Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven maakt bekend, dat de raad van de gemeente Eindhoven in haar vergadering op 14 oktober 2014 heeft vastgesteld

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, Participatiewet, Wmo, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      ASV: Algemene Subsidieverordening gemeente Eindhoven.

    • b.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      De raad: de gemeenteraad van de gemeente Eindhoven;

    • d.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven

    • e.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers;

    • f.

      IOAZ: Wet Inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • h.

      Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Hoofdstuk 2. Jeugdhulp

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

  • 1. in dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.

      b. hulpvraag: de behoefte van een jeugdige of een ouder aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

  • c.

    individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening, indien een andere voorziening en/of vrij toegankelijke voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • d.

    overige voorziening: een vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 2.9 onder a, van de Jeugdwet, waarvoor geen verleningsbeschikking van het college is vereist.

  • e.

    pgb: persoonsgebonden budget, als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • f.

    SVB: Sociale Verzekeringsbank

Artikel 2.2 Vormen van jeugdhulp

Het college stelt bij nadere regeling vast welke vormen van individuele voorzieningen en overige voorzieningen beschikbaar zijn.

Artikel 2.3 Toegang jeugdhulp via de gemeente

Het college stelt bij nadere regeling de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening vast. Het college geeft daarbij aan op welke wijze hij jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.

Artikel 2.4 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

Artikel 2.4a Doorverwijzing naar gecontracteerde jeugdhulpaanbieder

  • 1.

    De huisarts, medisch specialist en de jeugdarts verwijzen na een melding van een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder(s), indien naar hun oordeel daartoe noodzaak bestaat, door naar een jeugdhulpaanbieder, die gecontracteerd is door de gemeente.

  • 2.

    Ter waarborging van een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen individuele voorziening door een jeugdhulpaanbieder, stelt het college een protocol op waaraan de jeugdhulpaanbieder gehouden is.

  • 3.

    Het protocol, zoals geduid in het tweede lid, behelst in ieder geval een beschrijving van de stappen die de jeugdhulpaanbieder met de benodigde zorgvuldigheid en deskundigheid dient te doorlopen. De door de jeugdhulpaanbieder te doorlopen stappen zijn in ieder geval de volgende:

    • a.

      stel de hulpvraag van de jeugdige of de ouder(s) vast;

    • b.

      stel vast of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en, zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn;

    • c.

      bepaal welke hulp, naar aard en omvang, nodig is; en

    • d.

      onderzoek of en in hoeverre er mogelijkheden zijn om, geheel dan wel gedeeltelijk:

i. op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

ii. met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot een oplossing voor de hulpvraag;

iii. met gebruikmaking van een algemene voorziening te komen tot een oplossing voor de hulpvraag;

iv. om door middel van een voorliggende voorziening te komen tot een oplossing voor de hulpvraag.

  • 4.

    Voor wat betreft het bepalen van aard, omvang en duur van de individuele voorziening, bedoeld in het derde lid, onder c, hanteert de jeugdhulpaanbieder het principe van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening.

  • 5.

    Ter meerdere zekerheid van een zorgvuldige en deskundige uitvoering van het protocol, wordt het protocol vermaakt tot onderdeel van de gesloten overeenkomst met de jeugdhulpaanbieder.

  • 6.

    In de overeenkomst staat de mogelijkheid c.q. bevoegdheid van het college beschreven tot een beoordeling door het college van het correct toepassen van het protocol door de jeugdhulpaanbieder en, in het verlengde daarvan, de juistheid van de door de jeugdhulpaanbieder voorgestane individuele voorziening, mede in het licht van het principe zoals genoemd in het vierde lid, waaronder begrepen de omvang en duur van de individuele voorziening.

 

Artikel 2.4b Doorverwijzing naar niet-gecontracteerde aanbieder

  • 1.

    Indien ondanks het gestelde in artikel 2.4a, eerste lid verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde aanbieder, waaronder begrepen een aanbieder die weliswaar is gecontracteerd maar niet voor de individuele voorziening waarvoor verwijzing plaatsvindt, is deze aanbieder gehouden om onverwijld, in ieder geval voor de start van de zorginzet contact te leggen met de gemeente middels een verzoek tot toewijzing.

  • 2.

    Het verzoek tot toewijzing aan een niet-gecontracteerde aanbieder zoals genoemd in het eerste lid zal door het college worden gedaan indien het college van oordeel is dat:

    • a.

      de individuele voorziening van de niet gecontracteerde aanbieder in het individuele geval passender is dan het reeds bestaande gecontracteerde aanbod; én

    • b.

      alsnog overeenstemming wordt bereikt over een te sluiten overeenkomst zorg in natura gelijk aan de reeds bestaande gecontracteerde aanbieders bij een soortgelijk zorgaanbod.

  • 3.

    Het in artikel 2.4a , tweede lid tot en met zesde lid bepaalde is ook van toepassing in geval van doorverwijzing naar een niet-gecontracteerde aanbieder, die op basis van het tweede lid alsnog een overeenkomst zorg in natura met de gemeente Eindhoven sluit.

  • 4.

    Indien geen contractering plaatsvindt, zoals bedoeld in het tweede lid, komt geen opdracht tot verlenen van jeugdhulp tot stand en worden eventuele declaraties van de betreffende aanbieder niet geaccepteerd en niet betaald door de gemeente.

Artikel 2.5 Pgb bij reeds gemaakte kosten

Onverminderd artikel 8.1.1 van de Jeugdwet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de jeugdige of zijn ouder(s) voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte individuele voorziening noodzakelijk was.

Artikel 2.6 Pgb en sociaal netwerk

Een jeugdige of zijn ouders aan wie een pgb wordt verstrekt, kan een individuele voorziening, onder de volgende voorwaarden, betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

  • a.

    deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan

    het tarief geldend voor een professionele dienstverlener tot een maximum van €20 euro per uur ,

  • b.

    deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de jeugdige of zijn ouders

    voor hem niet tot overbelasting leidt, en

  • c.

    tussenpersonen of belangbehartigers mogen niet uit het pgb worden

    betaald.

Artikel 2.6a Algemene verplichtingen pgb

  • 1. Bij de verlening van het pgb gelden in ieder geval de volgende verplichtingen:

    a. het pgb wordt uitsluitend besteed voor het vooraf door het college bepaalde doel;

    b. de jeugdige of zijn ouder(s) verstrekt aan het college een pgb-plan aan de hand waarvan het college kan vast stellen of de jeugdige of zijn ouder(s):

    • i.

      op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • ii.

      zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die in natura wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en

    • iii.

      is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, voldoet aan de door het college gestelde kwaliteitseisen

  • 2. De verlening van het te verstrekken pgb wordt in een beschikking vastgelegd, inclusief de daaraan verbonden verplichtingen, de omvang, de looptijd ervan en, indien van toepassing, een programma van eisen, waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het pgb te verwerven individuele voorziening dient te voldoen.

Artikel 2.6b Vaststelling hoogte pgb in het algemeen

  • 1 Tenzij hiervan is afgeweken in deze verordening wordt de hoogte van een pgb vastgesteld aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouder(s) opgesteld pgb-plan over hoe hij het pgb gaat besteden.

  • 2 De hoogte van een pgb wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede individuele voorzieningen, van derden af te nemen.

  • 3 Het pgb bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening, die de gemeente in natura beschikbaar heeft.

  • 4 Indien de individuele voorziening niet in natura beschikbaar is, wordt het pgb bepaald op basis van het laagste tarief dat is vermeld in de offerte(s) opgevraagd door het college of de door het college geaccepteerde offerte die is aangeleverd door de jeugdige of zijn ouder(s).

  • 5 Voor zover hiervan niet is afgeweken in dit hoofdstuk bedraagt het pgb bij het inschakelen van:

    a. (een) medewerker(s) in loondienst bij een zorgaanbieder, met zes of meer medewerkers in loondienst, maximaal 100% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de individuele voorziening in natura zou zijn verstrekt.

    b. een zelfstandige zonder personeel of organisatie met vijf of minder medewerkers in loondienst maximaal 85% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de individuele voorziening in natura zou zijn verstrekt.

    c. een persoon uit het sociaal netwerk maximaal 50% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de individuele voorziening in natura zou zijn verstrekt, met dien verstande dat het daarbij in aanmerking te nemen uurtarief van de persoon of andere personen, die niet onder a en b vallen uit het sociaal netwerk niet hoger is dan € 20,- per uur.

  • 6 De maxima van de pgb’s genoemd in het vijfde lid gelden als norm. Het college kan het pgb verhogen, indien de jeugdige of zijn ouder(s) aantoont dat het tarief ontoereikend is om een individuele voorziening in te kopen.

  • 7 De prijzen en tarieven van de individuele voorzieningen in natura, die de gemeente beschikbaar heeft worden door het college vastgelegd in een bijlage behorende bij de Nadere Regeling Sociaal Domein gemeente Eindhoven.

Artikel 2.6c Verantwoordingsvrij bedrag

Het verantwoordingsvrij bedrag bedraagt 250 euro per jaar.

Artikel 2.6d Opschorting betaling uit pgb

1. Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de Jeugdwet.

2. Indien de jeugdige langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname.

3. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 2.7 Nieuwe feiten en omstandigheden, voorkoming en bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik

1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening in natura of pgb zijn aangewezen;

c. de individuele voorziening in natura of pgb niet meer toereikend is te achten;

d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening in natura of pgb, of

e. de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening in natura of pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

3. Een besluit tot toekenning van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt

dat het pgb binnen 6 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de toekenning heeft plaatsgevonden.

4. Het college kan een, als gevolg van herziening danwel intrekking, bedoeld in het tweede lid onder a, d en e en derde lid ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of pgb geheel of gedeeltelijk in geldswaarde terugvorderen van de jeugdige of zijn ouders.

5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

6. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen in natura en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.

7. Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij de Jeugdwet, dan wel bij deze verordening, ten aanzien van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura en pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van het bepaalde bij de Jeugdwet, dan wel deze verordening.

8. Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Artikel 2.8 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en

uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die gehanteerd worden voor door derden te leveren diensten, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van defunctie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 3. Participatie

Paragraaf 3.1 Begripsbepalingen

Artikel 3.1 '' Begripsbepalingen''

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Belanghebbende: de persoon als bedoeld in artikel 10 van de Participatiewet en artikel 36 IOAW/IOAZ;

  • b.

    detachering: de werknemer wordt (tijdelijk) uitgeleend door de werkgever aan een opdrachtgever waar de feitelijke werkzaamheden plaatsvinden;

  • c.

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet;

  • d.

    GRWRE: Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven ‘Ergon’;

  • e.

    jobcoaching: een vorm van persoonlijke ondersteuning die wordt toegekend door UWV of gemeente om ervoor te zorgen dat mensen met een arbeidsbeperking werkzaamheden kunnen uitvoeren in een werkomgeving. De ondersteuning richt zich zowel op werknemer, werkgever als collega. De begeleiding wordt geboden door een erkend deskundige;

  • f.

    plan van aanpak: plan als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • g.

    persoonlijke ondersteuning: verzamelbegrip voor begeleidingsaanbod zoals externe werkbegeleiding, interne werkbegeleiding, jobcoaching in natura; jobcoaching via subsidie, nazorg bij stage- of werkaanvaarding, etc.;

  • h.

    praktijkroute: belanghebbende toegang tot het doelgroepenregister te laten verkrijgen op basis van loonwaardevaststelling op de werkplek;

  • i.

    uitkeringsgerechtigden: personen die algemene bijstand of een uitkering ontvangen op basis van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ;

  • j.

    UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • k.

    voorziening(en): door het college noodzakelijk geacht aanbod gericht op arbeidsinschakeling waaronder mede wordt begrepen persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van opgedragen taken;

  • l.

    werkgever: degene die op basis van een arbeidsovereenkomst, werkleerovereenkomst of stageovereenkomst de bevoegdheid heeft om de arbeid van een werknemer gedurende een overeengekomen periode aan te wenden in of namens zijn organisatie, dan wel dit van plan is;

  • m.

    werknemer: persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst, werkleerovereenkomst of stageovereenkomst arbeid verricht bij de werkgever, daaronder begrepen een persoon als bedoeld in artikel 10d eerste of tweede lid van de Participatiewet met wie de werkgever een dienstbetrekking is aangegaan, dan wel dit van plan is;

  • n.

    werkbegeleiding: interne begeleiding door een collega of externe begeleiding door een begeleider bij het verrichten van aan de belanghebbende opgedragen werkzaamheden, indien belanghebbende zonder die ondersteuning niet in staat is die werkzaamheden te verrichten. Bij interne werkbegeleiding is er sprake van meer dan de gebruikelijke begeleiding op een werkplek;

Paragraaf 3.2 Participatievoorzieningen

Artikel 3.2 Algemene bepalingen over participatievoorzieningen

  • 1. Het college kan aan belanghebbende een of meer voorzieningen aanbieden.

  • 2. De werkgever kan volgend uit artikel 10 vijfde lid van de Participatiewet een aanvraag indienen bij het college voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling van een belanghebbende werknemer.

  • 3. Het college houdt bij het aanbieden van de in dit hoofdstuk opgenomen voorzieningen rekening met

    • a.

      de mogelijkheden, omstandigheden en capaciteiten van een belanghebbende. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

      • de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar; en

      • de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg;

    • b.

      andere voorzieningen die in het kader van het sociaal domein beschikbaar zijn en stemt het aanbod, als dat nodig is, intern af zodat het optimaal bijdraagt aan een integrale ondersteuning van de persoon. Het college houdt bij de afstemming ook rekening met voorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen en stemt dit af in het plan van aanpak;

    • c.

      het aanbieden van de goedkoopst adequate voorziening;

    • d.

      de proportionaliteit van de investering ten opzichte van de maatschappelijke en persoonlijke opbrengst.

  • 4. Voorzieningen kunnen niet worden ingezet als daardoor de concurrentieverhoudingen onverantwoord worden beïnvloed of indien dit leidt of kan leiden tot verdringing van reguliere werknemers.

  • 5. Het college kan jaarlijks een of meer budget- en/of subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen.

  • 6. Het college kan een voorziening weigeren als:

    • a.

      de belanghebbende ten behoeve van wie de voorziening zou worden verstrekt niet behoort tot de doelgroep;

    • b.

      de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek dat nodig is voor het beoordelen van het recht op de voorziening;

    • c.

      de belanghebbende een beroep kan doen op een voorziening op basis van een andere wettelijke regeling, waardoor er sprake is van een voorliggende voorziening;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling; of

    • e.

      er niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 7. Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de Participatiewet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

    • b.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Participatiewet;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet langer voldoende bijdraagt aan een doeltreffende en doelmatige arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de belanghebbende die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; of

    • g.

      de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Artikel 3.3 Specifieke bepalingen over persoonlijke ondersteuning naar en bij werk, en overige voorzieningen

  • 1. Deze specifieke bepalingen hebben betrekking op de volgende voorzieningen:

    • a.

      persoonlijke ondersteuning naar en bij werk, zoals beschreven in artikel 3.12;

    • b.

      overige voorzieningen:

      • i.

        Vervoersvoorziening, zoals beschreven in artikel 3.13;

      • ii.

        Intermediaire voorziening, zoals beschreven in artikel 3.13a;

      • iii.

        werkplekaanpassing, zoals beschreven in artikel 3.13b.

  • 2. Het college kan persoonlijke ondersteuning naar en bij werk en overige voorzieningen verstrekken aan een belanghebbende die behoort tot de doelgroep.

  • 3. Het college bepaalt na overleg met de belanghebbende, en indien van toepassing met de werkgever, welke ondersteuning of voorziening(en) het beste kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling.

  • 4. Het college onderzoekt, voor zover nodig en gelet op de omstandigheden van de belanghebbende, in daartoe voorkomende gevallen de mogelijkheden om door samenwerking met andere partijen, onder meer op het gebied van (publieke) gezondheid, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, schuldhulpverlening, welzijn en wonen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening met het oog op de arbeidsinschakeling, of de wijze van voortgezette persoonlijke ondersteuning, zoals bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onderdeel g, onder 1° en 2° van de Participatiewet.

  • 5. Bij de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen gelden, onverminderd het bepaalde in artikel 3.2, de volgende voorwaarden:

    • a.

      de belanghebbende behoort tot de doelgroep en is minimaal achttien jaar oud, tenzij hij VSO/PRO-onderwijs heeft genoten;

    • b.

      de belanghebbende wordt zonder deze vorm van ondersteuning mogelijk bijstandsgerechtigd;

    • c.

      de werkgever biedt een dienstbetrekking aan van minimaal zes maanden, met een minimale arbeidsduur van 12 uur per week;

    • d.

      het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;

    • e.

      het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;

    • f.

      er is naar het oordeel van het college geen sprake van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en

    • g.

      de kosten van de voorziening(en) zijn naar het oordeel van het college proportioneel, dat wil zeggen dat de investering in de voorziening moet opwegen tegen de maatschappelijke opbrengsten van uitstroom naar werk.

A. Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling

Artikel 3.4 Arbeidsbemiddeling

  • 1. De gemeente kan belanghebbende bij het vinden van betaald werk ondersteuning aanbieden in de vorm van arbeidsbemiddeling.

  • 2. Het doel van de arbeidsbemiddeling is de mogelijkheden op de arbeidsmarkt te benutten, al dan niet met de inzet van aanvullende, ondersteunende voorzieningen.

Artikel 3.5 Re-integratietraject

Het college kan belanghebbende bij het verkrijgen van betaald werk ondersteuning aanbieden in de vorm van een re-integratietraject.

Artikel 3.6 Scholingstraject en werkleertraject

  • 1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden of aan personen die een uitkering op grond van de Participatiewet aanvragen, een scholingstraject en werkleertraject aanbieden.

  • 2. Een werkleertraject duurt drie maanden en kan indien noodzakelijk worden verlengd met nogmaals de periode van drie maanden.

  • 3. Het scholingstraject en werkleertraject vindt plaats met behoud van uitkering.

Artikel 3.7 Werkstage

  • 1. Het college kan een belanghebbende een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als hij: 

    • a.

      behoort tot de doelgroep; en

    • b.

      nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft.

  • 2. De werkstage is onderdeel van een re-integratietraject gericht op arbeidsinschakeling.

  • 3. De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.

  • 4. In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkstage; en

    • b.

      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt; en

    • c.

      de duur, deze is maximaal drie maanden met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging.

Artikel 3.7a Participatieplaats

  • 1. Het college kan op basis van artikel 10a van de Participatiewet of artikel 38 IOAW/IOAZ een participatieplaats aanbieden aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder van wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die vooralsnog niet bemiddelbaar is naar regulier werk. De uitkeringsgerechtigde verricht op arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden die bijdragen aan het versterken van de toekomstige kansen van uitkeringsgerechtigde op de arbeidsmarkt.

  • 2. Het college legt de afspraken over de invulling van de participatieplaats vast in een overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever die de participatieplaats aanbiedt en de uitkeringsgerechtigde die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

    In de overeenkomst wordt ten minste het volgende vastgelegd:

    • a.

      doel van de participatieplaats;

    • b.

      beschrijving van de taken en de tijden van aanwezigheid;

    • c.

      afspraken over begeleiding bij de uitvoering van de werkzaamheden;

    • d.

      afspraken over de monitoring van de voortgang en de evaluatiemomenten;

    • e.

      beoogde ontwikkelstappen tijdens de duur van de participatieplaats;

    • f.

      noodzakelijke inzet van ondersteunende voorzieningen;

    • g.

      afspraken over aanvullende vergoedingen voor extra kosten van de belanghebbende.

  • 3. De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet bedraagt maximaal € 350,- per zes maanden, mits het college van oordeel is dat belanghebbende in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 4. De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal uren per week dat door de uitkeringsgerechtigde is gewerkt in de afgelopen zes maanden. De maximale premie wordt verstrekt voor het werken van minimaal vierentwintig uren per week. De premie wordt naar rato gekort bij een lager aantal gewerkte uren en verzuim.

Artikel 3.7b Proefplaats

  • 1. Het college kan een uitkeringsgerechtigde toestemming verlenen om voor de duur van twee maanden, met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden, in het kader van een proefplaatsing bij een werkgever onbeloonde werkzaamheden te verrichten met behoud van uitkering.

  • 2. Het doel van de proefplaatsing is de kans op een dienstverband bij de werkgever te bevorderen, waarbij de proefplaatsing voor een zo beperkt mogelijke duur wordt ingezet.

  • 3. Voor een proefplaatsing wordt uitsluitend toestemming verleend als:

    • a

      de uitkeringsgerechtigde, gelet op zijn vaardigheden en capaciteiten, tot de werkzaamheden in staat is;

    • b

      het college verwacht dat de plaatsing bijdraagt aan het vergroten van de kans op een dienstverband bij de betreffende werkgever;

    • c

      de werkzaamheden van de uitkeringsgerechtigde niet al eerder onbeloond door hem bij die werkgever, of diens rechtsvoorganger, zijn verricht; en

    • d

      de werkgever bij aanvang van de proefplaatsing schriftelijk de intentie heeft uitgesproken dat hij de uitkeringsgerechtigde , bij gebleken geschiktheid, direct aansluitend aan zijn proefplaatsing, voor minimaal zes maanden, zonder proeftijd, in dienst zal nemen.

  • 4. Het college weigert de toestemming, bedoeld in het eerste lid, als

    • a.

      redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de uitkeringsgerechtigde ook zonder proefplaatsing kan worden aangenomen voor dat werk of

    • b.

      als direct na de proefplaatsing sprake is van een dienstverband met forfaitaire loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d, vijfde lid, van de Participatiewet.

  • 5. Als de werkzaamheden tijdens de proefplaatsing wegens ziekte worden onderbroken, dan wordt deze periode voor de toepassing van de maximale periode, bedoeld in het eerste lid, buiten beschouwing gelaten.

  • 6. Het college kan een uitkeringsgerechtigde tijdens de periode van de proefplaatsing persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen toekennen overeenkomstig de bepalingen van artikel 3.2.

Artikel 3.8 Sociale activering

  • 1. Het college kan een belanghebbende die behoort tot de doelgroep, activiteiten in het kader van sociale activering aanbieden indien de mogelijkheid bestaat dat belanghebbende op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen. 

  • 2. Het college stemt het aantal uren per week af op de mogelijkheden en capaciteiten van betreffende belanghebbende.

Artikel 3.8a Tegenprestatie

Bij uitvoering van artikel 9 van de Participatiewet ziet het college er op toe dat de uitkeringsgerechtigde zich maximaal naar vermogen inspant om bijstandsonafhankelijk te worden en/of onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten.

B. Voorzieningen gericht op gesubsidieerde arbeid

Artikel 3.9 Detacheringsbaan

  • 1. Het college kan een belanghebbende een detacheringsbaan aanbieden, waarbij belanghebbende via een andere organisatie bij een werkgever werkt. Die detachering wordt vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente, de werkgever, de andere organisatie en de betreffende belanghebbende.

  • 2. Het doel van een detacheringsbaan is om de belanghebbende de kans te geven betaald werk te verrichten en werkervaring op te doen.

Artikel 3.10 Beschut werk

  • 1. Het college verstrekt ambtshalve of op verzoek aan de persoon als bedoeld in artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet de voorziening beschut werk aan in de vorm van een dienstbetrekking in een beschutte omgeving bij de GRWRE of bij een andere werkgever.

  • 2. Om vast te stellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, gaat het college uit van het advies van het UWV.

  • 3. Om de in artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken kan het college onder andere de volgende ondersteunende voorzieningen verstrekken:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken;

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4. Het college bepaalt jaarlijks het aantal beschikbare dienstbetrekkingen in een beschutte omgeving en legt dit bij nadere regeling vast. Daarbij neemt het college het bij Ministeriele Regeling vastgestelde minimale aantal in acht.

  • 5. Als er meer personen met een positief advies van het UWV zijn dan het aantal dienstbetrekkingen dat beschikbaar is, dan worden deze personen bij voorrang geplaatst in een dienstbetrekking in het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 6. Voor de personen die in een kalenderjaar niet geplaatst kunnen worden omdat het maximaal aantal dienstbetrekkingen is bereikt, kan het college een voorziening inzetten, waarbij werkervaring en arbeidsritme opgedaan wordt.

Artikel 3.11 Loonkostensubsidie

  • 1. Het college waarborgt een evenredige verdeling van de subsidie voor de kosten voor begeleiding op de werkplek, de werkplekaanpassingen en de loonkostensubsidie over de doelgroep loonkostensubsidie met verschillende loonwaarden. Bij de verdeling krijgt een belanghebbende, die gemotiveerd is voor een dienstbetrekking waarbij loonkostensubsidie wordt verleend, voorrang.

  • 2. Het college verstrekt de loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d, eerste lid van de Participatiewet ambtshalve of op aanvraag. In geval van een aanvraag zijn het vierde tot en met het zevende lid van dit artikel van toepassing.

  • 3. Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan de werkgever, of als de aanvraag wordt gedaan door de belanghebbende, aan de werkgever en de belanghebbende.

  • 4. Een aanvraag voor loonkostensubsidie wordt, als het een belanghebbende betreft die nog niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, ook beschouwd als een aanvraag om vast te stellen of de belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10c, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Als deze aanvraag is gedaan na het begin van de dienstbetrekking voor een belanghebbende als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de Participatiewet, wordt de vaststelling of de belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie bepaald door middel van de Praktijkroute.

  • 5. Het college stelt binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag de loonwaarde vast, tenzij in overleg met de werkgever toepassing wordt gegeven aan artikel 10d, vijfde lid, van de wet.

  • 6. Het college neemt bij het verstrekken van de loonkostensubsidie het preferente proces loonkostensubsidie in acht.

Artikel 3.11a Tijdelijke loonkostensubsidie

  • 1. Het college kan op aanvraag of ambtshalve aan een werkgever een tijdelijke loonkostensubsidie toekennen als deze werkgever een belanghebbende met een tijdelijk lagere loonwaarde, en die niet in aanmerking komt voor de loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 3.11, voor minimaal zes maanden in dienst neemt. De subsidie bestaat uit een vergoeding voor de extra kosten voor begeleiding door de werkgever en een tegemoetkoming voor de eventuele lagere productiviteit.

  • 2. De hoogte van de tijdelijke loonkostensubsidie wordt afgestemd op de loonwaarde van de werknemer. De duur van de loonkostensubsidie wordt afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.

  • 3. De tijdelijke loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 50% van de loonkosten gedurende maximaal zes maanden met een mogelijke verlenging van zes maanden.

  • 4. De tijdelijke loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op een financiële tegemoetkoming in verband met de indiensttreding van de werknemer of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende ook zonder tijdelijke loonkostensubsidie kan worden aangenomen voor dat werk.

C. Persoonlijke Ondersteuning naar en bij werk

Artikel 3.12 Persoonlijke Ondersteuning naar en bij werk

  • 1. Het college kan op aanvraag of ambtshalve persoonlijke ondersteuning naar en bij werk verstrekken aan personen behorend tot de doelgroep.

  • 2. De persoonlijke ondersteuning naar en bij werk kan op elk moment tijdens het traject naar werk worden aangevraagd of ambtshalve worden ingezet.

  • 3. Een aanvraag voor persoonlijke ondersteuning naar en bij werk moet binnen twaalf weken na de ingangsdatum van de dienstbetrekking zijn ontvangen, tenzij de noodzaak voor dergelijke ondersteuning redelijkerwijs niet bekend kon zijn vóór of bij aanvang van het dienstverband.

  • 4. Een jobcoach die de persoonlijke ondersteuning naar of bij werk verzorgt moet in ieder geval zijn aangesloten bij één van de in dit artikel genoemde keurmerken of beroepsverenigingen:

    • a.

      Nobco beroepsvereniging met het ‘EIA’ Keurmerk

    • b.

      Noloc beroepsvereniging met het keurmerk ‘Register Jobcoach’

    • c.

      Oval beroepsvereniging

    • d.

      Hobeon

    • e.

      NVS beroepsvereniging met het keurmerk ‘nationaal jobcoach register’

  • 5. Het college biedt door of namens de gemeente gecontracteerde jobcoaches bij voorrang aan op de andere persoonlijke ondersteuning naar en bij werk.

Artikel 3.12a Jobcoaching in natura

  • 1. Het college kan ambtshalve, of op aanvraag, jobcoaching in natura aanbieden.

  • 2. De hoeveelheid in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de ondersteuningsbehoefte van de betreffende belanghebbende en bedraagt de eerste zes maanden maximaal zesentwintig uur. Indien noodzakelijk kan de inzet worden verlengd met telkens zes maanden tot een maximum van drie jaar.

  • 3. Indien het aantal uren in het voorgaande lid niet toereikend is voor de ondersteuningsbehoefte van de belanghebbende en het noodzakelijk voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende is kan het maximaal aantal uren worden verdubbeld.

Artikel 3.12b Jobcoaching met subsidie

  • 1. Het college kan op aanvraag subsidie voor het inzetten van jobcoaching verlenen aan de werkgever.

  • 2. Subsidie voor het inzetten van jobcoaching kan worden verleend als:

    • a.

      de jobcoaching bestaande uit een individueel trainings- of inwerkprogramma en een systematische begeleiding van de belanghebbende behorend tot de doelgroep, gericht op het kunnen uitvoeren van de aan hem opgedragen taken, wordt geborgd door middel van een coachingsplan;

    • b.

      de omvang en de kwaliteit van de georganiseerde jobcoaching passend is;

    • c.

      de continuïteit van de jobcoaching geborgd is; en

    • d.

      de belanghebbende voor wie de subsidie wordt gevraagd daarvan op de hoogte is en schriftelijk instemt met het organiseren van jobcoaching door de werkgever.

  • 4. De hoeveelheid in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de ondersteuningsbehoefte van de betreffende belanghebbende en bedraagt de eerste zes maanden maximaal zesentwintig uur. Indien noodzakelijk kan de inzet worden verlengd met telkens zes maanden tot een maximum van drie jaar.

  • 5. Indien het aantal uren in het voorgaande lid niet toereikend is voor de ondersteuningsbehoefte van de belanghebbende en het noodzakelijk voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende is kan het maximaal aantal uren worden verdubbeld.

  • 3. Het college kan voor jobcoaching een maximumtarief per uur hanteren dat toereikend is voor de organisatie van jobcoaching, waarbij het college zorgdraagt voor de kenbaarheid van de voor het betreffende jaar van toepassing zijnde tarieven.

  • 4. Met instemming van de werkgever en de werknemer voor wie de subsidie wordt verleend, kan de jobcoach mede:

    • a.

      ondersteuning geven gericht op het vinden van werk; of

    • b.

      integrale ondersteuning geven bij de overgang van werk naar werk en van werk naar onderwijs.

Artikel 3.12c Interne werkbegeleiding

  • 1. Als een belanghebbende voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat, kan het college een subsidie verlenen aan de werkgever voor de aangetoonde meerkosten die verbonden zijn aan het organiseren van de interne werkbegeleiding. Hierbij geldt als richtlijn dat de subsidie bestaat uit 10% van het aantal uren dienstverband, maal het uurtarief van de begeleider voor de duur van zes maanden, met een eventuele verlenging van twee keer zes maanden indien noodzakelijk.

  • 2. Indien de richtlijn in het eerste lid door omstandigheden niet toereikend is voor de begeleiding kan er subsidie worden verleend voor de aangetoonde meerkosten voor het organiseren van interne werkbegeleiding.

  • 3. Het college kan aan de werkgever ambtshalve of op aanvraag een training aanbieden voor een of meer medewerkers om hen in staat te stellen aan personen behorend tot de doelgroep interne werkbegeleiding te bieden.

Artikel 3.12d Externe werkbegeleiding

  • 1. Als een belanghebbende voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op extra begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat, kan het college extra begeleiding of nazorg na plaatsing bieden aan de werknemer en de werkgever voor de noodzakelijke ondersteuning bij het inwerken of het gaan functioneren op de werkplek.

  • 2. Het college kan aan de werkgever ambtshalve of op aanvraag een training aanbieden voor een of meer medewerkers om hen in staat te stellen personen behorend tot de doelgroep vervolgens zelf te begeleiden.

D. Overige voorzieningen

Artikel 3.13 Vervoersvoorziening

  • 1. Het college kan een vervoersvoorziening toekennen aan belanghebbende die door zijn beperking niet zelfstandig naar zijn werkplek of activiteiten in het kader van arbeidstoeleiding kan reizen. Deze vervoersvoorziening kan zowel in natura als in de vorm van een vergoeding in geld worden verstrekt.

  • 2. Het college kan een vervoersvoorziening aanbieden als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a

      de belanghebbende kan door zijn beperking niet zelfstandig reizen of gebruik maken van het openbaar vervoer; en

    • b

      het vervoer is beperkt tot woon-werkverkeer.

  • 3. Voor de vaststelling van de hoogte van de vervoersvoorziening maken we gebruik van de geldende normbedragen volgens het UWV met betrekking tot werk- en onderwijsvoorzieningen.

  • 4. Indien een taxi de goedkoopst adequate voorziening is, bedraagt de hoogte van de vervoersvoorziening het in de markt reguliere tarief voor een taxi.

  • 5. De hoogte van de vergoeding hangt af van het aantal dagen dat moet worden gewerkt

  • 6. Het college brengt een eventueel bedrag voor een vervoersvoorziening van de werkgever aan de werknemer in mindering op de te verstrekken vervoersvoorziening.

  • 7. Het college kan nadere regels vaststellen over de vervoersvoorziening.

Artikel 3.13a Intermediaire voorziening

  • 1. Het college kan een voorziening toekennen in de vorm van een intermediaire activiteit die bedoeld is ter vervanging of ondersteuning van een visuele of motorische lichaamsfunctie die als gevolg van ziekte of beperking geheel of gedeeltelijk ontbreekt. De toekenning van deze intermediaire voorziening is noodzakelijk voor belanghebbende om te kunnen werken of om deel te nemen aan arbeidstoeleiding;

  • 2. Voor het bepalen van de omvang van de intermediaire activiteit maken we gebruik van de geldende normbedragen zoals vastgesteld door het UWV voor werk- en onderwijsvoorzieningen. Deze normbedragen dienen als richtlijn bij het vaststellen van de benodigde ondersteuning.

Artikel 3.13b Werkplekaanpassing

  • 1. Het college kan een werkplekaanpassing toekennen in de vorm van een meeneembare of niet-meeneembare voorziening wanneer dit nodig is voor de belanghebbende om te kunnen werken.

  • 2. Het verstrekken van een meeneembare of niet-meeneembare voorziening omvat het voorzien in benodigdheden voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en hulpmiddelen die nodig zijn voor of bij het werk of opleiding.

  • 3. Er is geen limitatieve lijst van meeneembare of niet-meeneembare voorzieningen. In principe kan elk product als een meeneembare of niet-meeneembare voorziening worden beschouwd, mits de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar is.

  • 4. De meeneembare voorziening wordt in beginsel in bruikleen verstrekt. Wanneer een voorziening specifiek op maat is gemaakt voor een belanghebbende, kan het college besluiten de voorziening in eigendom te verstrekken.

Artikel 3.14 Verwervingskosten (werkbudget)

  • 1. De gemeente kan de incidentele of tijdelijke kosten vergoeden die de inwoner moet maken om werk te krijgen of te behouden, zoals:

    • a.

      Een vergoeding voor kinderopvang;

    • b.

      Reiskosten

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over het werkbudget.

Artikel 3.15 Werkbonus

Met een werkbonus wil het College stimuleren dat inwoners die aan het werk gaan en niet langer een bijstandsuitkering nodig hebben aan het werk blijven. Het college kan nadere regels vaststellen over de hoogte van de werkbonus en de voorwaarden voor de werkbonus.

Artikel 3.16 Low-riskpolis

Het college kan in de nadere regeling vaststellen voor welke vergoedingen naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt, voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is.

Paragraaf 3.3 Inkomenstoeslag

Artikel 3.17 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    Inkomen: totaal van het inkomen al bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet en de algemene bijstand.

  • b.

    Peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt.

  • c.

    Referteperiode: periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum.

Artikel 3.18 Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Voor de berekening van de toepasselijke bijstandsnorm wordt geen kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, toegepast.

Artikel 3.19 Hoogte inkomenstoeslag

  • 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 540,00 voor een alleenstaande

    • b.

      € 650,00 voor een alleenstaande ouder

    • c.

      € 709,00 voor gehuwden

  • 2. Voor toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 3. Het college kan besluiten de bedragen genoemd in het eerste lid voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel de indexering niet toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Artikel 3.20 Overgangsrecht referteperiode

Voor het inkomensbegrip in de referteperiode blijft de Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Eindhoven, Gemeenteblad 2009, nr 20 en de wijziging van gemeenteblad 2010, nr. 69, van toepassing tot 1 januari 2015.

Paragraaf 3.4 Handhaving

Artikel 3.21 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    Belanghebbende: persoon met een uitkering ingevolge de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ;

  • b.

    Maatregel: verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de Participatiewet, het verlagen van de IOAW-/IOAZ-uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

  • c.

    Jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

  • d.

    Zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 1 Bbz 2004.

Artikel 3.22 Afzien van het opleggen van een maatregel

Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

  • b.

    de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

  • c.

    belanghebbende inmiddels geen bijstand of uitkering meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van 6 maanden na de datum van de beëindigingsbeschikking opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een maatregel op dat moment; of

  • d.

    het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van het bepaalde in het eerste lid onder d, wordt daarvan aan de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 3.23 Hoogte van de maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3.24 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op:

  • a.

    de voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm , als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet of de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ en/of

  • b.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet en/of

  • c.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel d van de Participatiewet.

Artikel 3.25 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Voor zover de bijstand of uitkering nog niet is uitbetaald wordt de maatregel

    toegepast op de betaling van de betreffende bijstand of uitkering over die

    maand.

  • 2. Indien toepassing van het eerste lid niet mogelijk is wordt de maatregelopgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 3. Een maatregel wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de maatregel te spreiden over meerdere maanden.

  • 4. In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft, die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 heeft ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 3.26 Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.

  • 3. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen 12 maanden, na de datum van de beschikking waarin de vorige verwijtbaar aangemerkte gedraging is vastgesteld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 3.27 tot en met 3.37 van deze verordening.

  • 4. Indien de verdubbeling van de hoogte van de maatregel en/ of het bepaalde in het tweede lid van dit artikel niet uitvoerbaar/ mogelijk is wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 5. Wanneer dezelfde gedraging, als bedoeld in artikel 3.27 tot en met 3.36 van deze verordening (niet geüniformeerde verplichtingen), binnen de gestelde periode zich meer dan twee keer voordoet vindt geen verdubbeling van de hoogte of duur meer plaats maar wordt de maatregel afgestemd op basis van individualisering.

Artikel 3.27 Niet verschijnen op uitnodiging gesprek

Indien belanghebbende, zonder tegenbericht, niet verschijnt op een schriftelijke

uitnodiging, in verband met re-integratie om op gesprek te komen wordt een maatregel opgelegd van 10%.

Artikel 3.28 ''Jongeren''

  • 1. Indien een jongere, waarvoor de vierweken zoektermijn als bedoeld in artikel 41, vierde lid van de Participatiewet van toepassing is, in de vier weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft gedaan om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen, wordt een maatregel opgelegd van 40%. 

  • 2. Indien een jongere onvoldoende meewerkt aan het opstellen of uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.29 Algemeen geaccepteerde arbeid proberen te verkrijgen

Indien belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.30 Gedragingen alleenstaande ouder

Indien op grond van artikel 9a vijfde lid van de Participatiewet een ontheffing van de arbeidsverplichting wordt ingetrokken doordat belanghebbende ondubbelzinnig in houding en gedrag laat blijken de daaraan verbonden verplichtingen niet na wenst te komen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.31 Gedragingen IOAW en IOAZ

  • 1. Indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van, of door houding en gedrag zijn arbeidsinschakeling frustreert dan wel niet of onvoldoende meewerkt aan een door het college aangeboden voorziening wordt een maatregel opgelegd van 40% van de norm.

  • 2. Indien een belanghebbende de algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt of door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm.

Artikel 3.32 Zelfstandige

  • 1. Indien een zelfstandige niet of onvoldoende meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2. Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004 niet naar behoren heeft gevoerd, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 3.33 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet, heeft betoond wordt een maatregel van 20% opgelegd gedurende een periode overeenkomstig onderstaande tabel:

onverantwoord besteed/periode eerder of langer in de uitkering

Duur maatregel

Tot € 1.500 0 - 2 maanden

1 maand

Van € 1.500,-- tot € 5.000,-- 2- 4 maanden

3 maanden

Van € 5.000,-- tot € 10.000,-- 4-8 maanden

6 maanden

Van € 10.000,-- tot € 20.000,-- 8-16 maanden

9 maanden

Van € 20.000,-- tot € 40.000,-- 16-32 maanden

12 maanden

Vanaf € 40.000,-- vanaf 32 maanden

18 maanden

  • 2.

    Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen waarbij inbegrepen het doen van een schenking of het geen aanspraak maken op of het niet te gelde maken van voorliggende voorzieningen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening.

Artikel 3.34 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet, de IOAW, IOAZ en Bbz 2004, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een 1 maand.

Artikel 3.35 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de Participatiewet en 38, eerste lid Bbz 2004 zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 3.36 Geüniformeerde verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a tot en met h van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van een maand.

  • 2.

    Het bedrag van de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid kan worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid wordt aan de eerste maand in ieder geval 1/3 van de verlaging toebedeeld.

Artikel 3.37 Verrekenen boete Wet inburgering 2021 met de algemene bijstand in de zin van de Participatiewet

  • 1. Het college kan de bestuurlijke boete die het op grond van de Wet Inburgering 2021 aan deinburgeringsplichtige heeft opgelegd, verrekenen met algemene bijstand als bedoeld in artikel 5 onder b Participatiewet.

  • 2. Onder verrekenen wordt in dit artikel verstaan verrekenen zoals geregeld in artikel 4.93 van de Awb.

Hoofdstuk 4. Maatschappelijke Ondersteuning

Artikel 4.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • b.

    andere voorziening: voorziening op basis van een andere wet dan de Wmo;

  • c.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, 2.1.4a en 2.1.4b van de Wmo;

  • d.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld inartikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo;

  • e.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • f.

    voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

Artikel 4.2 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de Wmo bij nadere regeling op welke wijze, na melding, in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Artikel 4.3 Maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de:

  • a.

    beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt,

    voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    i. op eigen kracht,

    ii. met gebruikelijke hulp,

    iii. met mantelzorg,

    iv. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk,

    v. met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

    vi. met gebruikmaking van algemene voorzieningen;

  • b.

    b. problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    i. op eigen kracht,

    ii. met gebruikelijke hulp,

    iii. met mantelzorg,

    iv. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of

    v. met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 2.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo, een passende bijdrage aan

  • a.

    het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot

    zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven;

  • b.

    het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang

    en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

Artikel 4.4 Weigeringgronden maatwerkvoorziening

Geen maatwerkvoorziening wordt toegekend voor zover:

  • a.

    de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, tenzij

  • i. daarvoor vooraf door het college toestemming is gegeven, danwel

    ii. het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

  • b.

    die reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de technische afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan cliënt zijn toe te rekenen;

  • c.

    de maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte maatwerkvoorziening, die technisch nog niet is afgeschreven, tenzij

  • i. de eerder verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    ii. de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    iii. als de eerder verstrekte maatwerkvoorziening niet langer compenserend is.

  • d.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • e.

    indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • f.

    de belanghebbende verhuist naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g.

    het een voorziening betreft in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen die bij nieuwbouw of renovatie, zowel in gemeenschap­pelijke ruimten als in de wooneenheden, zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.

Artikel 4.5 Extern advies

  • 1. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van

  • a. het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo;

  • b. de aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wmo.

  • 2. Het college betrekt de cliënt en zijn eventuele gemachtigde of mantelzorger bij de adviesaanvraag en informeert hem over de uitkomsten daarvan.

Artikel 4.6 Pgb bij reeds gemaakte kosten

Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de Wmo verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte maatwerkvoorziening noodzakelijk was.

Artikel 4.7 Pgb en sociaal netwerk

Een cliënt ten behoeve van wie een pgb wordt verstrekt, kan onder de volgende voorwaarden, een maatwerkvoorziening betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

  • a.

    deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan het tarief geldend voor een professionele dienstverlener tot een maximum van € 20,- per uur ,

  • b.

    de cliënt of zijn vertegenwoordiger verstrekt aan het college een pgb-plan aan de hand waarvan het college kan vast stellen of

    i. hij op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen

    ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te

    achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    ii. hij zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de

    maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen;

    iii. is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen

  • c.

    tussenpersonen of belangbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 4.7a Algemene verplichtingen pgb

  • 1. Bij de verlening van het pgb gelden in ieder geval de volgende verplichtingen:

    a. het pgb wordt uitsluitend besteed voor het vooraf door het college bepaalde doel;

    b. de cliënt of zijn vertegenwoordiger verstrekt aan het college een pgb-plan aan de hand waarvan het college kan vaststellen of

    1 hij op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    2 hij zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen;

    3 is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.

    c. de cliënt bewaart de rekening(en) en betalingsbewijs (betalingsbewijzen) van de met het pgb ingekochte geïndiceerde maatwerkvoorziening gedurende de tijd dat hij over de maatwerkvoorziening beschikt of heeft kunnen beschikken;

    d. de cliënt dient een particuliere aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten voor schade die door het gebruik van de maatwerkvoorziening aan derden kan ontstaan.

    2. De verlening van het te verstrekken pgb, de daaraan verbonden verplichtingen, de omvang, de looptijd ervan en, indien van toepassing, een programma van eisen, waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het pgb te verwerven maatwerkvoorziening dient te voldoen, worden bij beschikking vastgesteld

Artikel 4.7b Vaststelling hoogte pgb in het algemeen

  • 1. Tenzij hiervan is afgeweken in dit hoofdstuk wordt de hoogte van een pgb vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld pgb-plan over hoe hij het pgb gaat besteden.

  • 2. De hoogte van een pgb wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede maatwerkvoorzieningen, van derden af te nemen en wordt, indien nodig, aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, keuring, reparatie, verzekering en modulaire aanpassingen.

  • 3. Het pgb bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening, die de gemeente in natura beschikbaar heeft.

  • 4. Indien de maatwerkvoorziening niet in natura beschikbaar is, wordt het pgb bepaald op basis van het laagste tarief dat is vermeld in de offerte(s) opgevraagd door het college of de door het college geaccepteerde offerte die is aangeleverd door cliënt.

  • 5. Voor zover hiervan niet is afgeweken in dit hoofdstuk bedraagt het pgb bij het inschakelen van:

a. (een) medewerker(s) in loondienst bij een zorgaanbieder, met zes of meer medewerkers in loondienst, maximaal 100% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt;

b. een zelfstandige zonder personeel of organisatie, met vijf of minder medewerkers in loondienst, maximaal 85% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt;

c. een persoon uit het sociaal netwerk maximaal 50% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt, met dien verstande dat het daarbij in aanmerking te nemen uurtarief van de persoon of andere personen, die niet onder a en b vallen uit het sociaal netwerk niet hoger is dan € 20,- per uur.

6. De maxima genoemd in het vijfde lid gelden als norm. Het college kan het pgb verhogen, indien de cliënt aantoont dat het tarief ontoereikend is om een maatwerkvoorziening in te kopen.

7. De prijzen en tarieven van de maatwerkvoorzieningen in natura, die de gemeente beschikbaar heeft worden door het college vastgelegd in een bijlage behorende bij de Nadere Regeling Sociaal Domein gemeente.

Artikel 4.7c Pgb voor maatwerkvoorziening "hulpmiddelen"en "kindvoorzieningen"

  • 1. In afwijking van artikel 4.7b, vijfde lid wordt de hoogte van het pgb voor hulpmiddelen en kindvoorzieningen bepaald op basis van het laagste tarief dat is vermeld in de offerte(s) opgevraagd door het college of de door het college geaccepteerde offerte die is aangeleverd door cliënt.

  • 2. Het pgb bedoeld in het vorige lid wordt geacht in ieder geval toereikend te zijn voor een periode overeenkomend met de gemiddelde technische levensduur die, voor zover van toepassing, algemeen gebruikelijk is voor de met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening. De gemiddelde technische levensduur van een nieuw hulpmiddel en kindvoorziening zijn, in elk geval, respectievelijk zeven en vijf jaar.

  • 3 Bij pgb voor een hulpmiddel heeft, zoals bij de verstrekkingen in natura, een gereviseerd hulpmiddel de voorkeur in verband met de kosten en de duurzaamheid.

Artikel 4.7d Pgb beschermd wonen

  • 1. In afwijking van artikel 4.7b, vijfde lid bedraagt het pgb voor de verschillende maatwerkvoorzieningen in het kader van beschermd wonen bij het inschakelen van:

    a. (een) medewerker(s) in loondienst bij een zorgaanbieder maximaal 81,5% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt;

    b. een zelfstandige zonder personeel of organisatie, met vijf of minder medewerkers in loondienst, maximaal 69,3% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt;

    c. een persoon uit het sociaal netwerk maximaal 40,8% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt, met dien verstande dat het daarbij in aanmerking te nemen uurtarief van de persoon uit het sociaal netwerk niet hoger is dan € 20,- per uur.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bedraagt het pgb voor de maatwerkvoorziening ondersteuning wonen midden, exclusief wooncomponent maximaal € 2.600,- per maand indien de cliënt in een kleinschalig ouderinitiatief woont.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bedraagt het pgb voor de maatwerkvoorziening ondersteuning wonen plus, exclusief wooncomponent maximaal € 3.250,- per maand, indien de cliënt in een kleinschalig ouderinitiatief woont

  • 4. Van een kleinschalig ouderinitiatief als bedoeld in het tweede en derde lid is sprake indien: a. er een door de ouders of andere familieleden van de cliënten opgerichte stichting zonder winstoogmerk of (coöperatieve) vereniging het beheer voert over het ouderinitiatief waarvan de bewoners een pgb aanvragen;

    b. minimaal 3 en maximaal 26 bewoners van het ouderinitiatief een maatwerkvoorziening in het kader van beschermd wonen in de vorm van een pgb ontvangen en

    c. de bewoners verblijven op één woonadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet basisregistratie personen, of op meerdere woonadressen binnen een straal van 100 meter, waarin ten minste één gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig is die geschikt is voor het ontplooien van gezamenlijke activiteiten en

    d. de bewoners kopen gezamenlijk de geïndiceerde maatwerkvoorziening(en) in door bundeling van de pgb’s.

Artikel 4.7e Hoogte pgb huishoudelijke ondersteuning

  • 1. In afwijking van artikel 4.7b, vijfde lid aanhef onder b en c, bedraagt het pgb voor huishoudelijke ondersteuning bij het inschakelen van:

a. een zelfstandige zonder personeel of organisatie, met vijf of minder medewerkers in loondienst, 100% van het tarief, dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt, met dien verstande dat het daarbij in aanmerking te nemen uurtarief van de zelfstandige zonder personeel niet hoger is dan € 19,09;

b. een persoon uit het sociaal netwerk 100% van het tarief, dat de gemeente zou betalen, als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt, met dien verstande dat het daarbij in aanmerking te nemen uurtarief niet hoger is dan € 15,15.

2. Het college kan nadere regels vaststellen over indexering.

Artikel 4.7f Verantwoordingsvrij bedrag

Het verantwoordingsvrij bedrag bedraagt 250 euro per jaar per budgethouders.

Artikel 4.8 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 4.9 Bijdrage in de kosten

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2. De bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorzieningen bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van beschermd wonen en opvang, is gelijk aan het abonnementstarief, als bedoeld in artikel 2.1.4a, vierde lid Wmo tot maximaal de kostprijs (per 1 januari 2020: 19,- per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen).

  • 3. Het college bepaalt bij nadere regeling, de hoogte en de duur van de bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang in de vorm van zorg in natura en pgb, met in achtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015

    4. In afwijking van het eerste lid is voor collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) tot 1 maart 2020 een bijdrage in de kosten per zone verschuldigd en vanaf 1 maart 2020 een bijdrage in de kosten per kilometer plus een opstaptarief. Het college bepaalt bij nadere regeling de hoogte van die bijdrage in de kosten.

  • 5. In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor:

    a. woningaanpassingen voor jeugdigen onder 18 jaar

    b. een tillift

    c. een badlift

    d. een transferplank

    e. een sportvoorziening

    f. een voorziening in een gemeenschappelijke ruimte

    g. pgb voor verhuiskosten

    h. pgb voor vervoerskosten voor het zich lokaal verplaatsen

    i. pgb voor vervoersvoorziening voor bovenregionaal gebruik.

  • 6. Een cliënt is geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor de algemene voorzieningen, bedoeld in artikel 2.1.4 leden 1 tot en met 3 Wmo.

  • 7. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de prijs, inclusief de bijkomende kosten, waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening afneemt van een aanbieder.

  • 8. De kostprijs van een pgb is gelijk aan het totaalbedrag van het door het college verstrekte pgb.

Artikel 4.10 Inning bijdrage in de kosten bij opvang

  • 1.

    Het college kan de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening voor opvang mandateren aan de instelling die de opvang verzorgt.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten.

Artikel 4.11 Kwaliteitseisen en maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van algemene en maatwerkvoorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a.

    het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.

    het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg die de cliënt ontvangt;

  • c.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de eisen, bedoeld in het eerste lid, door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 4.12 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      i. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      ii. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c van de Wmo, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Het college controleert of aan de eis is voldaan en informeert nadien de gemeenteraad.

Artikel 4.13 Medezeggenschap en klachtregeling aanbieders

  • 1. Aanbieders met wie de gemeente een contract gaat sluiten of aan wie subsidie wordt verleend, stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor

    • a.

      de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt;

    • b.

      de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn en voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen en klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 4.14 Controle

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.9 en 2.3.10 van de Wmo, onderzoekt het college, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte maatwerkvoorzieningen of pgb’s worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Een besluit tot toekenning van een pgb kan worden ingetrokken en teruggevorderd als blijkt dat het pgb binnen 6 maandenna uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de toekenning heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

Artikel 4.15 Verrekening

Het college kan vorderingen, ontstaan op grond van de Wmo, verrekenen met nog uit te keren (periodieke) betaling(en) op grond van de Wmo en/of nog uit te keren (periodieke) betaling(en) op grond van de Participatiewet.

Hoofdstuk 5. Leerlingenvervoer

Paragraaf 5.1 Algemeen

Artikel 5.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. aangepast vervoer: vervoer per besloten busvervoer, (school)busvervoer, taxi, taxibus, bustaxi of touringcar;

b. afstand: afstand tussen de woning en de school, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;

c. begeleider: ouder of persoon die door de ouders wordt ingezet om de leerling tijdens het vervoer te begeleiden;

d. buitenschoolse opvang: Eindhovense voorziening die opvang biedt aan schoolgaande kinderen voor en-of na schooltijd;

e. deskundige: onafhankelijk medisch of pedagogisch deskundige, de school of de in het OOGO bepaalde onafhankelijk deskundige;

f. eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig of fiets;

g. leerling met een beperking: een leerling als bedoeld in dit artikel, die door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische beperking niet, of niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken;

h. leerling: de leerling die is ingeschreven bij een school als bedoeld in dit artikel;

i. OOGO: het Op Overeenstemming Gericht Overleg tussen het samenwerkingsverband en de gemeenten binnen het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 17a, negende lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs;

j. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer;

k. ouders: ouder(s), voogden of verzorgers van de leerling;

l. reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten, indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 10 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer;

m. samenwerkingsverband: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs, artikel 28a van de Wet op de expertisecentra en artikel 17a van de Wet op het voortgezet onderwijs;

n. school: de schoollocatie waar de leerling onderwijs volgt. Dit is:

i. het primair onderwijs: basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs;

ii. het speciaal onderwijs: school voor speciaal onderwijs of het speciaal onderwijs binnen een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra;

iii. het voortgezet speciaal onderwijs: school voor voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs binnen een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra; of

iv. het voortgezet onderwijs: school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

o. stage: praktische leertijd die onderdeel uit maakt van het onderwijsprogramma zoals opgenomen in de schoolgids;

p. toegankelijke school: school waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school;

q. vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;

r. vervoersvoorziening:

i. bekostiging van de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer voor de leerling en zo nodig diens begeleider;

ii. aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen; of

iii. gehele of gedeeltelijke bekostiging van de door het college noodzakelijk geachte vervoerkosten van de leerling en zo nodig diens begeleider;

s. woning: plaats waar de leerling feitelijk en structureel verblijft.

Paragraaf 5.2 Aanvraag van de vervoersvoorziening

Artikel 5.2 Aanvraagprocedure

1. Een aanvraag voor een vervoersvoorziening wordt gedaan in de gemeente waar de leerling zijn

woning heeft, door indiening bij het college van een volledig ingevuld en door de ouders of de

meerderjarige en handelingsbekwame leerling ondertekend door het college ter beschikking gesteld

format, voorzien van de op het format vermelde gegevens.

2. Als dit voor een juiste beoordeling noodzakelijk is, kan het college de ouders of de meerderjarige

en handelingsbekwame leerling verzoeken aanvullende gegevens te verstrekken.

3. Als een vervoersvoorziening wordt toegekend geldt deze:

a. wanneer het een bekostiging betreft, met ingang van de door de ouders of de meerderjarige en

handelingsbekwame leerling verzochte datum, met dien verstande dat de datum niet ligt vóór de

datum van ontvangst van de aanvraag;

b. wanneer het aanbieding van aangepast vervoer betreft, met ingang van de datum die zo mogelijk

aansluit bij de door de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling verzochte

datum.

4. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een vervoersvoorziening voor de leerling en eventueel

een begeleider, wordt rekening gehouden met de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de

leerling en die van het gezin.

Artikel 5.3 Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening

1. Ten behoeve van het schoolbezoek kent het college aan de ouders van de in de gemeente verblijvende leerling op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in

dit hoofdstuk.

2. De bepalingen in dit hoofdstuk laten onverlet de verantwoordelijkheid van de ouders voor het

schoolbezoek van hun kinderen.

3. Als leerling een meerderjarige en handelingsbekwame leerling is, wordt de vervoersvoorziening

op aanvraag toegekend aan de leerling.

4. Het college bepaalt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van de

verstrekking dan wel de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de toegekende vervoersvoorziening.

5. Het college kan aan de toekenning van een vervoersvoorziening nadere voorwaarden verbinden.

6. Het college verstrekt een vervoersvoorziening voor het vervoer van de leerling van de woning

naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school en terug.

Artikel 5.4 Herziening, opschorting, intrekking en terugvordering van de vervoersvoorziening

1. De ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling zijn verplicht wijzigingen, die van

invloed kunnen zijn op de toegekende vervoersvoorziening, onder vermelding van de datum van

wijziging, direct schriftelijk mede te delen aan het college.

2. Als sprake is van een wijziging die van invloed is op de toegekende vervoersvoorziening, vervalt

de aanspraak daarop en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe.

3. Als de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling niet voldoen aan het bepaalde

in het eerste lid, en het college een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor

blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe. Het

college deelt het besluit schriftelijk mee aan de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame

leerling.

4. Het college kan een besluit als bedoeld in dit hoofdstuk herzien, opschorten dan wel intrekken,

als het college vaststelt dat:

a. niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen gesteld bij of krachtens

dit hoofdstuk;

b. beschikt is op grond van gegevens waarvan gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren

dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een ander besluit zou zijn genomen;

c. de verstrekte vervoersvoorziening niet meer de meest passende vervoersvoorziening is;

d. sprake is van onaanvaardbaar wangedrag door de leerling gedurende het verblijf in het aangepast

vervoer; of

e. het vervoeren van de leerling leidt tot een onveilige situatie in het aangepast vervoer.

5. De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de minderjarige leerling gedurende het verblijf van

de leerling in het aangepaste vervoer berust bij de ouders.

6. Ten onrechte genoten bekostiging kan van de ouders of meerderjarige en handelingsbekwame

leerling worden teruggevorderd, waarna kan worden verrekend bij een eventuele nieuwe verstrekte vervoersvoorziening.

Paragraaf 5.3 Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op vervoersvoorziening

Artikel 5.5 Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

1. Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling en

de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen

school voor de gemeente minder kosten met zich mee brengt en de ouders of de meerderjarige

en handelingsbekwame leerling met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, ontstaat niet eerder een aanspraak op een vervoersvoorziening dan vanaf datum van ontvangst van de aanvraag van de ouders of de meerderjarige

en handelingsbekwame leerling.

3. Met inachtneming van het bepaalde in de voorgaande leden wordt eveneens een vervoersvoorziening verstrekt over de afstand tussen de woning en:

a. de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is; of

b. een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder a bedoelde samenwerkingsverband,

als het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen dan

het vervoer naar de speciale school voor basisonderwijs als bedoeld onder a.

4. Als de ouders vanwege een specifieke onderwijskundige behoefte van de leerling een vervoersvoorziening aanvragen naar een school op een grotere afstand, dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen, wordt deze slechts toegekend

als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. aan het college is door de ouders genoegzaam aangetoond wat de specifieke en noodzakelijke

onderwijskundige onderwijsbehoefte van de leerling is;

b. aan het college is door de ouders genoegzaam aangetoond dat de dichtstbijzijnde school van de

onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen niet toegankelijk is vanwege het niet kunnen

bieden van het noodzakelijke specifieke onderwijsaanbod.

Artikel 5.6 Afstandsgrens

1. Een vervoersvoorziening wordt toegekend als de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde

toegankelijke school voor:

a. basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs meer bedraagt dan zes kilometer;

b. speciaal basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs meer bedraagt dan zes

kilometer; of

c. speciaal onderwijs meer bedraagt dan zes kilometer.

2. In afwijking van het eerste lid wordt geen afstandsgrens gehanteerd wanneer aan het college

genoegzaam is aangetoond dat het een leerling met een beperking betreft die door de beperking

niet in staat is zelfstandig dan wel met begeleiding te reizen. Zo nodig kan het college hierover

advies vragen aan een onafhankelijk medisch deskundige. De deskundige betrekt in zijn advies

de mogelijkheden van de leerling met een beperking om zelfstandig, al dan niet met begeleiding,

met de fiets of het openbaar vervoer te reizen.

Artikel 5.7 Peildatum leeftijd leerling

Voor het verstrekken van een vervoersvoorziening op basis van 5.14 derde lid is de leeftijd van de

leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de vervoersvoorziening betrekking heeft bepalend.

Artikel 5.8 Andere vergoedingen

De aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op de reiskosten van het vervoer wordt op een vervoersvoorziening in mindering gebracht.

Artikel 5.9 Schooltijden en wachttijden

1. Bekostiging van het aangepast vervoer vindt plaats op standaard schooldagen en schooltijden,

zoals deze zijn opgenomen in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

2. Ingeval er binnen een school sprake is van verschillende lesroosters binnen de vaste schooltijden,

kan het college besluiten met de inzet van het aangepaste vervoer een wachttijd aan te houden

van één of meerdere lesuren, om zodoende aan te sluiten op het reguliere leerlingenvervoer.

3. Het aangepast vervoer op schooldagen en schooltijden die afwijken van de in de schoolgids genoemde dagen en tijden wordt niet bekostigd, tenzij de ouders bewijs overleggen waaruit blijkt

dat de structurele beperking van een leerplichtige leerling de aansluiting op de standaard

schooltijden onmogelijk maakt.

Artikel 5.10 Tijdelijk verblijf buiten de gemeente

1. Het college kan een tijdelijke vervoersvoorziening voor een periode van maximaal zes weken

toekennen aan de ouders van een leerling, die als gevolg van een crisissituatie tijdelijk buiten de

gemeente verblijft, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de leerling blijft zijn eigen school bezoeken;

b. in de periode, voorafgaand aan het tijdelijke verblijf buiten de gemeente, is een vervoersvoorziening

toegekend op grond van dit hoofdstuk; en

c. de intentie bestaat dat de leerling terugkeert naar de oorspronkelijke gemeente.

2. Het besluit waarin de vervoersvoorziening is toegekend voorafgaand aan een tijdelijke vervoersvoorziening wordt opgeschort met ingang van de datum van tijdelijk verblijf buiten de gemeente

en herleeft weer zodra de leerling terugkeert in de gemeente, tenzij de geldigheidsduur van dit

besluit is verstreken.

Artikel 5.11 Vervoersvoorziening naar buitenschoolse opvang

1. Als er aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer kan op

verzoek een vervoersvoorziening worden toegekend voor het vervoer naar een buitenschoolse

opvang. Hiervoor wordt een afzonderlijke aanvraag ingediend.

2. De vervoersvoorziening naar een buitenschoolse opvang wordt slechts toegekend als er wordt

voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. er is sprake van een vast patroon;

b. de vervoersaanvraag dient een buitenschoolse opvang binnen de gemeente te betreffen;

c. de vervoersaanvraag mag slechts één tweede thuisadres tegelijkertijd betreffen.

Artikel 5.12 Vervoersvoorziening naar stageadres

1. Als er al aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening naar een school voor voortgezet speciaal

onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs kan op verzoek een vervoersvoorziening

worden toegekend voor het vervoer naar een stageadres. Hiervoor wordt een afzonderlijke aanvraag

ingediend.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 5.2 eerste lid, kan een aanvraag voor stagevervoer bovendien door de school voor voortgezet speciaal onderwijs of de school voor voortgezet onderwijs

gedaan worden.

3. De vervoersvoorziening naar een stageadres wordt slechts toegekend als er wordt voldaan aan

de volgende voorwaarden:

a. de stage is onderdeel van het onderwijsprogramma zoals opgenomen in de schoolgids van de

school of in het stagecontract;

b. de stagetijden komen overeen met de reguliere schooltijden;

c. de stage vindt plaats op één stageadres; en

d. het stageadres is gelegen op de route van de woning naar de school.

4. Een vervoersvoorziening wordt slechts toegekend over de afstand tussen de woning van de

leerling en het dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke stageadres.

5. Het college kan het stagecontract opvragen.

Paragraaf 5.4 Onderzoeksfase: verstrekking aard en omvang van de vervoersvoorziening

Artikel 5.13 Verstrekking van de vervoersvoorziening

1. Het college betrekt bij de verstrekking van de vervoersvoorziening de vervoersadviezen van deskundigen die voor de onderzoeksfase van belang zijn.

2. Als begeleiding in het vervoer vereist is, vergoedt het college geen andere kosten dan de vervoerskosten die verbonden zijn aan de begeleiding van de leerling in het vervoer.

Artikel 5.14 Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets

1. Als voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 5.6, eerste lid, verstrekt het college aan

de ouders van de leerling die een school voor primair onderwijs of speciaal onderwijs bezoekt

bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer.

2. Als aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in het eerste lid en de leerling naar het oordeel

van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets.

3. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling of de meerderjarige en handelingsbekwame

leerling, die een school bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer of

vervoer per fiets van de leerling en een begeleider van de leerling als:

a. voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 5.6, eerste lid, de leerling jonger dan negen

jaar is en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de

leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken; of

b. het een leerling met een beperking betreft.

4. Als een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het

vervoer ten behoeve van één begeleider voor bekostiging in aanmerking.

5. Het college stelt bij nadere regeling de kilometervergoeding voor de fiets vast.

Artikel 5.15 Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

1. Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders

van de leerling of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling die een school bezoekt, als:

a. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 5.14 en de leerling met gebruikmaking

van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd

met aangepast vervoer tot 50% van de reistijd per openbaar vervoer of meer dan 50% van de

reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht;

b. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 5.14 en openbaar vervoer ontbreekt,

tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken

van het vervoer per fiets;

c. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 5.14, derde lid, en de door de ouders

of de meerderjarige handelingsbekwame leerling ten behoeve van het college genoegzaam wordt

aangetoond dat begeleiding van de leerling door de ouders of anderen onmogelijk is dan wel tot

ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of

d. de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn beperking ook niet onder begeleiding

in staat is van het openbaar vervoer gebruik te maken.

Artikel 5.16 Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

1. Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college de ouders vragen of op aanvraag

toestaan één of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

2. Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de

ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

a. een bedrag op basis van de kosten van het vervoer per fiets voor de leerling zonder begeleiding,

als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets al dan niet met begeleiding. Het college stelt bij nadere regeling de kilometervergoeding voor de fiets

vast.

b. een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer voor de leerling zonder begeleiding,

als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer al

dan niet met begeleiding; of

c. een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, als aanspraak zou bestaan op

een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

Deze vergoeding bedraagt het belastingvrije kilometerbedrag per kilometer.

3. Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de

ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op

basis van een kilometervergoeding voor de auto, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

4. Aan de ouders die één of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die voor het vervoer

van één of meer leerlingen bekostiging van het college ontvangen, wordt door het college geen

bekostiging verstrekt.

Artikel 5.17 Bekostiging andere passende vervoersvoorziening

Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college na overleg met de ouders of de

meerderjarige en handelingsbekwame leerling een bekostiging verstrekken voor een andere passende

voorziening, die goedkoper is dan of gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer.

Artikel 5.18 Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie

1. Met inachtneming van artikel 5.5 kent het college desgewenst een vervoersvoorziening voor het

weekeinde en de vakantie toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling of de

meerderjarige en handelingsbekwame leerling die, met het oog op het volgen van voor hem

passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft.

2. Het college kent aan de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling een vervoersvoorziening toe voor het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de

ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het derde lid bedoelde

schoolvakanties.

3. Het college kent aan de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie

van twee dagen of meer, gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft,

naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van

de school die de leerling bezoekt.

4. Artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing.

Paragraaf 5.5 Slotbepalingen

Artikel 5.19 OOGO met het samenwerkingsverband

1. Het college neemt het leerlingenvervoer op als vast agendapunt in het OOGO met het samenwerkingsverband.

2. Het college spant zich in om in het OOGO met het samenwerkingsverband afspraken te maken

over leerlingenvervoer.

3. Het college organiseert periodiek een uitvoerend overleg met het samenwerkingsverband. In dit

overleg worden onder andere de volgende onderwerpen besproken:

a. de ontwikkelingen in het onderwijs, het gemeentelijk beleid leerlingenvervoer en het samenwerkingsverband;

b. de wijze waarop situaties als genoemd in artikel 5.5, vierde lid, kunnen worden voorkomen, dan

wel kunnen worden opgeheven.

Hoofdstuk 6. Inspraak en medezeggenschap

Artikel 6.1 Inspraak en medezeggenschap

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende de Jeugdwet, Participatiewet en Wmo, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid beleidsvoorstellen te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende Jeugdwet, Participatiewet en Wmo en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat de cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntgroepen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de, voor een adequate deelname aan het overleg, benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    4.Het college stelt een nadere regeling vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 7.1 Nadere regeling

Onverminderd bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening een nadere regeling vaststellen.

Artikel 7.1a Beslistermijn Wet gemeentelijke schuldhulpverlening

De beschikking bedoeld in artikel 4a eerste lid Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, inhoudende het plan van aanpak of een weigering tot schuldhulpverlening, wordt gegeven binnen een termijn van acht weken.

Artikel 7.2 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, met uitzondering van paragraaf 3.4, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 7.3 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 7.4 Inwerkingtreding en overgangsbepaling

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015, onder intrekking van:

  • a.

    Re-integratieverordening 2013, Gemeenteblad 2013, nr 15;

  • b.

    Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2013), Gemeenteblad 2012, nr 75;

  • c.

    Maatregelenverordening WWB, Bbz 2004, Ioaw, Ioaz 2013, Gemeenteblad 2013, nr 13;

  • d.

    Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013, gemeenteblad 2013, nr 14;

  • e.

    Verordening Wachtlijstbeheer Sociale Werkvoorziening, Gemeenteblad 2008, nr 63;

  • f.

    Verordening Langdurigheidstoeslag gemeente Eindhoven, Gemeenteblad 2009, nr 20 en de wijziging van gemeenteblad 2010, nr. 69;

  • g.

    Verordening eigen bijdrage maatschappelijke opvang en vrouwenopvang gemeente Eindhoven, Gemeenteblad 2014, nr. 54.

Artikel 7.5 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘’Verordening SD Eindhoven’’.

Eindhoven, 14 oktober 2014.

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

, burgemeester.

, secretaris.

Uitgegeven, 20 oktober 2014.

Mij bekend,

de gemeentesecretaris van Eindhoven,