt gewonnen voor de openbare drinkwatervoorziening. Rondom deze winlocaties zijn beschermingsgebieden aangewezen in de Provinciale Omgevingsverordening. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen kwetsbare, minder kwetsbare en niet-kwetsbare gebieden. De meest kwetsbare gebieden hebben de meeste bescherming gekregen, qua omvang en maatregelen. De bescherming richt zich op het weren van activiteiten en stoffen die de kwaliteit van het grondwater en het oppervlaktewater nadelig kunnen beïnvloeden.

In artikel 4.1 heeft de provincie gebieden aangewezen van de intrekgebieden van de openbare grondwaterwinningen die als oranje gebieden staan aangegeven op de bij de verordening behorende kaarten C1 en C2. Deze gebieden worden aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning.

Daarnaast stelt de provincie in artikel 4.2 t/m 4.4 nog eisen aan Warmte- en koudeopslag binnen deze gebieden.

De provinciale verordening stelt ook regels ten aanzien van de aanwijzing van gebieden ter bescherming van grondwater (grondwaterbeschermingsgebieden) en voor waterwingebieden in relatie tot drinkwater.

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Regels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Het waterschap is verantwoordelijk voor het beheer van het regionale watersysteem, tenzij door de provincie anders toebedeeld. En het is verantwoordelijk voor het uitvoeren van het integrale en regionale waterbeleid van de provincie.

Net als in het regionale waterprogramma van de provincie staan ook in het waterbeheerprogramma van het waterschap maatregelen voor het uitvoeren van de Grondwaterrichtlijn of ter bescherming van de grondwaterkwaliteit in grondwaterbeschermingsgebieden. Deze maatregelen kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op het opnemen van regels ten aanzien van wateractiviteiten waar het waterschap bevoegd gezag voor is.

De waterschapsverordening neemt voornamelijk regels op met betrekking tot de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk (hoofdstuk 4), waaronder ook artikelen zijn opgenomen ten aanzien van drinkwatergebieden.

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

De regelgeving over waterkwaliteit- en kwantiteit is voor een belangrijk deel afkomstig uit Europese richtlijnen.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl) bevat de omgevingswaarden van het Rijk die voortvloeien uit de implementatie van de Kaderrichtlijn Water (hierna: Krw), de Grondwaterrichtlijn (Gwr) en de Richtlijn prioritaire stoffen. De omgevingswaarden van paragraaf 2.2.2 Bkl zijn gebaseerd op artikel 4 Krw. Deze regelen de goede chemische toestand van oppervlaktewaterlichamen (artikel 2.10), de goede ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen (artikel 2.11), de goede kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen (artikel 2.13) en de goede chemische toestand van grondwaterlichamen (artikel 2.14). In artikel 2.15 Bkl is een omgevingswaarde opgenomen voor het gebruik van een Krw-oppervlaktewaterlichaam voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, waaronder dus ook drinkwater. Het water op deze waterwinlocatie moet voldoen aan de eisen van bijlage V Bkl. Dit zijn dezelfde eisen als die voorheen waren opgenomen in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009, Bijlage III).

Het Bkmw 2009 is beleidsneutraal omgezet in het Bkl.

De bruidsschat stelt algemene regels met betrekking tot "Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen". Het gaat hierbij voornamelijk over het bouwen en in stand houden van bouwwerken, waarbij de aansluiting op het distributienetwerk voor o.a. drinkwater wordt gewaarborgd.

Binnen de omgevingswet zijn voor de bereiding van drinkwater regels opgesteld. Het gaat hierbij om de specifieke zorgplicht (art. 2.11 Bal). Daarnaast zijn de algemene regels en de vergunningplicht van paragraaf 3.4.1 Bal (die betrekking heeft op het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening) van toepassing.

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

In de gemeentelijke omgevingsvisie kunnen de hoofdlijnen over de bescherming van de grondwaterkwaliteit worden opgenomen met daarbij de ambities voor de ondergrond ten behoeve van, onder andere, drinkwaterwinning.

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Gereserveerd

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Gereserveerd

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

De provincie en bijbehorende gemeenten staan voor een grote maatschappelijke uitdaging. Binnen een generatie gaan we over naar een duurzame, schone energievoorziening. Zo’n energietransitie is echter niet nieuw. Energie in Drenthe kent een lange geschiedenis; van turf gingen we over naar kolen, olie en gas. Ook deze energietransitie vraagt om visie, inzet en vooral om veel lef

De Regionale Energiestrategie (RES) is zo’n belangrijke stap. De RES 1.0 geeft de visie en strategie weer voor het verminderen van de CO2-uitstoot en ons aardgasgebruik door grootschalige opwekking van elektriciteit door zonne- energie op dak en land, windenergie op land en de inzet van regionale duurzame warmtebronnen.

Met de RES leveren 30 regio’s een bijdrage aan de doelstelling van grootschalige opwek van hernieuwbare elektriciteit door zonne- en windenergie op land. De RES-regio Drenthe is één van de regio’s. In hun RES geven de regio’s tevens aan wat de betekenis van hun bijdrage is voor de energie-infrastructuur. Verder levert elke regio, als onderdeel van de RES, een Regionale Structuur Warmte (RSW) op, waarin regionale afstemming plaatsvindt over warmtevraag en het duurzame warmteaanbod.

Door zelf de regie te houden over de energietransitie, wordt beoogd te behouden wat waarde heeft in ons landschap

en voor onze inwoners. De RES wordt gericht op de termijn tot en met 2030 en zal continue worden ingespeeld op ontwikkelingen op die zich in de loop van de jaren voordoen.

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Binnen de werkregio Fluvius (een samenwerkingsverband in de afvalwaterketen tussen de gemeenten Hoogeveen, Meppel, Steenwijkerland, Midden-Drenthe, Westerveld, De Wolden en het waterschap Reest en Wieden) is de Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda opgesteld.

De RAS is een strategie die uiteenzet hoe de regio zich voorbereidt op extremere weersomstandigheden als gevolg van een veranderend klimaat; hevige neerslag, langdurige droogte, extreme hitte en overstromingen. Het is ook een strategie die het begin is van een andere inrichting van het gebied; van weilanden, sloten, wegen, schoolpleinen, daken en tuinen om een betere bescherming bij extreem weer te waarborgen.

De RAS gaat in op een visie voor de lange termijn doelen tot 2050 én korte termijn doelen tot aan 2027 en wordt uitgewerkt in 6 thema’s:

  • Leefbare steden en dorpen; 

  • Klimaatbestendige ruimtelijke ontwikkelingen; 

  • Betrokken en actieve mensen; 

  • Adaptief landelijk gebied; 

  • Robuuste vitale functies; 

  • Proces.

De nadruk ligt daarbij voornamelijk op het klimaatbestendig inrichten van de openbare ruimte, waarbij rekening wordt gehouden met een basisveiligheidsniveau en actuele landelijke geldende richtlijnen.

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Op 25 november 2021 is de Transitievisie warmte Meppel vastgesteld. Deze visie is onderdeel van de energietransitie, die naar aanleiding van het Klimaatakkoord van Parijs (2016) vanuit de Rijksoverheid landelijk tot uitvoering wordt gebracht. Het doel is om in uiterlijk 2050 een aardgasvrije gebouwde omgeving te hebben.

De gemeente heeft de regie over de locatie warmtetransitie. De gemeentelijke ambitie is om 100% CO2-neutraal te zijn in 2040. Deze ambitie staat ook genoemd in het programma Duurzaamheid uit 2020.

In de transitievisie Warmte wordt richting gegeven aan hoe de aardgasvrije gebouwde omgeving er uit moet gaan zien. Het gaat hierbij over de warmtevoorziening van woningen, kantoren en bedrijven. De visie stelt de kaders voor huidige kansen en ontwikkelingen en is de basis voor nieuwe initiatieven en wijkuitvoeringsplannen.

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Rijksregels

In het Besluit bouwwerken leefomgeving (uitvoeringsbesluit op grond van de Omgevingswet) zijn regels opgenomen die van toepassing zijn op bouwactiviteiten die worden uitgevoerd aan zowel bestaande bouwwerken als nieuwe bouwwerken en het gebruik van deze bouwwerken. In het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn hiervoor regels opgenomen die van toepassing zijn op de manier waarop bouwwerken worden gebouwd, verbouwd of herbouwd.

Deze regels richten zich op het borgen van de veiligheid, gezondheid, duurzaamheid, bruikbaarheid en toegankelijkheid van de bouwwerken en de bouwwerkinstallaties die daarvan onderdeel uitmaken. Het Besluit bouwwerken leefomgeving wijst ook aan welke bouwactiviteiten vergunningplichtig zijn. De voorschriften uit het Besluit bouwwerken leefomgeving hebben een directe werking op de bouwactiviteit (zonder tussenkomst van het omgevingsplan). Het Bbl biedt voor een aantal gevallen echter de mogelijkheid om in het omgevingsplan maatwerkregels op te nemen. Deze maatwerkregels mogen in afwijking van het Bbl regels stellen aan de

bereikbaarheid van bouwwerken, de energieprestatie van bouwwerken, de milieuprestatie van bouwwerken en de verplichting om het gebruik van bouwwerken binnen daartoe gestelde termijn te melden. Het Bbl biedt voor een groot aantal aanvullende thema’s (veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en dergelijke) ruimte voor maatwerk, maar in die gevallen niet generiek met planregels. Voor deze onderwerpen kan alleen buiten het omgevingsplan om, ad hoc worden afgeweken met vergunningvoorschriften verbonden aan omgevingsvergunningen voor de technische bouwactiviteit of met maatwerkvoorschriften vastgesteld met een afzonderlijk besluit.

Instructieregels provincie Drenthe Relevante bepalingen uit de Bruidsschat Gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Gereserveerd

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Gereserveerd

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Gereserveerd

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Wind kan hinder geven en zelfs gevaarlijk zijn. Windhinder doet zich vooral voor in stedelijk gebied en in het bijzonder rond hoge gebouwen wanneer sprake is van verhoogde windsnelheden. Hierdoor kan het verblijf in de directe omgeving onaangenaam of zelf gevaarlijk zijn. Voor windhinder zijn in het kader van de Omgevingswet geen instructieregels opgesteld. De gemeente heeft daarmee de vrijheid genomen om deze zelf in te vullen. De NEN8100 is een algemeen gebruikte norm voor de beoordeling van het windklimaat.

In deze norm zit een beslismodel dat aangeeft wanneer een windonderzoek nodig kan zijn:

  • gebouwen hoger dan 30 meter: windonderzoek is nodig 

  • beschut gelegen gebouwen, hoogte 15 tot 30 meter: specialist beoordeelt of windonderzoek nodig is 

  • onbeschut gelegen gebouwen, hoogte tot 30 meter: specialist beoordeelt of windonderzoek nodig is

De gemeente kan er eventueel voor kiezen om een verplichting voor een windonderzoek volgens de NEN8100 in het omgevingsplan op te nemen.

De NEN8100 werkt met uurgemiddelde windsnelheden (m/s) gerelateerd aan de overschrijdingskans in percentage van uren per jaar. In de NEN 8100 zijn 5 kwaliteitsklassen (A t/m E) gegeven waarbij windhinder als goed, matig of slecht wordt geclassificeerd voor een drietal activiteiten.

Deze omschrijving staat voor:

  • bij een goed windklimaat ervaart men geen tot weinig overmatige windhinder.bij een matig windklimaat ervaart men af en toe overmatige windhinder.bij een slecht windklimaat ervaart met regelmatig overmatige windhinder.

Een zo omschreven matig windklimaat past bij de algemene ervaring van het windklimaat in Nederland. De indeling in een kwaliteitsklasse is afhankelijk van het aantal uren dat de windhinder (overlast) de drempelwaarde van 5 m/s naar verwachting overschrijdt. Deze waardering is weergegeven in de volgende tabel x met in groen acceptabele kwaliteitsklasse.

De drempelwaarde voor windgevaar is 15 m/s wordt gekwalificeerd als aangegeven in tabel x

Tabel x classificatie windklimaat conform NEN 8100

Overschrijdingskans (5m/s) in procenten van het aantal uren per jaar

 Kwaliteitsklasse

 Doorlopen

 Activiteiten Slenteren

 Langdurig zitten

<2.5

 A

 Goed

Goed 

 Goed

2.5-5 

 B

 Goed

 Goed

 Matig

5-10 

 C

 Goed

 Matig

 Slecht

10-20 

 D

 Matig

 Slecht

 Slecht

>20 

 E

 Slecht

 Slecht

 Slecht

Tabel x Kwalificatietabel windgevaar conform NEN 8100

Overschrijdingskans (15 m/s) in procenten van het aantal uren per jaar

 kwalificatie

0,05 < 0,30 

 Beperkt risico

>0,30 

 Gevaarlijk

Artikelgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

[Red: Sectie 1.1 verplaatst van sectie 1 naar sectie 1. ]

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op Hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in Hoofdstuk 22.

Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor Hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.

Hoofdstuk 2 Doelen en omgevingswaarden

Afdeling 2.1 Doelen
Artikel 2.1 Doelen omgevingsplan

De doelen zoals genoemd in artikel 2.1 van het Omgevingsplan Meppel kunnen worden aangevuld met doelen welke ontstaan uit de Omgevingsvisie of verdere ontwikkelingen binnen de fysieke leefomgeving. Voorbeeld hiervan is een nieuw wijzigingsbesluit horende bij een nieuwe ontwikkeling. 

Hoofdstuk 4 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving

Afdeling 4.1 Aandachtsgebieden
Artikel 4.1 Brandaandachtsgebied - aanwijzing

Op grond van de artikelen 5.12 en 5.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gelden er rond aangewezen risicobronnen van rechtswege brandaandachtsgebieden. Als met het wijzigen van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning een (beperkt/zeer) kwestbaar gebouw of een (beperkt) kwetsbare locatie binnen dit aandachtsgebied mogelijk wordt gemaakt, dan moet bij het nemen van dit besluit bijzondere aandacht op het daarmee samenhangende risico worden besteed. Daarnaast kán de gemeente binnen dit aandachtsgebied een zogenoemd voorschriftengebied vaststellen. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 4.90 en verder van het Besluit bouwwerken leefomgeving bijzondere eisen aan de constructie van de gevel van de (beperkt/zeer) kwetsbare gebouwen worden gesteld.

Om de gebruiker van dit omgevingsplan van deze gevolgen op de hoogte te stellen, is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel het brandaandachtsgebied uitsluitend ter informatie weergegeven.

Artikel 4.2 Explosieaandachtsgebied - aanwijzing

Op grond van de artikelen 5.12 en 5.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gelden er rond aangewezen risicobronnen van rechtswege explosieaandachtsgebieden. Als met het wijzigen van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning een (beperkt/zeer) kwestbaar gebouw of een (beperkt) kwetsbare locatie binnen dit aandachtsgebied mogelijk wordt gemaakt, dan moet bij het nemen van dit besluit bijzondere aandacht op het daarmee samenhangende risico worden besteed. Daarnaast kán de gemeente binnen dit aandachtsgebied een zogenoemd voorschriftengebied vaststellen. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 4.90 en verder van het Besluit bouwwerken leefomgeving bijzondere eisen aan de constructie van de gevel van de (beperkt/zeer) kwetsbare gebouwen worden gesteld.

Om de gebruiker van dit omgevingsplan van deze gevolgen op de hoogte te stellen, is in het omgevingsplan van de gemeente Meppel het explosieaandachtsgebied uitsluitend ter informatie weergegeven.

Artikel 4.3 Geluidaandachtsgebied industrie - aanwijzing

In paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl zijn instructieregels opgenomen voor de toelaatbare geluidbelasting ter hoogte van geluidgevoelige gebouwen en locaties binnen geluidaandachtsgebieden rondom industrieterreinen. Op grond van artikel 3.31 van het Bkl wordt dit geluidaandachtsgebied bepaald bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds rond het industrieterrein en opgenomen in het landelijke geluidregister. 

Voor gebruikers van het omgevingsplan van de gemeente Meppel is het van belang te weten welk gebied binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel onderdeel uitmaakt van het geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein. Daardoor kunnen zij zich er bij de voorbereiding van hun bouwplannen op voorbereiden dat binnen dit gebied de voorwaarden uit paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl van toepassing zijn. Omdat dit aandachtsgebied is opgenomen in het geluidregister en daarom niet zichtbaar is als de gebruiker het omgevingsplan van de gemeente Meppel raadpleegt, is de globale begrenzing van dit aandachtsgebied ter informatie aan de gebruiker opgenomen. Hierdoor wordt de gebruiker attent gemaakt op deze globale ligging van het aandachtsgebied. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van deze gebruiker om de exacte ligging van het geluidaandachtsgebied in het geluidregister te raadplegen.

Artikel 4.4 Geluidaandachtsgebied spoor - aanwijzing

In paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl zijn instructieregels opgenomen voor de toelaatbare geluidbelasting ter hoogte van geluidgevoelige gebouwen en locaties binnen geluidaandachtsgebieden rondom landelijke spoorwegen. Dit geluidaandachtsgebied langs landelijke spoorwegen geldt bij recht en is opgenomen in het landelijke geluidregister. 

Voor gebruikers van het omgevingsplan van de gemeente Meppel is het van belang te weten welk gebied binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel onderdeel uitmaakt van het geluidaandachtsgebied rond de spoorbanen die door het ambtsgebied lopen. Daardoor kunnen zij zich er bij de voorbereiding van hun bouwplannen op voorbereiden dat binnen dit gebied de voorwaarden uit paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl van toepassing zijn. Omdat dit aandachtsgebied is opgenomen in het geluidregister en daarom niet zichtbaar is als de gebruiker het omgevingsplan van de gemeente Meppel raadpleegt, is de globale begrenzing van dit aandachtsgebied ter informatie aan de gebruiker opgenomen. Hierdoor wordt de gebruiker attent gemaakt op deze globale ligging van het aandachtsgebied. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van deze gebruiker om de exacte ligging van het geluidaandachtsgebied in het geluidregister te raadplegen.

Artikel 4.5 Geluidaandachtsgebied gemeentewegen - aanwijzing

In paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl zijn instructieregels opgenomen voor de toelaatbare geluidbelasting ter hoogte van geluidgevoelige gebouwen en locaties binnen geluidaandachtsgebieden rondom wegen die in beheer zijn bij de gemeente Meppel, de provinciale wegen en de rijkswegen. Dit het geluidaandachtsgebied langs deze wegen geldt bij recht en is opgenomen in het landelijke geluidregister. 

Voor gebruikers van het omgevingsplan van de gemeente Meppel is het van belang te weten welk gebied binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel onderdeel uitmaakt van het geluidaandachtsgebied rond de wegen die door het ambtsgebied lopen. Daardoor kunnen zij zich er bij de voorbereiding van hun bouwplannen op voorbereiden dat binnen dit gebied de voorwaarden uit paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl van toepassing zijn. Omdat dit aandachtsgebied is opgenomen in het geluidregister en daarom niet zichtbaar is als de gebruiker het omgevingsplan van de gemeente Meppel raadpleegt, is de globale begrenzing van dit aandachtsgebied ter informatie aan de gebruiker opgenomen. Hierdoor wordt de gebruiker attent gemaakt op deze globale ligging van het aandachtsgebied. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van deze gebruiker om de exacte ligging van het geluidaandachtsgebied in het geluidregister te raadplegen.

Afdeling 4.2 Beperkingengebieden
Artikel 4.8 Brandvoorschriftengebied - aanwijzing

Door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, ligt over het oostelijke deel van het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil een brandaandachtsgebied en en explosieaandachtsgebied. Op grond van artikel 5.14 van het Bkl kan de gemeente binnen deze aandachtsgebieden zogenoemde voorschriftengebieden vaststellen. Het vaststellen van deze voorschriftengebieden is verplicht als op een locatie een zeer kwetsbaar gebouw is toegestaan. Binnen het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil is dat niet het geval voor het brandaandachtsgebied. Hoewel er voor het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil geen verplichting bestaat om een brandvoorschriftengebied vast te stellen, heeft de gemeente Meppel er wel voor gekozen dit te doen. Dit betekent dat voor de bouw van bouwwerken binnen dit brandvoorschriftengebied op grond van artikel 5.14, lid 1 onder b artikel 4.90 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is. Als het voorschriftengebied wordt toegepast bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit, zal de gemeente Meppel de artikelen 4.90 tot 4.96 van het Bbl uitsluitend toepassen op (beperkt) kwestbare gebouwen. Deze artikelen zijn namelijk (zo is de gemeente Meppel van mening) ook uit te leggen als dat zij op alle bouwwerken van toepassing zijn. Dit dient volgens de gemeente Meppel niet het doel dat het Bbl op gebied van veiligheid beoogt te beschermen, namelijk de veiligheid en gezondheid van mensen die in een (beperkt) kwetsbaar gebouw verblijven tijdens een ongewenste gebeurtenis.

Artikel 4.9 Explosievoorschriftengebied - aanwijzing

Door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, ligt over het oostelijke deel van het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil een brandaandachtsgebied en en explosieaandachtsgebied. Op grond van artikel 5.14 van het Bkl kan de gemeente binnen deze aandachtsgebieden zogenoemde voorschriftengebieden vaststellen. Het vaststellen van deze voorschriftengebieden is verplicht als op een locatie een zeer kwetsbaar gebouw is toegestaan. Binnen het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil is dat niet het geval voor het brandaandachtsgebied. Hoewel er voor het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil geen verplichting bestaat om een brandvoorschriftengebied vast te stellen, heeft de gemeente Meppel er wel voor gekozen dit te doen. Dit betekent dat voor de bouw van bouwwerken binnen dit brandvoorschriftengebied op grond van artikel 5.14, lid 1 onder b artikel 4.90 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is. Als het voorschriftengebied wordt toegepast bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit, zal de gemeente Meppel de artikelen 4.90 tot 4.96 van het Bbl uitsluitend toepassen op (beperkt) kwestbare gebouwen. Deze artikelen zijn namelijk (zo is de gemeente Meppel van mening) ook uit te leggen als dat zij op alle bouwwerken van toepassing zijn. Dit dient volgens de gemeente Meppel niet het doel dat het Bbl op gebied van veiligheid beoogt te beschermen, namelijk de veiligheid en gezondheid van mensen die in een (beperkt) kwetsbaar gebouw verblijven tijdens een ongewenste gebeurtenis.

Artikel 4.10 Bodemfunctieklasse industrie - aanwijzing

Op grond van artikel 5.89p van het Bkl moet in het omgevingsplan van de gemeente Meppel het ambtsgebied worden ingedeeld in bodemfunctieklassen. Deze bodemfunctieklassen stammen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de Regeling bodemkwaliteit zijn de met deze bodemfunctieklassen corresponderende grenswaarden voor verschillende stoffen in grond en baggerspecie opgenomen. Als een initiatiefnemer grond- of baggerspecie binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel wil toepassen, dan moet op grond van paragraaf 4.124 worden voldaan aan deze met de aangewezen bodemfunctieklasse corresponderende grenswaarden.

Omdat in het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil het merendeel van de gronden wordt gebruikt voor de activiteit wonen, is voor het hele deelplangebied de bodemfunctieklasse wonen van toepassing verklaard.

Artikel 4.11 Bodemfunctieklasse wonen - aanwijzing

Op grond van artikel 5.89p van het Bkl moet in het omgevingsplan van de gemeente Meppel het ambtsgebied worden ingedeeld in bodemfunctieklassen. Deze bodemfunctieklassen stammen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de Regeling bodemkwaliteit zijn de met deze bodemfunctieklassen corresponderende grenswaarden voor verschillende stoffen in grond en baggerspecie opgenomen. Als een initiatiefnemer grond- of baggerspecie binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel wil toepassen, dan moet op grond van paragraaf 4.124 worden voldaan aan deze met de aangewezen bodemfunctieklasse corresponderende grenswaarden.

Omdat in het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil het merendeel van de gronden wordt gebruikt voor de activiteit wonen, is voor het hele deelplangebied de bodemfunctieklasse wonen van toepassing verklaard.

Artikel 4.13 Bebouwingscontour geur - aanwijzing

In paragraaf 5.1.3.6 van het Bkl is de instructieregel over onder meer geur door veehouderijen opgenomen. Deze biedt afwegingsruimte voor de toelaatbare geurhinder en maakt onderscheid tussen de geurbelasting in het buitengebied en binnen de bebouwde kom. Op grond van artikel 5.97 moet met een omgevingsplan, dat regels bevat op grond van de subparagrafen 5.1.4.6.2, 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4 één of meer bebouwingscontouren geur worden vastgelegd. Dit artikel voorziet in deze verplichting.

Artikel 4.14 Bebouwingscontour jacht - aanwijzing

Op grond van artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet met het wijzigen van het omgevingsplan een bebouwingscontour jacht worden aangewezen. Op grond van artikel 11.71,lid 4 mag binnen deze bebouwingscontour jacht de jacht niet worden uitgeoefend met een geweer. Dit verbod geldt ook voor terreinen die onmiddelijk aan die bebouwingscontour grenzen. Omdat het uitoefenen van de jacht met geweren binnen het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil niet wenselijk is, is dit deelplangebied aangewezen als bebouwingscontour jacht.

Artikel 4.15 Bebouwingscontour houtkap - aanwijzing

Op grond van artikel 5.165b van het Bkl moet in het omgevingsplan een bebouwingscontour houtkap worden aangewezen aansluitend aan het stedelijke gebied. Buiten deze bebouwingscontour, die het merendeel van het buitengebied zal omsluiten, gelden niet de regels van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin procedurevereisten en gedragsregels zijn opgenomen over het vellen van houtopstanden. Het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil wordt niet aangewezen als onderdeel van de bebouwingscontour houtkap. Daarom zijn hier de regels uit afdeling 11.3 van het Bal van toepassing op het vellen van houtopstanden.

Artikel 4.16 Zone industrielawaai - aanwijzing

In de gemeente Meppel liggen de industrieterreinen Oevers en Noord I. Dit zijn industrieterreinen zoals bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet. Op grond van dit artikel moet de gemeente Meppel in haar omgevingsplan rond deze industrieterreinen zogenoemde geluidproductieplafonds als omgevingswaarde vaststellen. Totdat het omgevingsplan voor deze deelgebieden is aangepast, geldt hiervoor de planologische regeling van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Hierin is de zone zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van de voormalige Wet geluidhinder vastgesteld. Op grond van artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid geldt voor het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige gebouwen binnen deze zone nog het beoordelingskader van de voormalige Wet geluidhinder. Dit betekent dat als het omgevingsplan voor het deelgebied waarbinnen deze zone ligt (per definitie buiten het industrieterrein) wordt gewijzigd, in dit nieuwe deel van het omgevingsplan alsnog de 'oude' zone moet worden overgenomen. Anders ontstaat er een manco bij het toepassen van hoofdstuk 5 van de voormalige Wet geluidhinder. Deze gaat namelijk uit van de aanwezigheid (juridisch/planologisch) van een complete, gesloten zone rond het industrieterrein. Dit is dan ook de reden dat (totdat alle industrieterreinen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel zijn omgezet naar de systematiek van geluidproductieplafonds) in het omgevingsplan van de gemeente Meppel locaties worden aangewezen als zone zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van de voormalige Wet geluidhinder.

Afdeling 4.3 Cultureel erfgoed
Artikel 4.28 Gemeentelijk monument - aanwijzing

Dit artikel voorziet in de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument. Naast het aan de desbetreffende locatie geven van de functie-aanduiding (op grond van de standaarden ‘gebiedsaanwijzing’ genoemd) ‘gemeentelijk monument’ kan het met het oog op de kenbaarheid gewenst zijn om aan te geven welke onroerende zaak of zaken het daar betreft. Voor het ontsluiten van informatie over de aard of monumentale waarde van het gemeentelijk monument kan worden gewerkt met een bijlage bij de regels. In de bijlage wordt dan elk gemeentelijk monument met een unieke noemer opgenomen. Hier kan worden gewerkt met één functie-aanduiding ‘gemeentelijk monument’ en één set regels. Technisch gezien wordt dit bereikt door elk gemeentelijk monument met zijn eigen locatie en zijn eigen naam (noemer) te definiëren en te koppelen aan de regeltekst (artikel of lid). Daarnaast wordt de regeltekst geannoteerd met de gebiedsaanwijzing ‘gemeentelijk monument’ waarin alle locaties als locatiegroep (deze vormen samen het werkingsgebied) zijn opgenomen.

Het is niet nodig dat aan elk gemeentelijk monument een eigen regel wordt gekoppeld met een werkingsgebied met een andere naam, bijvoorbeeld ‘gemeentelijk monument 1’, ‘gemeentelijk monument 2’ etc. Binnen een gemeente kunnen er wel honderden gemeentelijke monumenten zijn, elk op een andere locatie en met andere kenmerken (en monumentale waarden). Door van de hiervoor genoemde werkwijze gebruik te maken, is er een relatie gelegd met de bijlage en is deze machineleesbaar. De bijlage is onderdeel van de regels. Wijziging van de bijlage is mogelijk door een wijziging van het omgevingsplan.

Voor het aanwijzen van nieuwe gemeentelijke monumenten hoeven de regels zelf niet aangepast te worden, alleen het werkingsgebied (bij meerdere locaties: de locatiegroep) behorende bij de gebiedsaanwijzing ‘gemeentelijk monument’ wordt uitgebreid met de locatie van het monument en de bijlage wordt aangevuld met het nieuwe gemeentelijk monument en een korte omschrijving van de desbetreffende onroerende zaak of zaken en desgewenst de belangrijkste monumentale waarden.

Artikel 4.29 Provinciaal monument - aanwijzing

Dit artikel voorziet in de aanwijzing van een monument als provinciaal monument. Naast het aan de desbetreffende locatie geven van de functie-aanduiding (op grond van de standaarden ‘gebiedsaanwijzing’ genoemd) ‘provinciaal monument’ kan het met het oog op de kenbaarheid gewenst zijn om aan te geven welke onroerende zaak of zaken het daar betreft. Voor het ontsluiten van informatie over de aard of monumentale waarde van het provinciaal monument kan worden gewerkt met een bijlage bij de regels. In de bijlage wordt dan elk provinciaal monument met een unieke noemer opgenomen. Hier kan worden gewerkt met één functie-aanduiding ‘provinciaal monument’ en één set regels. Technisch gezien wordt dit bereikt door elk provinciaal monument met zijn eigen locatie en zijn eigen naam (noemer) te definiëren en te koppelen aan de regeltekst (artikel of lid). Daarnaast wordt de regeltekst geannoteerd met de gebiedsaanwijzing ‘provinciaal monument’ waarin alle locaties als locatiegroep (deze vormen samen het werkingsgebied) zijn opgenomen.

Het is niet nodig dat aan elk provinciaal monument een eigen regel wordt gekoppeld met een werkingsgebied met een andere naam, bijvoorbeeld ‘provinciaal monument 1’, ‘provinciaal monument 2’ etc. Binnen een gemeente kunnen er meerdere monumenten zijn, elk op een andere locatie en met andere kenmerken (en monumentale waarden). Door van de hiervoor genoemde werkwijze gebruik te maken, is er een relatie gelegd met de bijlage en is deze machineleesbaar. De bijlage is onderdeel van de regels. Wijziging van de bijlage is mogelijk door een wijziging van het omgevingsplan.

Voor het aanwijzen van nieuwe provinciale monumenten hoeven de regels zelf niet aangepast te worden, alleen het werkingsgebied (bij meerdere locaties: de locatiegroep) behorende bij de gebiedsaanwijzing ‘provinciaal monument’ wordt uitgebreid met de locatie van het monument en de bijlage wordt aangevuld met het nieuwe provinciale monument en een korte omschrijving van de desbetreffende onroerende zaak of zaken en desgewenst de belangrijkste monumentale waarden.

Artikel 4.30 Rijksbeschermd stadsgezicht - aanwijzing

Artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl bevat onder meer de instructie om in het omgevingsplan rekening te houden met het beginsel van het voorkomen van aantasting van - onder meer - het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen. Het rijksbeschermd gezicht Oud-Zuid is bij besluit van 1 juli 2011 aangewezen.

Artikel 4.31 Molenbiotoop - aanwijzing

Romdom de molens in Binnenstad liggen molenbiotopen. 

Afdeling 4.4 Evenemententerreinen
Artikel 4.33 Evenemententerrein Wilhelminapark - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Één van deze aangewezen locaties is het Wilhelminapark.

Het Wilhelminapark is geschikt voor middelgrote evenementen tot circa 2.250 personen.
Vaste evenementen die in de evenementenkalender voor het Wilhelminapark zijn opgenomen zijn:

  • a.

    Herdenking bevrijding van Meppel (13 april)

  • b.

    Dodenherdenking/Stille Tocht (4 mei)

  • c.

    Doopdienst (juni)

  • d.

    Kerstnachtdienst (24 december)

  • e.

    Picknick in the Park, met een klein podium en bijpassende programmering en/of mobiel entertainment (begin september)

Artikel 4.34 Evenemententerrein Binnenstad - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is de binnenstad van Meppel. Deze locatie valt uiteen in verschillende deellocaties: het Wilhelminapark, het Kerkplein, De Wheem, de Groenmarkt, het Prinsenplein, de kruising Hoofdstraat-Kruisstraat en het Slotplantsoen. Deze locaties worden - omdat hiervoor locatiespecifieke regels moeten gelden - ook afzonderlijk als evenementenlocatie aangewezen in dit omgevingsplan.

Artikel 4.35 Evenemententerrein Binnenstad Kerkplein - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is het Kerkplein.

Het Kerkplein is geschikt voor grote evenementen tot maximaal 2.800 personen, afhankelijk van het al dan niet volledig uitstallen van de terrassen en de indeling van het evenemententerrein.

Op de evenementenkalender staan de volgende evenementen die ieder jaar op het Kerkplein worden gehouden:

  • a.

    Donderdag Meppeldag, met groot podium en bijpassende programmering - zes donderdagen in juli en augustus

  • b.

    Koningsdag, met klein tot groot podium en bijpassende programmering - 27 april

  • c.

    Bevrijdingsdag met klein tot groot podium en bijpassende programmering - 5 mei

Artikel 4.36 Evenemententerrein Binnenstad De Wheem - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is het De Wheem.

De Wheem is geschikt voor (middel-)grote evenementen tot maximaal 2.020 personen, afhankelijk van het al dan niet volledig uitstallen van de terrassen en de indeling van het evenemententerrein.

Op de evenementenkalender staan de volgende evenementen die ieder jaar op De Wheem worden gehouden:

  • a.

    Donderdag Meppeldag, met kleine tot medium podium en bijpassende programmering - zes donderdagen in juli en augustus

  • b.

    Koningsdag, kleine tot medium podium met bijpassende programmering - 27 april

  • c.

    Bevrijdingsdag met klein/medium podium bijpassende programmering - 5 mei

Artikel 4.37 Evenemententerrein Binnenstad Groenmarkt - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is de Groenmarkt.

De Groenmarkt is geschikt voor (middel-)grote evenementen tot maximaal 2.870 personen, afhankelijk van het al dan niet volledig uitstallen van de terrassen en de indeling van het evenemententerrein.

Op de evenementenkalender staan de volgende evenementen die ieder jaar op de Groenmarkt worden gehouden:

  • a.

    Donderdag Meppeldag, met klein tot (middel-)groot podium en bijpassende programmering - zes donderdagen in juli en augustus

  • b.

    Koningsdag, klein tot middelgroot podium met bijpassende programma - 27 april

  • c.

    Bevrijdingsdag met klein tot middelgroot podium met bijpassende programmering - 5 mei.

Artikel 4.38 Evenemententerrein Binnenstad Prinsenplein - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is het Prinsenplein.

Het Prinsenplein is geschikt voor (middel-)grote evenementen tot maximaal 1.375 personen, afhankelijk van het al dan niet volledig uitstallen van de terrassen en de indeling van het evenemententerrein.


Op de evenementenkalender staan de volgende evenementen die ieder jaar op het Prinsenplein worden gehouden:

  • a.

    Donderdag Meppeldag, met klein podium en bijpassende programmering - zes donderdagen in juli en augustus

  • b.

    Koningsdag, klein podium met bijpassende programma - 27 april

  • c.

    Bevrijdingsdag met klein podium met bijpassende programmering - 5 mei

  • d.

    Meppel City Run (prijsuitreiking) - klein podium - eind mei/begin juni

Artikel 4.39 Evenemententerrein Binnenstad kruising Hoofdstraat-Kruisstraat - aanwijzing

Geschikt voor kleinere evenementen, afhankelijk van het al dan niet volledig uitstallen van de terrassen en de indeling van het evenemententerrein.

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is de kruising van de Hoofdstraat en de Kruisstraat.

Op dit moment staan er nog geen jaarlijkse evenementen op de evenementenkalender voor deze locatie.

Artikel 4.40 Evenemententerrein Binnenstad Slotplantsoen - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is het Slotplantsoen.

Het Slotplantsoen is geschikt voor kleinschalige evenementen tot 250 personen.

Op de evenementenkalender staan de volgende evenementen die ieder jaar in het Slotplantsoen worden gehouden:

  • a.

    Donderdag Meppeldag, met kinderentertainment en hooguit een klein podium met bijpassende programmering - zes donderdagen, overdag in juli en augustus

  • b.

    Dodenherdenking / Stille Tocht - 4 mei

Artikel 4.41 Evenemententerrein Ogterop - aanwijzing

Het houden van evenementen binnen het ambtsgebied van de gemeente Meppel is van invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom wordt deze activiteit in dit omgevingsplan gereguleerd, zodat met de regels voor deze milieubelastende activiteiten de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt geborgd. Hiervoor worden er locaties binnen het ambtsgebied aangewezen waar het houden van evenementen onder voorwaarden is toegestaan. Eén van deze aangewezen locaties is het parkeerterrein en het veld achter het theater Ogterop. Dit terrein is geschikt voor het houden van grote evenementen. Op de parkeerplaats wordt in het voor- en/of najaar een circus gehouden.

Hoofdstuk 5 Ontwikkelgebieden

Afdeling 5.1 Transformatiegebied Noordpoort
Paragraaf 5.1.4 Bouwactiviteiten

Subparagraaf 5.1.4.1 Gebouwen bouwen - vergunningplicht

Artikel 5.33 Gebouw bouwen - beoordelingsregel relatie bouwwerk tot omgeving

Van een bouwwerk mag worden verwacht dat het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte van de stad of het landschap. Daarbij worden hogere eisen gesteld aan het ontwerp en het effect ervan op zijn omgeving, naarmate de openbare betekenis van het bouwwerk of van de omgeving groter is.

Bij het oprichten van een gebouw is sprake van het afzonderen en in bezit nemen van een deel van de algemene ruimte voor particulier gebruik. Gevels en volumes vormen zowel de externe grenzen van de gebouwen als ook de wanden van de openbare ruimte die zij gezamenlijk bepalen. Het gebouw is een particulier object in een openbare context. Het bestaansrecht van het gebouw ligt niet uitsluitend in het eigen functioneren voor het doel waarvoor het is gebouwd, maar ook in de betekenis die het gebouw heeft in zijn stedelijke of landschappelijke omgeving. Ook van een gebouw dat contrasteert met zijn omgeving mag worden verwacht dat het zorgvuldig is ontworpen en de omgeving niet ontkent. Waar het om gaat is dat het gebouw een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving en de te verwachten ontwikkelingen daarvan. Over de wijze waarop dat bij voorkeur zou moeten gebeuren kunnen de gebiedskenmerken duidelijkheid verschaffen.

Artikel 5.34 Gebouw bouwen - beoordelingsregel relatie, vorm, gebruik en constructie

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat de verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is, terwijl de vormgeving daarnaast ook zijn eigen samenhang en logica heeft. 

Een bouwwerk wordt primair gemaakt om te worden gebruikt. Hoewel het welstandstoezicht is gericht op de verschijningsvorm, kan de vorm van het bouwwerk niet los worden gedacht van het gebruik en de mogelijkheden die materialen en technieken bieden om een doelmatige constructie te maken. Gebruik en constructie bepalen in belangrijke mate de vorm. Daarmee is niet gezegd dat de vorm ondergeschikt is aan het gebruik of de constructie. Ook wanneer andere aspecten dan gebruik en constructie de vorm tijdens het ontwerpproces gaan domineren, mag worden verwacht dat de uiteindelijke verschijningsvorm een begrijpelijke relatie houdt met zijn oorsprong. Daarmee is tegelijk gezegd dat de verschijningsvorm meer is dan een rechtstreekse optelsom van gebruik en constructie.

Artikel 5.35 Gebouw bouwen - beoordelingsregel betekenis vormen in sociaal-culturele context

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. 

Voor vormgeving gelden in iedere cultuur bepaalde regels. Als vormen regelmatig in een bepaald verband zijn waargenomen, krijgen zij een zelfstandige betekenis en roepen zij, los van gebruik en constructie, bepaalde associaties op. Pilasters in classicistische gevels verwijzen naar zuilenstructuren van tempels; transparante gevels van glas en metaal roepen associaties op met techniek en vooruitgang. In iedere bouwstijl is gebruik gemaakt van verwijzingen en associaties naar wat eerder of elders al aanwezig was of naar wat in de toekomst is te verwachten. De kracht of de kwaliteit van een bouwwerk ligt echter vooral in de wijze waarop die verwijzingen en associaties zijn verwerkt en geïnterpreteerd binnen het kader van de actuele culturele ontwikkelingen, zodat concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. Zorgvuldig gebruik van verwijzingen en associaties betekent onder meer dat een bouwwerk ontstaat dat integer is ten opzichte van zijn tijd doordat het op grond van zijn uiterlijk in de tijd is geplaatst waarin het is gebouwd of verbouwd.

Artikel 5.36 Gebouw bouwen - beoordelingsregel evenwicht tussen helderheid en complexiteit

 Een belangrijke eis die aan een ontwerp voor een gebouw mag worden gesteld is dat structuur wordt aangebracht in het beeld. Een heldere structuur biedt houvast voor de waarneming en is bepalend voor het beeld dat men vasthoudt van een gebouw. Symmetrie, ritme, herkenbare maatreeksen en materialen maken het voor de gemiddelde waarnemer mogelijk de grote hoeveelheid visuele informatie die de gebouwde omgeving heeft, te reduceren tot een bevattelijk beeld. Het streven naar helderheid mag echter niet ontaarden in simplisme. Een bouwwerk moet de waarnemer blijven prikkelen en intrigeren waarbij best een beheerst beroep op de creativiteit van de voorbijganger mag worden gedaan. Van oudsher zijn daarom helderheid en complexiteit als complementaire begrippen ingebracht bij het ontwerpen van bouwwerken. Complexiteit in de architectonische compositie ontstaat vanuit de stedenbouwkundige eisen en het programma van eisen voor het bouwwerk. Bij een gebouwde omgeving met een hoge belevingswaarde zijn helderheid en complexiteit tegelijk aanwezig in evenwichtige en spanningsvolle relatie. 

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht verloren gaat. 

Artikel 5.37 Gebouw bouwen - beoordelingsregel schaal en maatverhoudingen

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft, dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen. 

Ieder bouwwerk heeft een schaal die voortkomt uit de grootte of de betekenis van de betreffende bouwopgave. Grote bouwwerken kunnen uiteraard binnen hun eigen grenzen geleed zijn, maar zijn onherkenbaar en ongeloofwaardig wanneer ze bestaan uit een verzameling losstaande kleine bouwwerken. Kleine bouwwerken kunnen daarentegen imposant overkomen. De maatverhoudingen van een bouwwerk zijn van groot belang voor de belevingswaarde ervan en vormen tegelijk enkele van de meest ongrijpbare aspecten bij het beoordelen van ontwerpen. De waarnemer ervaart bewust of onbewust de maatverhoudingen van een bouwwerk. Waarom de maatverhoudingen van een bepaalde ruimte aangenamer, evenwichtiger of spannender zijn dan die van een andere, valt nauwelijks vast te stellen. Duidelijk is dat de kracht van een compositie groter is naarmate de maatverhoudingen een sterkere samenhang en hiërarchie vertonen. Mits bewust toegepast, kunnen ook spanning en contrast daarin hun werking hebben. De afmetingen en verhoudingen van gevelelementen vormen samen de compositie van het gevelvlak. Hellende daken vormen een belangrijk element in de totale compositie. Als toegevoegde elementen (zoals een dakkapel, een aanbouw of een zonnecollector) te dominant zijn ten opzichte van de hoofdmassa en/of de vlakverdeling, verstoren zij het beeld niet alleen van het object zelf maar ook van de omgeving waarin dat is geplaatst. 

Artikel 5.38 Gebouw bouwen - beoordelingsregel materiaal, textuur en kleur

 Door materialen en kleuren krijgt een bouwwerk uiteindelijk zijn visuele en tactiele kracht: het is zichtbaar en voelbaar. De keuze van materialen en kleuren is tegenwoordig niet meer beperkt tot wat lokaal aan materiaal en ambtelijke kennis voorhanden is. Die keuzevrijheid maakt de keuze moeilijker en het risico van een onsamenhangend beeld groot. Als materialen en kleuren te veel los staan van het ontwerp en daarin geen ondersteunende functie hebben maar slechts zijn gekozen als decoratie, wordt de betekenis ervan toevallig en kan het afbreuk doen aan de zeggingskracht van het bouwwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het gebruik van materialen en kleuren geen ondersteuning geeft aan de architectonische vormgeving of wanneer het gebruik van materialen en kleuren een juiste interpretatie van de aard en de ontstaansperiode van het bouwwerk in de weg staat. 

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken. 

Artikel 5.39 Gebouw bouwen - beoordelingsregel detaillering

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat sprake is van een zorgvuldige en op duurzaamheid gerichte bouwkundige detaillering. 

De wijze waarop materialen en bouwkundige constructies zijn gedimensioneerd en onderling samengebracht, evenals de wijze waarop het materiaal naar zijn eigenschappen is gevormd en toegepast, bepalen in hoge mate de esthetische kwaliteiten van een gebouw. Ook zijn ze bepalend voor de duurzaamheid en het instandhouden van het gebouw en dus voor de welstand en ruimtelijke kwaliteit van hun omgeving.

Hoofdstuk 6 Gebruiksactiviteiten

Afdeling 6.1 Algemene gebruiksregels
Paragraaf 6.1.1 Regels voor alle gebruiksactiviteiten

Artikel 6.14 Toegankelijkheid openbare buitenruimte - specifieke zorgplicht

Deze regel geeft invulling aan de instructieregel in artikel 5.162 Besluit kwaliteit leefomgeving. Weliswaar is de instructieregel bedoeld voor nieuwe ontwikkelingen, maar de gemeente Meppel vindt de toegankelijkheid van de openbare ruimte voor personen met een functiebeperking zo belangrijk dat de zorgplicht geldt voor een ieder die de openbare ruimte gebruikt. Er is gekozen voor een zorgplicht, omdat het lastig is om een bepaade maat van een doorgang aan te geven. 

Afdeling 6.5 Bedrijfsactiviteiten

Per milieucategorie uit de geldende bestemmingsplan namen we apart een regel met locatie

De huidige bedrijvenlijst gebruiken we als basis, die passen we wel aan (er zijn nu veel verschillende varianten in Meppel) naar 1 grote lijst op basis van VNG Bedrijven en milieuzonering 2009. De huidige bestemmingen bakken we om naar algemene regels (dus vergunningvrij) waarin bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan die passen in de genoemde categorieën.

Met een vergunningplicht kun je hiervan afwijken cfm het systeem van de staalkaart bedrijfsmatige activiteiten (dus met locaties voor geur en geluid) en daar beoordelingsregels van maken. Dat leidt tot een systeem met meer flexibiliteit en daardoor kunnen bedrijven die niet in de betreffende categorie passen een vergunning aanvragen en ook al vallen ze in een hogere categorie, ze kunnen toch vergunning krijgen als ze met onderzoek aantonen dat ze aan de normen kunnen voldoen.

Bedrijven die echt niet passend zijn op een terrein worden verboden (expliciet verbod opnemen)

Afdeling 6.10 Evenementenactiviteiten
Paragraaf 6.10.1 Evenementenactiviteiten categorie A

Subparagraaf 6.10.1.1 Evenementenactiviteiten categorie A - toegestaan

Artikel 6.63 Toepassingsbereik

In het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Meppel voor het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil is een evenemententerrein aangewezen. In het tijdelijke deel zijn hiervoor enkele regels opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente Meppel een eigen evenementenbeleid, dat tijdens de voorbereidingen voor het wijzigen van het omgevingsplan werd herzien en aangevuld naar de thema's die onder de verruimde reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het merendeel van de regels uit het tijdelijke deel én de herziening van het evenementenbeleid merendeels onder de doelen van de Omgevingswet en de fysieke leefomgeving worden begrepen, zijn deze opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Meppel. Het deel van de regels dat onder de bevoegdheid van de burgemeester in het kader van de openbare orde en veiligheid valt, wordt opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening.

Artikel 6.64 Evenementenactiviteiten categorie A - toegestaan

In het gemeentelijke evenementenbeleid wordt onderscheid gemaakt tussen vier typen evenementen, gerangschikt naar 'zwaarte' van het evenement: type A, B, C en D. Met deze regel worden op de van toepassing zijnde locaties binnen het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil de type A activiteiten mogelijk gemaakt.

Paragraaf 6.10.2 Evenementenactiviteiten categorie B

Subparagraaf 6.10.2.1 Evenementenactiviteiten categorie B - toegestaan

Artikel 6.66 Toepassingsbereik

In het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Meppel voor het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil is een evenemententerrein aangewezen. In het tijdelijke deel zijn hiervoor enkele regels opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente Meppel een eigen evenementenbeleid, dat tijdens de voorbereidingen voor het wijzigen van het omgevingsplan werd herzien en aangevuld naar de thema's die onder de verruimde reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het merendeel van de regels uit het tijdelijke deel én de herziening van het evenementenbeleid merendeels onder de doelen van de Omgevingswet en de fysieke leefomgeving worden begrepen, zijn deze opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Meppel. Het deel van de regels dat onder de bevoegdheid van de burgemeester in het kader van de openbare orde en veiligheid valt, wordt opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening. 

Artikel 6.67 Evenementenactiviteiten categorie B - toegestaan

In het gemeentelijke evenementenbeleid wordt onderscheid gemaakt tussen vier typen evenementen, gerangschikt naar 'zwaarte' van het evenement: type A, B, C en D. Met deze regel worden op de van toepassing zijnde locaties binnen het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil de type B activiteiten mogelijk gemaakt.

Paragraaf 6.10.3 Evenementenactiviteiten categorie C

Subparagraaf 6.10.3.1 Evenementenactiviteiten categorie C - toegestaan

Artikel 6.70 Toepassingsbereik

In het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Meppel voor het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil is een evenemententerrein aangewezen. In het tijdelijke deel zijn hiervoor enkele regels opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente Meppel een eigen evenementenbeleid, dat tijdens de voorbereidingen voor het wijzigen van het omgevingsplan werd herzien en aangevuld naar de thema's die onder de verruimde reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het merendeel van de regels uit het tijdelijke deel én de herziening van het evenementenbeleid merendeels onder de doelen van de Omgevingswet en de fysieke leefomgeving worden begrepen, zijn deze opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Meppel. Het deel van de regels dat onder de bevoegdheid van de burgemeester in het kader van de openbare orde en veiligheid valt, wordt opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening. 

Artikel 6.71 Evenementenactiviteiten categorie C - toegestaan

In het gemeentelijke evenementenbeleid wordt onderscheid gemaakt tussen vier typen evenementen, gerangschikt naar 'zwaarte' van het evenement: type A, B, C en D. Met deze regel worden op de van toepassing zijnde locaties binnen het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil de type C activiteiten mogelijk gemaakt.

Hoofdstuk 7 Bouwactiviteiten

Afdeling 7.1 Algemene bouwregels
Paragraaf 7.1.2 Veiligheid

Artikel 7.16 Constructieve veiligheid gevel brandvoorschriftengebied

Door het aanwijzen van het brandvoorschriftengebied zijn binnen dit gebied de artikelen 4.90 tot en met 4.96 van het Bbl van toepassing. In deze regel wordt de gebruiker van het omgevingsplan op deze consequentie geattendeerd.

Artikel 7.17 Constructieve veiligheid gevel explosievoorschriftengebied

Door het aanwijzen van het explosievoorschriftengebied zijn binnen dit gebied de artikelen 4.90 tot en met 4.96 van het Bbl van toepassing. In deze regel wordt de gebruiker van het omgevingsplan op deze consequentie geattendeerd.

Paragraaf 7.1.3 Geluid

Artikel 7.18 Geluidwering gevel aandachtsgebied industrie

Binnen de gemeente Meppel liggen verschillende industrieterreinen zoals bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet. Rond deze industrieterreinen liggen geluidaandachtsgebieden en zijn waarden voor het gezamenlijke geluid vastgesteld. Bij de aanvraag voor de technische bouwactiviteit voor geluidgevoelige gebouwen binnen deze aandachtsgebieden moet op grond van het Bbl de geluidwering van de gevels van deze geluidgevoelige gebouwen zijn afgestemd op dit met dit omgevingsplan vastgestelde gezamenlijke geluid. Met deze regel wordt de gebruiker van dit omgevingsplan hierop geattendeerd.

Artikel 7.19 Geluidwering gevel aandachtsgebied gemeentewegen

Binnen de gemeente Meppel liggen wegen die in beheer zijn bij de gemeente Meppel zelf. Rond deze wegen ligt een geluidaandachtsgebied en zijn waarden voor het gezamenlijke geluid vastgesteld. Bij de aanvraag voor de technische bouwactiviteit voor geluidgevoelige gebouwen binnen deze aandachtsgebieden moet op grond van het Bbl de geluidwering van de gevels van deze geluidgevoelige gebouwen zijn afgestemd op dit met dit omgevingsplan vastgestelde gezamenlijke geluid. Met deze regel wordt de gebruiker van dit omgevingsplan hierop geattendeerd.

Artikel 7.20 Geluidwering gevel aandachtsgebied provinciale wegen

De gemeente Meppel wordt doorkruist door snelwegen en provinciale wegen. Rond deze wegen liggen geluidaandachtsgebieden en zijn waarden voor het gezamenlijke geluid vastgesteld. Bij de aanvraag voor de technische bouwactiviteit voor geluidgevoelige gebouwen binnen deze aandachtsgebieden moet op grond van het Bbl de geluidwering van de gevels van deze geluidgevoelige gebouwen zijn afgestemd op dit met dit omgevingsplan vastgestelde gezamenlijke geluid. Met deze regel wordt de gebruiker van dit omgevingsplan hierop geattendeerd.

Artikel 7.21 Geluidwering gevel aandachtsgebied spoor

De gemeente Meppel wordt doorkruist door twee spoorbanen. Rond deze spoorbanen liggen geluidaandachtsgebieden en zijn waarden voor het gezamenlijke geluid vastgesteld. Bij de aanvraag voor de technische bouwactiviteit voor geluidgevoelige gebouwen binnen deze aandachtsgebieden moet op grond van het Bbl de geluidwering van de gevels van deze geluidgevoelige gebouwen zijn afgestemd op dit met dit omgevingsplan vastgestelde gezamenlijke geluid. Met deze regel wordt de gebruiker van dit omgevingsplan hierop geattendeerd.

Paragraaf 7.1.4 Bodemkwaliteit

Artikel 7.24 Bodemgevoelig gebouw - voorschrift bouwen

Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit. Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; ofwoonschip of woonwagen.Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1). 

Paragraaf 7.1.5 Cultureel erfgoed

Subparagraaf 7.1.5.3 Te verwachten archeologisch monument

Artikel 7.29 Te verwachten archeologisch monument bouwen - bijzondere aanvraagvereisten

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt op grond van onderdeel a gevraagd om een rapport van een archeologisch vooronderzoek waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende is vastgesteld. Wat in een concreet geval voldoende wordt geacht, komt bij voorkeur al in het vooroverleg aan de orde. Het college van burgemeester en wethouders moet op basis van het rapport voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de werkzaamheden op de archeologische waarde. Het rapport moet zijn opgesteld volgens de normen van de archeologische beroepsgroep. Als voor het archeologisch (voor)onderzoek bodemverstorende handelingen vereist zijn, moet het archeologisch bedrijf dat dit onderzoek verricht hiervoor gecertificeerd zijn. Het bevoegd gezag kan de aanvrager tijdens het vooroverleg ook aangeven dat bepaalde aanvraagvereisten in het concrete geval niet hoeven te worden overgelegd. Dit kan in geval van het archeologisch rapport bijvoorbeeld aan de orde zijn als het bevoegd gezag voor de beoordeling van de aanvraag zelf al voldoende inzicht en kennis heeft met betrekking tot de archeologische waarde.

Het aanvraagvereiste in onderdeel b - funderingstekeningen, hieronder mede begrepen een palenplan - betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.

Artikel 7.30 Te verwachten archeologisch monument bouwen - voorschrift

Het bevoegd gezag verbindt die voorschriften aan de omgevingsvergunning die nodig zijn met het oog op de beoordelingsregels in Artikel 6.36. Dit betreft voorschriften in het belang van het behoud van cultureel erfgoed, in casu in het belang van de archeologische monumentenzorg. Als de bouwactiviteit van invloed is op een (te verwachten) archeologisch monument, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften aan de vergunning worden verbonden.

Onderdeel a heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Als uit het archeologisch rapport dat bij de aanvraag moet worden gevoegd blijkt dat er op de bouwlocatie archeologische waarden zijn aangetroffen of aantoonbaar te verwachten zijn, kan dit ertoe leiden dat er met het oog op het behoud in situ beperkingen aan het bouwplan gesteld worden. Zo kan voorgeschreven worden dat op bepaalde locaties geen of minder heipalen mogen worden toegepast, maar dat een andere vorm van fundering moet plaatsvinden. Andere voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het aanbrengen van een ophogingslaag, of het aanpassen van de funderingswijze. Hierbij speelt wel het algemene bestuursrechtelijke uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op een aanvraag de grondslag van die aanvraag niet mag worden verlaten. Als de gestelde voorschriften zouden leiden tot een verstrekkende wijziging van het bouwplan, waardoor bijvoorbeeld een verplaatsing van het bouwwerk binnen het betrokken perceel nodig is, kan het nodig zijn dat hiertoe de aanvraag wordt aangepast. Voorschriften die leiden tot bouwkundige wijzigingen die minder vergaand zijn, bijvoorbeeld het voorschrijven van een andere methodiek van fundering, kunnen hiertoe met instemming van de aanvrager aan een vergunning worden verbonden. Als de aanvrager zijn aanvraag niet wenst aan te passen of de aanvrager verleent geen instemming aan de te verbinden voorschriften die leiden tot een uitvoering van de activiteit anders dan zoals die is aangevraagd, blijft er geen andere weg open dan de gevraagde vergunning te weigeren. Daarom moeten de beoordelingsregels een grondslag bieden voor het kunnen weigeren van een vergunning voor gevallen waarin een aanvrager onverhoopt (de uitvoering van) zijn bouwplan niet wenst aan te passen. Dat kan door een regel op te nemen die ertoe strekt dat een vergunning voor een bouwactiviteit geweigerd moet worden als aanwezige archeologische waarden onaanvaardbaar worden aangetast door het aangevraagde bouwplan (zie hiervoor artikel 5.2.[b+4]).

Onderdeel b heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Als een noodzakelijke en schadelijke of ontsierende bouwactiviteit - gelet op de belangenafweging - onvermijdelijk is en planaanpassing niet of onvoldoende mogelijk, zal opgraving van het bodemarchief op professionele wijze nodig zijn om de archeologische resten ex situ te behouden. Dit moet voorafgaand aan de voorgenomen activiteit plaatsvinden. In dit verband kunnen ook technische maatregelen nodig zijn, zoals het toepassen van bronbemaling om archeologisch onderzoek in de bouwput naar behoren te kunnen uitvoeren.

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen. Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet. Een archeologische begeleiding wordt op professionele wijze verricht volgens het protocol 4004 uit de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) voor een archeologische opgraving.

Met het voorschrift in onderdeel d dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren. Na het veldwerk wordt ingevolge de KNA een evaluatierapport opgesteld op basis waarvan de resultaten van het gravend onderzoek worden uitgewerkt. Tot voornoemde eisen behoort ook de eis dat dit evaluatierapport ter goedkeuring aan het bevoegd gezag wordt voorgelegd. Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de waterbodem.

Afdeling 7.2 Hoofdgebouw bouwen
Paragraaf 7.2.1 Hoofdgebouw bouwen - vergunningplicht

Artikel 7.38 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel relatie bouwwerk tot omgeving

Van een bouwwerk mag worden verwacht dat het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte van de stad of het landschap. Daarbij worden hogere eisen gesteld aan het ontwerp en het effect ervan op zijn omgeving, naarmate de openbare betekenis van het bouwwerk of van de omgeving groter is.

Bij het oprichten van een gebouw is sprake van het afzonderen en in bezit nemen van een deel van de algemene ruimte voor particulier gebruik. Gevels en volumes vormen zowel de externe grenzen van de gebouwen als ook de wanden van de openbare ruimte die zij gezamenlijk bepalen. Het gebouw is een particulier object in een openbare context. Het bestaansrecht van het gebouw ligt niet uitsluitend in het eigen functioneren voor het doel waarvoor het is gebouwd, maar ook in de betekenis die het gebouw heeft in zijn stedelijke of landschappelijke omgeving. Ook van een gebouw dat contrasteert met zijn omgeving mag worden verwacht dat het zorgvuldig is ontworpen en de omgeving niet ontkent. Waar het om gaat is dat het gebouw een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving en de te verwachten ontwikkelingen daarvan. Over de wijze waarop dat bij voorkeur zou moeten gebeuren kunnen de gebiedskenmerken duidelijkheid verschaffen.

Artikel 7.39 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel relatie, vorm, gebruik en constructie

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat de verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is, terwijl de vormgeving daarnaast ook zijn eigen samenhang en logica heeft. 

Een bouwwerk wordt primair gemaakt om te worden gebruikt. Hoewel het welstandstoezicht is gericht op de verschijningsvorm, kan de vorm van het bouwwerk niet los worden gedacht van het gebruik en de mogelijkheden die materialen en technieken bieden om een doelmatige constructie te maken. Gebruik en constructie bepalen in belangrijke mate de vorm. Daarmee is niet gezegd dat de vorm ondergeschikt is aan het gebruik of de constructie. Ook wanneer andere aspecten dan gebruik en constructie de vorm tijdens het ontwerpproces gaan domineren, mag worden verwacht dat de uiteindelijke verschijningsvorm een begrijpelijke relatie houdt met zijn oorsprong. Daarmee is tegelijk gezegd dat de verschijningsvorm meer is dan een rechtstreekse optelsom van gebruik en constructie.

Artikel 7.40 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel betekenis vormen in sociaal-culturele context

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. 

Voor vormgeving gelden in iedere cultuur bepaalde regels. Als vormen regelmatig in een bepaald verband zijn waargenomen, krijgen zij een zelfstandige betekenis en roepen zij, los van gebruik en constructie, bepaalde associaties op. Pilasters in classicistische gevels verwijzen naar zuilenstructuren van tempels; transparante gevels van glas en metaal roepen associaties op met techniek en vooruitgang. In iedere bouwstijl is gebruik gemaakt van verwijzingen en associaties naar wat eerder of elders al aanwezig was of naar wat in de toekomst is te verwachten. De kracht of de kwaliteit van een bouwwerk ligt echter vooral in de wijze waarop die verwijzingen en associaties zijn verwerkt en geïnterpreteerd binnen het kader van de actuele culturele ontwikkelingen, zodat concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. Zorgvuldig gebruik van verwijzingen en associaties betekent onder meer dat een bouwwerk ontstaat dat integer is ten opzichte van zijn tijd doordat het op grond van zijn uiterlijk in de tijd is geplaatst waarin het is gebouwd of verbouwd.

Artikel 7.41 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel evenwicht tussen helderheid en complexiteit

 Een belangrijke eis die aan een ontwerp voor een gebouw mag worden gesteld is dat structuur wordt aangebracht in het beeld. Een heldere structuur biedt houvast voor de waarneming en is bepalend voor het beeld dat men vasthoudt van een gebouw. Symmetrie, ritme, herkenbare maatreeksen en materialen maken het voor de gemiddelde waarnemer mogelijk de grote hoeveelheid visuele informatie die de gebouwde omgeving heeft, te reduceren tot een bevattelijk beeld. Het streven naar helderheid mag echter niet ontaarden in simplisme. Een bouwwerk moet de waarnemer blijven prikkelen en intrigeren waarbij best een beheerst beroep op de creativiteit van de voorbijganger mag worden gedaan. Van oudsher zijn daarom helderheid en complexiteit als complementaire begrippen ingebracht bij het ontwerpen van bouwwerken. Complexiteit in de architectonische compositie ontstaat vanuit de stedenbouwkundige eisen en het programma van eisen voor het bouwwerk. Bij een gebouwde omgeving met een hoge belevingswaarde zijn helderheid en complexiteit tegelijk aanwezig in evenwichtige en spanningsvolle relatie. 

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht verloren gaat. 

Artikel 7.42 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel schaal en maatverhoudingen

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft, dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen. 

Ieder bouwwerk heeft een schaal die voortkomt uit de grootte of de betekenis van de betreffende bouwopgave. Grote bouwwerken kunnen uiteraard binnen hun eigen grenzen geleed zijn, maar zijn onherkenbaar en ongeloofwaardig wanneer ze bestaan uit een verzameling losstaande kleine bouwwerken. Kleine bouwwerken kunnen daarentegen imposant overkomen. De maatverhoudingen van een bouwwerk zijn van groot belang voor de belevingswaarde ervan en vormen tegelijk enkele van de meest ongrijpbare aspecten bij het beoordelen van ontwerpen. De waarnemer ervaart bewust of onbewust de maatverhoudingen van een bouwwerk. Waarom de maatverhoudingen van een bepaalde ruimte aangenamer, evenwichtiger of spannender zijn dan die van een andere, valt nauwelijks vast te stellen. Duidelijk is dat de kracht van een compositie groter is naarmate de maatverhoudingen een sterkere samenhang en hiërarchie vertonen. Mits bewust toegepast, kunnen ook spanning en contrast daarin hun werking hebben. De afmetingen en verhoudingen van gevelelementen vormen samen de compositie van het gevelvlak. Hellende daken vormen een belangrijk element in de totale compositie. Als toegevoegde elementen (zoals een dakkapel, een aanbouw of een zonnecollector) te dominant zijn ten opzichte van de hoofdmassa en/of de vlakverdeling, verstoren zij het beeld niet alleen van het object zelf maar ook van de omgeving waarin dat is geplaatst. 

Artikel 7.43 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel materiaal, textuur en kleur

 Door materialen en kleuren krijgt een bouwwerk uiteindelijk zijn visuele en tactiele kracht: het is zichtbaar en voelbaar. De keuze van materialen en kleuren is tegenwoordig niet meer beperkt tot wat lokaal aan materiaal en ambtelijke kennis voorhanden is. Die keuzevrijheid maakt de keuze moeilijker en het risico van een onsamenhangend beeld groot. Als materialen en kleuren te veel los staan van het ontwerp en daarin geen ondersteunende functie hebben maar slechts zijn gekozen als decoratie, wordt de betekenis ervan toevallig en kan het afbreuk doen aan de zeggingskracht van het bouwwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het gebruik van materialen en kleuren geen ondersteuning geeft aan de architectonische vormgeving of wanneer het gebruik van materialen en kleuren een juiste interpretatie van de aard en de ontstaansperiode van het bouwwerk in de weg staat. 

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken. 

Artikel 7.44 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel detaillering

Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand, mag worden verwacht dat sprake is van een zorgvuldige en op duurzaamheid gerichte bouwkundige detaillering. 

De wijze waarop materialen en bouwkundige constructies zijn gedimensioneerd en onderling samengebracht, evenals de wijze waarop het materiaal naar zijn eigenschappen is gevormd en toegepast, bepalen in hoge mate de esthetische kwaliteiten van een gebouw. Ook zijn ze bepalend voor de duurzaamheid en het instandhouden van het gebouw en dus voor de welstand en ruimtelijke kwaliteit van hun omgeving.

Artikel 7.45 Hoofdgebouw bouwen - beoordelingsregel parkeren

Of sprake is van voldoende parkeergelegenheid wordt beoordeeld aan de hand van de Nota Parkeernormen Gemeente Meppel. Er kan worden afgeweken van de eis dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden, mits dit geen onevenredige gevolgen heeft voor de omgeving en wordt voldaan aan de regels en voorwaarden die zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen Gemeente Meppel [afwijkingsbevoegdheid opnemen in apart artikel, of schrappen met oog op mogelijkheden ogv artikel 4:84 Awb?].

Artikel 7.61 Hoofdgebouw bouwen - beeldbepalend pand

Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Indien de beeldbepalende verschijningsvorm van het beeldbepalend pand intact blijft, wordt de vergunning verleend. De beginselen met betrekking tot het behoud en het gebruik van monumenten uit het verdrag van Granada en opgenomen in artikel 5.130 van het Bkl worden bij de beoordeling betrokken, omdat beeldbepalende panden doorgaans als monument als daar bedoeld zullen kwalificeren.

Afdeling 7.3 Bijbehorend bouwwerk bouwen
Paragraaf 7.3.1 Bijbehorend bouwwerk bouwen - toegestaan

Artikel 7.68 Bijbehorend bouwwerk bouwen - toegestaan

Lid 1:
Dit artikel regelt de binnenplanse vergunningvrije activiteiten waarmee is beoogd de regeling uit artikel 22.36 aanhef en onder a jo. artikel 22.27 aanhef en onder a van de Bruidsschat materieel om te zetten naar een integrale omgevingsplanregel. Gelet op artikel 5.130 Bkl houdt een omgevingsplan rekening met de belangen van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten.

De regeling over de totale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het eerste lid onder a en b geldt (op grond van artikel Artikel 7.72) ook voor vergunningplichtige bouwwerken.

Hoofdstuk 8 Monumentenactiviteiten

Afdeling 8.1 Beeldbepalende pandenactiviteiten
Artikel 8.1 Beeldbepalend pand - toepassingsbereik

De artikelen in deze afdeling zijn van toepassing op beeldbepalende panden in de gemeente Meppel. De waardering van de beeldbepalende panden is opgenomen als bijlage Lijst met beeldbepalende panden

Artikel 8.5 Beeldbepalend pand - vergunningplicht

In dit artikel wordt het slopen of het verplaatsen van een beeldbepalend pand gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat de sloopactiviteit of de verplaatsing alleen mag plaatsvinden nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de instructieregel in artikel 5.130 van het Bkl.

Het slopen van via het omgevingsplan beschermde monumenten, en daarmee ook van beeldbepalende panden, moet in beginsel worden voorkomen. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een bouwwerk of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters. 

Ook gedeeltelijke of volledige verplaatsing van beeldbepalende panden moet in beginsel worden voorkomen, omdat de binding tussen het bouwwerk en zijn historische plaats in de leefomgeving juist belangrijk is voor de beeldbepalende waarde. Deze directe binding met de historische context gaat met een verplaatsing verloren. Ook tast verplaatsing de belevingswaarde en historische verankering van de leefomgeving ter plaatse aan, omdat het bouwwerk ook uitdrukking geeft aan (de geschiedenis van) de plek. Uitzondering op dit uitgangspunt vormen de bijzondere gevallen waarbij voor het behoud van het beeldbepalend pand vereist dat het wordt verplaatst of de gevallen waarin zwaarwegender nationale of internationale belangen dit verlangen.

Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag de voorgenomen werkzaamheden kan beoordelen. Daarbij wordt getoetst of de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van de beeldbepalende verschijningsvorm van het bouwwerk.

Artikel 8.6 Beeldbepalend pand - bijzondere aanvraagvereisten algemeen

Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere beeldbepalende pandenactiviteit. Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het beeldbepalend pand waarop de aanvraag betrekking heeft.

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het beeldbepalend pand te kunnen beoordelen.

Onderdeel c dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de waarde van) het beeldbepalend pand. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het beeldbepalend pand zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van beeldbepalende waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.

Artikel 8.7 Beeldbepalend pand - bijzondere aanvraagvereisten slopen van een beeldbepalend pand

De foto’s in artikel 8.7, eerste lid onderdeel a, moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het beeldbepalend pand of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.

Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig bij het gedeeltelijk afbreken van het karakteristieke bouwwerk waarbij de omvang van het bouwwerk wijzigt. Als de voorgenomen sloopactiviteit alleen bestaat uit inpandig slopen, of als het beeldbepalend pand geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het beeldbepalend pand voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten of een dakaanzicht. Het zal vooral gaan om tekeningen van het uiterlijk van het beeldbepalend pand. 

Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen worden verwijderd. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het bouwwerk inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.

Een rapport over de technische staat of de gebruiksmogelijkheden van het beeldbepalend pand als bedoeld in onderdeel d is nodig bij een voorgenomen sloop vanwege de technische staat of (te) beperkte gebruiksmogelijkheden van het pand of een onderdeel daarvan. Als het bevoegd gezag deze informatie al op andere wijze heeft, hoeft de aanvrager een dergelijk rapport niet te overleggen. Dit kan blijken tijdens het vooroverleg tussen de initiatiefnemer en het bevoegd gezag.

Artikel 8.8 Beeldbepalend pand - bijzondere aanvraagvereisten verplaatsen van een beeldbepalend pand

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een beeldbepalend pand. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het beeldbepalend pand, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het bouwwerk op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het karakteristieke bouwwerk, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.

De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het beeldbepalend pand (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het bouwwerk (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het beeldbepalend pand voorafgaand aan de activiteit is weergeven. 

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het beeldbepalend pand (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. 

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel f kunnen bijvoorbeeld nodig zijn om een beeld te krijgen van het beeldbepalend pand op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Artikel 8.9 Beeldbepalend pand - eisen aan tekeningen

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in Artikel 8.18Artikel 8.19 en Artikel 8.20. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling. 

Artikel 8.10 Beeldbepalend pand - beoordelingsregels

Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Getoetst wordt of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg (eerste lid). Hiervan is in geval van sloop in ieder geval sprake voor zover het delen van het bouwwerk betreft die niet bijdragen aan de beeldbepalende waarde en door sloop van deze delen geen onevenredige aantasting van de beeldbepalende waarde plaatsvindt, of voor zover het delen van het bouwwerk betreft die blijkens de aanvraag of een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit worden vervangen door gelijkwaardige beeldbepalende onderdelen. In het geval van een voorgenomen verplaatsing gaat het bij het belang van de monumentenzorg om het belang het behoud van (de verschijningsvorm van) het beeldbepalend pand èn het belang van het behoud van het beeldbepalend pand op de plek waar het staat.  

Het tweede lid bepaalt dat hierbij rekening wordt gehouden met de in artikel 5.130 van het Bkl opgenomen beginselen uit het verdrag van Granada met betrekking tot het behoud en gebruik van monumenten. De beginselen onder a tot en met c zijn ontleend aan de artikelen 4, tweede lid, 5 en 11 van het verdrag van Granada. 

Onderdeel a benoemt het beginsel van het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten (zoals eerder aangegeven zijn beeldbepalende panden doorgaans ook monumenten) en archeologische monumenten. Het gaat bij dit beginsel om het behoud van het beeldbepalend pand en zijn beeldbepalende waarden. Het bouwwerk is immers van een zodanig algemeen belang dat ervoor gekozen is om het als beeldbepalend pand te beschermen. Beschermen gebeurt niet voor de korte termijn, maar om het voor de huidige en toekomstige generaties te bewaren. Dat met dit uitgangspunt bij de afweging door het bevoegd gezag rekening moet worden gehouden, betekent dat er een belangenafweging moet worden verricht. Niet elke voorgenomen aantasting van de beeldbepalende waarden moet ertoe leiden dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. Bij deze belangenafweging staat het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop voorop, maar zullen ook de belangen van de aanvrager moeten worden betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. 

Onderdeel b benoemt het beginsel van het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan. Gehele of gedeeltelijke verplaatsing van een beeldbepalend pand is in beginsel onwenselijk omdat de binding tussen een monument en zijn historische plaats in de leefomgeving een belangrijke waarde vormt. Deze directe binding met de historische context gaat met een verplaatsing verloren. Ook tast verplaatsing de belevingswaarde en historische verankering van de leefomgeving ter plaatse aan, omdat het beeldbepalend pand ook uitdrukking geeft aan de geschiedenis van die plek. Uitzondering op dit uitgangspunt vormen de bijzondere gevallen waarbij het behoud van het beeldbepalend pand vereist dat het wordt verplaatst of de gevallen waarin zwaarwegender nationale of internationale belangen dit verlangen. 

Onderdeel c benoemt het beginsel van het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden. Bij karakteristieke bouwwerken zijn dit de karakteristieke waarden. Dit aan artikel 11 van het verdrag van Granada ontleende beginsel valt uiteen in twee aspecten. Enerzijds kan het gebruik van monumenten bijdragen aan het behoud daarvan. Leegstand vergroot het risico op verwaarlozing, waardoor het voortbestaan van het monument in gevaar komt. Anderzijds komt het belang van het hedendaagse gebruik van het monument door de eigenaar/gebruiker naar voren. Dit aspect geeft aan dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag rekening dient te houden met het gebruik van het beeldbepalend pand. Daarbij kan het gaan om het huidige gebruik of, als dat niet kan worden voortgezet, een nieuwe functie. Hoewel in de praktijk doorgaans een (her)bestemming mogelijk is die voor zowel het beeldbepalend pand als de eigenaar wenselijk is, zal niet elk denkbaar gebruik toelaatbaar zijn omwille van het respect voor de beeldbepalende waarden. Als wordt aangetoond dat zinvol gebruik overeenkomstig de op de locatie toegestane gebruiksactiviteiten of een ander, uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, passend gebruik objectief gezien niet mogelijk is, ook niet na een eventuele voor de beeldbepalende waarde van het pand acceptabele wijziging, kan het belang van de aanvrager bij sloop van het pand in redelijkheid prevaleren boven het belang bij het behoud ervan.

Er is in navolging van de rijksmonumenten gekozen voor een open norm. Dat wil zeggen een norm die nog een nadere afweging behoeft. Hiervoor is gekozen omdat een aanvraag betrekking kan hebben op een groot aantal verschillende activiteiten en de criteria hiervoor op voorhand niet altijd goed te benoemen zijn. De gehanteerde open norm kan nader worden ingevuld of geconcretiseerd door het werken met beleidsregels. 

Artikel 8.11 Beeldbepalend pand - voorschriften

Op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet verbindt het bevoegd gezag die voorschriften aan de omgevingsvergunning die nodig zijn met het oog op de beoordelingsregels, in dit geval in artikel 8.10. Dit betreft voorschriften in het belang van de monumentenzorg. Daaronder valt het belang van het behoud van de verschijningsvorm van het beeldbepalend pand zelf, maar ook dat van de monumentenzorg als geheel. 

Het tweede lid geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 5 van het verdrag van Granada over het verplaatsen van monumenten. Het verdrag verplicht tot het treffen van de voor de bescherming van het monument noodzakelijke maatregelen bij het demonteren, overbrengen en het herbouwen van een monument op een geschikte plaats. Dit artikel verplicht het bevoegd gezag dat beslist tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van een monument - in dit geval een beeldbepalend pand - de hiervoor genoemde voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden.

Afdeling 8.2 Gemeentelijke monumentenactiviteiten
Artikel 8.15 Gemeentelijk monument - toegestaan

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning, zoals opgenomen in Artikel 8.16 verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit worden verricht. Met de inhoud van het artikel is aangesloten bij de regeling voor omgevingsvergunningvrije werkzaamheden ten aanzien van rijksmonumenten.

Artikel 8.16 Gemeentelijk monument - vergunningplicht

In dit artikel wordt de gemeentelijke monumentenactiviteit gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat een gemeentelijke monumentenactiviteit pas mag worden verricht nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden kan beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. Het werken met omgevingsvergunningen kan voorkomen dat er ongewenste activiteiten worden verricht en is in overeenstemming met het Verdrag van Granada, dat ter bescherming passende controle- en goedkeuringsprocedures vereist. 

Artikel 8.17 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten algemeen

Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere gemeentelijke monumentenactiviteit. Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.

Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.

Artikel 8.18 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten slopen van een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.

Eerste lid, onderdeel a: De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b: Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet. Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn. Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.

Eerste lid, onderdeel c: Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.

Tweede lid, onderdeel a: De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.

Tweede lid, onderdeel b: Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.

Tweede lid, onderdeel c: Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).

Artikel 8.19 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten verplaatsen van een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het Verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.

Eerste lid: De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn. Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument. Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht. Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).

Tweede lid: Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 8.17. Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties. Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5 Verdrag van Grenada: ‘Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een geschikte plaats.’ Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Bkl.

Artikel 8.20 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten wijzigen van een monument of door herstel ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel omvat de meest voorkomende gemeentelijke monumentenactiviteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem. Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina). 

Eerste lid, onderdeel a: De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.  

Eerste lid, onderdeel b: Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn. Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven. Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven. Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in Artikel 8.18 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit Artikel 8.18 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. 

Eerste lid, onderdeel c: Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. 

Tweede lid, onderdeel b: Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. 

Tweede lid, onderdeel c en d: Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.

Tweede lid, onderdeel e: Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Tweede lid, onderdeel f: Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Tweede lid, onderdeel g: Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.

Artikel 8.21 Gemeentelijk monument - bijzondere aanvraagvereisten monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.

Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 8.22 Gemeentelijk monument - eisen aan tekeningen

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in Artikel 8.18Artikel 8.19 en Artikel 8.20. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling. 

Artikel 8.23 Gemeentelijk monument - beoordelingsregels

Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Omdat de door het bevoegd gezag te maken afweging bij de gemeentelijke monumentenactiviteit niet op alle aspecten van het cultureel erfgoed mag zien, is er in dit lid voor gekozen om dit belang te beperken tot het belang van de monumentenzorg. Hiermee wordt een al te ruime afweging voorkomen. Het belang van de (archeologische) monumentenzorg is een species van het belang van het behoud van cultureel erfgoed (genus). Met het belang van de monumentenzorg wordt niet alleen het belang van het desbetreffende gemeentelijk monument bedoeld, maar ook het bredere belang van de (archeologische) monumentenzorg als geheel. Zo komt het voor dat er bij sloop van een gemeentelijk monument met vergunning onderdelen en materialen ter beschikking komen - bijvoorbeeld een gebeeldhouwde geveltop - die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Als aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat afkomende onderdelen of materialen voor een restauratie van een ander monument ter beschikking moeten worden gesteld, is dit strikt genomen niet in overeenstemming met het belang van het gemeentelijk monument zelf. 

In het tweede lid is aangeven met welke beginselen, die zien op het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij de beoordeling van de aanvraag, rekening moet worden gehouden. De beginselen onder a tot en met c zijn ontleend aan de artikelen 4, tweede lid, 5 en 11 van het verdrag van Granada. Het in onderdeel d van het tweede lid opgenomen beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ, heeft betrekking op archeologische monumenten en is ontleend aan artikel 4, onderdeel ii, van het verdrag van Valletta.

De beoordelingsregels voor de omgang met onder gebouwde of aangelegde gemeentelijke monumenten gelegen archeologische monumenten, die zelf niet zijn aangewezen als gemeentelijk monument, kunnen hier alleen van toepassing verklaard worden voor zover het omgevingsplan niet op andere wijze in bescherming van deze archeologische monumenten voorziet. Voorkomen moet worden dat er een dubbel afwegingskader ontstaat. Uitgangspunt moet in elk geval zijn dat bij gemeentelijke monumentenactiviteiten met betrekking tot (gebouwde of aangelegde) monumenten ook rekening wordt gehouden met (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten, hetzij via de beoordelingsregels van de gemeentelijke monumentenactiviteit, hetzij via een aparte vergunningplicht. In elk scenario’s is het overigens van belang de vergunningplicht in samenhang te regelen met de vrijstellingsoppervlakte voor archeologisch onderzoek op locaties van gemeentelijke monumenten en deze laatste waar nodig naar beneden aan te passen (zie in dit verband artikel 5.130, vijfde lid, van het Bkl). Onder monumenten zijn in veel gevallen ook archeologische monumenten te verwachten. In voorkomend geval is de generieke kruimelgevallenregeling met een vrijstellingsoppervlakte van 100 m2 dan al gauw te ruim. 

Er is in navolging van de rijksmonumenten gekozen voor een open norm. Dat wil zeggen een norm die nog een nadere afweging behoeft. Hiervoor is gekozen omdat een aanvraag betrekking kan hebben op een groot aantal verschillende activiteiten en de criteria hiervoor op voorhand niet altijd goed te benoemen zijn. De gehanteerde open norm kan nader worden ingevuld of geconcretiseerd door het werken met beleidsregels. 

Artikel 8.24 Gemeentelijk monument - voorschriften

Het bevoegd gezag verbindt die voorschriften aan de omgevingsvergunning die nodig zijn met het oog op de beoordelingsregels in Artikel 8.23. Dit betreft voorschriften in het belang van de monumentenzorg. Daaronder valt het belang van het behoud van het gemeentelijk monument zelf, maar ook dat van de monumentenzorg als geheel of meer specifiek om te bewerkstelligen dat rekening wordt gehouden met de in Artikel 8.23, tweede lid bedoelde beginselen. Het tweede lid ziet specifiek op voorschriften die van toepassing zijn bij het geheel of gedeeltelijk verplaatsen van een gemeentelijk monument. Deze specifieke voorschriften zijn verplicht en vloeien voort uit artikel 5 van het Verdrag van Granada.

Artikel 8.25 Gemeentelijk monument - kerkelijk monument

Bij een aanvraag die betrekking heeft op een kerkelijk monument dient overleg plaats te vinden met de eigenaar van de kerk. Voor zover een activiteit betrekking heeft op wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging kan het besluit alleen in overeenstemming met de eigenaar worden genomen. Dit artikel is geënt op het vergelijkbare artikel 16.58 van de Omgevingswet voor rijksmonumenten. Achtergrond van dit artikel is de scheiding tussen kerk en staat. Belangrijk is dat er goed beargumenteerde liturgische of andere kerkelijk inhoudelijke motieven ten grondslag liggen aan de voorgenomen activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Cruciaal zijn hierbij de wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging. Uit jurisprudentie blijkt dat de eigenaar deze eerst moet benoemen en zich vervolgens een oordeel moet vormen of, en zo ja in hoeverre, deze wezenlijke belangen in het geding zijn bij de voorgenomen activiteit. Bij het verwijderen van een vast bankenplan om de kerk bijvoorbeeld te kunnen verhuren voor congressen, is louter sprake van een economisch belang. In dat geval hoeft er geen overeenstemming te zijn. Het gebeurt in de praktijk overigens zelden dat geen overeenstemming wordt bereikt. In voorkomend geval blijkt dat meningsverschillen tussen het bevoegd gezag en de eigenaar van de kerk gaan over verwijdering of verplaatsing van belangrijke monumentale onderdelen van het interieur, zoals preekstoel, doophek, vaste banken, altaren en biechtstoelen. Tijdens vooroverleg kunnen partijen vroegtijdig elkaars visies en standpunten uitwisselen, om te komen tot een plan dat rekening houdt met alle betrokken belangen. Dit draagt bij aan het bereiken van de vereiste overeenstemming en kan zo vertraging tijdens de vergunningprocedure voorkomen.

Afdeling 8.3 Provinciale monumentenactiviteit
Artikel 8.29 Provinciaal monument - toegestaan

Lid 1 Gebaseerd op artikel 13.2 lid 2 POV: Geen omgevingsvergunning is nodig voor normaal onderhoud, voor zover materiaalsoort en kleur niet wijzigen en, indien tuin- of parkaanleg deel uitmaakt van de redengevende omschrijving, voor zover de aanleg niet wijzigt. 

Artikel 8.30 Provinciaal monument - vergunningplicht

In dit artikel wordt de provinciale monumentenactiviteit gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat een provinciale monumentenactiviteit pas mag worden verricht nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden kan beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. Het werken met omgevingsvergunningen kan voorkomen dat er ongewenste activiteiten worden verricht en is in overeenstemming met het Verdrag van Granada, dat ter bescherming passende controle- en goedkeuringsprocedures vereist. 

Artikel 8.31 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten algemeen

Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere provinciale monumentenactiviteit. Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het provinciaal monument waarop de aanvraag betrekking heeft.

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het provinciaal monument te kunnen beoordelen.

Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het provinciaal monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.

Artikel 8.32 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten slopen van een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een provinciale monumentenactiviteit bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.

Eerste lid, onderdeel a: De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b: Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet. Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn. Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.

Eerste lid, onderdeel c: Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.

Tweede lid, onderdeel a: De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.

Tweede lid, onderdeel b: Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.

Tweede lid, onderdeel c: Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).

Artikel 8.33 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten verplaatsen van een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het Verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.

Eerste lid: De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn. Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument. Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht. Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).

Tweede lid: Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 7.8. Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties. Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5 Verdrag van Grenada: ‘Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een geschikte plaats.’ Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Bkl.

Artikel 8.34 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel omvat de meest voorkomende provinciale monumentenactiviteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem. Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).

Eerste lid, onderdeel a: De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b: Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn. Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven. Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven. Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in Artikel 8.33 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit Artikel 8.33 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.

Eerste lid, onderdeel c: Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.

Tweede lid, onderdeel b: Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.

Tweede lid, onderdeel c en d: Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.

Tweede lid, onderdeel e: Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Tweede lid, onderdeel f: Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Tweede lid, onderdeel g: Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.

Artikel 8.35 Provinciaal monument - bijzondere aanvraagvereisten monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een provinciale monumentenactiviteit bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.

Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 8.36 Provinciaal monument - eisen aan tekeningen

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in Artikel 8.33Artikel 8.34 en artikel 8.35.  Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling. 

Artikel 8.37 Provinciaal monument - beoordelingsregels

Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning voor een provinciale monumentenactiviteit wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een provinciale monumentenactiviteit wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Omdat de door het bevoegd gezag te maken afweging bij de provinciale monumentenactiviteit niet op alle aspecten van het cultureel erfgoed mag zien, is er in dit lid voor gekozen om dit belang te beperken tot het belang van de monumentenzorg. Hiermee wordt een al te ruime afweging voorkomen. Het belang van de (archeologische) monumentenzorg is een species van het belang van het behoud van cultureel erfgoed (genus). Met het belang van de monumentenzorg wordt niet alleen het belang van het desbetreffende gemeentelijk monument bedoeld, maar ook het bredere belang van de (archeologische) monumentenzorg als geheel. Zo komt het voor dat er bij sloop van een provinciaal monument met vergunning onderdelen en materialen ter beschikking komen - bijvoorbeeld een gebeeldhouwde geveltop - die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Als aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat afkomende onderdelen of materialen voor een restauratie van een ander monument ter beschikking moeten worden gesteld, is dit strikt genomen niet in overeenstemming met het belang van het gemeentelijk monument zelf.

In het tweede lid is aangeven met welke beginselen, die zien op het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij de beoordeling van de aanvraag, rekening moet worden gehouden. De beginselen onder a tot en met c zijn ontleend aan de artikelen 4, tweede lid, 5 en 11 van het verdrag van Granada. Het in onderdeel d van het tweede lid opgenomen beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ, heeft betrekking op archeologische monumenten en is ontleend aan artikel 4, onderdeel ii, van het verdrag van Valletta.

De beoordelingsregels voor de omgang met onder gebouwde of aangelegde provinciale monumenten gelegen archeologische monumenten, die zelf niet zijn aangewezen als gemeentelijk monument, kunnen hier alleen van toepassing verklaard worden voor zover het omgevingsplan niet op andere wijze in bescherming van deze archeologische monumenten voorziet. Voorkomen moet worden dat er een dubbel afwegingskader ontstaat. Uitgangspunt moet in elk geval zijn dat bij provinciale monumentenactiviteiten met betrekking tot (gebouwde of aangelegde) monumenten ook rekening wordt gehouden met (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten, hetzij via de beoordelingsregels van de provinciale monumentenactiviteit, hetzij via een aparte vergunningplicht. In elk scenario’s is het overigens van belang de vergunningplicht in samenhang te regelen met de vrijstellingsoppervlakte voor archeologisch onderzoek op locaties van gemeentelijke monumenten en deze laatste waar nodig naar beneden aan te passen (zie in dit verband artikel 5.130, vijfde lid, van het Bkl). Onder monumenten zijn in veel gevallen ook archeologische monumenten te verwachten. In voorkomend geval is de generieke kruimelgevallenregeling met een vrijstellingsoppervlakte van 100 m2 dan al gauw te ruim.

Er is in navolging van de rijksmonumenten gekozen voor een open norm. Dat wil zeggen een norm die nog een nadere afweging behoeft. Hiervoor is gekozen omdat een aanvraag betrekking kan hebben op een groot aantal verschillende activiteiten en de criteria hiervoor op voorhand niet altijd goed te benoemen zijn. De gehanteerde open norm kan nader worden ingevuld of geconcretiseerd door het werken met beleidsregels.

Artikel 8.38 Provinciaal monument - voorschriften

Het bevoegd gezag verbindt die voorschriften aan de omgevingsvergunning die nodig zijn met het oog op de beoordelingsregels in Artikel 8.38. Dit betreft voorschriften in het belang van de monumentenzorg. Daaronder valt het belang van het behoud van het gemeentelijk monument zelf, maar ook dat van de monumentenzorg als geheel of meer specifiek om te bewerkstelligen dat rekening wordt gehouden met de in Artikel 8.38, tweede lid bedoelde beginselen. Het tweede lid ziet specifiek op voorschriften die van toepassing zijn bij het geheel of gedeeltelijk verplaatsen van een provinciaal monument. Deze specifieke voorschriften zijn verplicht en vloeien voort uit artikel 5 van het Verdrag van Granada. 

Afdeling 8.4 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen
Artikel 8.40 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen - verbod

Het beschadigen of het vernielen van een beeldbepalend pand, een gemeentelijk monument en een provinciaal monument valt niet onder een gemeentelijke monumentenactiviteit, omdat het in beginsel geen te vergunnen activiteit is (de - in dit geval theoretische - mogelijkheid van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit daargelaten). Met het oog op het behoud van de monumenten is het wel gewenst hiervoor regels op te nemen. Dit is hier gedaan in de vorm van een verbod om een beeldbepalend pand, een gemeentelijk monument en een provinciaal monument te beschadigen of te vernielen. Dit verbod is gericht tot een ieder, dus ook tot anderen dan de eigenaar of gebruiker van het monument. Het is bedoeld om gemeentelijke monumenten te beschermen tegen activiteiten die beschadiging of vernieling van het monument tot gevolg kunnen hebben, ook in gevallen dat die activiteiten niet direct gericht zijn op het beeldbepalend pand, het gemeentelijk monument en het provinciaal monument zelf. Het verbod strekt (mede) tot invulling van artikel 4, tweede lid (eerste zin), van het verdrag van Granada (architectonisch erfgoed) en artikel 4, onder i, van het verdrag van Valletta (archeologisch erfgoed). Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de instructieregel in artikel 5.130 van het Bkl. Ook voor het onthouden van voor de instandhouding van het monument noodzakelijk onderhoud is een verbod opgenomen. Ook dit verbod is geënt op het verbod met betrekking tot rijksmonumenten in artikel 13.12 van het Bal (zie voor de achtergrond daarvan de Nota van toelichting bij het Bal: Staatsblad 2018 293, blz. 651). Dit verbod heeft voornamelijk consequenties voor de eigenaar van het monument, aangezien die primair verantwoordelijk is voor het onderhoud, en het bevoegd gezag, met het oog op toezicht en handhaving.

Artikel 8.41 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen - zorgplicht

Het betreft hier een specifieke zorgplicht. In de Omgevingswet zelf is een algemene zorgplicht opgenomen, namelijk dat een ieder voldoende zorg draagt voor de fysieke leefomgeving (artikel 1.6). Daarnaast is in artikel 1.7 bepaald dat iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving verplicht is maatregelen te treffen om die gevolgen te voorkomen en indien deze niet voorkomen kunnen worden de gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken en als dat niet lukt de activiteit achterwege te laten. Gemeenten kunnen specifieke zorgplichten in het omgevingsplan opnemen voor die activiteiten waarvoor zij dit gewenst achten. Dit artikel is hier een voorbeeld van. De zorgplicht richt zich op het voorkomen van beschadiging of vernieling van monumenten. Het kenmerk van een zorgplicht is dat deze algemeen geformuleerd is. De zorglicht is een algemene regel die direct voor een ieder geldt. Op basis van de zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Met het werken met alleen een zorgplicht zouden monumenten overigens onvoldoende beschermd worden. Hiermee zou dan niet worden voldaan aan de instructieregel van artikel 5.130 van het Bkl ten aanzien van cultureel erfgoed. Deze vereist een toetsing vooraf van activiteiten die een beschermd monument kunnen raken (Verdrag van Granada). Een zorgplicht als enige regel is dan te algemeen. Voor het op een juiste wijze beschermen van gemeentelijke monumenten is het dan ook nodig om ook andere regels in het omgevingsplan op te nemen. De zorgplicht kan dan worden gezien als een algemene achtervang, ook voor andere activiteiten die een beeldbepalend pand, een gemeentelijk monument en een provinciaal monument kunnen beschadigen of vernielen. De formulering van dit artikel sluit aan op de specifieke zorgplicht voor rijksmonumenten.

Artikel 8.42 Andere activiteiten die monumentenactiviteiten betreffen - maatwerkvoorschrift

Dit artikel biedt de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de specifieke zorgplicht uit artikel 8.43, die dient om beschadiging of vernieling van beeldbepalende panden, gemeentelijke monumenten en provinciale monumenten te voorkomen. Artikel 4.5 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om binnen decentrale regels de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op te nemen. Maatwerkvoorschriften zijn individuele beschikkingen die zowel ambtshalve, op verzoek van degene die de activiteit verricht of op verzoek van andere belanghebbenden kunnen worden gesteld aan degene die de activiteit verricht. Maatwerkvoorschriften bieden de mogelijkheid om de voordelen van het stellen van algemene regels te combineren met een individuele benadering waar dat nodig is. Die individuele benadering kan gewenst zijn om een algemene regel nader in te vullen. Net als bij ieder ander besluit moet het bevoegd gezag voldoende onderzoek doen naar de belangen die met een maatwerkvoorschrift zijn gemoeid. Het besluit moet daarnaast worden voorzien van een draagkrachtige motivering en bij de voorbereidingsprocedure moeten belanghebbenden worden betrokken. Specifiek voor beeldbepalende panden, gemeentelijke monumenten en provinciale monumenten zou een maatwerkvoorschrift bijvoorbeeld kunnen worden ingezet om zo nodig nader aan te geven wat degene die een activiteit verricht in een concreet geval moet doen om beschadiging van het monument te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan een maatwerkvoorschrift gericht op de uitvoering van een activiteit in de directe nabijheid van beeldbepalende panden, gemeentelijke monumenten en provinciale monumenten, die tot beschadiging of zelfs vernieling van dit monument zou kunnen leiden, zoals de wijze van slopen van een buurpand en het zo nodig stutten van het monument. In het geval van monumentenactiviteiten gaat het vooral om activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is. Op het moment dat de vergunningplicht wel geldt, kan immers gebruik worden gemaakt van de opgenomen bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor de of de wijziging daarvan, zie artikel 8.11artikel 8.24 en artikel 8.39

Hoofdstuk 9 Aanlegactiviteiten

Afdeling 9.1 Algemene regels voor aanlegactiviteiten
Paragraaf 9.1.2 Cultureel erfgoed

Subparagraaf 9.1.2.1 (Te verwachten) archeologisch monument - vergunningplicht

Artikel 9.8 (Te verwachten) archeologisch monument - bijzondere aanvraagvereisten

In onderdeel a en daaropvolgende onderdelen is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.

Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 - 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden. Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.

De aanvraagvereisten in onderdeel d zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).

Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel e kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.

Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel f kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel e.

In onderdeel g is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd wordt aan de hand van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.

Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel h, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.

In onderdeel i wordt gevraagd om een rapport van een archeologisch vooronderzoek waarin de archeologische waarde van de locatie voldoende is vastgesteld. Wat in een concreet geval voldoende wordt geacht, komt bij voorkeur al in het vooroverleg aan de orde. Het college van burgemeester en wethouders moet op basis van het rapport voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de werkzaamheden op de archeologische waarde. Het rapport moet zijn opgesteld volgens de normen van de archeologische beroepsgroep. Als voor het archeologisch (voor)onderzoek bodemverstorende handelingen vereist zijn, moet het archeologisch bedrijf dat dit onderzoek verricht hiervoor gecertificeerd zijn.

Het rapport in onderdeel j verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel i, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.

Artikel 9.9 (Te verwachten) archeologisch monument - beoordelingsregel

Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Als uit het archeologisch rapport dat bij de aanvraag moet worden gevoegd blijkt dat er op de locatie archeologische waarden zijn aangetroffen of deze te verwachten zijn, kan dit ertoe leiden dat er met het oog op het behoud in situ beperkingen aan het werk of de werkzaamheden gesteld worden. De beoordelingsregels moeten een grondslag bieden voor het kunnen weigeren van de omgevingsvergunning voor gevallen waarin een aanvrager onverhoopt (de uitvoering van) zijn plan niet wenst aan te passen. Dat kan door een regel op te nemen die ertoe strekt dat een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit geweigerd moet worden als aanwezige archeologische waarden onaanvaardbaar worden aangetast door het aangevraagde plan.

Artikel 9.10 (Te verwachten) archeologisch monument - voorschrift

Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.303, eerste lid, van de bruidsschat. Het bevoegd gezag verbindt die voorschriften aan de omgevingsvergunning die nodig zijn met het oog op de beoordelingsregels. Dit betreft voorschriften in het belang van het behoud van cultureel erfgoed, in casu in het belang van de archeologische monumentenzorg. Als de aanlegactiviteit van invloed is op een (te verwachten) archeologisch monument, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften aan de vergunning worden verbonden.

Onderdeel a heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Als uit het archeologisch rapport dat bij de aanvraag moet worden gevoegd blijkt dat er op de locatie van de werkzaamheden archeologische waarden zijn aangetroffen of aantoonbaar te verwachten zijn, kan dit ertoe leiden dat er met het oog op het behoud in situ beperkingen aan het plan gesteld worden. Zo kan bijvoorbeeld voorgeschreven worden dat er een ophogingslaag moet worden aangebracht. Hierbij speelt wel het algemene bestuursrechtelijke uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op een aanvraag de grondslag van die aanvraag niet mag worden verlaten. Als de gestelde voorschriften zouden leiden tot een verstrekkende wijziging van het plan, waardoor bijvoorbeeld een verplaatsing van het werk binnen het betrokken perceel nodig is, kan het nodig zijn dat hiertoe de aanvraag wordt aangepast. Voorschriften die leiden tot wijzigingen die minder vergaand zijn, bijvoorbeeld het voorschrijven van een andere methodiek van fundering, kunnen hiertoe met instemming van de aanvrager aan een vergunning worden verbonden. Als de aanvrager zijn aanvraag niet wenst aan te passen of de aanvrager verleent geen instemming aan de te verbinden voorschriften die leiden tot een uitvoering van de activiteit anders dan zoals die is aangevraagd, blijft er geen andere weg open dan de gevraagde vergunning te weigeren. Daarom moeten de beoordelingsregels een grondslag bieden voor het kunnen weigeren van een vergunning voor gevallen waarin een aanvrager onverhoopt (de uitvoering van) zijn plan niet wenst aan te passen. Dat kan door een regel op te nemen die ertoe strekt dat een vergunning voor een aanlegactiviteit geweigerd moet worden als aanwezige archeologische waarden onaanvaardbaar worden aangetast door het aangevraagde plan (zie hiervoor artikel x).

Onderdeel b heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Als een noodzakelijke en schadelijke of ontsierende aanlegactiviteit - gelet op de belangenafweging - onvermijdelijk is en planaanpassing niet of onvoldoende mogelijk, zal opgraving van het bodemarchief op professionele wijze nodig zijn om de archeologische resten ex situ te behouden. Dit moet voorafgaand aan de voorgenomen activiteit plaatsvinden. In dit verband kunnen ook technische maatregelen nodig zijn, zoals het toepassen van bronbemaling om archeologisch onderzoek op de locatie naar behoren te kunnen uitvoeren.

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen. Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een afgegraven terrein om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet. Een archeologische begeleiding wordt op professionele wijze verricht volgens het protocol 4004 uit de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) voor een archeologische opgraving.

Met het voorschrift in onderdeel d dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren. Na het veldwerk wordt ingevolge de KNA een evaluatierapport opgesteld op basis waarvan de resultaten van het gravend onderzoek worden uitgewerkt. Tot voornoemde eisen behoort ook de eis dat dit evaluatierapport ter goedkeuring aan het bevoegd gezag wordt voorgelegd. Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de waterbodem.

Hoofdstuk 10 Sloopactiviteiten

Afdeling 10.3 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen
Artikel 10.14 Gemeentelijk beschermd stadsgezicht slopen - vergunningplicht

Voor gebouwen in het gemeentelijk beschermd stadsgezicht is een sloopvergunningstelsel opgenomen. Dit stelsel is niet van toepassing als het een Rijks-, provinciaal of gemeentelijk monument of een beeldbepalend pand betreft. Hiervoor gelden andere regels. Deze zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving als het een Rijksmonument betreft en in dit omgevingsplan in hoofdstuk 8 voor de provinciale en gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden. 

Hoofdstuk 11 Invloed van activiteiten op de fysieke leefomgeving

Afdeling 11.3 Gevolgen van evenementenactiviteiten voor de fysieke leefomgeving
Paragraaf 11.3.2 Duurzaamheid

Artikel 11.5 Toepassingsbereik

Evenementen zijn aan te merken als milieubelastende activiteiten die de fysieke leefomgeving blijvend veranderen. Daarom worden er in het omgevingsplan van de gemeente Meppel regels aan deze activiteiten gesteld om bij te dragen aan de doelen van de wet en de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te borgen. Voor het deelplangebied Binnenstad/Centrumschil worden daarbij de volgende evenementenlocaties aangewezen:

  • een deel van de straten in de binnenstad met inbegrip van de daaraan gelegen pleinen

  • afzonderlijk het Kerkplein

  • De Wheem

  • De Groenmarkt

  • Het Prinsenplein

  • de kruising Hoofdstraat/Kruisstraat

  • Het Slotplantsoen

  • Het terrein achter schouwburg Ogterop

  • Het Wilhelminapark.

In dit omgevingsplan worden voor deze locaties regels gesteld over het aantal evenementen dat op jaarbasis mag worden gehouden en welk soort evenementen daar mogen worden gehouden. Daarnaast zijn regels opgenomen over de manier waarop deze evenementen moeten worden gehouden om er voor te zorgen dat de invloed op de omgeving aanvaardbaar is en het evenement bijvoorbeeld voldoende duurzaam is.

Artikel 11.6 Evenementenactiviteit - dieselaggregaten - verbod

De gemeente Meppel beschouwt het gebruik van uit diesel gewonnen elektriciteit bij het houden van evenementen als niet duurzaam en schadelijk voor het klimaat. Mede om te voldoen aan de doelen van de Omgevingswet en met het omgevingsplan van de gemeente Meppel de nodige waarborgen voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te bieden, is daarom het gebruik van dieselaggregaten verboden. Als alternatief kunnen organisatoren van evenementen kiezen voor bijvoorbeeld: motor aangedreven aggregaten op gas, biobrandstoffen of batterij-elektrische aggregaten.

Paragraaf 11.3.3 Gezondheid

Artikel 11.7 Toepassingsbereik

Het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving is één van de doelen van de Omgevingswet (artikel 1.3, onder a). De gemeente oefent haar bevoegdheden op grond van de Omgevingswet uit met het oog op onder meer het beschermen van de gezondheid (artikel 2.1, lid 1 en 3 onder b). Gelet op deze verplichting bij het vaststellen van deze wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Meppel, heeft de gemeente regels opgenomen die de gezondheid van bezoekers aan evenementen moeten borgen.

Artikel 11.8 Evenementenactiviteit - sanitaire voorzieningen

De uitwerking van de evenementenactiviteiten in het omgevingsplan van de gemeente Meppel, moet bijdagen aan de doelen van de Omgevingswet en dus onder meer bijdragen aan de gezondheid van de bezoekers van de evenementen. In samenspraak met de GGD heeft de gemeente Meppel daarom besloten eisen te stellen aan het aanbod aan openbare toiletgelegenheden tijdens evenementen. Dit in het kader van het bevorderen en bestendigen van de gezondheid van de bezoekers.

Artikel 11.9 Evenementenactiviteit - gehoorbescherming

De uitwerking van de evenementenactiviteiten in het omgevingsplan van de gemeente Meppel, moet bijdagen aan de doelen van de Omgevingswet en dus onder meer bijdragen aan de gezondheid van de bezoekers van de evenementen. In samenspraak met de GGD heeft de gemeente Meppel daarom besloten eisen te stellen aan het aanbod aan gratis gehoorbescherming tijdens evenementen waarbij versterkt muziekgeluid ten gehore wordt gebracht. Dit om eventuele gehoorbeschadiging bij de bezoekers te voorkomen.

Artikel 11.10 Evenementenactiviteit - schaduw en verkoeling

De uitwerking van de evenementenactiviteiten in het omgevingsplan van de gemeente Meppel, moet bijdagen aan de doelen van de Omgevingswet en dus onder meer bijdragen aan de gezondheid van de bezoekers van de evenementen. In samenspraak met de GGD heeft de gemeente Meppel daarom besloten eisen te stellen aan het aanbod aan schaduwrijke plekken op het evenemententerrein tijdens evenementen tijdens warme zomerse dagen. Dit in het kader van het bevorderen en bestendigen van de gezondheid van de bezoekers.

Paragraaf 11.3.4 Veiligheid

Artikel 11.12 Evenementenactiviteit - opstellocatie electriciteitsvoorzieningen

Op grond van het omgevingsplan van de gemeente Meppel mag er bij het houden van een evenement geen dieselaggregaten voor de elektriciteitsvoorziening worden gebruikt. Één van de alternatieven zou het gebruik van een batterij-elektrische aggregaat kunnen zijn. Bij een onverhoopte brand van zo'n batterij-eenheid, komen bij deze haast oncontroleerbare brand relatief veel giftige gassen vrij. Gelet op artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a en b Bkl moet in een Omgevingsplan rekening gehouden worden met de mogelijkheid voor personen om zich in veiligheid te (kunnen) brengen in geval een dergelijke brand zich voordoet. Om voldoende waarborg voor de veiligheid van met name de bezoekers van het evenement te bieden (omliggende woningen zullen bij een brand deuren en ramen kunnen sluiten) moeten de batterij-elektrische aggregaten zo worden opgesteld, dat eventuele rook en afgassen door de wind van het evenemententerrein af wordt geleid.

Artikel 11.13 Evenementenactiviteit - borgen ruimte hulpdiensten

Het omgevingsplan moet bij het toelaten van evenementenactiviteiten bijdragen aan de doelen van de Omgevingswet én de daarop van toepassing zijnde instructieregels op grond van hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in acht nemen. Dit houdt onder meer in dat - zo nodig - in het omgevingsplan regels moeten worden opgenomen om de veiligheid van bezoekers van het evenemententerrein te borgen. Om dit te kunnen doen heeft de gemeente Meppel in overleg met de Veiligheidsregio Drenthe besloten om met de regels in het omgevingsplan de bereikbaarheid van het evenemententerrein door hulpdiensten te borgen. Op grond van deze regel moeten toegangswegen (voor zover onderdeel van het evenemententerrein) en een strook rond het evenemententerrein vrij gehouden worden (ook in de hoogte) zodat de hulpdiensten vrije doorgang kan worden geboden.

Artikel 11.14 Evenementenactiviteit - gebruik open vuur - verbod

Om het uitbreken van brand tegen te gaan, is het verboden om tijdens een evenement open vuur te gebruiken. Mocht het voor het evenement of een daarbij optredende act nodig zijn om open vuur te gebruiken, dan kan hiervoor een omgevingsvergunning worden verleend. Bij het verlenen van deze omgevingsvergunning zal de gemeente (eventueel in afstemming met de Veiligheidsregio Drenthe) beoordelen of het aangevraagde gebruik van open vuur op een veilige manier kan worden gewaarborgd. 

Artikel 11.15 Evenementenactiviteit - gebruik motorvoertuigen - verbod

Het gebruik van motorvoertuigen tijdens een evenement kan ernstige nadelige gevolgen hebben voor de bezoekers van het evenement. Daarom zijn er in het omgevingsplan van de gemeente Meppel regels opgenomen op basis waarvan dit verboden is. Mocht het voor het evenement of een daarbij optredende act noodzakelijk zijn om motorvoertuigen te gebruiken, dan kan de gemeente hiervoor een omgevingsvergunning verlenen. Bij de beoordeling van deze aanvraag zal de waarborg voor de veiligheid van aanwezigen tijdens het evenement zwaar in het oordeel van de gemeente meewegen.

Artikel 11.16 Evenementenactiviteit - struikelbeveiliging

Door het afdekken van kabels en leidingen wordt voorkomen dat bezoekers van het evenement hierover struikelen. 

Artikel 11.17 Evenementenactiviteit - veiligheid bouwwerken evenementen

Als er voor kortstondig gebruik tijdens een evenement een bouwwerk wordt geplaatst dat als podium wordt gebruikt en/of als onderkomen voor bezoekers of genodigden, dan moet dit bouwwerk voldoen aan zodanige eisen dat het veilige gebruik van dit bouwwerk is geborgd. De organisatie van het evenement moet aannemelijk maken dat de constructieve veiligheid van het bouwwerk voldoet aan de eisen die de gemeente daaraan stelt. De gemeente Meppel sluit zich daarbij aan bij de door het Centraal Overleg Bouwconstructies (COBC) opgestelde richtlijn. De manier waarop de organisatie van het evenement uitwerking heeft gegegen aan de eisen die in deze richtlijn aan de bouwwerken worden gesteld, legt de organisatie van het evenement neer in een constructiedossier dat voorafgaande aan het houden van het evenement is opgesteld en terstond als de gemeente dit van de organisatie verlangd, wordt overgelegd. De door het COBC opgestelde "Richtlijn voor Constructieve Toetsingscriteria bij een aanvraag voor een Evenementenvergunning d.d. 01‑11‑2018" is gratis te downloaden op: http://www.vereniging-bwt.nl/centraal-overleg-bouwconstructies/documenten

Artikel 11.18 Evenementenactiviteit - veiligheid kleinere bouwwerken

Als tijdens een evenement gebruik wordt gemaakt van bouwwerken kleiner dan 25 m2 in oppervlak, dan hoeft daarvan de constructieve veiligheid niet te worden aangetoond. Niettemin is de organisatie van het evenement verantwoordelijk voor de veilige plaatsing en het veilige gebruik van de bouwsels. Daaronder vallen onder meer:

  • Partytenten (ca. 25 m2) t.b.v. straatfeest;

  • Springkussens, draaimolens, waterbakken e.d.;

  • Marktkraampjes;

  • Podia waarvan de hoogte maximaal ca. 1,00-1,50 m, die een beperkte oppervlakte hebben (ca. tot 25 m2) en waarbij geen overkapping aanwezig is;

  • Kleinere podiumwagens ca. 25 m2;

  • Luchtbogen, klimtorens ect.;

  • Kleinere samengestelde objecten, zoals stormbanen etc.

Artikel 11.19 Evenementenactiviteit - weersomstandigheid

Deze regel geldt in aanvulling op de artikelen Artikel 11.17 en Artikel 11.18 van dit omgevingsplan om de veiligheid tijdens evenementen te borgen.

Paragraaf 11.3.5 Milieu

Artikel 11.32 Evenementenactiviteit - categorie A en B - geluidbelasting omgeving

De evenementen die met het omgevingsplan van de gemeente Meppel mogelijk worden gemaakt, zullen deels gebruik maken van versterkt muziekgeluid. Om te voorkomen dat deze evenementen ontoelaatbare geluidhinder veroorzaken in de omgeving van het evenemententerrein, heeft de gemeente hieraan geluidgrenswaarden verbonden. Bij het begrenzen van de geluidbelasting voor de categorie A en B evenementen, sluit de gemeente Meppel aan bij de Nota Evenementen Met Een Luidruchtig Karakter van de eertijdse InspectieMilieuhygiëne Limburg van januari 1996. Deze nota is sindsdien bij de vergunningverlening voor veel evenementen gebruikt en bij de toetsing daarvan door de bestuursrechter niet in strijd met het recht bevonden. In deze nota wordt voor de geluidbelasting ter hoogte van geluidgevoelige gebouwen uitgegaan van een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 70 tot 75 dB(A) voor het equivalente geluidbelastingniveau. De gemeente hanteert in haar omgevingsplan voor de A en B categorie evenementen de ondergrens van 70 dB(A). In aanvulling daarop stelt de gemeente ook een grenswaarde voor het zogenoemde C-gewogen equivalente geluidniveau vast. Dit omdat muziekgeluid met relatief veel lage tonen een hogere hinderbeleving in de omgeving veroorzaakt dan muziekgeluid met relatief weinig lagere tonen. Deze lagere tonen komen beter tot uitdrukking in het C-gewogen equivalente geluid (uitgedrukt in de dosismaat dB(C)) dan het A-gewogen equivalente geluid (uitgedrukt in de dosismaat dB(A)). Een grenswaarde van 70 dB(A) voor het equivalente geluidniveau correspondeert daarbij met een grenswaarde van 85 dB(C) voor het equivalente geluidniveau.

Artikel 11.33 Evenementenactiviteit - categorie C - geluidbelasting omgeving

Als bij evenementen van categorie C en D versterkt muziekgeluid ten gehore wordt gebracht, moet er van worden uitgegaan dat daarbij voor de beleving van het muziekgeluid in het publiek een grotere geluidruimte nodig is, dan op grond van Artikel 11.32 wordt toegestaan. Dit komt met name omdat de afstand tussen het podium en de omliggende woningen in de binnenstad en centrumschil relatief klein is. Op basis van een analyse van het geluidbeleid van onder meer de gemeente Groningen, Amsterdam, Rotterdam en Zwolle, sluit de gemeente Meppel voor de categorie C en D evenementen aan bij een hogere geluidnorm dan opgenomen in de Nota Evenementen Met Een Luidruchtig Karakter voor A en B categorie evenementen. Voor evenementen van categorie C en D wordt een 15 dB hogere norm gehanteerd. Gelet op het relatief beperkt aantal grote evenementen in de binnenstad en de centrumschil zal dit niet tot een onaanvaardbare toename van de ernstige geluidhinder leiden.

Hoofdstuk 13 Financiële bepalingen

Afdeling 13.1 Kostenverhaal
Paragraaf 13.1.1 Transformatiegebied Noordpoort

Artikel 13.2 Tijdvak voor kostenverhaal

In het omgevingsplan is een bepaling opgenomen dat voor het kostenverhaalsgebied geen tijdvak geldt. Op basis van dit artikel blijkt dat op het kostenverhaalsgebied de regels uit artikel 13.15 van de Omgevingswet van toepassing zijn.

Artikel 13.3 Kostensoorten

Op grond van artikel 13.14 lid 1 onder c van de Omgevingswet dient aangeven te worden welke voorzieningen ten dele aan het kostenverhaalsgebied worden toegerekend. Daarin voorziet dit artikel. In het omgevingsplan hoeft nog niet aangegeven te worden hoe hoog de kosten van de voorziening zijn en welk percentage wordt toegerekend aan het kostenverhaalsgebied. Bij het kostenverhaalsysteem zonder tijdvak komt die informatie aan de orde bij de kostenverhaalbeschikking.

Artikel 13.4 Maximum te verhalen kosten

Ingevolge artikel 13.15, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet moet het omgevingsplan aangegeven wat het totale bedrag aan globaal te verhalen kosten per kostenverhaalsgebied is. Dit is vastgelegd in dit artikel. 

Artikel 13.5 Verdeling verhaalbare kosten

Artikel 13.15, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet schrijft voor dat ook een maximaal te verhalen bedrag per activiteit wordt vermeld. Met activiteit wordt bedoeld de vastgoedsoort. In dit artikel is per te ontwikkelen vastgoedsoort het maximaal te verhalen bedrag vastgelegd.

Artikel 13.6 Kostenverhaalsbeschikking - bijzondere aanvraagvereisten

In de Omgevingsregeling zijn geen aanvraagvereisten voor een kostenverhaalbeschikking voorgeschreven. Dat wordt aan de gemeente overgelaten. Die aanvraagvereisten kunnen in het omgevingsplan worden gesteld. Het minimum aan eisen dat bij elke aanvraag aan de orde is, is in dit artikel voorgeschreven. De gemeente kan zo nodig aanvullende aanvraagvereisten stellen.

Artikel 13.7 Eindafrekening

Artikel 13.14 tweede lid van de Omgevingswet schrijft voor dat gemeenten in het omgevingsplan regels moeten stellen over de eindafrekening. In dit artikel zijn regels gesteld over het moment waarop de eindafrekening wordt vastgesteld, de bij de eindafrekening toe te passen rekenmethodiek en de periode waarover bij terugbetaling een rentevergoeding wordt uitgekeerd.

Artikel 13.8 Eindafrekening op verzoek

Artikel 13.20, vierde lid, van de Omgevingswet maakt het mogelijk dat degene die een kostenverhaalbijdrage heeft betaald na verloop van vijf jaren kan vragen om een eindafrekening. Dit artikel regelt dat de gemeente eenmaal per jaar de verzoeken om eindafrekening kan afhandelen, zodat er niet telkens een geactualiseerde berekening nodig is. 

Artikel 13.9 Indexering

In de Omgevingswet is niet voorgeschreven hoe de gemeente omgaat met indexering en rente bij kostenverhaal. Dit artikel en artikel 13.10  bieden duidelijkheid over de toepassing van parameters voor indexering en rente voor het kostenverhaal binnen Noordpoort. 

Hoofdstuk 22 Activiteiten

Afdeling 22.1 Algemeen
Artikel 22.1 Voorrangsbepaling

Eerste lid

In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.

Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:

- voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en

- de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van Afdeling 22.2, met uitzondering van Subparagraaf 22.2.7.3, en Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Subparagraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als Subparagraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo'n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft Artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar Artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.

Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan:

Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Paragraaf 22.3.4 Geluid
Paragraaf 22.3.5 Trillingen
Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader

Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.

Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten

Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van Artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in Artikel 22.28, eerste lid, en Artikel 22.28, tweede lidArtikel 22.38Artikel 22.287Artikel 22.288Artikel 22.290 tot en met Artikel 22.293 en Artikel 22.295.

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van Artikel 22.28Artikel 22.38Artikel 22.276Artikel 22.277Artikel 22.279 tot en met Artikel 22.282 en Artikel 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in Artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in Artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.

Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als Artikel 22.2 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.

Voor de toepassing van de Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat - zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt - die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking op grond van Artikel 22.27 en Artikel 22.36 van dit omgevingsplan, vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 22.3 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Hoewel de achtergrond van Artikel 22.2 en Artikel 22.3 vergelijkbaar is, heeft Artikel 22.3 een iets andere opzet dan Artikel 22.2. Dit komt door het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de Omgevingswet geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in Artikel 22.3 voor gekozen om de Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Afdeling 22.2 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen
Paragraaf 22.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is Artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van Artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.

Paragraaf 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden

Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.

Artikel 22.6

Vervallen

Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken

De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.

Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in Artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.

Artikel 22.7 Repressief welstand

Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van Artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo'n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of Artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.

Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in Artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in Artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.

De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor Artikel 22.29.

Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».

De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.

Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.

Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte

Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo'n bouwopgave en - in samenhang daarmee - van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.

Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.

Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater

In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van Artikel 22.4 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.

In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.

Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.

De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien. Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.

Artikel 22.13 Bluswatervoorziening

Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet- openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.

Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.

Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto's of andere objecten.

Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten

Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo'n verbindingsweg te beschikken. Zo'n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 mof als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.

In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.

In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto's of overhangende takken.

Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.

Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen

Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto's of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.

Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken

De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.

Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte

Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.

Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.

Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo'n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).

Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico's en veiligheidsrisico's anders dan de brandveiligheidsrisico's die al in het Bbl zijn geregeld. De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:

-als sprake is van geluidhinder;
-als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.

Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.

Paragraaf 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen

Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken

Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.

Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die - rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen - voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.

In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo's gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.

In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.

Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).

In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).

Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.

Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.

Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.

In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.

Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico's en veiligheidsrisico's. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.

De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:-als sprake is van lawaaihinder;-als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;

-als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

Paragraaf 22.2.6 Cultureel erfgoed

Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl1.

Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg.

In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100 m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50 m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet aan de in Artikel 22.27, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht voor een bouwactiviteit op grond van Artikel 22.26 van dit omgevingsplan geldt dan immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar Artikel 22.28, vierde lid, van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.

Paragraaf 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

Subparagraaf 22.2.7.1 Algemene bepalingen

Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen

De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.

In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.24 Meetbepalingen

In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.

Artikel 22.25 Mantelzorg

Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.

Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van Artikel 22.27, aanhef en onder a, of Artikel 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.

Subparagraaf 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo'n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In Artikel 22.27 van dit omgevingsplan is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden, als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In Artikel 22.36 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. Artikel 22.28 en Artikel 22.38 bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.

Artikel 22.27 Uitzondering op vergunningplicht artikel 22.26 - omgevingsplan onverminderd van toepassing

In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in Artikel 22.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit Artikel 22.26, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.

Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt de praktische toepassing van de regeling verbeterd.

Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.

Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 22.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in Artikel 22.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit Artikel 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 22.28, vierde lid, is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Artikel 22.28, vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond van Artikel 22.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld in Artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In Artikel 22.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan een subonderdeel toegevoegd (Artikel 22.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in Artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels als bedoeld in Artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit Artikel 22.27 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op de vergunningplicht uit Artikel 22.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst aan te passen.

In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van Artikel 22.26 en Artikel 22.27 van dit omgevingsplan en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.

Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).

Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van –bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.

In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).

In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorps- gezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van Artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is Paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.

De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.

Onderdeel c 

Op grond van Artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.

Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Eerste lid

In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in Artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.

Tweede lid

Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico's en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 mverontreiniging binnen een perceel gaat.

Derde lid

De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.

Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.

De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.

Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.

Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:

  • a.

    gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of

  • b.

    woonschip of woonwagen.

Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (Artikel 1.1).

Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit Artikel 22.29, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.

In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.

Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.

Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit Artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in Artikel 22.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.

In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).

Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in Artikel 22.26. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.

Op het verbinden van deze voorschriften is Artikel 22.303, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in Artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument. Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar Artikel 22.303 en de toelichting daarop.

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in Artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.

Onde rdeel j

Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (Artikel 22.29, derde lid, en Artikel 22.30).

Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.

Subparagraaf 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met Artikel 22.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in Artikel 22.26, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in Artikel 22.27. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.

Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit Artikel 22.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.

Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit Artikel 22.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in Artikel 22.27. De aanwijzing in Artikel 22.36 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen

Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.

Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed

Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen als bedoeld in Artikel 22.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.

Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid

Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in Artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover Artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen - de onderdelen a en c - is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.

De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om Artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.

Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in Artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van Artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico's en aldus voor eenieder kenbaar zijn.

Bij de opsomming van activiteiten in Artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in Artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in Artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van Artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.

Paragraaf 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.

Afdeling 22.3 Milieubelastende activiteiten
Paragraaf 22.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik

In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele Afdeling 22.3.

Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.

Eerste lid

In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.

Tweede lid

De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.

Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.

Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.

Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.

Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:

a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico's voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.

Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.

Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.

Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.

Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd. De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.

Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.

Onderdeel a

De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.

Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto's, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.

Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.

Onderdeel b

Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat Afdeling 22.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (Artikel 22.18). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.

Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.

Onderdeel c

Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.

Onderdeel d

Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.

Onderdeel e

Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.

Onderdeel f

Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Onderdeel g

Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan.

Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Derde lid

Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.

Vierde lid

De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in Paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige Wet milieubeheer-inrichtingen.

Artikel 22.42 Oogmerken

Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op Artikel 22.45.

Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema's, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid,trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.

Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema's een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.43 Normadressaat

De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht

De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.

Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal2.

Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
-de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
-de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
-de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
-de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
-de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
-de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.

Derde lid

Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder. Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.

Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij Artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.

Het bevoegd gezag heeft op grond van Artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.

Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.

Vierde lid

Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.

2 Stb. 2018, 293, p. 526-527

Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in Artikel 22.44. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling. Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit Artikel 22.42 en mag daar niet mee in strijd zijn.

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.

Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Het Artikel 22.47, eerste lid regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders

Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval

Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.

Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing

Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.

De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.

Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.

De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.

Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.

Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in Artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van Artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van Artikel 22.52 of Artikel 22.52a van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.

De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen

Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.

Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.

Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.

Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht

Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van Paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.

Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In Artikel 22.52a, tweede lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van het Artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.

Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.

Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij Artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.

Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval

Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).

De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.

Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil

Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. De voorrangsbepaling van Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.

Paragraaf 22.3.4 Geluid

Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen

Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.

Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening

De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.

Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.

Subparagraaf 22.3.4.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.54 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.

Activiteiten

Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij Artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.

Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.

Ook is er in Artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.

Het Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.

Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte

Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben. Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.

Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.

In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.

Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.

In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.

Tweede lid, onderdeel c 

Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.

In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.

Derde lid, onderdeel a

Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.

Derde lid, onderdeel b

Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf. Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit Artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.

Vierde lid

Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:
-elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco's); of
-stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.

Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden. Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan.

Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

De uitzondering in Artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl. Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo'n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.

Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.

Tweede lid

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.
Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.


Schema: of waarden voor geluid gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geluidgevoelig gebouwen versus situatie activiteiten

Geluidgevoelig gebouw

 

Activiteiten

 

al  rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.

Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder

Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.

De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij Artikel 22.44, derde lid.

Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.

Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.

Onderdeel c

Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.

In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».

In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.

Artikel 22.58 Geluid: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.

Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel  a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden. Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.60 Geluid: onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in Artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.

De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in Artikel 22.46 worden verstrekt.

Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden

Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.

Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van Artikel 22.60 en Artikel 22.61 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.

Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in Artikel 22.61a van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.

Subparagraaf 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 22.62 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.

Tweede lid

Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt. Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld. Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.

Derde lid

In het toepassingsbereik worden windparken met 3 of meer windturbines expliciet uitgesloten, omdat zij ook niet vallen onder Subparagraaf 22.3.4.3 over het geluid door windturbines.

Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.

Tweede lid

Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.

Derde lid

In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.

Vierde lid

Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via Artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en Artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat - net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.

Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer-inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.

Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.

Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:
-Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.
-In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.
-Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld

Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.

De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening

In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.

Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het in Artikel 22.63, eerste lidArtikel 22.64, eerste lidArtikel 22.65, eerste lid en Artikel 22.66, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingsplan zijn toegelaten én voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.

Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking

Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport-en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB's» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.

Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Eerste lidonderdeel a

Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.

De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.

Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.

Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.

Eerste lid, onderdelen b tot en met e

Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.

Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.

Eerste lid, onderdeel f

Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Eerste lid, onderdelen g en h

Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.

Eerste lid, onderdelen i en j

Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.

In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.

Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.

Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in Artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.

Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van Artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.

Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten

In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.

Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

Subparagraaf 22.3.4.3 Geluid door windturbines

Artikel 22.75 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.

Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.

Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in Artikel 22.60.

Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

Subparagraaf 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 22.79 Toepassingsbereik

De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.

Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen

In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid.

Artikel 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer. Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.

In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van Artikel 22.60 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving.

In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.

Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.

Paragraaf 22.3.5 Trillingen

Artikel 22.83 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in Artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.

De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van Artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.

Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In Artikel 22.83, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.

Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.

Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.

Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.

Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen

Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:
-de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
-de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.

Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.

Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.

Artikel 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.

Paragraaf 22.3.6 Geur

In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Subparagraaf 22.3.6.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.90 Toepassingsbereik

Eerste lid

Activiteiten

Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in Artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen.

Geurgevoelige objecten

Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.

Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:
1. een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en
2. een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.

Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.

Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.

Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Tweede lid

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.

Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.

Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of
-het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;

beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.

Tweede lid

Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of waarden of afstanden voor geur gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geurgevoelig gebouwen of objecten

Geurgevoelig gebouw of object

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).

Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.

Artikel 22.93 Geur: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.

Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.95 Geur: cumulatie

De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.

Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.

Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf

Indeling paragraaf

Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De paragraaf stelt regels voor:
-landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en
-landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's voor het berijden.

Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.

Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor dezeparagraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo'n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.

Vergunningplichtige activiteiten

De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder Artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Voorrang voor geurverordening 

Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.

Artikel 22.96 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden. Paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van Artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.

Het gaat in deze paragraaf dus om:

landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
-zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony's voor het fokken; en
-paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder Paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.

Tweede lid

Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony's, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden

De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.

Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:

  • a.

    het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of

  • b.

    bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

In Artikel 22.103 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.

Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

Eerste lid

Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.

De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; of

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders.

Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in Artikel 22.99.

Tweede lid

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.

Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van Artikel 22.97. De standaardwaarden uit Artikel 22.98 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:

1. Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
2. Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.

Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt. Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.

Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.

Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan Artikel 22.98 en Artikel 22.99 voldaan worden.

Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.

In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage I bij dit omgevingsplan.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in Artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.

Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van Artikel 22.101.

In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.

Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf

Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.

De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van Artikel 22.98 gelden en naast de afstanden die op grond van de Artikel 22.100 en Artikel 22.101 gelden.

Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in Artikel 22.104, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.

Subparagraaf 22.3.6.3 Vervallen

Artikel 22.106 Vervallen

vervallen

Artikel 22.107 Vervallen

vervallen 

Artikel 22.108 Vervallen

vervallen 

Artikel 22.109 Vervallen

vervallen 

Artikel 22.110 Vervallen

vervallen 

Artikel 22.111 Vervallen

vervallen 

Artikel 22.112 Vervallen

vervallen 

Artikel 22.113 Vervallen

vervallen

Subparagraaf 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten

Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in Subparagraaf 22.3.6.4 geregeld. 

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.

Eerste lid, onderdeel a 

Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony's die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt Artikel 22.240.

Tweede lid, onderdeel a

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel c

Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In Artikel 22.262 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Derde lid 

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.

Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in Subparagraaf 22.3.6.4 geregeld.

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid 

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.

Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand

Eerste lid 

Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet. Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.

In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in Artikel 22.262 van dit omgevingsplan.

Tweede lid 

De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.

Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.

Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand

Eerste lid

Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen. Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.

Tweede lid

Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal. Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC- installatie.

Derde lid

Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
-de situering van de voorziening;
-het gesloten uitvoeren van de voorziening;
-de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen;
-de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand

Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.

Eerste lid en tweede lid

Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.

Derde lid

Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking

In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in Artikel 22.114 tot en met Artikel 22.119, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.

Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
-de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
-het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
-de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.

Subparagraaf 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

Artikel 22.121 Toepassingsbereik

Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal. De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.

Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van Subparagraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.

Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.

Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.

De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.

In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit - Geurmetingen - Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld inArtikel 22.120, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.

Paragraaf 22.3.7 Bodembeheer

Subparagraaf 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

Artikel 22.125 Toepassingsbereik

Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.

Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt Artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).

Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.

De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.

Tweede lid

Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).

Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m(ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3 . Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via Artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.

In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3 . De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.

Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende - in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit - geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.

Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3 ) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.

Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.127 Toepassingsbereik

In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Eerste lid 

Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3 . In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.

  • a.

    In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico's voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.

  • b.

    In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Tweede lid

De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.

Derde lid 

In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.

Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.

Eerste lid

De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.

Tweede lid

Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.

Derde lid

De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.

Vierde lid

De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is - of visueel eenvoudig is vast te stellen - dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.

Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.

Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.

Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

Subparagraaf 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Artikel 22.131 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die op de locatie, bedoeld in Artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of - als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht - ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.

Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.

Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.

Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.

Paragraaf 22.3.8 Afvalwaterbeheer

Subparagraaf 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 22.137 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.

Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.

Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.

Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.

Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Subparagraaf 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 22.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater

De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK's, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.

De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Subparagraaf 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 22.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA's redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.138 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.147 Geen voedselvermaling

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.

Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van Bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Subparagraaf 22.3.8.4 Lozen van koelwater

Artikel 22.151 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.

Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.153 Koelwater

Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.

Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.

De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Subparagraaf 22.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken

Artikel 22.154 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.

Artikel 22.155 Periodiek reinigen

Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.

Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.

Subparagraaf 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen

Artikel 22.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.

Artikel 22.157 Inerte goederen

Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen

In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.

Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.

De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.

Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.

Subparagraaf 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 22.162 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA's. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.

Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP's van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Voor lozingen vanuit «overheids-IBA's» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel 22.163.

Subparagraaf 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 22.165 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.

Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.

Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).

Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Subparagraaf 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 22.167 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.

Paragraaf 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 22.170 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.

Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.

Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet. De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit

In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet. De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 «uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.

Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

Artikel 22.177 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.179 Water

Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton

Artikel 22.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.183 Water

Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 22.3.12 Recreatieve visvijvers

Artikel 22.185 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

-de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van Artikel 22.48 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.

Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd Artikel 22.46 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en Artikel 22.47 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.

Artikel 22.187 Water: lozingsroute

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond) water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.

Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.

Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

Artikel 22.188 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.

Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto's, is specifiek uitgezonderd.

Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.190 Water

In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen

Artikel 22.192 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.

Artikel 22.193 Bodem

Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.

Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.

Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 22.194, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.

Artikel 22.194 Water

Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.

Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding

Artikel 22.196 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.

Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.

Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.

Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.198 Water

Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».

Artikel 22.199 Geur

Eerste lid

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in Artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.

Tweede lid

Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.

Derde lid, onderdeel a

Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.

Vierde lid

Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Paragraaf 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 22.200 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedings- middelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.

Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.

Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.

Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.

Paragraaf 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.

Artikel 22.202 Toepassingsbereik

Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in Artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.

Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering

Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.

Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.

Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.

Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd. Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in Artikel 22.202, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid 

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid 

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
-op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
-op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
-De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
-De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
-De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen

Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

Paragraaf 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine

Artikel 22.214 Toepassingsbereik

Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschittering veroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen. Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.
Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.
Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines valt niet onder deze paragraaf.

Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of
-het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.

Tweede lid

Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of regels voor slagschaduw gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen of tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen

Slagschaduwgevoelig gebouw

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening

De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.

Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.

Onderdeel a

Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie

Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.

Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als Artikel 22.219 of Artikel 22.220 in een specifiek geval niet toereikend is.

Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader

Artikel 22.221 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu's. Deze accu's bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.

Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Paragraaf 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 22.224 Toepassingsbereik

Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto's plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.

Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.

Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies

Eerste lid 

De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.

Tweede lid

Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Paragraaf 22.3.21 Traditioneel schieten

Artikel 22.227 Toepassingsbereik

Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel schieten zijn:

Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.
Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.
Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.

Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.

Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid

Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.

Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.

Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico's van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel - waarop geschoten wordt - terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de «onveilige zone».

Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.

In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening

Eerste lid

Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.

Tweede lid

De kogelvanger, bedoeld in Artikel 22.229, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).
Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen. Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.

Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
-op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
-op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
-de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;
-de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of
-de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Paragraaf 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht

Artikel 22.237 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.

Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.239 Licht

Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.

Paragraaf 22.3.23 Opslaan van vaste mest

Artikel 22.240 Toepassingsbereik

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In Artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Tweede lid, onderdeel a

Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen

Artikel 22.242 Bodem: opslag

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.244 Water: lozingsroute

Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.

Artikel 22.245 Geur

Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt Artikel 22.114 en verder.

Paragraaf 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

Artikel 22.246 Toepassingsbereik

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt Artikel 22.116 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).

Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.

Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen

Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.

Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening

Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met Artikel 22.250.

Paragraaf 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels

Artikel 22.252 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.

Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony's kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit Subparagraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden).

Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.

Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.

Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.

Artikel 22.255 Bodem: logboek

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde

Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony's voor het berijden worden gehouden. Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.

Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

Artikel 22.258 Toepassingsbereik

In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.

Artikel 22.259 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars

Eerste en derde lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van Artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.

Tweede lid

De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem

Eerste lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten

Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.

Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen

Eerste lid

Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtank moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk. Op grond van Artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG

Eerste lid

De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen

De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.

Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologisch agens

Eerste lid

Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen

Eerste en tweede lid

Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.

Derde lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen

Eerste lid

De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is. De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Afdeling 22.4 Aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds
Artikel 22.271 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).

Artikel 22.272 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Eerste lid

Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Tweede lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Derde lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.

Artikel 22.273 Aandachtsgebied

Eerste lid

Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.

Tweede lid

Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro's waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.

Derde en vierde lid

Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.

Artikel 22.274 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.

Artikel 22.275 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op Artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.

Afdeling 22.5 Overige activiteiten
Paragraaf 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 22.277 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.

De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.

Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Wat in Artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in Artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt Artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is Artikel 22.278 identiek aan de werking van Artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op Artikel 22.33.

Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

In Artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van Artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op Hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in Artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in Artikel 22.279 hierop aanvullend.

Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in Artikel 22.280 van dit omgevingsplan geregeld. Met Artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.

Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met Artikel 22.280 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij Artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met Artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

Artikel 22.282 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in Artikel 22.280 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals Artikel 22.32 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij Artikel 22.32.

Paragraaf 22.5.2 Aanvraagvereisten

Subparagraaf 22.5.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 22.283 Toepassingsbereik

Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan, maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.

In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in Artikel 22.280 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.

De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel is een overgangsrechtelijke bepaling. In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel 5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar deze afdeling overgeheveld.

De vier categorieën activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van Paragraaf 22.5.2 van deze afdeling in een viertal subparagrafen.

De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.

Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.295 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van Artikel 22.295 zijn dezen aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit Artikel 22.2 van dit omgevingsplan. Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen. Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de «rijksmonumentenactiviteit» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van «monument» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van «archeologisch monument» wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.

In Artikel 22.276 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten:

-activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;

-het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;

-het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;

-het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;

-het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten en een voor archeologische monumenten.

Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).

De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto's nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.

Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.

Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32):

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten,

  • b.

    het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,

  • c.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en

  • d.

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.

Subparagraaf 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid

Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid. Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Dit artikel bevat een aanvraagvereiste voor een sloopactiviteit. In verband met de beoordelingsregel uit Artikel 22.279 moeten gegevens worden overgelegd waarmee aannemelijk moet worden gemaakt dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor het bouwen van het vervangende bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dat laatste geldt ook als voor het bouwen van een vervangend bouwwerk op de locatie geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Als het naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake zal zijn van vervangende nieuwbouw, biedt Artikel 22.279 de mogelijkheid om de vergunning te weigeren. Het is mogelijk dat naast Artikel 22.279 nog andere specifieke beoordelingsregels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan bij de daar opgenomen vergunningplicht om een bouwwerk te slopen zonder omgevingsvergunning. Op grondslag van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag zo nodig nog aanvullende gegevens en bescheiden opvragen die gelet op die beoordelingsregels nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.

Subparagraaf 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan

Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in Artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in Artikel 22.286 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Subparagraaf 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet

Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen

Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Onderdeel a

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.

Onderdeel b

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.

Onderdeel c

Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.

Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument

In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij Artikel 22.303).

In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.

Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:
-bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
-de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.

Ook kan het gaan om:
-het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
-het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
-het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
-het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
-het wijzigen van het grondwaterpeil,
-het winnen van grondstoffen,
-agrarische grondwerkzaamheden, en
-activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.

Eerste lid

In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.

Eerste lid, onderdeel a en c

In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven. Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.

Eerste lid, onderdeel b

Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 - 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.
Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.

Eerste lid, onderdeel d

Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.

Eerste lid, onderdeel e

Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.

Eerste lid, onderdeel f

In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto's inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.

Eerste lid, onderdeel g

Het aanvraagvereiste in onderdeel g - funderingstekeningen - betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.

Tweede lid

Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.

Tweede lid, onderdeel a

Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Tweede lid, onderdeel b

Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.

Tweede lid, onder d

Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).

Tweede lid, onderdeel e

In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.

Tweede lid, onderdeel f

Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.

Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in Artikel 22.288.

Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.

Eerste lid, onderdeel a

De foto's in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto's moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.

Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.

Eerste lid, onderdeel c

Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.

Tweede lid, onderdeel a

De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.

Tweede lid, onderdeel b

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 22.288.

Tweede lid, onderdeel c

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto's niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).

Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granadavoorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.

Eerste lid

De foto's in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.

Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de water toe -en afvoer (bij een watermolen).

Tweede lid

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 22.288.

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

3 Artikel 5: «Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een geschikte plaats.» Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.

Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).

Eerste lid, onderdeel a

De foto's in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.

Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.

Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in Artikel 22.290 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit Artikel 22.290 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.

Eerste lid, onderdeel c

Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.

Tweede lid, onderdeel b 

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 22.288.

Tweede lid, onderdeel c en d 

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto's niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.

Tweede lid, onderdeel e 

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Tweede lid, onderdeel f 

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Tweede lid, onderdeel g

Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.

Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.

Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in Artikel 22.290Artikel 22.291 en Artikel 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.

Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument

In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.

Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Dit artikel is komen te vervallen

Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg

Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

Subparagraaf 22.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet

Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

Dit artikel is komen te vervallen

Paragraaf 22.5.3 Voorschriften

Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg

Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd - die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.

Eerste lid, onderdeel a 

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.

Eerste lid, onderdeel b

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.

Eerste lid, onderdeel c 

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.

Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.

Eerste lid, onderdeel d 

Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.

Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.

Toelichting

Algemene toelichting
Hoofdstuk 3 Onderwerpen fysieke leefomgeving

Paragraaf 3.10 Aanvullende thema's op grond van artikel 2.1 Omgevingswet

Gereserveerd

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Subparagraaf 3.10.1 Drinkwater

Subsubparagraaf 3.10.1.1 Omgevingswet

Subsubparagraaf 3.10.1.2 Instructieregels Rijk

Subsubparagraaf 3.10.1.3 Instructieregels provincie

Subsubparagraaf 3.10.1.4 Instructieregels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Subsubparagraaf 3.10.1.5 Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Subsubparagraaf 3.10.1.6 Kaders uit gemeentelijk beleid

Subparagraaf 3.10.2 Natuurbescherming

Subparagraaf 3.10.3 Klimaatverandering

Subparagraaf 3.10.4 RES Drenthe 1.0

Subparagraaf 3.10.5 Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Subparagraaf 3.10.6 Transitievisie warmte Meppel

Subparagraaf 3.10.7 Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Subparagraaf 3.10.8 Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Subparagraaf 3.10.9 Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Subparagraaf 3.10.10 Beheer van natuurgebieden

Subparagraaf 3.10.11 Windhinder

Drinkwater

Omgevingswet

Instructieregels Rijk

Instructieregels provincie

Regels Waterschap Drents Overijsselse Delta

Relevante bepalingen uit de Bruidsschat

Kaders uit gemeentelijk beleid

Natuurbescherming

Klimaatverandering

RES Drenthe 1.0

Regionale Adaptatiestrategie (RAS) en Uitvoeringsagenda 2022-2027

Transitievisie warmte Meppel

Kwaliteit en gebruik van bouwwerken

Beheer van geobiologische-, geothermische- en ecosystemen

Beheer van natuurlijke hulpbronnen

Beheer van natuurgebieden

Windhinder