Nota archeologie Boekel

Geldend van 17-04-2014 t/m heden

Intitulé

Nota archeologie Boekel

VOORWOORD

Eind 2009 – begin 2010 heeft de gemeente Boekel een startnotitie archeologiebeleid door Monumentenhuis Brabant / ArchAeO laten opstellen. In 2011 is vervolgens aan ArchAeO de opdracht verleend een gemeentelijke archeologiebeleid op te stellen en een archeologische beleidskaart voor de gemeente te maken.

In de voor u liggende Nota Archeologie Boekel worden de beleidsuitgangspunten en hun achtergronden beschreven. Vervolgens ontwikkelt de gemeente een instrumentarium dat dient ter implementatie van het beleid. Met deze documenten in huis, kan de gemeente op verantwoorde wijze een archeologiebeleid implementeren.

Opzet en leeswijzer

Deze nota bestaat uit 4 delen. Na de samenvatting geeft deel I kort en bondig een overzicht van de archeologische vondsten binnen de gemeente. Deel II betreft een inleiding op de archeologienota: het waarom, de kansen en de noodzaak. Deel III vormt het feitelijke archeologiebeleid van de gemeente Boekel en in deel IV worden de randvoorwaarden voor een goed gemeentelijk archeologiebeleid aangegeven. Gebruikte termen worden in bijlage 1 verklaard.

Ten behoeve van deze nota is het van belang de begrippen archeologie en cultuurhistorie af te bakenen:

Archeologie is de wetenschap die alle aspecten van samenlevingen uit het verleden bestudeert aan de hand van de materiële resten die de mens in het verleden heeft achtergelaten in en op de bodem1. 99% van de archeologische resten in Nederland is niet aan de oppervlakte zichtbaar, maar ligt verborgen onder de grond. We noemen dit in Nederland het bodemarchief. Het beperkte aandeel dat niet aan het zicht is onttrokken bestaat bijvoorbeeld uit grafheuvels, hunebedden, kastelen, kerken, grachten, aardwerken, wallen, terpen en dergelijke.

Cultuurhistorie is een veel ruimer begrip waaronder zowel materiële als immateriële zaken kunnen vallen. Het kan over schilderijen gaan, gedachtegoed, verhalen, maar ook patronen en structuren in een landschap die de huidige vorm van dat landschap en de rol van de mens hierin mede verklaren. Strikt genomen valt ook het archeologische bodemarchief hieronder.

Als in deze nota gesproken wordt over cultuurhistorie dan worden met name de in het landschap zichtbare, cultuurlandschappelijke relicten uit het verleden bedoeld, zoals akkervormen, verkavelingen, oude wegen, houtwallen, begroeiing, gebouwen en zelfs archeologisch zichtbare fenomenen als grafheuvels en kasteelterreinen2. Spreekt men in deze nota van archeologie dan gaat het primair om de archeologische resten die aan het oog onttrokken zijn. Het object van deze nota ligt in onderhavig onderzoek op de archeologie en dus vooral op de aan het zicht onttrokken en in het landschap onder de grond verborgen relicten uit het verleden. In de praktijk gaat het dan vooral over de archeologische resten van vóór ca. 1500. Voor de periode na 1500 zijn vooral de historische bronnen en kaarten van belang. Zoals gezegd zijn uit die periode regelmatig nog relicten zichtbaar in het huidige landschap.

SAMENVATTING

De gemeente Boekel heeft ervoor gekozen een eigen gemeentelijk archeologiebeleid te formuleren. In deze nota worden de beleidsuitgangspunten en hun achtergronden beschreven. In hoofdlijnen komt het erop neer dat bij ruimtelijke initiatieven die leiden tot bodemverstoring archeologisch (inventariserend) onderzoek noodzakelijk is in gebieden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde en in gebieden met bekende archeologisch resten (de zogenaamde archeologische terreinen). Een onderzoeksverplichting geldt als de oppervlakte van de bodemverstorende ingreep groter is dan een voor de gebieden vastgestelde ondergrens én indien de verstoring ook dieper reikt dan 0,4 dan wel 0,5 m beneden maaiveld. Regulier agrarisch grondgebruik wordt daarmee vrijgesteld van de onderzoeksverplichting.

Met dit beleid aangevuld met een aantal implementatiedocumenten, is de gemeente in staat om op verantwoorde wijze een archeologiebeleid te implementeren dat een juiste balans weet te vinden tussen een goede omgang met het archeologisch erfgoed en andere maatschappelijke belangen die bij planontwikkelingen moeten worden gewogen.

Samenvattend kan het archeologiebeleid van de gemeente Boekel als volgt weergegeven worden:

Beleidsregel 1.

De gemeente Boekel behoudt zoveel als mogelijk de archeologische resten in de grond (behoud in situ) en laat waar redelijkerwijs mogelijk de maatregelen ter bescherming en behoud van de archeologische resten opnemen in het programma van eisen van het ontwerp.

Beleidsregel 2.

De gemeente Boekel hanteert de oppervlakte van de effectieve bodemverstorende ingrepen als uitgangspunt voor het bepalen van de archeologische onderzoeksverplichting binnen een plangebied. Dit houdt in dat indien de bodemverstorende ingreep de ondergrens overschrijdt, archeologisch (voor)onderzoek binnen het plangebied noodzakelijk is.

Beleidsregel 3.

De gemeente Boekel hanteert een vrijstellingsgrens voor onderzoek tot een verstoringsdiepte van maximaal 0,4 dan wel 0,5 m beneden maaiveld. Ingrepen dieper dan de diepte-ondergrens zijn vanaf een gestelde oppervlakte-overschrijding onderzoeksplichtig (zie beleidsregel 4).

Daarnaast zijn ingrepen die een geleidelijk negatief effect kunnen hebben op de archeologie in de bodem maar -mogelijk- minder diep reiken dan 0,4 m beneden maaiveld altijd onderzoeksplichtig.

Beleidsregel 4.

De gemeente Boekel hanteert voor de verschillende gebieden van de beleidskaart, verschillende oppervlakte-ondergrenzen:

afbeelding binnen de regeling

Beleidsregel 5.

De gemeente Boekel ligt niet binnen een provinciaal cultuurhistorisch landschap. De gemeente Boekel heeft eveneens geen gemeentelijke archeologische aandachtsgebieden of archeologische monumenten. De gemeente besluit om haar Erfgoedverordening 2010 hierop aan te vullen en de aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten hiermee mogelijk te maken.

Beleidsregel 6.

De gemeente Boekel heeft naast al het bovenstaande nog enkele richtlijnen:

  • 1.

    Indien in één plangebied meerdere verwachtingswaarden voorkomen, dan geldt de hoogste waarde (en dus de kleinste ondergrens). Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (< 10 %), kan na afweging worden besloten om de oppervlakteondergrens te hanteren die het grootste deel uitmaakt van het plangebied.

  • 2.

    indien geen onderzoek moet worden uitgevoerd omdat beneden de onderzoeksgrenzen (diepte- en/of oppervlakte-ondergrens) gebleven wordt, blijft de dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) van het bestemmingsplan onverminderd van kracht.

  • 3.

    indien op basis van de oppervlakte van de bodemverstorende ingrepen archeologisch vooronderzoek noodzakelijk is, vindt dit plaats in het gehele plangebied.

  • 4.

    indien de bodem in minder dan 5% van het ingrepengebied verstoord wordt, kan de gemeente vrijstelling verlenen van de verplichting tot uitvoering van archeologisch onderzoek. De dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) van het bestemmingsplan blijft onverminderd van kracht.

  • 5.

    In gebieden waar ingrepen gepland worden met een geleidelijk effect dient eerst vastgesteld te worden wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond.

  • 6.

    Voor -agrarische- activiteiten die vergunningplichtig zijn (zoals diepploegen, aspergeteelt, drainagesystemen aanleggen, enz.) geldt eveneens de verplichting tot het uitvoeren van een onderzoek om vast te stellen wat het effect op de langere termijn kan zijn.

Beleidsregel 7.

De gemeente Boekel reserveert geen apart budget voor de uitvoering van het gemeentelijk archeologiebeleid en hanteert het landelijke uitgangspunt ‘de verstoorder betaalt’. Gemaakte ambtelijke kosten ten behoeve van het uitvoeren van het archeologiebeleid zullen verhaald worden via:

  • 1.

    de bestuurslastenvergoeding, daar waar het niet-project gebonden kosten betreft;

  • 2.

    de heffing van leges of kostenverhaal op basis van Wro afdeling 6.4, daar waar het projecten van derden betreft;

  • 3.

    projectkosten, daar waar het eigen gemeentelijke projecten betreft.

Beleidsregel 8.

De gemeente Boekel onderschrijft het potentieel en de belangrijke rol van archeologische verenigingen. Archeologievrijwilligers dienen zo mogelijk betrokken te worden bij archeologisch onderzoek. De gemeente kan hiervoor dan voorwaarden in het programma van eisen op laten nemen.

I. ARCHEOLOGIE VAN BOEKEL: EEN SAMENVATTING3

Vanaf het einde van de laatste ijstijd trokken jager-verzamelaars rond die sterk afhankelijk waren van het natuurlijke voedselaanbod. Zij hadden daardoor een nomadisch bestaan en leefden in tijdelijke kampementen. Dergelijke kampementen worden thans archeologisch vooral gekenmerkt door een grotere of kleinere spreiding van vuurstenen artefacten in de bodem.

Soms kunnen nog de oorspronkelijke haardplaatsen worden aangetroffen. Doordat de vindplaatsen veelal uit een oppervlakkige vondstspreiding bestaan met weinig diepe grondsporen, zijn vindplaatsen uit het paleolithicum en het mesolithicum erg kwetsbaar. Vuursteenvindplaatsen komen in het dekzandlandschap gewoonlijk voor op de hoger gelegen ruggen en welvingen en dan met name op de overgangszones naar water en vochtige laagten (zogenaamde gradiëntzones). In de nabijheid van water heerste een grote(re) biodiversiteit en bestond dus een groter voedselaanbod. In beekdalen liggen de vindplaatsen uit deze periode veelal op de hoger gelegen donken (zandige opduikingen) en oude terrasruggen.

In Boekel komen paleolithische en mesolithische resten voor in de overgangszone tussen het Peelblok en de Roerdalslenk. Er zijn tot op heden geen resten van vuursteenvindplaatsen aangetroffen. Wel zijn verschillende vuurstenen artefacten gevonden nabij de bebouwde kom van Boekel, die wijzen op menselijke activiteiten in deze periodes.

Vanaf het neolithicum vond er een geleidelijke overgang plaats van een nomadische bestaan (jagen-verzamelen) naar een meer sedentair bestaan waarbij jacht en verzamelen van voedsel steeds meer een ondergeschikte rol gingen spelen ten opzichte van de doelbewuste voedselproductie door middel van landbouw en veeteelt. Het sedentaire bestaan leidde archeologisch tot het ontstaan van vindplaatsen die gekenmerkt worden door een aanmerkelijk grotere dichtheid aan in de natuurlijke ondergrond ingegraven bodemsporen zoals paalkuilen, greppels, afvalkuilen en waterputten.

Tot in de volle middeleeuwen wijken de bewoningslocaties niet wezenlijk af van de hoge en droge ligging waarvoor jager-verzamelaars kozen, al bevindt de bewoning zich later meer verspreid over de dekzandruggen en de flanken daarvan. In de gemeente Boekel zijn verschillende archeologische resten aangetroffen die worden gedateerd in de periode neolithicum tot en met de volle middeleeuwen. Het betreft veelal losse vondsten zoals keramiek en vuurstenen artefacten. Ten noorden van de dorpskern (plangebied De Parkweg) van Boekel zijn nederzettingssporen en vondsten uit de bronstijd en de vroege ijzertijd aangetroffen. Bij dit onderzoek zijn naast een aantal huisplattegronden, bijgebouwen en kuilovens ook twee complete hilversumurnen en de rand van een ondersteboven begraven pot aangetroffen (allen dateren uit de bronstijd). De vondst van deze potten is uitermate bijzonder omdat deze tot op heden alleen nog maar in grafcontexten zijn aangetroffen en nooit in nederzettingscontexten. Waarvoor deze potten op de nederzetting gebruikt werden, is helaas (nog) niet bekend.

Vanaf de late middeleeuwen verandert de locatiekeuze enigszins. Nederzettingen worden niet langer als vanzelfsprekend gesitueerd op hoge en droge plaatsen maar er vindt een verschuiving plaats naar de wat lagere landschappelijke zones op de flanken van de akkerbouwgebieden, langs doorgangswegen, op kruispunten van wegen en aan rivierovergangen. De bebouwde kom van Boekel ligt op de rand van het Peelblok nabij een dalvormige laagte.

In Boekel is deze verandering vooralsnog niet echt uit de archeologische- en historische gegevens af te leiden. De dorpskern van Boekel ontstond in de loop van de late Middeleeuwen langs de doorgaande weg van Volkel naar Gemert. Aan het Sint Agathaplein heeft een kapel gestaan waarvan de bouw ergens in de 12de - 13de eeuw moet zijn begonnen en mogelijk nog eerder. In 1964 en 2004/2005 hebben diverse opgravingen plaatsgevonden op de plaats van de kapel. Deze blijkt enkele malen uitgebreid totdat deze niet meer voldoende capaciteiten had en werd afgebroken. De kapel ligt tegenover de huidige kerk in het centrum van Boekel en de funderingen zijn in de bestrating van het plein weergegeven.

Het oostelijke deel van de gemeente Boekel is pas in de loop van de 20 ste eeuw ontgonnen. Op grote schaal is hier het grondwaterniveau verlaagd en zijn de voormalige veen- en heidegebieden in gebruik genomen voor de landbouw. Ontginningsdorpen, zoals bijvoorbeeld Venhorst, zijn dan ook van recente datum.

Historische Tijd

1.800 – heden

Nieuwste tijd

Holoceen

1.500-1.800 na Chr.

Nieuwe tijd

1.050 – 1.500 na Chr.

Volle en Late Middeleeuwen

Protohistorie

450 – 1.050 na Chr.

Vroege Middeleeuwen

12 voor Chr. - 450 na Chr.

Romeinse tijd

Prehistorie

800 – 12 v. Chr.

IJzertijd

2.000 - 800 v. Chr.

Bronstijd

5.300 – 2.000 v. Chr.

Neolithicum (Nieuwe Steentijd)

8.800 – 5.300 v.Chr.

Mesolithicum (Midden Steentijd)

300.000 – 8.800 v. Chr.

Paleolithicum

(Oude Steentijd, incl. de laatste ijstijd)

Pleistoceen

Tabel 1. Archeologische perioden in Nederland.

II. INLEIDING

1. WAAROM EEN EIGEN ARCHEOLOGIEBELEID?

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) van kracht. In deze herziening van de Monumentenwet 1988 zijn -ter voorkoming dat de bodem van ons land verandert in een ‘cultuurhistorische woestijn’ -de uitgangspunten van het Europese Verdrag van Malta4 (1992) voor Nederland nader uitgewerkt. De belangrijkste veranderingen betreffen:

  • -

    Het streven naar behoud en bescherming van archeologische waarden in de bodem;

  • -

    De kosten van archeologische werkzaamheden komen in principe voor rekening van de initiatiefnemer van bodemverstorende activiteiten (veroorzakerprincipe);

  • -

    De archeologische monumentenzorg wordt een geïntegreerd onderdeel van het ruimtelijke ordeningsproces.

In het nieuwe bestel is een grotere verantwoordelijkheid en een sturende rol neergelegd bij de gemeentelijke overheid, niet in de laatste plaats omdat ook de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 van kracht zijn geworden.

Met deze beleidsuitvoering komt een aantal nieuwe taken op de gemeenten af5:

  • 1.

    De archeologische en cultuurhistorische waarden dienen op verantwoorde wijze te worden geïntegreerd in het ruimtelijke beleid. Centraal instrument hierbij is het bestemmingsplan.

  • 2.

    Het archeologische belang dient tevens bij het verlenen van omgevingsvergunningen aan de orde te komen.

  • 3.

    Alle archeologische informatie dient in het kader van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) ontsloten te zijn voor zowel burgers als overheid.

Het gaat in het nieuwe bestel om serieuze financiële en maatschappelijke belangen. Het is de gemeente er vanzelfsprekend alles aan gelegen om over een goed instrumentarium te beschikken waaruit blijkt dat alle belangen zijn gezien en gewogen. Uitgangspunt is dat er op gemeentelijk niveau op verantwoorde wijze wordt omgegaan met het archeologische erfgoed. Een verantwoord beleid kan leiden tot beperkingen en/of extra kosten6 bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen en bij het verlenen van vergunningen, maar biedt tegelijkertijd ook kansen om bij de inwoners van de gemeente het cultuurhistorisch besef te bevorderen en iets wezenlijks toe te voegen aan de historische identiteit van de gemeente.

Het is aan gemeenten om in hun ruimtelijke beleid een juiste balans te vinden tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt. De gemeenten hebben hierdoor niet alleen plichten, maar ook de ruimte om binnen de wettelijke kaders een eigen koers te varen en keuzes te maken. In 2010 heeft de gemeente de eerste stappen richting een eigen archeologiebeleid gezet. Toen heeft ArchAeO/Monumentenhuis Brabant in opdracht startnotitie archeologiebeleid opgesteld. Momenteel acht de gemeente het opportuun om een gedegen onderbouwd archeologiebeleid te ontwikkelen.

2. NOODZAAK EN KANSEN

De gemeente is zich terdege bewust van het feit dat archeologische resten een formeel onderdeel zijn van ons historische, (stede)bouwkundige en landschappelijke erfgoed. Het bodemarchief bevat vele karakteristieke en bijzondere elementen die een belangrijke bron van informatie en inspiratie vormen voor de historische identiteit van onze samenleving. In de toenemende strijd om schaarse ruimte dreigt het archeologische erfgoed steeds meer het onderspit te delven. De ontwikkeling van woningbouwlocaties en bedrijventerreinen, intensivering van de landbouw, het uitvoeren van infrastructurele projecten en natuurontwikkeling, eisen alle hun tol van het archeologische erfgoed in de bodem. In het verleden ging dit erfgoed regelmatig ongezien verloren. Het bodemarchief waarin een groot deel van onze geschiedenis ligt opgeslagen, is maar éénmalig raadpleegbaar en niet regenereerbaar. Wat eenmaal verloren is gegaan, komt niet meer terug.

Daarom heeft de gemeente met de veranderende wetgeving zich geconformeerd aan de uitgangspunten van het rijk om het archeologische erfgoed goed te beschermen. Sinds 2007 hanteerde de gemeente dan ook de oppervlakteondergrens van 100 m². Dit leidde tot een streng gemeentelijk archeologiebeleid met een hele hoge onderzoeksdruk. Met het archeologiebeleid zoals dat in deze nota is opgenomen, worden de archeologische resten op een goede manier beschermd en wordt een maatschappelijk verantwoord beleid gecreëerd met een juiste balans tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt.

3. DOEL VAN DE NOTA

Met deze nota beoogt de gemeente inzicht te geven in de achtergronden van het archeologiebeleid en de gemeentelijke archeologievisie voor de komende jaren te formuleren. Het geeft de lijn aan waarlangs het archeologiebeleid tot stand komt. Leidraad daarbij is dat archeologie een integraal onderdeel vormt bij de afwegingen betreffende de ruimtelijke ordening en de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente en daarbij transparant is voor burgers en investeerders.

III. EEN ARCHEOLOGIEBELEID VOOR DE GEMEENTE BOEKEL

1. HET ARCHEOLOGIEBELEID TOT OP HEDEN

De gemeente is de afgelopen jaren regelmatig geconfronteerd met het aspect archeologie bij planontwikkeling. In 2002 heeft de provincie Noord-Brabant haar streekplan ‘Malta-proof’ gemaakt met de hieraan gekoppelde Cultuurhistorische Waardenkaart. Voor de archeologie is de kaart gebaseerd op de Indicatieve Kaart voor Archeologische Waarden (IKAW) en de Archeologische Monumentenkaart (AMK). Met dit instrument vervulde de provincie tot voor kort (tot aan de Wro, juli 2008) een belangrijke toezichthoudende en toetsende rol bij nieuwe bestemmingsplannen en vrijstellings- en wijzigingsbesluiten, alsmede bij het verlenen van vergunningen voor ontgrondingen. Er is van 2002 tot 2008 dan ook scherp door de provincie gecontroleerd of het aspect archeologie bij ruimtelijke plannen door middel van (voor)onderzoek op juiste wijze werd meegewogen. Zolang dit niet het geval was, werd geen goedkeuring verleend aan het plan. Sinds 2002 is met de gemeentelijke toetsing voor het aspect archeologie ook het takenpakket van de gemeente Boekel verzwaard.

Sinds de inwerkingtreding van de Wamz per 1 september 2007 en de terugtrekkende beweging van de provincie, heeft de gemeente zich met betrekking tot het gemeentelijke archeologiebeleid aangesloten bij het landelijke uitgangspunt. Ruimtelijke ingrepen die groter zijn dan 100 m² dienen sindsdien archeologisch onderzocht te worden. Dit leidde tot een streng gemeentelijk archeologiebeleid met een hele hoge onderzoeksdruk. Met het archeologiebeleid zoals dat in deze nota is opgenomen worden de archeologische resten op een goede manier beschermd en een maatschappelijk verantwoord beleid gecreëerd met een juiste balans tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt.

Jaar

Naam document

Korte beschrijving document

2011

Visie erfgoed en ruimte

In deze visie schetst het rijk haar kijk op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Tevens wordt de rol verklaard die de rijksoverheid voor zichzelf ziet weggelegd in het ‘gebiedsgerichte erfgoedmanagement’. De modernisering van de monumentenzorg die sinds 2010 ingezet

is, wordt hiermee voortgezet.

2011

Verordening Ruimte Noord- Brabant 2011

De provincie Noord-Brabant wil de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Brabant bevorderen. Dit betekent dat nieuwe ontwikkelingen een bijdrage moeten leveren aan diens kernkwaliteiten. Deze kernkwaliteiten zijn onder andere de nationale landschappen, de aardkundige waarden, de cultuurhistorische objecten en de cultuurhistorische

waardevolle landschappen.

2010

Erfgoedverordening 2010

In deze verordening wordt de aanwijzing en instandhouding

van gemeentelijke monumenten geregeld.

2010

Cultuurhistorische Waardenkaart Noord- Brabant

In 2006 heeft de provincie Noord-Brabant de eerste versie van de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) gepresenteerd. In 2010 is deze kaart aangevuld met onder andere de archeologische landschappen. De CHW geeft informatie over archeologische monumenten (terreinen), verwachtingswaarden

en een aantal geselecteerde archeologische landschappen.

2007

Wet op de archeologische monumentenzorg

Uitgangspunt van de Wamz is om archeologische waarden te beschermen, zonder meer maatschappelijke last te veroorzaken dan nodig is. Wat er moet gebeuren, verschilt per gebied en regio, dus niet alle activiteiten zijn even ingrijpend. De Wamz heeft vier belangrijke pijlers:

  • archeologische waarden moeten zo veel mogelijk in de bodem (in situ) worden bewaard;

  • archeologie moet tijdig worden meegenomen in de procedures van ruimtelijke planvorming;

  • de verstoorder van het bodemarchief betaalt de kosten van archeologisch vooronderzoek en noodzakelijke volwaardige opgravingen, voor zover die kosten redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verstoorder;

  • gemeenten en provincies krijgen een belangrijke rol in de verankering van archeologie in hun ruimtelijke plannen en vergunningen; zij krijgen de ruimte om vergunningvoorwaarden genuanceerd in te vullen.

1999

Nota Belvedère

Met de nota Belvedère pleit het Rijk voor een respectvolle omgang met cultuurhistorische waarden binnen ruimtelijke ontwikkelingen. Niet door een veto uit te spreken over veranderingen, maar door te zoeken naar wederzijds profijt. De strategie die hierbij past is die van 'behoud door ontwikkeling'. In deze nieuwe strategie vormt de cultuurhistorie het uitgangspunt voor ruimtelijke planvormingsprocessen met een tweeledig doel: verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van het cultuurhistorisch erfgoed. Tussen 1999 en 2009 had het Rijk

aan deze nota Belvedère een subsidieregeling gekoppeld.

Tabel 2. Beleidsdocumenten met betrekking tot archeologische monumentenzorg binnen de gemeente Boekel.

2. DE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTENZORG IN DE PRAKTIJK

Bij de uiteindelijke inrichting van het archeologiebeleid binnen de gemeente zijn verschillende combinaties van beleidsinstrumenten denkbaar, variërend van enkel en alleen uitvoeren van de wettelijk opgelegde taken tot een hoge mate van autonomie in dat beleid, waarbij de gemeente niet alleen een eigen regie voert, maar bovendien ook de uitvoering van archeologisch onderzoek in eigen hand houdt.

De gemeente is in 2010 het traject voor een eigen archeologiebeleid gestart. Hiermee heeft de gemeente aangegeven een zekere autonomie na te streven en deze verantwoordelijkheid ook te willen dragen. Daartoe kunnen in meer of mindere mate een aantal potentiële beleidsinstrumenten ingezet worden:

  • 1.

    een gemeentelijke archeologische waarden- en beleidskaart;

  • 2.

    bestemmingsplanregels en vergunningsvoorwaarden;

  • 3.

    ondergrenzen voor archeologisch onderzoek;

  • 4.

    voorlichting- en informatie voor betrokkenen;

  • 5.

    nadere financiële regelingen zoals de bestuurslastenvergoeding.

Enkel die instrumenten die ook feitelijk deel uitmaken van het archeologiebeleid worden hierna besproken en verder uitgewerkt. Dit laat onverlet dat in de toekomst de andere instrumenten verder ontwikkeld kunnen worden.

2.1. Behoud in situ, planinpassing en visualisering

Nederland heeft een rijkdom aan historie. Voor velen heeft de kwaliteit van de leefomgeving iets te maken met historische wortels. Vaak in de vorm van ankerpunten in het landschap als oude gebouwen, een boom of een sluisje, waaraan een historisch verhaal of gebeurtenis is verbonden. Het ontbreken van dit soort zaken wordt in nieuwe woon- en werkgebieden bewust of onbewust als een gemis ervaren. Archeologie en cultuurhistorie in het algemeen kunnen een tegenwicht bieden aan de toenemende eenvormigheid van onze leefomgeving. Zij dragen bij aan de identiteit die mensen ontlenen aan een gebied of plek, en fungeren op die manier als inspiratiebron en kwaliteitsimpuls voor ruimtelijke opgaven. Zo kan een belangrijke bijdrage worden geleverd om ook in nieuwe inrichtingsplannen geschiedenis een plaats te geven of zelfs nieuwe geschiedenissen te laten ontstaan. Deze denk- en werkwijze wordt ook wel behoud door ontwikkeling genoemd, en komt voort uit de Rijksnota Belvédère.

Wat nodig is, is een aantrekkelijke vertaalslag waarin stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten, archeologen en kunstenaars elkaar weten te vinden. Indien we erin slagen een stukje al dan niet opgegraven geschiedenis te visualiseren in het straatbeeld dan kan dit bijdragen aan verhoging van de kwaliteit en de identiteit van de leefomgeving. Op die manier kost archeologie niet alleen geld, maar is er ook sprake van return on investment.

Algemeen beleidsuitgangspunt is dat archeologische resten bij voorkeur in de grond (in situ) behouden worden (conform het Malta-principe en de Wamz). Het vermijden van kostbare opgravingen is niet alleen vanuit overwegingen van kostenefficiëntie beter, behoud in situ maakt ook voor toekomstige generaties het kennismaken met het verleden mogelijk. Opgraven wordt eigenlijk gezien als second best optie, maar in de praktijk blijkt meestal toch de voorkeur te worden gegeven aan de ontwikkeling van een gebied, en daarmee ook de keuze voor opgraven. Vanuit behoudsdoelstelling is het van belang dat bij het ontwerp en de voorbereiding van nieuwbouwplannen in gebieden waar archeologische waarden aanwezig zijn, in een zo vroeg mogelijk stadium onderzocht wordt in hoeverre archeologische resten via civieltechnische maatregelen in situ kunnen worden veiliggesteld. Hoewel dit soort maatregelen soms enige creativiteit en flexibiliteit aan de ontwerpkant vereisen en soms ook additionele kosten in de uitvoering met zich meebrengen, wegen deze investeringen over het algemeen in ruime mate op tegen de kosten van een uitgebreide opgraving.

Bij inpassingsmaatregelen en archeologiesparend bouwen kan concreet gedacht worden aan het vermijden van de aanleg van (parkeer)kelders, het toepassen van zogenaamde zettingsvrije constructies, het bouwen op bestaande funderingen of het toepassen van draagconstructies boven archeologisch waardevolle lagen. Bij projecten in archeologisch waardevolle gebieden of zones met een hoge verwachting waar de gemeente als (gedeelde) opdrachtgever optreedt, laat de gemeente, daar waar redelijkerwijs mogelijk, dergelijke archeologische maatregelen opnemen in het programma van eisen van het ontwerp.

Beleidsregel 1.

De gemeente Boekel behoudt zoveel als mogelijk de archeologische resten in de grond (behoud in situ) en laat waar redelijkerwijs mogelijk de maatregelen ter bescherming en behoud van de archeologische resten opnemen in het programma van eisen van het ontwerp.

2.2. Plangebied versus bodemverstorende ingreep

Er is de laatste jaren nogal wat verwarring ontstaan over het gebruik van de term omvang plangebied in relatie tot de omvang van de feitelijke verstoring en de archeologische onderzoeksplicht. Dit heeft ertoe geleid dat veel archeologische beleidsadvieskaarten en beleidsnota’s op dit moment spreken van een omvang van plangebieden. Het is echter reëler om uit te gaan van de feitelijke omvang van de verstoring binnen een plangebied in relatie tot de onderzoeksplicht. In het belang van het bodemarchief, maar ook in het belang van de burger is het dus zinvoller om bij het bepalen van de onderzoeksverplichting uit te gaan van de feitelijke bodemverstoring en een maatschappelijk en archeologisch verantwoorde ondergrens voor onderzoek (proportionaliteitsbeginsel).

De ondergrenzen voor oppervlakten zoals die in paragraaf 2.4 van deze nota zijn aangegeven, zijn dus gebaseerd op de omvang van het gebied waarbinnen de bodemverstorende ingreep plaatsvindt (inclusief de te verwachten bijkomende noodzakelijke verstoring van bijvoorbeeld kabels en leidingen7). Indien de ondergrens overschreden wordt en archeologisch (voor)onderzoek dus noodzakelijk is, dient wel het gehele plangebied inventariserend onderzocht te worden. Dit principe wordt gehanteerd om bij het aantreffen van (behoudenswaardige) archeologische resten planaanpassing door bijvoorbeeld verplaatsen van de bodemverstorende ingrepen mogelijk te maken zonder dat bijkomend onderzoek op de nieuwe verstoringslocatie noodzakelijk is.

Een vrijstelling van onderzoeksplicht betekent niet dat daarmee de eventuele dubbelbestemming verandert. Bij bestemmingsplanwijziging kan bovendien archeologie altijd (weer) als dubbelbestemming worden meegenomen. Uitgaande van de omvang van bodemverstoring voorkomt in veel gevallen dat bij relatief kleine (vaak particuliere) ingrepen ten opzichte van grote(re) plangebieden een onderzoeksplicht ontstaat voor het volledige plangebied, terwijl de feitelijke ontwikkeling misschien maar de bouw van één huis betreft.

Beleidsregel 2.

De gemeente Boekel hanteert de oppervlakte van de effectieve bodemverstorende ingrepen als uitgangspunt voor het bepalen van de archeologische onderzoeksverplichting binnen een plangebied. Dit houdt in dat indien de bodemverstorende ingreep de ondergrens overschrijdt, archeologisch (voor)onderzoek binnen het gehele plangebied noodzakelijk is.

2.3. Diepte-ondergrens

De bouwvoor heeft gemiddeld een dikte van 0,3 tot 0,5 m waaronder een eerste archeologisch sporenvlak bij een opgraving zichtbaar kan worden. Vanuit archeologisch perspectief zou een algemene vrijstelling van 0,3 m beneden maaiveld (-MV) misschien te verkiezen zijn. Een dergelijke beperking is echter maatschappelijk moeilijk uitvoerbaar (ook niet controleerbaar of te handhaven) en zou betekenen dat normaal bodemgebruik en zelfs het omspitten van de eigen tuin al snel vergunningplichtige activiteiten worden. De wet- en regelgeving, en dus ook het gemeentelijk archeologiebeleid, wil zich richten op die bodemingrepen die plaatsvinden in het kader van nieuwe bouw- of inrichtingsprojecten met grootschalig grondverzet en cultuurtechnische ingrepen die niet tot ‘normaal agrarisch bodemgebruik’ kunnen worden gerekend, zoals diepploegen, egaliseren, aspergeteelt, de aanleg van drainagesystemen en dergelijke. Deze ingrepen reiken in vrijwel alle gevallen dieper dan de bouwvoor en vallen in het agrarisch gebied derhalve niet binnen de vrijstellingsdrempel.

Met een vrijstellingsdiepte van 0,4 m beneden maaiveld (-MV) kan een balans verkregen worden tussen archeologisch verantwoord handelen en dat wat maatschappelijk en praktisch haalbaar is.

De gemeente Boekel hanteert voor de gebieden met een vastgestelde archeologische waarde of een hoge archeologische verwachtingswaarde (beleidscategorieën 1 t/m 4) een diepte- ondergrens van 0,4 m –mv. Voor de gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde (beleidscategorie 5) wordt een diepte-ondergrens van 0,5 m –mv gehanteerd.

Een aparte categorie vormen de bodemingrepen die een geleidelijk effect hebben op de dieper liggende archeologische resten. Het betreft dan met name die bodemingrepen die de afvoer van grond met zich meebrengt die niet opnieuw wordt aangevuld. Hierbij kan gedacht worden aan het afplaggen van heide in het kader van natuurbeheer en -ontwikkeling, (laan)bomenteelt, graszodenteelt, maar ook het aanbrengen van diepwortelende beplanting kan leiden tot een ongeziene en ongewenste verstoring van de archeologische resten zonder dat grondverzet plaatsvindt.

In dergelijke gevallen is het belangrijk in het kader van een vergunning eerst vast te stellen wat het effect van de ingreep (op de langere termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond. Dit dient te gebeuren door het vaststellen van de dikte van de bouwvoor of het beschermende akkerdek en de diepteligging van de archeologisch relevante laag met behulp van verkennende boringen en/of profielputjes.

Beleidsregel 3.

De gemeente Boekel hanteert een verstoringsdiepte van maximaal 0,4 dan wel 0,5 m beneden maaiveld. Ingrepen dieper dan de diepte-ondergrens zijn vanaf een gestelde oppervlakte-overschrijding onderzoeksplichtig (zie beleidsregel 4).

Daarnaast zijn ingrepen die een geleidelijk negatief effect kunnen hebben op de archeologie in de bodem maar -mogelijk- minder diep reiken dan 0,4 m beneden maaiveld altijd onderzoeksplichtig .

2.4. Oppervlakte-ondergrenzen

In de Wamz is bij artikel 41a een algemene vrijstelling8 van de in bestemmingsplannen vast te leggen onderzoekseis opgenomen voor bodemingrepen kleiner dan 100 m² maar geeft tegelijk ook aan dat de gemeenteraad afwijkende oppervlakten (groter, dan wel kleiner dan voornoemde 100 m²) kan vaststellen. Deze beperking is ontstaan vanuit de gedachte dat hele kleine initiatieven van vaak particulieren, niet onnodig verzwaard en belast moeten worden met onderzoeken die inhoudelijk niet zo heel veel bijdragen.

Doch tegelijk is het rijk zich ervan bewust dat ook ingrepen kleiner dan 100 m² tot aanzienlijke schade kunnen leiden bij bepaalde archeologische vindplaatsen. Om die reden worden rijksmonumenten buiten deze vrijstelling gehouden. Om dezelfde reden wil de gemeente de mogelijkheid creëren om in de toekomst gebieden of objecten aan te wijzen tot gemeentelijk archeologisch monument. De Erfgoedverordening 2010 zal hiervoor aangepast worden.

In bestemmingsplannen wordt een regeling opgenomen voor de omgang met de in de verbeelding opgenomen dubbelbestemming Waarde–Archeologie (WR-A). Bijlage 4 van deze nota bevat een set voorbeeldregels. Op de archeologische beleidskaart wordt het gemeentelijk grondgebied onderverdeeld in zeven archeologische categorieën met daaraan regels gekoppeld (zie tabel 3 op pagina 23 en figuur 1 op pagina 24). Voor de categorieën gelden verschillende ondergrenzen voor het verplicht stellen van archeologisch onderzoek bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met deze ondergrenzen ten aanzien van onderzoeksplicht voor de diverse categorieën is een verantwoorde balans gevonden tussen enerzijds wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke belangen en praktische uitvoerbaarheid.

In het bestemmingsplan worden aan de categorieën 2 tot en met 5 uit de beleidskaart door middel van een dubbelbestemming regels verbonden. Voor de wettelijk beschermde monumenten (categorie 1) gelden de regels van de Monumentenwet 1988. Als zodanig dienen deze terreinen altijd in de verbeelding te worden opgenomen. Dit geldt ook voor nog eventueel aan te wijzen gemeentelijke archeologische monumenten. Categorie 6 (verwachtingswaarde laag) en 7 (gebieden zonder een archeologische verwachting of archeologisch vrijgegeven terreinen) worden niet als dubbelbestemming in het bestemmingsplan opgenomen aangezien aan beide categorieën geen onderzoeksplicht wordt verbonden.

In tabel 3 (pagina 23) worden de ondergrenzen voor onderzoeksplicht per categorie weergegeven. De gekozen ondergrenzen zijn mede gebaseerd op de eigenschappen van de bodem van het Brabants-Limburgs dekzandlandschap en op de aard en de kwetsbaarheid van het bodemarchief dat in deze streken is te verwachten. Daarnaast zijn de ondergrenzen bepaald op grond van maatschappelijke afwegingen, waarbij onder meer op basis van vergunningverleningen is bekeken hoe de burger als initiatiefnemer van ontwikkelingen (bijvoorbeeld de bouw van een huis) zo veel als mogelijk kan worden vrijgesteld van onderzoek, zonder dat dit ernstig ten koste gaat van archeologische waarden.

Het opleggen van archeologische verplichtingen voor kleinschalige bodemingrepen zou telkens een financiële last voor de burger betekenen en zou daarmee een groot afbreukrisico vormen van het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie.

De belangrijkste bepalende legenda-eenheden op de beleidskaart zijn:

Categorie 1. wettelijk beschermde archeologische monumenten;

Categorie 2. gebieden van zeer hoge archeologische waarde, te weten: historische hoeven, kasteel-, kerk- en kloosterterreinen, schansen, (water)molenlocaties en AMK-terreinen van zeer hoge waarde;

Categorie 3. gebieden van hoge archeologische waarde, waaronder AMK-terreinen van (hoge) archeologische waarde en de historische kernen van dorpen en gehuchten;

Categorie 4. gebieden met een hoge archeologische verwachting;

Categorie 5. gebieden met een middelhoge archeologische verwachting;

Categorie 6. gebieden met een lage archeologische verwachting;

Categorie 7. gebieden zonder een archeologische verwachting (verstoord, opgegraven, dan wel op andere wijze vrij van archeologie).

Beleidsregel 4.

De gemeente Boekel hanteert voor de verschillende categorieën van de beleidskaart, verschillende oppervlakte-ondergrenzen:

1

Nvt.

Monumenten (hiervoor geldt de Monumentenwet 1988 of de gemeentelijke erfgoedverordening)

2

100 m2

Gebieden van zeer hoge archeologische waarde

3

250 m2

Gebieden van hoge archeologische waarde

4

250 m2

Gebieden met hoge verwachtingswaarde

5

2500 m2

Gebieden met middelhoge verwachtingswaarde

6/7

geen

Gebieden met lage of zonder verwachtingswaarde of vrijgegeven gebieden

Categorie 1. Wettelijk beschermde archeologische monumenten

Dit zijn terreinen die overeenkomstig artikel 3 Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als monument en als zodanig zijn opgenomen onder categorie 1. Bij wettelijk beschermde rijksmonumenten is de minister van OC&W (vertegenwoordigd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, RCE) bevoegd gezag. Aanwijzing tot rijksmonument vindt plaats door de minister van OC&W (in praktijk door RCE). De gemeenteraad heeft in deze een adviserende stem. De afweging speelt zich af op nationaal niveau, aan de hand van beleidsregels voor behoud en bescherming.

Bij gemeentelijke archeologische monumenten is de gemeente zelf bevoegd gezag. Op grond van de nog aan te passen Erfgoedverordening 2010 wil de gemeente Boekel zelf ook de mogelijkheid hebben om monumenten van archeologische aard gaan aanwijzen en daar een vergelijkbaar beschermingsregime aan verbinden.

Categorie 2: gebieden van zeer hoge archeologische waarde

Voor deze gebieden/terreinen geldt dat door reeds bekende archeologische gegevens (vondsten, proefsleuven, opgravingen) en/of op basis van de landschappelijke ligging of historische informatie is aangetoond dat hier belangrijke archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn. De terreinen hebben géén wettelijke beschermde status, maar staan in veel gevallen aangegeven op de Archeologische MonumentenKaart (AMK) of cultuurhistorische waardenkaart van de provincie (CHW 2010). Een aantal van de aangegeven terreinen kan in de toekomst wellicht een wettelijke (gemeentelijke) beschermde status verkrijgen.

De vrijstellingsdrempel bij deze categorie gebieden is een bodemingreep met een oppervlakte van 100 m² en een diepte van 0,4 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

Categorie 3: gebieden van hoge archeologische waarde

Het merendeel van deze terreinen betreft historische kernen die op basis van historisch- topografische kaarten uit het begin van de 20ste eeuw zijn aangewezen.9 Het betreft hier dus de gebouwde omgeving (kernen) op basis van een kaartbeeld rond 1900. Op de archeologische waarden- en beleidskaart zijn in dit geval de historische kernen qua begrenzing zoveel als mogelijk teruggebracht tot de situatie van de eerste kadasterkaarten (rond 1830). Hoe ver de bebouwing/bewoning (vooral clusters boerderijen) in tijd teruggaat is meestal niet te zeggen, maar er wordt doorgaans van uitgegaan dat de meeste kernen een (laat)middeleeuwse oorsprong hebben. Van belang is deze categorie met name waar het gaat om greep te krijgen op de bewoningsdynamiek van na ca. 1250 n. Chr.

De vrijstellingsdrempel bij deze categorie gebieden is een bodemingreep met een oppervlakte van 250 m² en een diepte van 0,4 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

Categorie 4: Gebieden met een hoge archeologische verwachting

Het betreft hier vooral gebieden/terreinen die op grond van de geomorfologische kenmerken (geologie, grondwatertrap, bodem) en op grond van relatief grote aantallen bekende vindplaatsen in vergelijkbare omstandigheden, een grote kans maken dat archeologische resten in de bodem aanwezig zijn (bijvoorbeeld de dekzandruggen met een grondwatertrap VI of VII, voorzien van een laatmiddeleeuws plaggendek). Het betreft vooral de betere, meer vruchtbare woongronden die over het algemeen een bewoningsgeschiedenis kennen van vele duizenden jaren. Daarnaast zijn ook zones in de beekdalen als zodanig opgevoerd omdat op dergelijke plaatsen een grotere trefkans is op bijzondere (en goed geconserveerde) vondstcategorieën, zoals doorwaadbare plaatsen (voorden), bruggen, dammen, fuiken en rituele deposities.

De vrijstellingsdrempel bij deze categorie is bepaald op een bodemingreep met een oppervlakte van 250 m² en een diepte van 0,4 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

Het oppervlaktecriterium is gebaseerd op grond van maatschappelijke overwegingen, maar ook op grond van inhoudelijke overwegingen is voor gebieden met een hoge verwachtingswaarde gekozen voor een vrijstellingsgrens van 250 m², omdat de aard van eventueel te verwachten archeologische resten die op een dergelijke beperkte schaal in de meeste gevallen (per individueel geval) geen wezenlijke inhoudelijke (wetenschappelijke) bijdrage zullen leveren.

Vanuit maatschappelijk oogpunt wordt rekening gehouden met het feit dat de kosten van professioneel archeologisch onderzoek bij dergelijke kleine bodemingrepen meestal niet in verhouding staat tot de kosten van het plan.

Categorie 5: Gebieden met een middelhoge archeologische verwachting

Op basis van de geomorfologische kenmerken en het minder grote bestand aan bekende vindplaatsen onder vergelijkbare omstandigheden is de kans op het aantreffen van archeologische vindplaatsen minder hoog dan de vorige categorie. Daarnaast kan ook de kans dat een gebied door vroegere (agrarische) activiteiten eventuele vindplaatsen zijn aangetast, een rol spelen om het gebied onder te brengen in deze categorie. Vaak gaat het om de wat lager gelegen dekzandvlakten en dekzandruggen, voormalige heidegebieden die pas in de loop van de afgelopen eeuwen in cultuur zijn gebracht of recente woonwijken en industrieterreinen (na ca. 1970). Wat betreft deze laatste geldt dat er bij de aanleg van woonwijken van net na WO II een beperkte verstoring is opgetreden bij de aanleg ervan, maar dat de funderingswijze van de gebouwen over het algemeen tot op het archeologisch vlak plaatsvond. Dat wil zeggen dat op plaatsen nog een redelijk bewaard bodemarchief aanwezig kan zijn. Recentere woonwijken of industrieterreinen gaan doorgaans gepaard met grootschaliger grondverzet en hebben dus meer verstoord.

De vrijstellingsdrempel is bij deze categorie een bodemingreep met een oppervlakte van 2500 m² en een diepte van 0,5 m -MV. Ontheffing geldt als één of beide drempels niet worden overschreden.

De oppervlaktecriteria zijn gebaseerd op de archeologische trefkans. Hoe kleiner deze is, hoe groter een onderzoeksgebied moet zijn om een redelijke kans te creëren archeologische relicten aan te treffen. In de gebieden met een middelhoge verwachting is sprake van de combinatie van onderzoekslacune en een op grond van kengetallen verwachte geringe(re) dichtheid aan archeologische vindplaatsen. De doelstelling is hier om bij grotere ingrepen (> 2500 m²) archeologisch (voor)onderzoek uit te laten voeren, zodat de bestaande kennislacune kan worden opgevuld.

Categorie 6: Gebieden met een lage archeologische verwachting

De kans op het aantreffen van archeologische nederzettingen is in deze gebieden/terreinen in vergelijking met andere landschappelijke zones, lager. Geomorfologisch gezien kan het gaan om relatief laag gelegen (nattere) landschappelijke zones, zoals delen van beekdalen, vroegere veengebieden en/of zones die in een recenter verleden rigoureus tot op aanzienlijke diepte zijn ontgonnen. Het aantal vindplaatsen dat van gebieden met vergelijkbare omstandigheden bekend is, is uiterst laag. Al wil dit niet zeggen dat geheel geen vindplaatsen in het gebied aanwezig kunnen zijn. De kans op het aantreffen van archeologische resten is echter gering en vaak zoeken naar een speld in een hooiberg. Hiervoor zijn vooralsnog geen geschikte onderzoeksmethoden voorhanden.

Op deze gebieden zijn geen ondergrenzen of een vergunningstelsels van toepassing vanuit het gemeentelijke bestemmingsplan. De kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologische relicten is immers gering. Deze categorie wordt niet opgenomen op de bestemmingsplankaart (echter wel als legenda eenheid op de archeologische beleidskaart).

Categorie 7: gebieden zonder archeologische verwachting

Gebieden/terreinen zonder archeologische verwachting betreffen:

  • -

    terreinen waar uit archeologisch (voor)onderzoek is gebleken dat archeologische waarden niet aanwezig zijn, of waar op grond van het uitgevoerde onderzoek geen archeologische waarden meer te verwachten zijn;

  • -

    terreinen die zodanig zijn vergraven, geëgaliseerd, gesaneerd of ontgrond, dat geen behoudenswaardige archeologie meer te verwachten is;

Op deze gebieden zijn geen ondergrenzen of een vergunningstelsel van toepassing vanuit het gemeentelijke bestemmingsplan. De kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologische relicten is immers nagenoeg nihil. Deze categorie wordt niet opgenomen op de verbeelding van het bestemmingsplan (echter wel als legenda eenheid op de archeologische beleidskaart).

Meldingsplicht

Op grond van bovenstaande ondergrenzen zullen in de toekomst bodemingrepen toegestaan worden waarbij archeologisch (voor)onderzoek niet verplicht gesteld wordt. Deze vrijstelling laat onverminderd dat archeologische resten die bij toeval aangetroffen worden bij graafwerkzaamheden, direct gemeld moeten worden aan het bevoegd gezag, conform Monumentenwet 1988, laatste wijziging van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder.

afbeelding binnen de regeling

Tabel 3. Bestemmingsplan- categorieën en ondergrenzen onderzoeksplicht.

afbeelding binnen de regeling

Figuur.1: beleidskaart archeologie Boekel. (19 februari 2014)

2.5. Gemeentelijke en provinciale archeologische aandachtgebieden

In 2006, aangevuld in 2010, heeft de provincie Noord-Brabant vanuit bescherming en versterking van haar kernkwaliteiten een cultuurhistorische waardenkaart samengesteld en een aantal gebieden geselecteerd. Zo zijn in totaal 21 cultuurhistorische landschappen en 16 archeologische landschappen geselecteerd en beschreven. De inzet van dit erfgoed is om de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving te verhogen en de verbinding van dit erfgoed met haar inwoners te stimuleren.

Binnen de gemeente Boekel ligt geen van de aangewezen en in de Verordening Ruimte opgenomen cultuurhistorisch landschappen. Een provinciaal archeologisch landschap is evenmin aanwezig binnen de gemeente.

De gemeente Boekel heeft tot op heden geen archeologische aandachtsgebieden of archeologische monumenten aangewezen. Op grond van de nog aan te passen Erfgoedverordening 2010 wil de gemeente Boekel zelf ook de mogelijkheid hebben om gemeentelijke monumenten van archeologische aard gaan aanwijzen en daar een beschermingsregime aan verbinden.

Beleidsregel 5.

De gemeente Boekel ligt niet binnen een provinciaal cultuurhistorisch landschap. De gemeente Boekel heeft eveneens geen gemeentelijke archeologische aandachtsgebieden of archeologische monumenten. De gemeente besluit om haar Erfgoedverordening 2010 hierop aan te vullen en de aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten hiermee mogelijk te maken.

2.6. Nadere beoordelingsrichtlijnen en beleidsafwegingen

Project- of plangebied of perceel met verschillende archeologische waarden

Indien binnen een plan- of projectgebied of perceel waarvoor een vergunning wordt aangevraagd volgens de archeologische beleidskaart verschillende archeologische waarden

voorkomen, dan geldt de hoogste aanwezige waarde met bijbehorende vrijstellingsdrempel ter bepaling van de onderzoeksverplichting. Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (< 10%), kan na afweging worden besloten om de oppervlakteondergrens te hanteren die het grootste deel uitmaakt van het plangebied.

Project- of plangebied met vrijstelling onderzoek op grond van vrijstellingsdrempel

Op plan- of projectgebieden waarvoor een bepaalde archeologische waarde geldt, maar die qua bodemingreep beneden de vrijstellingsdrempel voor onderzoek vallen, blijft de dubbelbestemming onverminderd van kracht.

Indien uit (voor)onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden in het (plan)gebied meer te verwachten zijn, kan de dubbelbestemming Waarde-Archeologie van de verbeelding verwijderd worden.

Inventariserend onderzoek in een project- of plangebied

Indien op basis van de oppervlakte van de bodemverstorende ingrepen in een project- of plangebied een nader inventariserend archeologisch onderzoek wordt verplicht gesteld, dan heeft dat onderzoek minstens betrekking op het gehele plangebied of projectplan (afhankelijk van de omvang, veelal één of meerdere percelen). Een inventariserend onderzoek kan bestaan uit een (aanvullend) bureauonderzoek, een booronderzoek (verkennend, karterend) of een proefsleuvenonderzoek.

Beperkte bodemingreep

Indien door de aanvrager onderbouwd kan worden dat de bodemverstoring binnen het plandeel waar de feitelijke bodemingrepen gaan plaatsvinden (het verstoringsoppervlak, dat is de oppervlakte waarbinnen de bodemingrepen plaatsvinden) minder dan 5% uitmaakt van het oppervlak waarbinnen de ingreep plaatsvindt, kan de gemeente na afweging ontheffing van de onderzoeksverplichting verlenen. De dubbelbestemming Waarde-Archeologie blijft ongewijzigd aanwezig in het bestemmingsplan en op de verbeelding.

Uitgangspunt hierbij dat het hier een ‘archeologiesparende’ vorm van bouwen betreft zoals door de toepassing van geboorde funderingspalen (zie ook 2.1 Behoud in situ).

Bodemingrepen met een geleidelijk effect

Een aparte categorie ingrepen vormen de ingrepen die een geleidelijk effect hebben op de dieper liggende archeologische resten. Het betreft dan voornamelijk die bodemingrepen die de afvoer van grond met zich meebrengt die niet wordt aangevuld. Hierbij kan gedacht worden aan het afplaggen van heide in het kader van natuurbeheer en -ontwikkeling, (laan)bomenteelt en graszodenteelt. In dergelijke gevallen is het belangrijk in het kader van een vergunning eerst vast te stellen wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond.

Activiteiten die vergunningplichtig zijn

Gebieden met voorgenomen activiteiten die op basis van een in het bestemmingsplan opgenomen vergunningstelsel vergunningplichtig zijn, dienen alvorens de aanvraag tot vergunning in behandeling wordt genomen, onderzocht te worden middels een archeologisch (voor)onderzoek om vast te stellen wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond. Bij vergunningplichtige activiteiten kan gedacht worden aan: diepploegen, aspergeteelt, drainagesystemen aanleggen, enz.

Beleidsregel 6.

De gemeente Boekel heeft naast al het bovenstaande nog enkele richtlijnen:

1. Indien in één plangebied meerdere verwachtingswaarden voorkomen, dan geldt de hoogste waarde (en dus de kleinste ondergrens). Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (< 10%), kan na afweging worden besloten om de oppervlakteondergrens te hanteren die het grootste deel uitmaakt van het plangebied.

2. Indien geen onderzoek moet worden uitgevoerd omdat beneden de onderzoeksgrenzen (diepte- en/of oppervlakte-ondergrens) gebleven wordt, blijft de dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) van het bestemmingsplan onverminderd van kracht.

3. Indien op basis van de oppervlakte van de bodemverstorende ingrepen archeologisch onderzoek noodzakelijk is, vindt dit plaats in het gehele plangebied.

4. Indien de bodem in minder dan 5% van het ingrepengebied verstoord wordt, kan de gemeente na afweging vrijstelling verlenen van de verplichting tot uitvoering van archeologisch vooronderzoek.

5. In gebieden waar ingrepen gepland worden met een geleidelijk effect dient eerst vastgesteld te worden wat het effect van de ingreep (op termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond.

6. Voor -agrarische- activiteiten die vergunningplichtig zijn (zoals diepploegen, aspergeteelt, drainagesystemen aanleggen, enz.) geldt eveneens de verplichting tot het uitvoeren van een onderzoek om vast te stellen wat het effect op de langere termijn kan zijn.

IV. RANDVOORWAARDEN GEMEENTELIJK ARCHEOLOGIEBELEID

1. KOSTENVERHAAL EN NADERE FINANCIËLE REGELINGEN

Bij de bekostiging van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg is het van belang een onderscheid te maken tussen projectgebonden uitvoeringskosten en de algemene uitvoeringskosten van het gemeentelijke beleid. De eerste kosten zijn alle kosten die ontstaan ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van een project. De tweede kosten kunnen worden gezien als apparaatskosten (op te vatten als de bestuurslasten), noodzakelijk voor het nakomen van de generieke gemeentelijke taakstelling.

Projectgebonden uitvoeringskosten

De projectgebonden uitvoeringskosten zijn de kosten van het doorlopen van het archeologische proces om het behoud van informatie te garanderen en/of te komen tot een verantwoorde afweging van belangen. In tegenstelling tot de algemene kosten, zijn deze in de meeste gevallen direct te relateren aan individuele bouw- en inrichtingsprojecten. Binnen deze projecten kan vervolgens weer een onderscheid gemaakt worden tussen gemeentelijke projecten (bijvoorbeeld voor de inrichting van de openbare ruimte), projecten van andere overheden, private initiatieven en alle gradaties daartussenin. Binnen de bestaande wet - en regelgeving staan verschillende mogelijkheden ter beschikking voor het doorberekenen van de archeologiekosten in niet-gemeentelijke projecten. Te denken valt onder meer aan het verrekenen via de anterieure overeenkomsten als gevolg van de Wro of een bijdrage aan een vergunning als gevolg van een exploitatieplan10.

Met de implementatie van het gemeentelijk beleid geeft de gemeente in belangrijke mate invulling aan het zogenaamde veroorzakersprincipe. Via dit veroorzakersprincipe draagt de gemeente de benodigde archeologische werkzaamheden in private projecten aan de initiatiefnemer van de ruimtelijke ingreep op. De gemeente accordeert in dat soort gevallen overigens wel de randvoorwaarden waarbinnen die werkzaamheden dienen plaats te vinden (via een Programma van Eisen, en eventuele aanvullende kwaliteitseisen).

Van initiatiefnemers kan op basis daarvan verlangd worden dat zij de kosten van benodigde archeologische maatregelen en werkzaamheden voor hun rekening nemen.

Gemeente als initiatiefnemer

Ook de gemeente is zelf een belangrijke initiatiefnemer tot ruimtelijke ingrepen en zal daar dus ook naar moeten handelen. Dit betekent dat in de gemeentelijke projectbegrotingen voor projecten gelegen in gebieden van categorie 1 t/m 5 de benodigde reserveringen voor archeologisch (vervolg)onderzoek zullen moeten worden gemaakt. De gemeente heeft daarbij ook een belangrijke voorbeeldfunctie.

Planschade en excessieve kosten

Archeologie kan een financieel risico vormen in iedere exploitatie. Dat begint al bij de locatiekeuze voor de ontwikkelingen: locaties zonder archeologische waarde of verwachting verdienen vanzelfsprekend de voorkeur vanuit het Malta-uitgangspunt: ‘Behoud gebieden met archeologische waarden zoveel mogelijk in situ’. Als dat niet mogelijk is, of wanneer de maatschappelijke afweging anders uitvalt, dan moet rekening worden gehouden met archeologisch onderzoek en de kosten daarvan. De aard en omvang van de vindplaats(en), evenals de toegankelijkheid en de vereiste onderzoeksmethode bepalen in belangrijke mate de hoogte van de kosten. Vooral uitvoerend onderzoek op dorps- en stadskern-, beekdal-, en steentijdvindplaatsen is arbeidsintensief en dus relatief duur, maar ook opgravingen bij grootschalige planontwikkelingen zijn kostbaar. De archeologische kosten zouden kunnen worden geminimaliseerd door archeologische waarden slechts beperkt op te nemen op de archeologische beleidskaart en de verbeelding van bestemmingsplannen. Het nadeel hiervan is dat daarmee mogelijk belangrijke archeologische waarden verloren gaan en het risico van toevalsvondsten wordt vergroot.11 Zou de gemeente geen archeologische waardegebieden aanwijzen, met andere woorden, legt de gemeente geen beperkingen middels bestemmingsplan of verordening op, dan is elke aangetroffen archeologische waarde per definitie een toevalsvondst. De kosten voor het opgraven van dergelijke toevalsvondsten komen in de regel altijd volledig voor rekening van de gemeente en zorgen bovendien voor vertraging bij de planrealisatie, met het risico van verhaal van deze kosten door een initiatiefnemer bij de gemeente. Middels de archeologische beleidskaart en de daaraan gekoppelde ondergrenzen voor onderzoek wordt het vinden van toevalsvondsten zoveel als mogelijk voorkomen en worden de kosten voor de burgers geminimaliseerd.

Bij de toepassing van het veroorzakersprincipe kunnen zich situaties voordoen die politiek of maatschappelijk onwenselijk zijn. De belangrijkste daarvan is de situatie waarbij de archeologische waarden op het terrein van een grondeigenaar van zodanige betekenis of omvang is, dat winstgevende exploitatie van die locatie niet (meer) mogelijk is. Dit kan zich voordoen bij:

  • kleinschalige initiatieven, in zowel ruimtelijke als economische zin, waarbij de kosten voor de archeologie zich niet verhouden tot de totale projectkosten,

  • bij grote(re) projecten met een zeer omvangrijke en/of complexe archeologische component, die om andere maatschappelijke redenen toch doorgang moeten vinden.

Artikel 34a van de herziene Monumentenwet van 1988 meldt de regeling ( per Amvb) van een rijksbijdrage in excessieve kosten voor die gevallen waarin de kosten voor archeologisch onderzoek redelijkerwijs niet (geheel) ten laste kunnen komen van de desbetreffende gemeente (of provincie). Voorwaarde is dat de archeologische waarden niet op een andere wijze te beschermen zijn dan door een opgraving, dat de archeologie een vast onderdeel is geweest bij de planvoorbereiding en besluitvorming van het project, inclusief de locatiekeuze, en dat de archeologische waarden die in het geding zijn van bovenregionale of nationale betekenis zijn.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beoordeelt namens de Minister de aanvragen voor bijdragen in de excessieve kosten. De regels voor toekenning zijn recentelijk aangescherpt. Deze gelden tegenwoordig alleen als de gemeente aan derde partijen een verplichting tot archeologisch onderzoek oplegt, deze derde partij een schadevergoeding daarvoor vraagt en deze schadevergoeding de in die regeling gestelde normen overschrijdt. Bij de vaststelling van de hoogte van de rijksbijdrage wordt uitgegaan van een drempelbijdrage van de vergunningverlenende instantie (meestal de gemeente). Dit betekent dat de gemeente zelf een aanzienlijke financiële bijdrage moet leveren (€ 2,50 per inwoner) voordat een project voor rijkssubsidie in aanmerking komt. De genoemde Amvb is inmiddels in werking getreden. Hoe de regeling de komende jaren zal zijn, is vooralsnog onduidelijk. De huidige criteria zijn onduidelijk en bovendien weinig bemoedigend. Zie voor de exacte bepalingen: http://www.cultureelerfgoed.nl/wonen/subsidie/excessieve-kosten-opgravingen

Bestuurslasten archeologiebeleid

De bestuurslasten archeologiebeleid kunnen worden onderverdeeld in eenmalige kosten die gemaakt worden voor:

  • het opstellen en implementeren van de archeologische waarden- en beleidskaart;

  • voor de ontwikkeling en implementatie van beleid;

  • voor het adviseren betreffende bestemmingsplannen en vergunningen.

en jaarlijkse uitvoeringskosten. De jaarlijkse uitvoeringskosten komen voort uit het begeleiden van de uitvoering en handhaving van het archeologiebeleid. De hoogte van de bestuurslasten zijn afhankelijk van:

  • het aantal vergunningen dat wordt verleend voor omgevingsvergunningen;

  • de omvang van de ontwikkelingsgerichte ruimtelijke plannen (oppervlakte) in relatie tot de beleidskeuzen (ondergrenzen voor het verplicht stellen van archeologisch onderzoek);

  • de omvang van de met een archeologische (verwachtings)waarde belaste gebieden.

Terugkerende taken die samenhangen met het adviseren betreffende bestemmingsplannen en vergunningen en het begeleiden van de uitvoering en handhaving van het beleid, bestaan onder andere uit:

  • het opstellen en/of beoordelen van de archeologieparagraaf, verbeelding en planregels van bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen

  • het formuleren van Programma’s van Eisen t.b.v. maatregelen, die gericht zijn op het beschermen (behoud in situ) of het opgraven (behoud ex situ) van geselecteerde waarden.

  • het beoordelen van Programma’s van Eisen (controle onderzoeksvragen, prospectiestrategie en –methode) voor alle uitvoerende onderzoeken in de gemeente (zowel van particuliere initiatiefnemers als ook van de gemeente als ontwikkelaar). In de regel betreft het onderzoeken in het kader van nieuwe (ontwikkelingsgerichte) bestemmingsplannen of onderzoeken in het kader van omgevingsvergunningen.

  • het beoordelen van de rapportages die het resultaat zijn van uitgevoerde onderzoeken en op basis daarvan besluiten of en welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.

  • het nemen van een selectiebesluit met betrekking tot archeologische waarden op grond van een afgerond vooronderzoek en een uitgebracht selectieadvies.

  • het inhoudelijk toezicht houden op onderzoek

Daarnaast houdt de gemeente er rekening mee dat de archeologische waarden- en beleidskaart regelmatig wordt geactualiseerd.

Het rijk verstrekt via een uitkering uit het gemeentefonds een bestuurslasten vergoeding aan gemeenten en provincies voor de aanloop- en uitvoeringskosten die gepaard gaan met de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg. Deze bestuurslastenvergoeding via het gemeentefonds heeft een structureel karakter en bedraagt € 0,61 per wooneenheid. Dit is uiteraard bescheiden, gezien het gemeentelijk takenpakket.

Beleidsregel 7.

De gemeente Boekel reserveert geen apart budget voor de uitvoering van het gemeentelijk archeologiebeleid en hanteert het landelijke uitgangspunt ‘de verstoorder betaalt’. Gemaakte ambtelijke kosten ten behoeve van het uitvoeren van het archeologiebeleid zullen verhaald worden via:

  • 1.

    de bestuurslastenvergoeding, daar waar het niet-project gebonden kosten betreft;

  • 2.

    de heffing van projectleges of kostenverhaal op basis van Wro afdeling 6.4, daar waar het projecten van derden betreft;

  • 3.

    projectkosten, daar waar het eigen gemeentelijke projecten betreft.

2. COMMUNICATIE EN PUBLIEKSBEREIK

Met de introductie van de Wamz komt de archeologie dichter bij de burger te staan. Dat betekent doorgaans echter nog niet dat archeologie voor de burger ook zichtbaar is of wordt. Het is een uitdaging voor alle partijen om archeologie toch beleefbaar te maken, bij te laten dragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en zo voor een maatschappelijk draagvlak te zorgen.

Archeologie heeft een duidelijke publieksfunctie. Veel mensen hebben belangstelling voor het leven dat zich vroeger afspeelde in hun eigen dorp, stad, wijk of straat. Vooral het uitvoerende archeologische werk, zoals een opgraving, trekt vaak veel belangstelling. De resultaten daarvan leveren dan ook een belangrijke bijdrage aan het cultuurhistorisch besef en het leefklimaat binnen de gemeente.

Publieksparticipatie vormt vanzelfsprekend een belangrijk onderdeel van de archeologische activiteiten in de gemeente. De betrokkenheid van de bewoners bij de resultaten van archeologisch onderzoek is meestal groot. Archeologie is namelijk spannend en appelleert sterk

aan de behoefte van veel mensen om iets te weten te komen over de geschiedenis van hun eigen leefomgeving. Opgravingsprojecten zijn bij uitstek geschikt voor het enthousiasmeren van de schoolgaande generatie. Samen met het primair en voortgezet onderwijs kunnen projecten op het gebied van erfgoededucatie worden ontwikkeld. Blijvende aanwezigheid van archeologische vondsten op locatie, in een lokaal informatiecentrum of archeologisch museum heeft een grote toegevoegde waarde. Bij grotere archeologieprojecten zal de gemeente overwegen om in overleg met alle betrokken partijen een communicatieplan op te stellen en eventuele kosten voor blijvende herinneringen in de projectbegroting op te nemen.

3. DE ROL VAN DE HEEMKUNDEKRING EN VRIJWILLIGERS

Amateurarcheologen en heemkundigen (hier verder vrijwilligers genoemd) kunnen op velerlei wijzen een belangrijke rol vervullen bij het creëren van draagvlak voor de lokale geschiedenis:

  • signaleren en melden (ogen en oren van de archeologie);

  • het kritisch volgen van archeologische onderzoeken;

  • het aanleveren van lokale informatie aan archeologische onderzoeksbureaus;

  • meewerken aan archeologisch onderzoek van opgravingsbureau ’s;

  • het zelfstandig uitvoeren van waarnemingen, noodopgravingen en inspecties;

  • het verzorgen van publieksvoorlichting d.m.v. tentoonstellingen, rondleidingen, website, persberichten etc.

Binnen de gemeente Boekel is op dit moment één vereniging met archeologievrijwilligers actief, namelijk Heemkundekring Sint Achten op Boeckel. De gemeente stimuleert de betrokkenheid van deze vrijwilligers bij de uitvoering van professionele archeologische onderzoeken. Hiertoe wordt er op toegekeken dat de mogelijkheid van participatie van vrijwilligers wordt meegenomen in de programma’s van eisen die ten grondslag liggen aan archeologisch onderzoek (proefsleuven en opgravingen) en die door het bevoegd gezag (doorgaans de gemeente) goedgekeurd worden. Tevens wordt er op toegezien dat de archeologievrijwilligers betrokken worden bij het opstellen van bureauonderzoeken ( als verstrekkers van lokale gebiedskennis).

Beleidsregel 8.

De gemeente Boekel onderschrijft het potentieel en de belangrijke rol van archeologische verenigingen. Archeologievrijwilligers dienen zo mogelijk betrokken te worden bij archeologisch onderzoek. De gemeente kan hiervoor dan voorwaarden in het programma van eisen op laten nemen.

LITERATUUR

Alkemade M. / W.A.M. Hessing, 2009, Voorbeeldbeleidsplan Gemeentelijke Archeologische Monumentenzorg, Amsterdam. (uitgave VNG).

Alkemade M /, W. Hessing / K. Kaptein, 2009, Verder met Valletta. Handreiking voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg (AMZ), Amsterdam. (uitgave VNG).

Exaltus R. / T. DeVille, 2010, Landschap en archeologie van Boekel: een overzicht., Maastricht. (ArcheoPro-notitie).

Kortlang F.P. (red.), 2010, gemeente Boekel. Startnotitie Archeologiebeleid. Naar een implementatie van de Wet op de archeologische monumentenzorg in het gemeentelijke beleid., Eindhoven (ArchAeO-Rapport 0911).

Luinge, R.A.C., 2011, Bouwen, ruimte en archeologie; Een uitleg over het juridisch kader van de archeologie. (SIKB uitgave).

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2009 , Beleidsbrief MoMo ; Modernisering Monumentenzorg., Den Haag.

Provincie Noord-Brabant, 2010, Cultuurhistorische Waardenkaart provincie Noord-Brabant, ‘s Hertogenbosch.

Rijdt, T. van de / R. Berkvens, 2010, Verleden wordt heden. Een handreiking voor vrijwilligers in de archeologische monumentenzorg, Eindhoven.

Van de Water A. / Kortlang F.P., 2012, De archeologiekaart van Boekel. Een archeologische waarden- en beleidskaart voor de gemeente Boekel., Eindhoven (ArchAeO-Rapport 1211).

Ondertekening

Bijlage 1. Lijst van begrippen en afkortingen

Archeologische begeleiding - Proces waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Hierbij is een archeoloog bij de uitvoering van het werk aanwezig en registreert deze of er archeologische sporen worden aangetroffen. Indien dit het geval is, worden deze tevens gedocumenteerd. Archeologische begeleiding is niet bedoeld om ingezet te worden als alternatief voor een IVO of opgraving. Het proces kan 3 doelen dienen:

  • 1.

    Om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven)

  • 2.

    Om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven)

  • 3.

    Om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. opgraven)

Amateur-archeoloog - In de archeologie geïnteresseerde mensen, meestal zonder archeologische opleiding. Door hun toewijding aan het vak hebben ze vaak een kennis opgebouwd die niet onder doet voor die van professionele archeologen. In het verleden hebben vrijwilligers regelmatig zelf opgravingen uitgevoerd. Dit met instemming van de RCE en in overleg met de provinciaal archeoloog. Een opgraving door vrijwilligers was vaak een 'noodopgraving' omdat bij grondwerkzaamheden bleek dat er archeologisch materiaal in de grond zat. Vrijwilligers zullen in de toekomst naar verwachting nog maar beperkt zelfstandig opgravingen doen omdat er steeds meer vooronderzoek plaatsvindt, waardoor het aantal toevalsvondsten naar verwachting minder wordt. Er komen daarnaast taken bij. Vrijwilligers zullen hun kennis en betrokkenheid meer gaan inzetten voor het kritisch volgen en het voeden van alle activiteiten op het gebied van de ruimtelijke ordening.

AMK - De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) is in samenwerking met de verschillende provincies en gemeentelijk archeologen ontwikkeld. Op de kaart staan de terreinen aangegeven waarvan al bekend is dat er archeologische waarden aanwezig zijn. De terreinen zijn beoordeeld op de criteria kwaliteit, zeldzaamheid, representativiteit, ensemblewaarde en belevingswaarde. Op grond van deze criteria zijn de terreinen ingedeeld in terreinen met archeologische waarde, hoge archeologische waarde en zeer hoge archeologische waarde. Onder deze laatste categorie vallen ook de wettelijk beschermde monumenten. De AMK is één van de bronnen om ruimtelijke plannen, zoals streek- en bestemmingsplannen, te kunnen opstellen, beoordelen en toetsen op hun gevolgen voor de archeologie. Een groot aantal provincies gebruikt de AMK ook als bron voor de ontwikkeling van digitale cultuurhistorische waardenkaarten.

De AMK biedt echter altijd een momentopname. Ieder jaar komen er nieuwe archeologische terreinen bij, vervallen bestaande terreinen of worden groter of juist kleiner. Daarnaast kunnen terreinen die niet op de AMK staan, toch waardevolle archeologische resten bevatten. De kaarten worden via een roulatiesysteem doorlopend herzien. Voor meer informatie over de AMK´s, zie www.cultureelerfgoed.nl

AMZ - Archeologische Monumenten Zorg zoals verwoord in de KNA. De AMZ bestaat in de KNA uit de volgende onderdelen: bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek, fysiek beschermen, archeologische begeleiding, opgraven, deponeren en registreren.

Archeologische beleids- of beleidsadvieskaart - Kaart, afgeleid van een monumentenkaart, verwachtings- of trefkanskaart en vindplaatsenkaart, die de ruimtelijke grondslag geeft voor een AMZ- beleid. De archeologische beleids- of beleidsadvieskaart geeft aan welke gebieden in een bestemmingsplan de (dubbel)bestemming archeologie (zouden) moeten krijgen. Deze gebieden zijn onderscheiden in zones of terreinen, waar een op onderdelen verschillend beleid kan worden gehanteerd.

Archeologisch monument - Volgens art. 1, lid b2 MW 1988 is een archeologisch monument een terrein, welke van algemeen belang is wegens de aanwezigheid van vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Om het belang van monumenten te nuanceren is op de AMK het onderscheid gemaakt tussen terreinen van zeer hoge waarde, hoge waarde en waarde. Binnen de categorie terreinen van zeer hoge waarde zijn sommige terreinen aangewezen als beschermd monument.

Archeologische waarneming - Een aangetroffen of gesignaleerd archeologisch fenomeen. Dit kan de vondst van een bepaald (gebruiks)voorwerp zijn of de waarneming van de aanwezigheid van in de bodem aanwezige sporen die wijzen op menselijke activiteit in het verleden. Waarnemingen worden gedaan tijdens gerichte archeologische onderzoeken (van akkerbezoeken tot en met opgravingen), maar kunnen ook toevallig zijn. Waarnemingen moeten worden gemeld aan de RCE.

Archis - Het archeologisch informatiesysteem. Het wordt beheerd en bijgehouden door de RCE en bestaat uit een GIS-systeem met verschillende kaartlagen, waaraan een database is gekoppeld. Alle onderzoeken, waarnemingen en vondstmeldingen worden in Archis ingevoerd. Ook de AMK en de IKAW zijn in Archis opgenomen. Hierdoor is met het systeem snel en eenvoudig een eerste indicatie te krijgen of er aanwijzingen zijn dat ergens archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. Het gebruik van Archis is voorbehouden aan geregistreerde (professionele) gebruikers.

Beheer - Onder beheermaatregelen worden verstaan alle regelmatig te treffen maatregelen, welke noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat archeologische monumenten die in een goede staat verkeren dat ook blijven. Beheer bestaat uit schouwen, uitvoeren van onderhoud en eventueel monitoren. Het gaat hier om het treffen van maatregelen op de lange termijn.

Behoud in situ - Behoud van archeologische resten op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren.

Behoudenswaardig - In de KNA gehanteerde term om aan te geven dat een terrein zo waardevol is dat behoud in situ, of anders een opgraving, noodzakelijk is om de daarin aanwezige archeologische gegevens te behouden. Indien de uitspraak ‘behoudenswaardig / niet behoudenswaardig’ op voldoende waarderend onderzoek berust, is deze kwalificatie het sleutelbegrip bij het selectiebesluit.

Beschermd monument - Volgens art. 1, lid d MW 1988 is een beschermd monument: een onroerend monument welke in ingeschreven in de volgens de Monumentenwet ingestelde registers. In de Monumentenwet gelden voor archeologische monumenten (terreinen) en gebouwen dezelfde beschermende voorwaarden. (zie ook archeologisch monument).

Bevoegdgezag - De overheid (in dit geval de gemeente) die het selectiebesluit neemt en het Programma van Eisen goedkeurt. Het bevoegd gezag is doorgaans gekoppeld aan het bestuursorgaan dat de vergunningaanvraag dient te beoordelen (bijv. omgevingsvergunning = gemeente, ontgrondingsvergunning = provincie, …)

Booronderzoek - Methode bij inventariserend veldonderzoek, gebaseerd op het verrichten van grondboringen, waarbij vooral wordt gelet op het voorkomen van archeologische indicatoren zoals aardewerkfragmenten, houtskool en fosfaatconcentraties.

Bouwvoor - Bovenste deel van de bodem van bijvoorbeeld een akker dat door menging door ploegen of spitten is ontstaan en humusrijker is dan de ondergrond. De grondlaag waar de wortels van de planten in groeien. Doorgaans de bovenste 30 cm.

Bureauonderzoek – Het doel van een bureauonderzoek is het verwerven van informatie over verwachte en/of aanwezige archeologische waarden binnen een bepaald gebied. Het opstellen van een gedetailleerde verwachtingskaart en een gespecificeerde verwachting kan deel uitmaken van een bureauonderzoek.

CAA - Centraal Archeologisch Archief, bevindt zich bij de RCE. Papieren archief waarin gegevens over archeologische waarnemingen en onderzoeken zijn verzameld.

CCvD – Centraal College van Deskundigen: de opvolger van het College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK). Het CCvD heeft de volgende taken: het vaststellen en bijhouden van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en het geven van voorlichting over kwaliteitsborging in de archeologie. Het secretariaat van de CCvD is ondergebracht bij de SIKB, een organisatie die tot doel heeft de kwaliteit van bodemonderzoek in bredere zin te bevorderen.

CMA – Het Centraal Monumenten Archief. Hierin is alle (papieren) informatie die de RCE heeft over een AMK-terrein opgenomen. Omdat dit soms zeer uitvoerige informatie is (kadastrale gegevens en dergelijke) is niet altijd alle informatie opgenomen in Archis, maar deels wel via ‘livelink’ te benaderen.

Complextype - Interpretatie van een specifieke vondst en/of grondspoor of een groep daarvan, geeft aan in welke systeemcontext (complex) een vondst of grondspoor heft gefunctioneerd.

Definitief onderzoek (DO) - Niet KNA-conforme term, zie Opgraving

Fysiek beschermen - Het duurzaam in stand houden van archeologische waarden in situ als bron van kennis en beleving. Het streven is het (verdere) verval van archeologische waarden tegen te gaan en aangerichte schade, zo mogelijk, te herstellen.

Gemeentelijk archeologisch adviseur - Archeologisch deskundige, extern in te huren, met de status van senior-archeoloog (volgens KNA). Inhoudelijke expertise kan worden verkregen door het in dienst nemen van een gemeentearcheoloog of - samen met omliggende gemeenten - een regioarcheoloog.

Gemeentelijk medewerker archeologie - Medewerker die de vergunning- en ontheffingsaanvraag beoordeelt op onderzoeksverplichting en het archeologisch onderzoekstraject begeleidt.

IKAW – Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden. De IKAW is een landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen (onderscheid in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans). De ‘score’ op de IKAW kan echter nooit voldoende zijn om op gemeentelijk niveau vast te stellen of archeologie wordt verstoord. Het gebruik van de IKAW vereist archeologische expertise (zie de Handleiding IKAW op www.cultureelerfgoed.nl).

IVO – Inventariserend veldonderzoek. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het aanvullen en toetsen van het verwachtingsmodel dat gebaseerd is op het bureauonderzoek. In het IVO worden de aan- of afwezigheid, de aard, karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van de archeologische waarden vastgesteld. Het moet zo worden uitgevoerd dat het niet destructiever is dan noodzakelijk. Een IVO bestaat doorgaans uit een booronderzoek of een proefsleuvenonderzoek, maar kan ook een geofysisch onderzoek zijn. Afhankelijk van het doel is het IVO onderverdeeld in een verkennende, karterende en waarderende fase. Het resultaat van het IVO is een rapport met een waardering, en een (selectie-)advies, aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden.

KNA - De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) is bedoeld als verplicht kader voor alle instellingen en personen die werkzaamheden uitvoeren in het kader van de archeologische monumentenzorg in Nederland. Het gaat daarbij onder meer om: veldonderzoek, opgraven, beheer, registreren, deponeren van vondsten en de archeologische begeleiding van projecten. De norm is ontwikkeld door een commissie van archeologen en maakt deel uit van een systeem van kwaliteitszorg. De KNA is te downloaden vanaf de website van de SIKB: www.sikb.nl.

Meldingsplicht - Sinds het aannemen van de eerste Monumentenwet in 1988 bestaat er in Nederland een meldingsplicht: ‘Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.’

MoMo – Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg zoals die in 2009 door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is gepresenteerd. De MoMo bestaat uit drie pijlers: (1) minder regelgeving, (2) herbestemming van monumenten en (3) cultuurhistorie verankeren in de ruimtelijke ordening. De belangrijkste pijlers voor de archeologische monumentenzorg waarop de MoMo rust zijn pijlers 1 en 3. Naast deze drie pijlers investeert het ministerie eveneens is kennis: kennisvergaring, kennisontsluiting en kennisdeling. Dit vindt zijn neerslag in het rijksproject KiMoMo (KennisInfrastructuur Modernisering Monumentenzorg).

Monument – De Monumentenwet 1988 geeft de volgende omschrijving van archeologisch monumenten: terreinen met daar aanwezige vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Het kan verwarrend zijn dat in het archeologisch spraakgebruik met het woord ‘monument’ soms wordt bedoeld ‘een terrein dat op de AMK staat’ en soms ‘een wettelijk beschermd monument’. Niet alle ‘monumenten’ zijn dus wettelijk beschermd! Naast de wettelijk beschermde rijksmonumenten zijn er inmiddels ook provinciale en gemeentelijke archeologische monumenten, die planologisch beschermd zijn bijvoorbeeld middels het bestemmingsplan.

Nationale Onderzoeks Agenda Archeologie - De NOaA geeft inzicht in de actuele thema’s en vragen die in de huidige archeologische discussie centraal staan en waaraan nieuw uitvoerend onderzoek een bijdrage kan leveren. In de NOaA wordt soms ook aangegeven wat de meest geschikte onderzoeksmethoden zijn voor de beantwoording van deze vragen; hij verduidelijkt de potentiële relaties tussen uitvoerend onderzoek en vigerende onderzoeksprogramma’s en hij geeft inzicht in het belang van specialistisch onderzoek (bijv. van specifieke materiaalcategorieën). De NOaA kan ingezet worden als instrument voor het opstellen van onderzoeksplannen, de selectie en waardering van vindplaatsen en het opstellen van Programma’s van Eisen Het is een gemeenschappelijk product van het hele archeologisch veld (RACM, Universiteiten, Bedrijfsleven, Gemeentelijke archeologen).

Onderzoeksgebied - Het geografische gebied waarop het onderzoek betrekking heeft.

Opgraving - Een opgraving of Definitief Onderzoek (DO) is een (preventieve) vorm van onderzoek. Dat wil zeggen dat het veldwerk van het onderzoek begonnen en afgesloten wordt vóór aanvang van de ingreep waarvoor het onderzoek nodig is. Een opgraving heeft als doel het documenteren en van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. De consequentie is dat na de opgraving de vindplaats niet meer bestaat (‘opgraven = vernietigen’). De onderzoeksresultaten worden vastgelegd in een rapport.

Opgravingsvergunning - Volgens de huidige Monumentenwet 1988 (artikel 45) is het opgraven van een behoudenswaardige vindplaats alleen toegestaan met een schriftelijke vergunning van de minister van OCW. Dit is de zogeheten 'opgravingsbevoegdheid'.

Oppervlaktekartering – Karteringsmethode waarbij aan de hand van vondsten aan het oppervlak vindplaatsen worden gelokaliseerd. Hiertoe worden vooral akkerbouwpercelen (in verband met de vondstzichtbaarheid) in raaien met een regelmatige tussenafstand belopen, waarbij het oppervlak op vondsten wordt geïnspecteerd.

Plangebied - Het gebied waarbinnen de realisering van de planvorming het bodemarchief kan bedreigen.

Proefsleuf - Methode bij Inventariserend veldonderzoek.

PvA – Een Plan van Aanpak bij een opgraving geeft weer hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan beantwoorden. Bij een PvA van een booronderzoek wordt het doel en de vraagstelling omschreven, evenals de werkwijze, maar gaat er geen PvE of goedkeuring door het bevoegd gezag aan vooraf.

PvE – Programma van Eisen. Aan een gravend archeologisch onderzoek moet altijd een PvE ten grondslag liggen dat is bekrachtigd door het bevoegd gezag. Het PvE stelt het kader voor ontwerp en uitvoering. In de KNA zijn de normen vastgelegd waaraan een PvE voor archeologisch onderzoek moet voldoen. Voor het format dat voor PvE’s gebruikt dient te worden, zie www.sikb.nl.

RCE - Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort, uitvoerende dienst van de Minister van OCW. In de RCE is de voormalige ROB (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) samen gegaan met de voormalige RDMZ (Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Een tijdje heeft het nog RACM geheten (Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten). De RCE is sinds zijn oprichting in 1947 de centrale instantie in Nederland op het gebied van archeologisch onderzoek en documentatie. Sinds de privatisering en decentralisatie van de AMZ zijn kerntaken van de archeologische tak van de RCE: onderzoeks- en vondstregistratie in Archis, uitvoering Monumentenwet (aanwijzingen en vergunningen), verlening opgravingsvergunningen aan bedrijven en gemeenten, fungeren als kenniscentrum.

SIKB – Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (www.sikb.nl).

Selectieadvies - Schriftelijk advies aan het bevoegd gezag door een onderzoeks- en/of adviesbureau. Hierin wordt geadviseerd over de behoudenswaardigheid van één of meer vindplaatsen aan de hand van de opgestelde waardering en criteria die gesteld zijn in het archeologische beleid van de betrokken overheid.

Selectiebesluit - Een selectiebesluit is het gemotiveerde besluit van Burgemeester en Wethouders op grond van art. 39/41 MW 1988, waarin bepaald wordt of de waarde van een terrein voldoende is vastgesteld, en of maatregelen ter bescherming van het archeologisch erfgoed nodig zijn. Deze maatregelen kunnen zijn: een opgraving, archeologische begeleiding, technische behoudsmaatregelen. Een selectiebesluit kan in elke fase van het AMZ-proces genomen worden (na bureauonderzoek, verkennend onderzoek, karterend onderzoek en waarderend onderzoek). Het dient in ieder geval genomen te worden na waarderend onderzoek. In het selectiebesluit wordt niet alleen rekening gehouden met de waarde van het terrein, maar ook met het risico dat de ingreep vormt en met eventuele andere belangen. Bij het selectiebesluit wordt afgewogen of onderzoek of behoud in situ in een kennisbehoefte kan voorzien. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, verlenen van een vergunning.

Senior-archeoloog - Archeoloog die voldoet aan de eisen volgens de KNA 3.1 (of later) - Afgeronde universitaire opleiding archeologie (master), Kennis van de relevante onderdelen uit de BRL en de KNA protocollen, Indien de universitaire opleiding niet is afgerond in de archeologie van Noord West Europa dient de minimale aantoonbare ervaringseis uitsluitend betrekking te hebben op werk in de Nederlandse archeologie, 6 jaar werkervaring met gravend onderzoek in Noordwest Europa, waarvan 3 jaar als archeoloog in een leidinggevende functie. 6 relevante publicaties en Lid van beroepsvereniging met ethische code

Site - een archeologisch gedefinieerde eenheid van tijd, ruimte, complextype, bijvoorbeeld een Romeins grafveld of een jachtkamp uit het mesolithicum. Binnen een vindplaats kunnen zich meerdere sites bevinden

Standaardrapport - Schriftelijk rapport over een opgraving waarin de informatie wordt weergegeven en geïnterpreteerd conform de specificaties van de KNA. De basisgegevens dienen zodanig (controleerbaar)

te worden gepresenteerd dat verder wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd. Het rapport dient tevens in digitale vorm, inclusief complete basisregistratie, aangeleverd te worden.

Toevalsvondst - Tijdens bouw- en andere werkzaamheden kan het voorkomen dat men stuit op een monument. Wanneer er geen sprake is van een officiële opgraving, spreken we over een toevalsvondst. Het begrip monument wordt hier gebruikt volgens de definitie van art. 1, onder b, sub 1 Monumentenwet 1988. Dit betreft alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.

Verstoring - Aantasting van een gebied met archeologische waarden. Dit verschijnsel kan zich voordoen: door erosie, afgraving of egalisatie, door (diepe) bewerking van de bovengrond, door zetting als gevolg van ophoging, door verdroging en verzuring.

Vindplaats - een locatie waar archeologische vondsten zijn gedaan. Vooronderzoek: zie inventariserend onderzoek

Waarderen - Het bepalen van de kwaliteit van: het bodemarchief, van vondstmateriaal of van een monster. Het vaststellen van de kwaliteit van het bodemarchief geschiedt op basis van:

  • -

    belevingsaspecten (schoonheid en herinneringswaarde),

  • -

    fysieke criteria (gaafheid en conservering); deze geven de mate aan waarin archeologische overblijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie aanwezig zijn,

  • -

    inhoudelijke criteria (zeldzaamheid, informatiewaarde, context- of ensemblewaarde en representativiteit).

De waardering van een vindplaats of een groep van vindplaatsen leidt tot een uitspraak over de behoudenswaardigheid ervan en vormt de basis voor het selectieadvies. Na het verwerken van het vondstmateriaal kan dit worden gewaardeerd om een selectie te kunnen maken van materiaal dat voor deponering in aanmerking komt (selectie materiaal). Monsters worden gewaardeerd teneinde een indruk te krijgen van de diversiteit, kwantiteit en conservering van organische resten.

Waarderend onderzoek - De waarderende fase van het inventariserend veldonderzoek dient om meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard, omvang, datering, gaafheid, conservering en inhoudelijke kwaliteit van de archeologische resten ten behoeve van de waardebepaling. Hierbij dient ook (indien van toepassing) de onderzoeksagenda van de gemeente, de Provinciale OnderzoeksAgenda (POA) en de Nationale Onderzoeksagenda (NOA) te worden betrokken. Uiteindelijk volgt op basis van de waardestelling een selectieadvies en selectiebesluit.

Wabo – Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De Wabo integreert diverse wetten waaronder de Wet op de ruimtelijke ontwikkeling, Monumentenwet 1988, Wet Milieubeheer en de Woningwet. De Wabo heeft tot doel om alle noodzakelijk toestemmingsbesluiten die noodzakelijk zijn voor een omlijnd, fysieke activiteit te bundelen tot één besluit.

Wamz – Wet op de archeologische monumentenzorg. De Wamz is een wijzigingswet waarmee niet alleen de Monumentenwet 1988 is aangepast, maar ook de Ontgrondingwet (Ow), de Wet Milieubeheer (Wm), de Woningwet (Ww) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hiermee wordt de archeologische monumentenzorg ingebed in het proces van de ruimtelijke ordening, waar het Verdrag van Valletta (= verdrag van Malta) ook om vraagt.

Bijlage 2. Rijks- en provinciaal beleid

1.RIJKSBELEID

Het rijk onderstreept al jaren het belang van cultuurhistorie in het landschap en in de samenleving. Hiervoor zijn dan ook in de nodige wetten en regelgeving bepalingen opgenomen ter bescherming en verbetering van dit erfgoed. Zo draagt het rijk zorg voor het aanwijzen en beheren van wettelijk beschermde rijksmonumenten en heeft het een wettelijke adviesrol met betrekking tot het aspect archeologie in m.e.r.-procedures. Deze adviesrol zal worden vervuld door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

Naar verwachting speelt het rijk in de gemeente Boekel alleen een actieve rol in het kader van m.e.r.-procedures en bij RO-procedures die betrekking hebben op een beschermd rijksmonument in de gemeente.

Indirect heeft rijksbeleid wel gevolgen voor de gemeentelijke archeologische beleidsvoering: de Wet op de archeologische monumentenzorg, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg.

1.1.De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz)

De Wamz is een wijzigingswet waarmee per 1 september 2007 niet alleen de Monumentenwet 1988 is aangepast, maar ook de Ontgrondingwet (Ow), de Wet milieubeheer (Wm), de Woningwet (Ww) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hiermee wordt de archeologische monumentenzorg ingebed in het proces van de ruimtelijke ordening, waar het Verdrag van Malta12 (1992) ook om vraagt. Een koppeling is ook logisch omdat in het proces van de ruimtelijke ordening immers besluiten worden voorbereid die verstrekkende gevolgen hebben voor het archeologische ‘bodemarchief’: bijvoorbeeld de bouw van woningen of bedrijfsgebouwen, de aanleg van infrastructuur of de inrichting van natuurgebieden.

De belangrijkste wetswijzigingen zijn:

  • de bescherming van archeologische waarden is een verplicht aandachtspunt in:

    • -

      milieueffectrapportages (hiertoe is de Wet milieubeheer gewijzigd);

    • -

      bestemmingsplannen en ontheffingen hiervan (hiertoe is de Woningwet en de Wro gewijzigd);

    • -

      ontgrondingen (hiertoe is de Ontgrondingenwet gewijzigd);

  • bij de kostentoedeling wordt het veroorzakerprincipe gehanteerd. Dit principe wordt in het wetsvoorstel verder uitgewerkt, waarbij ook de excessieve kosten worden geregeld;

  • liberalisering van de markt door toelating van archeologisch bedrijfsleven;

  • wettelijke verankering van de kwaliteitsbewaking en toezicht.

In de Wamz is opgenomen dat bij ingrepen onder de 100 m², waarvoor een ontheffing of vergunning wordt aangevraagd, geen wettelijke verplichtingen ten aanzien van archeologie worden opgelegd. Dit is om te voorkomen dat ook bij de kleine bodemingrepen (zogenaamde ‘postzegel-terreinen’) een onderzoeksplicht geldt en om particulieren te behoeden voor onevenredig hoge kosten voor archeologie. Overigens kan de gemeenteraad een afwijkende oppervlakte vaststellen.

Bovenstaande ondergrens houdt in dat toekomstige kleine bodemingrepen toegestaan worden waarbij archeologisch (voor)onderzoek niet verplicht gesteld wordt. Deze vrijstelling laat echter onverlet dat archeologische resten die bij toeval aangetroffen worden bij graafwerkzaamheden, direct gemeld moeten worden aan het bevoegd gezag, conform Monumentenwet 1988, laatste wijziging van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder.

1.2.De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Per 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Het hoofddoel van de Wabo is het bundelen van de verschillende toestemmingsbesluiten (vergunningen en ontheffingen) die nodig zijn voor het realiseren van een plaatsgebonden, fysiek project tot één besluit. Concreet worden onder andere de sloop-, bouw-, aanleg- en monumentenvergunning gecombineerd tot een omgevingsvergunning. Doordat er slechts één besluit (vergunning) wordt verleend, is er slechts één bestuursorgaan betrokken, nl. het college van burgemeester en wethouders.

De gevolgen van de Wabo komen vooral tot uiting in de Wro. De Wabo plaatst namelijk het bestemmingplan met de regels en verbeelding centraal. Hierdoor en door de Wamz, die zoals de Wro het bestemmingplan en diens plankaart centraal plaatst, worden gemeenten verplicht de cultuurhistorische/archeologische belangen te inventariseren en mee te wegen bij het tot stand brengen van een bestemmingsplan.

Om rechtszekerheid te creëren, heeft de Wabo opgenomen dat alleen als in het bestemmingsplan gebieden zijn aangemerkt als archeologisch waardevol, er voorwaarden en voorschriften betreffende bijv. archeologisch onderzoek gekoppeld kunnen worden aan een omgevingsvergunning. Dit houdt in dat zodra een omgevingsvergunningdossier bij de gemeente binnenkomt, dit tijdens de wettelijke beoordelingstermijn13 tevens getoetst moet worden op de cultuurhistorische (en dus ook de archeologische) component. Omdat de beoordelingstermijn echter kort is, is het bijna onmogelijk om archeologisch vooronderzoek tot uitvoering te brengen, te rapporteren en te beoordelen binnen de gestelde termijn. Dit impliceert dat dit (voor)onderzoek voorafgaand aan de vergunningaanvraag c.q. de indiening van een omgevingsvergunningdossier bij de gemeente uitgevoerd moet zijn en dat dossiers die geen archeologisch onderzoeksrapport hebben bijgevoegd als bijlage niet ontvankelijk verklaard en dus niet in behandeling genomen mogen worden.

1.3.Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo)

In 2009 heeft de minister van OC&W zijn visie op de toekomst van de monumentenzorg vastgelegd in de zogenaamde Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo). De MoMo bestaat uit drie pijlers:

  • (1)

    minder regelgeving,

  • (2)

    herbestemming van monumenten en

  • (3)

    cultuurhistorie verankeren in de ruimtelijke ordening.

De belangrijkste pijlers voor de archeologische monumentenzorg waarop de MoMo rust zijn pijler 1 en 3.

Iedere overheid kan zijn eigen regelgeving opstellen mits deze maar niet strijdig is met hogere wetgeving. Dit leidt tot een veelheid aan wetten, verordeningen, uitvoeringsbesluiten e.d. en zorgt ervoor dat initiatiefnemers halve juristen moeten zijn om hieruit nog wijs te geraken. De Wabo integreert al een heel aantal wetten en uitvoeringsbesluiten en zorgt zodoende voor een forse vereenvoudiging, maar het kan nog beter. De RCE scherpt daarom haar subsidiebeleid verder aan, creëert vergunningsvrije activiteiten bij rijksmonumenten en beperkt haar adviesplicht. Provincies en gemeenten kunnen een soortgelijke aanpak overwegen.

Pijler 3 benadrukt het streven naar een goede verankering van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Goede ruimtelijke ordening betekent immers dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Eén van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan wordt dan ook in de MoMo naar voren geschoven als een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.

Naast de drie pijlers van MoMo investeert het rijk in een goede kennisinfrastructuur. Tot op heden zijn er nog veel instanties die kennis hebben van het erfgoed. Kennis op academisch niveau, vakinhoudelijke en operationele kennis en ervaring in de praktijk. In deze gefragmenteerde kennis heeft de RCE een stimulerende en verbindende rol en de ambitie om deze kennis samen te brengen. Door meer verbindingen te leggen in de keten tussen de verschillende kennispartners – privaat en publiek – en tussen kenniscentra in de verschillende domeinen.

2.ROL VAN DE PROVINCIE NOORD-BRABANT

De meeste provincies werken sinds medio 1990 al in de geest van het verdrag van Valletta en hadden de afgelopen jaren al een ‘Malta- proof’ beleid, vastgelegd in nota’s, beleidsstukken, streek- en omgevingsplannen. Het opstellen en up-to-date houden van een cultuurhistorische waardenkaart om de versterking van de Brabantse identiteit te stimuleren, is hier een mooi voorbeeld van. In 2006 is hiermee gestart en ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wro in 2008 was er de noodzaak om te komen tot een zorgvuldiger afbakening en onderbouwing van de erfgoedwaarden van provinciaal belang. Dit heeft in 2010 geresulteerd in een geactualiseerde provinciale cultuurhistorische waardenkaart.

In totaal heeft de provincie Noord-Brabant 21 cultuurhistorische landschappen met daarbinnen historisch landschappelijke vlakken en 16 archeologische landschappen geselecteerd en beschreven. De inzet van dit erfgoed is om de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving te verhogen en de verbinding van dit erfgoed met Noord-Brabant en haar inwoners te stimuleren. De cultuurhistorische landschappen hebben hun vertaling gekregen in de verordening Ruimte Noord Brabant 201114, de archeologische landschappen (nog) niet.

Binnen de gemeente Boekel ligt geen van de aangewezen en in de Verordening Ruimte opgenomen cultuurhistorisch landschappen. Een provinciaal archeologisch landschap is evenmin aanwezig binnen de gemeente.

Daarnaast heeft een provincie ook een aantal wettelijke taken met betrekking tot archeologiebeleid. Met de invoering van de Wro worden wel wat andere accenten in beleidsuitvoering gelegd. Zo is voor de provincie met de inwerkingtreding van de Wro de goedkeuringsbevoegdheid voor gemeentelijke ruimtelijke plannen vervallen. Toetsing en sturing zijn alleen nog aan de orde bij bovenlokaal of provinciaal belang. Het indienen van bedenkingen bij het college van Gedeputeerde Staten (GS) of het onthouden van goedkeuring door GS zijn vervallen met de nieuwe wet. Daar staat wel tegenover dat de provincie de bevoegdheid heeft gekregen om attentiegebieden aan te wijzen en zienswijzen in te dienen tijdens een bestemmingsplanprocedure.

Het huidige archeologiebeleid van de provincie -en dus diens wettelijke archeologietaken- is gericht op (1) duurzaam behoud / beheer van het archeologisch erfgoed in situ door gebiedsbescherming; (2) duurzaam behoud / beheer van het archeologisch erfgoed ex situ (het depot), als behoud in situ onmogelijk blijkt en (3) vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor archeologie in Brabant.

3.WAT BETEKENT DIT VOOR GEMEENTEN?

De introductie van de Wamz heeft de rollen van de verschillende overheden op het gebied van de archeologische monumentenzorg ingrijpend veranderd. Deze verandering wordt nog eens versterkt door de nieuwe Wro en de Wabo. De filosofie achter deze nieuwe wetten wordt kernachtig samengevat door het adagium ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’.

Bovenstaande wetten leiden ertoe dat steeds meer verantwoordelijkheden bij de gemeenten liggen. De gemeenten hebben zo ook de verantwoordelijkheid gekregen voor de cultuurhistorie en het archeologische bodemarchief van hun grondgebied.

De verantwoordelijkheid voor het eigen bodemarchief is geoperationaliseerd door middel van het proces van de ruimtelijke ordening. Nieuw is dat gemeenten op grond van de Wamz, de nieuwe Wro en de Wabo de rol krijgen van bevoegd gezag. De zorg voor het bodemarchief is hiermee niet meer vrijblijvend, maar een (verplichte) verantwoordelijkheid. De gemeenten zullen dus bij ruimtelijke plannen ervoor moeten zorgen dat de archeologische belangen

bekend zijn en dat deze zorgvuldig worden meegewogen in een afwegingsproces met andere (maatschappelijke, sociale, economische, ecologische) belangen.

In hoofdlijnen betekent dit het volgende voor de gemeente:

  • de omgang met de archeologie binnen de gemeentegrenzen wordt primair een verantwoordelijkheid van de gemeente;

  • de gemeente dient gebieden met (te verwachten) archeologische waarden op te nemen in bestemmingsplannen;

  • de gemeente stelt zelf voorwaarden of verleent ontheffingen / vergunningen;

  • de gemeente is verantwoordelijk voor (en aanspreekbaar op) haar beslissingen aangaande haar omgang met archeologische waarden.

De omgang met bekende en te verwachte archeologische waarden dient dus vastgelegd te worden in nieuwe en herziene bestemmingsplannen. Aanvragen voor omgevingsvergunningen dienen aan de ‘archeologische’ planregels in het bestemmingsplan te worden gekoppeld. De inwerkingtreding van de Wabo heeft dit versneld door te stellen dat bij omgevingsvergunningen enkel voorwaarden gesteld mogen worden mits e.e.a. in het bestemmingsplan hierover is opgenomen.

Bijlage 3. Het proces van de archeologische monumentenzorg

Het AMZ-proces is een vorm van trechtering, waarbij meestal begonnen wordt met betrekkelijk eenvoudige (en minder kostbare) onderzoeksmethoden. De meer complexe werkzaamheden worden pas later in het proces toegepast op vindplaatsen waar in het belang van een onderbouwd selectiebesluit nader onderzoek noodzakelijk is. Zo wordt via een proportionele inzet van middelen gekomen tot een afweging van het archeologische belang in het kader van de ruimtelijke ordening. In gevallen waar voldoende duidelijkheid is over de archeologische verwachting, kan om het planproces te versnellen, overwogen worden om bepaalde stappen achterwege te laten. Deze afweging vindt bij voorkeur plaats in overleg met een senior(advies) archeoloog.

Het AMZ-proces dient te leiden tot de vraag of er een vergunning binnen een aangewezen archeologische zone kan worden verleend. Hiervoor kent het AMZ-proces een zgn. archeologisch stappenplan, onder te verdelen in inventarisatie, selectie en maatregelen (figuur 2). Ook als archeologische terreinen en verwachtingszones niet in de bestemmingsplannen zijn opgenomen, geldt dit stappenplan bij bestemmingsplanwijzigingen en vrijstellingsbesluiten.

Iedere stap eindigt met de afweging of er voldoende informatie is verzameld om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Als er niet voldoende bekend is over de aard en kwaliteit van de archeologische resten (en dus over de gevolgen van de geplande ingreep) kan de gemeente verlangen dat de initiatiefnemer onderzoek laat verrichten waarmee de benodigde informatie wordt verzameld over de aard en kwaliteit van de aanwezige archeologische resten. Op basis van het onderzoeksrapport daarover neemt de gemeente een besluit over het al dan niet verlenen van een vergunning en of daaraan nadere voorwaarden worden verbonden (zoals het verrichten van verder onderzoek, aanpassing van het plan, of een eventuele opgraving).

Randvoorwaarden:

  • Voor alle stappen geldt dat de uitvoering ervan dient plaats te vinden conform specificaties vastgelegd in de protocollen en leidraden van de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA) en eventuele aanvullende eisen van de gemeente;

  • Voor de stappen inventariserend veldonderzoek, opgraven en archeologische begeleiding geldt dat uitvoering alleen is voorbehouden aan bedrijven met een opgravingsvergunning;

  • Het uitvoeren van IVO-overig (boren, veldkartering) dient te geschieden op basis van een door een senior archeoloog opgesteld Plan van Aanpak dat niet door het bevoegd gezag hoeft te worden goedgekeurd. Ook hiervoor geldt dat de gemeente met betrekking tot de uitvoering aanvullende eisen kan formuleren;

  • het uitvoeren van de stappen IVO-proefsleuven, archeologische begeleiding en opgraven, alsook fysieke bescherming dient plaats te vinden op basis van een door het Bevoegd Gezag goedgekeurd archeologisch Programma van Eisen (PvE), opgesteld onder verantwoordelijkheid van een senior-archeoloog.

  • De gemeente neemt vanuit haar rol als bevoegd gezag en vergunningverlener op basis van het uitgevoerde (voor)onderzoek en het daaruit voortvloeiende advies een selectiebesluit.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2. Het proces van de archeologische monumentenzorg (AMZ) in schema zoals dat algemeen gehanteerd wordt.

Bijlage 4. Beleidskaart archeologie Boekel

afbeelding binnen de regeling

Losse kaartbijlage.

De inhoudelijke onderbouwing van de beleidskaart is eveneens een losse bijlage.


Noot
1

Materiële resten zijn niet alleen de artefacten (door mens gemaakte voorwerpen), maar ook alle fenomenen die door toedoen van de mens in het verleden in de bodem zijn achter gebleven en nu nog terug te vinden zijn. Dus ook zaken als: spit- en graafsporen, kuilen, resten (paalsporen) van huizen, grafvelden, nederzettingen, akkerlagen (cultuurlagen), ophogingslagen, botanisch materiaal (zaden, vruchten, pollen) etc.

Noot
2

Dit is het studieveld van de historische geografie en de gebouwde monumentenzorg.

Noot
3

De samenvatting van de archeologische en de landschappelijke evolutie binnen de gemeente Boekel is gebaseerd op Exaltus en DeVille, 2010 en Kortlang 2010.

Noot
4

Het verdrag van Malta wordt ook wel Verdrag van Valletta genoemd, naar de hoofdstad van het eiland Malta.

Noot
5

Het wettelijk kader dat door Rijks- dan wel Provinciale wetten, verordeningen, uitvoeringsbesluiten, ed. bepaald wordt, wordt nader toegelicht in bijlage 2 van deze nota.

Noot
6

Qua kosten kan gedacht worden aan: werkingskosten van het gemeentelijk apparaat, onderzoekskosten bij toevalsvondsten, kosten van onderzoek door archeologievrijwilligers, … In Hoofdstuk VI.1 wordt hier dieper op in gegaan.

Noot
7

Bij het te berekenen verstoringsoppervlak bij de bouw van een huis, schuur of stal, wordt boven het te bebouwen oppervlak een marge 5-10 % opgeteld om de feitelijke omvang van de bouwput, de aan te leggen kabels en leidingsleuven en dergelijke qua verstoring mee te rekenen.

Noot
8

Deze vrijstelling geldt niet voor bodemingrepen in aangewezen wettelijk beschermde archeologische monumenten. Het is immers verboden zonder vergunning een beschermd monument te wijzigen dan wel te verstoren (artikel 11 MW).

Noot
9

De provincie Noord-Brabant heeft in 2010 met de aanpassing van de cultuurhistorische waardenkaart 2006, eveneens de historische kernen als waardevolle archeologische terreinen opgenomen.

Noot
10

In de grondexploitatiewet (Wro) is archeologie op de lijst van verhaalbare kosten opgenomen.

Noot
11

Dit staat los van het risico op vertraging van bestemmingsplanprocedures als gevolg van zienswijzen van belanghebbenden (heemkundekringen, provincie ed.).

Noot
12

Het verdrag van Malta wordt ook wel Verdrag van Valletta genoemd, naar de hoofdstad van het eiland Malta. De belangrijkste uitgangspunten die in het verdrag opgenomen zijn, zijn:

- het streven naar behoud en bescherming van archeologische waarden in de bodem;

- de kosten van archeologische werkzaamheden komen in principe voor rekening van de initiatiefnemer van bodemverstorende activiteiten (veroorzakerprincipe);

- de archeologische monumentenzorg wordt een geïntegreerd onderdeel van het ruimtelijke ordeningsproces.

Noot
13

De Wabo kent twee beoordelingstermijnen: reguliere voorbereidingsprocedure is 8 weken en de uitgebreide voorbereidingsprocedure is 26 weken. Beide procedures kennen de mogelijkheid om met maximaal 6 weken verlengd te worden.

Noot
14

De Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 heeft naast de bescherming en waardebepaling van het nationale landschap (Het Groene Woud), onder andere opgenomen dat aardkundige, cultuurhistorische landschappen en - objecten van bovenregionaal/provinciaal belang beschermd dienen te worden. Daartoe zijn in de Verordening Ruimte regels opgenomen dat bestemmingsplannen, gelegen in voorgenoemde gebieden, mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de onderscheiden gebieden strekt (hoofdstuk 7). Op de Cultuurhistorische waardenkaart van Noord Brabant staan deze gebieden aangegeven. Van elk van die gebieden is een gebiedsbeschrijving en achterliggende waardebepaling voorhanden.