Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023

Geldend van 01-01-2023 t/m 03-01-2024

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023

De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7,

2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gezien het advies van de commissie Samenleving en Economie;

overwegende

  • dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en

  • dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving.

BESLUIT:

vast te stellen de volgende `Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023'.

Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023

HOOFDSTUK 1 Begrippen

Artikel 1. Definities

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 1.

    Aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • 2.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die:

    • a.

      niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

    • b.

      daadwerkelijk beschikbaar is;

    • c.

      een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en;

    • d.

      financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau;

  • 3.

    Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang;

  • 4.

    Beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023;

  • 5.

    Besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023;

  • 6.

    Bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

  • 7.

    Cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of pgb is verstrekt of door namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • 8.

    Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlenging op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • 9.

    College: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel;

  • 10.

    Financiële tegemoetkoming: Een maximale tegemoetkoming in de kosten van een maatwerkvoorziening die kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager, niet zijnde mantelzorger.

  • 11.

    Forfaitaire financiële tegemoetkoming: Een bijdrage in de kosten, die ongeacht het inkomen van de aanvrager en los van de werkelijke/feitelijke kosten van een voorziening, wordt verstrekt.

  • 12.

    Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgeno(o)t(e), ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • 13.

    Goedkoopst adequaat: een oplossing biedend voor het opheffen en/of verminderen van de belemmeringen die de cliënt ervaart tegen de voordeligste prijs;

  • 14.

    Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en

    • a.

      in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven; dan wel

    • b.

      zal staan ingeschreven; dan wel

    • c.

      het feitelijke woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres is ingeschreven;

  • 15.

    Ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Capelle aan den IJssel, tenzij een maatwerkvoorziening wordt geboden op het gebied van beschermd wonen of opvang als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, van de wet;

  • 16.

    Langdurig noodzakelijk: voor langere tijd aangewezen op de desbetreffende maatwerkvoorziening voor het opheffen en/of verminderen van de belemmeringen die de cliënt ervaart;

  • 17.

    Maatschappelijke ondersteuning:

    • 1°.

      bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2°.

      ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3°.

      bieden van beschermd wonen en opvang;

  • 18.

    Maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1°.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2°.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen, 3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • 19.

    Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • 20.

    Melding: melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015;

  • 21.

    Participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • 22.

    Pgb: persoonsgebonden budget is een bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • 23.

    Persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • 24.

    Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • 25.

    Vertegenwoordiger: meerderjarig persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst;

  • 26.

    Voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de behoefte aan ondersteuning wordt tegemoetgekomen;

  • 27.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • 28.

    Woningaanpassing: bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte;

  • 29.

    Zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

HOOFDSTUK 2 Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld. Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte, zoals bedoeld in artikel 4. van de Verordening.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

Artikel 3. Spoedeisende gevallen

In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 5. Persoonlijk plan

Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 6. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met de degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep dan wel een beperkter beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep dan wel een beperkter beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep dan wel een beperkter beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van (wettelijk) voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 5, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

Artikel 7. Verslag

Binnen 6 weken na melding verstrekt het college aan de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het verslag).

Artikel 8. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd.

  • 2. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van:

    • a.

      een door het college vastgesteld aanvraagformulier, of

    • b.

      een door de cliënt ondertekend verslag als bedoeld in artikel 7.

  • 3. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 9. Advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek naar aanleiding van de melding en/of de aanvraag, degene die of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      Op te roepen in persoon te verschijnen;

    • b.

      Zich te laten bevragen en onderzoek te laten verrichten door een of meer daartoe aangewezen specifiek onafhankelijk deskundigen.

  • 2. Het college wint een specifiek onafhankelijk deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit naar het oordeel van het college vereist.

HOOFDSTUK 3 Maatwerkvoorziening

Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college verstrekt een maatwerkvoorziening indien er sprake is van een noodzaak tot compensatie van beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, en de cliënt deze beperkingen en problemen niet of niet volledig kan wegnemen door gebruik te maken van:

    • a.

      eigen kracht en/of

    • b.

      gebruikelijke hulp en/of

    • c.

      mantelzorg en/of

    • d.

      hulp van andere personen uit het sociale netwerk en/of

    • e.

      met (wettelijk) voorliggende voorzieningen

    • f.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of

    • g.

      algemene voorzieningen.

  • 2. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

  • 3. Een cliënt kan voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maakt.

  • 4. Een cliënt komt in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor een individuele vervoersvoorziening of een forfaitaire financiële tegemoetkoming voor verhuis- en (her)inrichtingskosten voor zover hiermee naar oordeel van het college een passende bijdrage wordt geleverd aan het bevorderen van diens zelfredzaamheid en participatie.

  • 5. Het college stelt de hoogte voor de (forfaitaire) financiële tegemoetkoming vast in het Besluit.

Artikel 11. Weigeringsgronden

  • 1. Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren:

    • a.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • b.

      als de cliënt een indicatie heeft voor zorg met verblijf op grond van de Wet langdurige zorg of er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor in aanmerking komt, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit hierover, tenzij artikel 8.6a van de wet van toepassing is;

    • c.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • d.

      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • e.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • f.

      indien de voorziening als gevolg van de beperkingen van de cliënt voor zichzelf of voor derden onveilig is, gezondheidsrisico's met zich meebrengt, of niet bevorderlijk is voor de gezondheid, of het functioneren van de cliënt;

    • g.

      indien deze voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met de reeds bestaande en bekende beperkingen, niet verband houdende met de overgang naar een volgende levensfase;

    • h.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • i.

      als de cliënt de gevraagde voorziening voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de cliënt dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen en de noodzaak en passendheid van de voorziening en gemaakte kosten achteraf nog kan worden vastgesteld en de voorziening niet langer dan twee weken voor de melding is gerealiseerd of geaccepteerd;

    • j.

      indien de aanvraag voor een voorziening een therapeutisch doel of karakter heeft;

    • k.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt.

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie weigeren:

    • a.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Capelle aan den IJssel;

    • b.

      indien deze niet langdurig noodzakelijk is tenzij het gaat om huishoudelijke ondersteuning, persoonlijke verzorging of begeleiding;

    • c.

      indien de voorziening niet gericht is op ondersteuning in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

  • 3. Het college kan een maatwerkvoorziening voor een woonvoorziening weigeren:

    • a.

      indien de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau in het vigerend Bouwbesluit;

    • b.

      voor zover de ondervonden beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, het gevolg zijn van achterstallig onderhoud of opgelost kunnen worden door algemeen gebruikelijk onderhoud;

    • c.

      als de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

    • d.

      in afwijking van lid 3 onderdeel c van dit artikel en artikel 2.3.5. lid 6 van de wet kan voor cliënten die in een Wlz-instelling wonen één woning bezoekbaar gemaakt worden.

    • e.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL- clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing;

    • f.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing;

    • g.

      als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;

    • h.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment meest geschikte en beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • i.

      als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden;

    • j.

      wanneer er geen sprake is van objectieve aanknopingspunten voor een causaal verband tussen de beperkingen van cliënt en de belemmeringen die hij ondervindt bij het wonen in de woning;

    • k.

      om te komen tot het basisuitrustingsniveau van een zogenoemde doelgroepenwoning wanneer er sprake is van algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Artikel 12. Inhoud beschikking

  • 1. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken maatwerkvoorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is en indien noodzakelijk de taken en frequentie;

    • b.

      indien van toepassing welke andere voorzieningen relevant zijn;

    • c.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • d.

      of de voorziening in eigendom of bruikleen wordt verstrekt;

    • e.

      of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt;

    • f.

      hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt aanvullend vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe daartoe is gekomen;

    • d.

      wat de omvang van de eventuele vergoeding voor de instandhoudingskosten is en hoe daartoe is gekomen;

    • e.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 3. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

  • 4. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening wordt in de beschikking vermeld dat de cliënt zich moet houden aan een eventueel van toepassing zijnde bruikleenovereenkomst.

Artikel 13. Regels voor een pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de Wet, waarin is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, tijdig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

  • 2. De cliënt stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen. Hiertoe dient de cliënt een gemotiveerd plan beschikbaar te stellen aan het college.

  • 3. Het pgb bevat geen vrij besteedbaar bedrag.

  • 4. De volgende kosten mogen niet uit het pgb worden betaald:

    • a.

      kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • d.

      feestdagenuitkering;

    • e.

      reiskosten voor een zorgverlener;

    • f.

      bijkomende zorgkosten;

    • g.

      eenmalige uitkering;

    • h.

      kosten voor het aanvragen van een VOG;

    • i.

      kosten voor het lidmaatschap van Per Saldo;

    • j.

      kosten voor het volgen van cursussen over het pgb;

    • k.

      alle zorg en ondersteuning die onder een andere wet dan de Jeugdwet of de Wmo vallen;

    • l.

      alle zorg en ondersteuning die onder een algemene voorziening en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen vallen;

    • m.

      eigen bijdragen.

  • 5. Betalingen van diensten geschiedt op declaratiebasis. Vaste, maandelijkse betalingen zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen cliënt en zorgverlener.

  • 6. Het college kan de Sociale verzekeringsbank (Svb) gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

  • 7. Een vertegenwoordiger wordt alleen geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren indien:

    • a.

      hij niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht of een financiële relatie heeft met de uitvoerder van de ondersteuning, tenzij dit gezien de situatie van de cliënt, de aard van de ingekochte ondersteuning en de waarborgen waarmee een verantwoorde besteding en verantwoording van het pgb is omgeven, naar het oordeel van het college passend wordt bevonden;

    • b.

      hij hier met voldoende afstand en kritisch invulling aan kan geven;

    • c.

      er sprake is van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd.

  • 8. Het college kan nadere regels stellen inzake de kwaliteit van ondersteuning bij de in dit artikel genoemde pgb.

  • 9. Als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, zoals bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wet, verstrekt het college geen pgb.

  • 10. Een persoonsgebonden budget dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het doel waarvoor het is verstrekt, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

Artikel 14. Hoogte van een pgb

  • 1. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan waarin in ieder geval uiteen is gezet:

    • a.

      welke diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren de cliënt van het budget wil betrekken, en

    • b.

      indien van toepassing, welke hiervan de cliënt wil betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk en of deze persoon gekenmerkt kan worden als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en opteert voor een tegemoetkoming van € 141,- per kalendermaand, en voor zover van toepassing een tegemoetkoming per kalendermaand voor reiskosten.

  • 2. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een voorziening wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf en de instandhoudingskosten daarvan.

  • 3. Onderscheid formele en informele hulp

    • a.

      Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb voor diensten, wordt onderscheid gemaakt tussen het tarief voor formele en informele hulp.

    • b.

      Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociaal netwerk van cliënt:

      • I.

        personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma's die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

      • II.

        personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten zij ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma's die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

    • c.

      Informele hulp is:

      • I.

        Hulp die geboden wordt door personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 3 onder b.

  • 4. Het persoonsgebonden budget voor personen als bedoeld in lid 3 onder b bedraagt maximaal 100% van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura en is toereikend.

  • 5. Het persoonsgebonden budget voor personen als bedoeld in lid 3 onder c bedraagt

    • a.

      tenminste het wettelijke minimumloon tot ten hoogste 75% van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura en is toereikend, of;

    • b.

      een tegemoetkoming van € 141,- per kalendermaand, voor zover van toepassing aangevuld met een tegemoetkoming voor reiskosten ten behoeve van de hulp waarbij de hoogte van de tegemoetkoming voor reiskosten wordt vastgesteld op grond van de volgende berekening: 156 x de dagelijkse reisafstand x € 0,19 x deeltijdfactor, gedeeld door 12 maanden.

Artikel 15. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing genomen op grond van deze verordening of diens rechtsvoorganger op basis van een heronderzoek herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of;

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt. Het college bepaalt in de beslissing, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

    Het college kan indien een besluit tot verlening van een maatwerkvoorziening is ingetrokken of herzien op grond van artikel 2.4.1 van de wet het reeds uitbetaald pgb bij dwangbevel invorderen.

HOOFDSTUK 4 Bijdrage in de kosten

Artikel 16. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor huishoudelijke ondersteuning, persoonlijke verzorging en begeleiding, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt;

  • 2. In afwijking van het eerste lid is geen eigen bijdrage verschuldigd voor individuele begeleiding categorie waakvlamcontact.

  • 3. De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen bijdrage is verschuldigd.

  • 4. In afwijking van het eerste lid

    • a.

      kunnen zorgmijders geen bijdrage verschuldigd zijn de eerste zes maanden van zorgverlening, of langer wanneer dat noodzakelijk is naar oordeel van het college.

    • b.

      zijn cliënten die in een hospice verblijven geen bijdrage verschuldigd voor de huishoudelijke ondersteuning die ze ontvangen tijdens het verblijf binnen het hospice.

  • 5. De hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor vervoer (collectief aanvullend vervoer) bedraagt voor:

    1 zone € 1,24 per rit;

    2 zones € 1,86 per rit;

    3 zones € 2,48 per rit;

    4 zones € 3,10 per rit;

    5 zones € 3,72 per rit.

  • 6. De bedragen genoemd in het vijfde lid worden met ingang van 1 januari 2023 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het LTI-indexcijfer heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar

  • 7. Indien medische begeleiding tijdens het collectief aanvullend vervoer verplicht is, is de verplichte begeleider geen eigen bijdrage verschuldigd voor de kosten voor het gebruik van het collectief aanvullend vervoer.

HOOFDSTUK 5 Kwaliteit, veiligheid en rechtmatigheid

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Gecontracteerde aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van maatwerkvoorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard en conform vastgestelde eisen opgenomen in het inkooptraject dienstverlening of bij een ander lid als toevoeging;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de gecontracteerde aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de adequaatheid van de geleverde maatwerkvoorzieningen als ook de prestatielevering in relatie tot de maatwerkvoorzieningen.

Artikel 18. Toezichthouder kwaliteit

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders doen onverwijld melding van calamiteiten en geweld bij de toezichthouder;

  • 3. Aanbieders verlenen alle medewerking aan de toezichthouder, die hij redelijkerwijs kan vragen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

  • 4. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de door het college gecontracteerde aanbieders en aanbieders die via een pgb worden betaald.

Artikel 19. Toezicht en handhaving rechtmatigheid

  • 1. Het college zorgt voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 2. Ter uitvoering van het eerste lid stelt het college telkens voor een periode van vier jaar een handhavingsbeleidsplan vast, waarin beleidsuitgangspunten en -prioriteiten worden aangegeven. Het handhavingsbeleidsplan kan tussentijds worden gewijzigd.

  • 3. Ter uitvoering van het handhavingsbeleidsplan bedoeld in het tweede lid stelt het college jaarlijks een handhavingsuitvoeringsplan vast. Het handhavingsuitvoeringsplan omvat in elk geval de wijze van preventie en bestrijding van fraude, oneigenlijk gebruik en misbruik en niet-gebruik van de wet alsmede welke handhavingsinstrumenten daartoe worden ingezet en de wijze waarop deze worden toegepast.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de inkoopprocedure open- house en het aangaan van een overkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs conform Algemene maatregel van Bestuur (AMvB) (besluit van 10 februari 2017, houdende regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening en de continuiteit in de zorgverlening tussen de cliënt en de zorgverlener) die geldt als ondergrens voor die geldt als ondergrens voor:

      • I.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde; en

      • II.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid. vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3. tweede lid, onderdeel c, van de wet: en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de zorgverlening, bedoeld in artikel 2.6.5. tweede lid. van de wet. tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken zorgverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen en baseert zich op de eisen zoals gesteld in de AMvB:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht:

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte. scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de voorziening stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die voorziening, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet;

  • 3. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

HOOFDSTUK 6 Beschermd wonen en opvang

Artikel 22. Beschermd wonen en opvang

  • 1. Op beschermd wonen en opvang in de zin van artikel 1.1.1, lid 1 van de wet zijn de artikelen 1.1 onder f, 1.2 lid 3, 2.3 lid 2, 3.2.1 lid 1 onder f, 3.2.10, 3.4.4 lid 1 onder a, 3.4.4 lid 2 onder a en 4.1.5. van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 van toepassing zoals die op 1 januari 2018 luiden.

  • 2. Voor zover bepalingen in deze verordening in strijd zijn met de in het eerste lid bedoelde bepalingen, zijn uitsluitend de in het eerste lid genoemde bepalingen van toepassing en blijven de desbetreffende bepalingen buiten toepassing.

HOOFDSTUK 7 Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit het beschikbaar stellen van een waardebon.

Artikel 24. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Een financiële tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende noodzakelijke meerkosten hebben ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie wordt niet verstrekt als maatwerkvoorziening;

  • 2. Personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende noodzakelijke meerkosten hebben ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie kunnen aanspraak maken op de collectieve aanvullende zorgverzekering van de Usselgemeenten;

  • 3. De vigerende criteria van de IJsselgemeenten zijn van toepassing op de aanvraag.

HOOFDSTUK 8 Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 25. Klachtregeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 26. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Ingezetenen worden bij de uitvoering van de wet betrokken op de wijze die is bepaald in de Verordening Adviesraad sociaal domein Capelle aan den IJssel 2018, of diens rechtsopvolger.

HOOFDSTUK 9 Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 28. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. Voor zover in deze Verordening niet anders is bepaald is het college belast met de uitvoering van deze Verordening en alle besluiten ter uitvoering van deze verordening en de wet.

  • 2. Ter uitvoering van deze Verordening stelt het college in ieder geval het Besluit en de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en Beleidsregels Pgb Wmo 2015 vast.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2020 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende maatvoorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2020 of diens rechtsvoorgangers, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

Artikel 30. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2023.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 19 december 2022,

de griffer,

de voorzitter,

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2023

ALGEMEEN

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De verordening kenmerkt zich door te kijken naar wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of — als dat niet volstaat —een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de behoefte aan ondersteuning van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke of algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar.

De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

HOOFDSTUK 1 Begrippen

Artikel 1. Definities

In verband met de leesbaarheid van deze verordening zijn voor de duidelijkheid belangrijke begrippen opgenomen. De definities spreken voor zich en behoeven geen verdere uitleg.

HOOFDSTUK 2 Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een vraag voor maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college. De melding kan `door of namens de cliënt' worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

Wanneer een persoon zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Als de persoon alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. Een persoon met een behoefte aan ondersteuning die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Als de persoon aangeeft behoefte te hebben aan maatschappelijke ondersteuning, is het van belang dat wordt onderzocht wat de behoefte aan ondersteuning van betrokkene is. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet is noodzakelijk.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, wordt dit ook schriftelijk bevestigd aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet). Registratie en een schriftelijke ontvangstbevestiging van de melding is in het kader van deze termijn van belang.

Artikel 3. Spoedeisende gevallen

In dit artikel is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen.

De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de

verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos en onafhankelijk (amendement TK 2013-2014, 33841, nr. 68 Waarborgen onafhankelijke cliëntondersteuning) is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de behoefte aan ondersteuning inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. De cliënt kan dan gedurende het onderzoek er gebruik van maken. Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn behoefte aan ondersteuning te verwoorden en keuzes te maken.

Cliëntondersteuning wordt omschreven als onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van (artikel 1.1.1 Wmo 2015):

  • maatschappelijke ondersteuning

  • preventieve zorg

  • zorg

  • jeugdhulp

  • onderwijs

  • welzijn

  • wonen

  • werk en inkomen

Daarmee wordt gedoeld op activiteiten die de burger de weg wijzen in het veld van maatschappelijke ondersteuning (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 118). Het gaat om informatie en advies geven aan mensen die voor een vraag of een situatie staan die zodanig complex is dat de persoon het niet zelf of met zijn omgeving kan oplossen (toelichting bij artikel 1.1.1 Wmo 2015 / 33 841, nr. 3, blz. 113). In de Wmo 2015 is dus de cliëntondersteuning voor het gehele sociale domein en andere levensdomeinen geregeld (dus ook Jeugdwet, Participatiewet en Zorgverzekeringswet).

De cliënt kan er ook voor kiezen zijn ondersteuning zelf te organiseren. Indien de cliënt zelf een professionele cliëntondersteuner inschakelt, hoeft de gemeente niet de kosten daarvan aan de cliënt te vergoeden (TK 2013-2014, 33 841, J, blz. 13).

Artikel 5. Persoonlijk plan

Overeenkomstig artikel 2.32, tweede lid, van de wet is de verplichting opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 6, tweede lid.

Artikel 6. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen (CRvB 21-03-2018 ECLI;NL;CRVB2018:819).

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen:

  • Inventarisatie van de behoefte aan ondersteuning;

  • Minutieus en onderbouwd de onderliggende problematiek in kaart brengen;

  • De aard en omvang van de noodzakelijke hulp vaststellen;

  • Vaststellen wat de discrepantie tussen noodzaak en de eigen mogelijkheden zijn;

  • Vaststellen welke voorzieningen de geconstateerde discrepantie adequaat oplost.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid is vastgelegd dat "een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger". De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. De vorm van het onderzoek is vrij. Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige `vervolgvraag' heeft.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek 'het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning' opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) "de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal".

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Artikel 7. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het artikel borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. In het verslag worden alleen gegevens opgenomen die noodzakelijk zijn om te kunnen voorzien in de behoefte van de cliënt. Indien een persoonlijk plan zoals bedoeld in artikel 5, is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft.

Artikel 8. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of zijn vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

In het tweede lid is vastgelegd dat een aanvraag kan worden ingediend door een ondertekend verslag zoals bedoeld in artikel 7 of door een aanvraagformulier. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk dan wel elektronisch ingediend bij het college. Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier of ondertekend verslag hoeft niet in behandeling genomen te worden.

De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.

Artikel 9. Advisering

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene die of namens wie een melding is gedaan of die of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

In het tweede lid is vastgelegd dat voor zover het onderzoek naar de nodige hulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken (CRvB 21-03-2018 ECLI;NL;CRVB2018:819). De verschillende stadia van het onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

HOOFDSTUK 3 Maatwerkvoorziening

Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat uiteengezet. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 1) staat: "Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen: die ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met chronische psychische of psychosociale problemen of voor mensen die, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte aan beschermd wonen en opvang."

De criteria voor de maatwerkvoorzieningen voor beschermd wonen en opvang zijn in dit artikel niet opgenomen, De gemeente volgt hiervoor de regels van de centrumgemeente Rotterdam. Dit is verder uitgewerkt in artikel 21.

De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op het vergroten van de betrokkenheid van mensen bij elkaar, de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning of daar waar mogelijk met behulp van vrijwilligers of andere voorliggende voorzieningen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel en artikel 11 is deze verplichting uitgewerkt. Het eerste lid bepaalt dat het college alle mogelijkheden van cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, met (wettelijk) voorliggende voorzieningen, met algemeen gebruikelijke voorzieningen of met algemene voorzieningen die voor cliënt beschikbaar en in de praktijk ook daadwerkelijk bruikbaar zijn eerst beoordeelt, om te kunnen vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid of participatie in aanmerking komt. Dit kan nodig zijn omdat men niet weet welke voorzieningen al voorhanden zijn. Als deze voorzieningen niet leiden tot het gewenste resultaat zal naar andere oplossingen gezocht moeten worden en komen maatwerkvoorzieningen ter beoordeling in perspectief.

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

In lid 3 is opgenomen dat binnen de maatwerkvoorzieningen de `collectief aangeboden maatwerkvoorzieningen' nog kunnen worden onderscheiden die ondanks wat de naam doet vermoeden (weliswaar collectief aangeboden) maatwerkvoorzieningen zijn. Een voorbeeld hiervan is het collectief aanvullend vervoer.

In lid 4 is opgenomen met als doel specifieke criteria vast te stellen om de inzet van financiële tegemoetkomingen te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is. Dit, in aanvulling op hetgeen al bepaald is, ter uitvoering van artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet. Daarin is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, of opvang in aanmerking komt. Dat kan ook met een financiële tegemoetkoming (CRvB 12-02-2018 ECLI:NL:CRVB2018:395 en 396).

In lid 5 is vastgesteld dat in het Besluit de hoogte van de financiële tegemoetkomingen wordt bepaald.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Artikel 11, eerste lid:

Ad a.

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond. Indien een persoon zijn belemmeringen kan compenseren op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van een ander persoon uit zijn sociale netwerk dan is dit een voorbeeld van eigen kracht en is dus de verstrekking van een maatwerkvoorziening niet aan de orde. Onder eigen kracht valt ook het anders organiseren van zijn leven en/of huishouden onder, waarbij gedacht kan worden aan herindeling van de ruimte en herschikking van inrichtingselementen (CrvB25-05-2005 nr 03/2188 LJN AT6661 en CrvB 19-04-2006 nr 04/1650 LJN AW2344).

Ook het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt gezien als een vorm van eigen kracht. De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening

(CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05­2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad b.

Dit betreft de herhaling van artikel 2.3.5 lid 6 van de Wet.

Ad c.

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.

Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel is algemeen gebruikelijk als deze (CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535):

  • niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

  • -

    daadwerkelijk beschikbaar is;

  • een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en;

  • -

    financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

Het is de vraag wat precies verstaan moet worden onder een 'inkomen op minimumniveau'. Zolang hier niet meer jurisprudentie over is verschenen, gaan we er vanuit dat het gaat om een inkomen op bijstandsniveau. Het is hierbij niet van belang of de betreffende cliënt een inkomen op minimumniveau heeft. Het draait om de vraag of de voorziening in algemene zin financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

Ad d.

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad e.

Hier wordt bepaald dat de maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten. Het betekent dat er altijd één individuele aanvrager moet zijn die de voorziening aanvraagt, die voor hem of haar ook noodzakelijk moet zijn in de zin van de Wmo. De voorziening moet specifiek op de persoon van de aanvrager gericht zijn (Rechtbank Maastricht 07­04-2000, nr. 99/379 WVG Z BUC). Artikel 2.3.5, vijfde lid onder a, van de wet bepaalt dat de maatwerkvoorziening zover daartoe aanleiding bestaat is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt. Er is per definitie pas sprake van een maatwerkvoorziening indien deze zorgvuldig is afgestemd op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de persoon.

Ad f.

Als een maatwerkvoorziening onveilig is voor de cliënt zelf of voor derden, of het de gezondheid of het functioneren van de cliënt niet ten goede komt wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als iemand beschikt over te weinig verkeersinzicht om zich veilig in het verkeer te begeven, of als iemand een maatwerkvoorziening wil op het gebied van mobiliteit terwijl hij op medische gronden zoveel als mogelijk moet bewegen.

Ad g.

Verwacht mag worden dat een cliënt bij keuzes die gemaakt worden rekening houdt met zijn beperkingen. Er zullen geen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt bij situaties die het gevolg zijn van keuzes die gemaakt zijn maar niet passen bij de individuele omstandigheden waarin de cliënt zich bevindt. Een voorbeeld is een verhuizing naar een niet geschikte woning indien de beperkingen al aanwezig zijn.

Ad h en i.

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als van tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisatie van de gevraagde voorziening.

Ad j

Voor voorzieningen met een therapeutisch doel of karakter kan aanspraak worden gemaakt op de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Ad k.

Hier wordt aangegeven dat de maatwerkvoorziening geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgevonden, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus indien de cliënt schuld treft. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt ook een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een dure voorziening, zoals een aanbouw, is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Artikel 11, tweede lid:

Ad b.

Onder b wordt bepaald dat een maatwerkvoorziening slechts kan worden toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is. Dit geldt niet voor huishoudelijke ondersteuning, begeleiding en persoonlijke verzorging. Het begrip langdurig noodzakelijk bestaat uit twee onderdelen die los van elkaar bezien kunnen worden. De maatwerkvoorziening moet:

  • -

    noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren;  

  • -

    langdurig noodzakelijk zijn.

Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te

verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose van ziektebeeld en daaruit voortvloeiende beperkingen dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten. Naast het vereiste dat de maatwerkvoorziening langdurig nodig moet zijn, moet uit het de uitkomsten van het onderzoek blijken dat de voorziening ook noodzakelijk is om de beperkingen te compenseren.

De beoordeling of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is om de beperkingen te compenseren, is niet altijd beperkt tot het moment van de aanvraag. Wel moet duidelijk zijn binnen welke termijn de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd zullen optreden (CRvB 13-06-2012, nr. 10/3307 WMO).

Ad c.

Dit lid is gebaseerd op jurisprudentie die tot op heden onder de Wvg en Wmo naar voren is gekomen waaruit blijkt dat voor bovenregionaal verplaatsen per vervoermiddel geen resultaatsverplichting bestaat. (CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO en CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). De CRvB oordeelt in CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO dat het college niet is gehouden om vervoersvoorzieningen te treffen die een cliënt in staat stellen zich bovenregionaal te verplaatsen.

Het begrip verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving moet uitgelegd worden als verplaatsingen in een straal van 15-20 kilometer rondom de woning. Waar het om gaat is dat een cliënt alledaagse verplaatsingen kan maken, zoals het doen van boodschappen, bezoek aan familieleden en bekenden in de eigen omgeving, deelnemen aan sociale activiteiten etc (CRvB LJN: AA9001 12-06-1998). Het is vaste jurisprudentie van de CRvB dat bovenregionaal vervoer in beginsel niet valt onder de minimaal door de gemeente in acht te nemen zorg voor een maatwerkvoorziening voor wat het lokaal verplaatsen per vervoermiddel, het betreft immers het lokaal verplaatsen per vervoermiddel waar de gemeente compensatie voor dient te bieden. Er kan uitzondering hierop zijn wanneer er sprake is van een dusdanig essentieel enkel door bezoek ter plekke te onderhouden- contact dat bij gebreke daarvan sociaal isolement optreedt (CrvB LJN:BN0775 08/5422 Wmo, CrvB LJN: BQ 1738 09/3844 Wmo).

Als cliënten op vakantie zijn (langdurig of slechts een aantal dagen/weken) dan hoeft gedurende die vakantie geen huishoudelijke ondersteuning ingezet te worden. Maatschappelijke ondersteuning dient op grond van de Wmo 2015 namelijk zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving plaats te vinden. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever met de woorden `zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving' bedoelt dat het doel van de Wmo 2015 is dat mensen zo lang als mogelijk thuis kunnen blijven wonen. Om dit doel te verwezenlijken, kan het college op grond van de Wmo 2015 maatwerkvoorzieningen verstrekken. Huishoudelijke ondersteuning op de camping draagt niet direct bij aan het doel dat mensen in hun eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Artikel 11, derde lid:

In dit lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek toezien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zou worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

Ad a. verwijst naar het minimale uitrustingsniveau voor een woning in Nederland, zowel in de sociale woningbouw als vrije sector. Deze normering is vastgelegd in het bouwbesluit 2012. Woningcorporaties en beleggers maken aanvullend hun programma van eisen voor nieuwe woningen (of renovaties); aangezien dit per woningcorporatie kan verschillen wordt verwezen naar het landelijk geldend bouwbesluit 2012.

Ad b

Onder b wordt met de aard van de materialen bijvoorbeeld bedoeld het aanpassen van de woning in verband met allergene factoren en vocht- en tochtproblemen. Bij allergene factoren kan veelal een oplossing gezocht worden in algemeen gebruikelijke voorzieningen, bijvoorbeeld laminaat. Bij vocht­en tochtproblemen is de eigenaar van de woning de eerst aangewezene om oplossingen aan te dragen.

Ad c.

Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Capelle aan den IJssel en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

In het geval van co-ouderschap ligt het vaststellen van de woonplaats ingewikkelder. De jurisprudentie hierover is verdeeld. De rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat bij co-ouderschap een kind in twee woningen zijn hoofdverblijf kan hebben (Rechtbank Noord-Holland 25-11-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013: 11535 ). De rechtbank Gelderland concludeert echter dat ook bij co-ouderschap sprake is van één hoofdverblijfplaats (Rechtbank Gelderland 16-6-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3589). Op grond van artikel 1:12 BW volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over het kind uitoefent. Dit heet ook wel 'afgeleide woonplaats'. Bij co-ouderschap ligt het ouderlijk gezag in de praktijk vaak bij beide ouders. De CRvB heeft echter geoordeeld dat een cliënt niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben (CRvB 22-9-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0285).

Het juridische hoofdverblijf wordt meestal door de rechter bepaald en vastgelegd in het ouderschapsplan. Als het hoofdverblijf niet is vastgesteld, dan kan gekeken worden naar het feitelijk verblijf. In de praktijk kan het voorkomen dat het feitelijk verblijf evenredig is verdeeld. Nu de CRvB heeft geoordeeld dat een cliënt niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben, geeft de inschrijving van het kind in het BRP de doorslag.

Voor wat betreft woningaanpassingen heeft dit tot gevolg dat slechts één woning hoeft te worden aangepast. Het is de vraag of dit niet in strijd is met artikel 1:247 lid 4 BW en artikel 3 IVRK. In artikel 1:247 lid 4 BW is gewaarborgd dat het kind recht heeft op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. En uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind voorop moet staan bij alle maatregelen die kinderen aangaan. Het is in het belang van het kind om bij co-ouderschap zowel in een (aangepaste) woning van de moeder als in een (aangepaste) woning van de vader te kunnen wonen. Daarom kan zowel bij moeder als bij vader een woningaanpassing worden aangebracht.

Ad d.

Het bezoekbaar maken van een woning voor een Wlz-cliënt die in een instelling woont valt in beginsel niet onder de compensatieplicht van het college. In artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 is namelijk bepaald dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren als een cliënt een Wlz-indicatie heeft. In lid c is bepaald dat ondanks deze wettelijke bepaling dat ook voor cliënten die in een Wlz-instelling wonen wel een woning bezoekbaar gemaakt kan worden. Ondanks dat het college voor Wlz-cliënten meestal geen compensatieplicht heeft, is het college immers wel bevoegd om een voorziening toe te kennen. Dit betekent dat het college na een verzoek van een Wlz-cliënt altijd onderzoek naar de eventuele noodzaak om van die bevoegdheid gebruik te maken (zie hierover CRvB 19-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3933). Als uit dit (verplicht) onderzoek volgt dat het in het kader van de participatie van de Wlz-cliënt noodzakelijk is dat hij de woning van bijvoorbeeld ouders kan bezoeken, dan wordt deze ondersteuningsbehoefte niet gedekt vanuit de Wlz. Het college moet dan afwegen of de omstandigheden van het geval aanleiding geven om hierin te voorzien door toekenning van een maatwerkvoorzien ing.

De gemeente waarin de Wlz-instelling zich bevindt, is verantwoordelijk voor het bezoekbaar/logeerbaar maken van een woning. De CRvB oordeelt dat het college uitsluitend personen moet compenseren die in de betreffende gemeente woonplaats hebben. Bovendien kan een persoon niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats hebben. De vraag waar iemand woonplaats heeft, is afhankelijk van concrete feiten en omstandigheden. Doorgaans zal een bewoner van een Wlz-instelling woonplaats hebben in de gemeente waar de Wlz-instelling staat. Deze gemeente is dan verantwoordelijk voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening (zie CRvB 22-09-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0285 voor een voorbeeld uit de Wmo 2007).

De verordeningsbepaling dat een woonvoorziening kan worden getroffen voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de cliënt zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-instelling, biedt volgens de CRvB geen ruimte om het wonen in een gewone woning op één lijn te stellen met verblijf in een Wlz-instelling (CRvB 22-09-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0285). De CRvB vindt in de Wmo geen aanknopingspunten om daar anders over te denken dan onder de WVG en verwijst daarvoor naar CRvB 18-04-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5310.

Ad e

Onder e worden bepaalde woonruimten uitgesloten, wat betekent dat voor deze woonruimten geen woonvoorzieningen worden verstrekt, met uitzondering van verhuis- en (her)inrichtingskosten. Individuele woningaanpassingen in ADL-clusters worden sinds 1 januari 2009 wel verstrekt op grond van de Wmo behalve collectieve voorzieningen in het ADL-cluster zoals het alarmintercomsysteem.

Ad f.

Onder f bepaalt dat de aanvraag die betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kan worden geweigerd, tenzij het gaat om:

  • het verbreden van toegangsdeuren;

  • het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • de aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang tot het wooncomplex; drempelhulpen en vlonders;

  • het aanbrengen van een extra trapleuning;

  • een opstelplaats voor een rolstoel of een vervoersvoorziening bij de toegangsdeur van het woongebouw, mits passend bij het Bouwbesluit.

Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de in de Wmo neergelegde compensatieplicht (CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren, het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte, een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten verstrekken (CRvB 10-03-2004, nr. 02/4460 WVG).

Ad g

Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.

Ad h.

Onder h bepaalt dat van personen met beperkingen verlangd mag worden dat zij inspanningen verrichten op het verkrijgen van een woning die zoveel als mogelijk is aangepast aan zijn beperkingen (CRvB 20-02-2002 LJN AE 3414 nr.00/5063), tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college. Van cliënt wordt verwacht dat hij zich in een zo vroeg mogelijk stadium in verbinding stelt met de gemeente zodat de gemeente de mogelijkheid krijgt om na te gaan of er voor cliënt (goedkopere) eveneens adequate oplossingen voorhanden zijn en te bepalen wat de meest adequate en zo goedkoop mogelijke oplossing is (CRvB 25-01-2006 LJN AV:1177 nr. 03/5232). Er kan sprake zijn dat ten tijde van binnenkomst van de melding of aanvraag alternatieve adequate woningen beschikbaar waren (CRvB 16-02-2005, LJN: AS7560, nr. 03/455 en CRvB 28-04-2008, LJN: A08762, nr. 02/3254).

Ad i. Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Hierbij wordt noemenswaardig gedefinieerd als dat het financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau, zoals in de definitie van algemeen gebruikelijk.

Ad j.

Onder j bepaalt dat er sprake moet zijn van objectieve aanknopingspunten voor een causaal verband tussen de beperkingen van de cliënt en de belemmeringen die hij ondervindt bij bewoning van de woning.

Het ligt hierbij op de weg van cliënt dit verband door middel van objectieve feiten en omstandigheden aannemelijk te maken (CRvB 10-10-2012, nr. 11-5873 LJN BY0324).

Onder de Wmo kan er ook een resultaatsverplichting zijn, wanneer er sprake is van een causaal verband tussen de beperkingen en omgevingsfactoren. Ook hier dient dit causale verband echter wel aannemelijk gemaakt te worden. (CRvB 12-02-2014, nr. 12/3394 WMO).

Ad k.

Onder g bepaalt dat geen woonvoorziening kan worden getroffen in zogenoemde doelgroepenwoningen. Hierbij kan gedacht worden aan specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen. Dit geldt dan voor voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen bij (nieuw) bouw, verbouw of renovatie. De CRvB stelt vast dat de verordeningsbepaling waarin woonvoorzieningen uitgesloten worden in specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoelde gebouwen, een verbijzondering is van de bepaling dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het is aan het college om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is. Een voorziening in een specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoeld woongebouw is in principe algemeen gebruikelijk als op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat een sociale huurwoning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners onmiskenbaar niet voldoet aan de geldende vereisten voor een dergelijke woning:

  • -

    op grond van wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarbare regels of

  • -

    contractuele bepalingen

Artikel 12. Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Uit de uitspraak van de CRvB (CRvB 8-10-2018 ECLI:NL:CRVB:2018:3241) volgt dat de beschikking voldoende geconcretiseerd moet zijn. Hiervoor is het nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen. Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in 'natura' krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. In de beschikking voor een maatwerkvoorziening in pgb is aanvullende informatie vastgelegd, zoals gesteld in het tweede lid.

Eerste lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld 'mobiliteit' en niet 'een scootmobiel'. Zie ook de toelichting op artikel 6, eerste lid, onder b. Indien noodzakelijk worden ook de frequentie en taken opgenomen in de beschikking.

Eerste lid, onder c,: onder 'duur' valt de termijn waarvoor is vastgesteld dat de maatwerkvoorziening noodzakelijk is voor de cliënt ter compensatie van de belemmeringen die cliënt ondervindt.

Het derde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Als een eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening geldt, neemt het college de maximale bijdrage in de kosten in de beschikking op. Zie artikel 16 van de verordening en artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK. De mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de eigen bijdrage loopt ook via het CAK. De CRvB stelt (CRvB 29-05-2013, nr. 10/6324 WMO) dat het op de weg van het college ligt om de cliënt in het besluit tot toekenning van een voorziening, waarvoor een bijdrage in de kosten is verschuldigd, genoegzaam te informeren over de verschuldigdheid van de eigen bijdrage en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten. Dit wordt opgenomen in de beschikking.

In het vierde lid wordt gesteld dat cliënten die een voorziening in bruikleen krijgen verstrekt, zich dienen te houden aan de voorwaarden en verplichtingen zoals deze in bruikleenovereenkomst zijn vastgelegd. De CRvB stelt (CRvB 17-05-2017, nr. 15/7135 WMO) dat als dit in de Wmo-verordening is vastgelegd, dan is het niet nakomen van de verplichtingen uit een bruikleenovereenkomst, of beëindiging hiervan door de leverancier, een grond voor intrekking.

Artikel 13. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken.

In artikel 2.3.6. lid 2 van de wet zijn de voorwaarden opgenomen waaraan de cliënt moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze zijn:

  • a.

    de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • b.

    de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen;

  • c.

    naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

De Wmo biedt de mogelijkheid om de ondersteuning zelf te regelen met een persoonsgebonden budget. Hierdoor is de cliënt in de mogelijkheid om zelf te bepalen wie de ondersteuning levert en onder welke voorwaarden. Het ontvangen van een pgb brengt ook verplichtingen met zich mee. De cliënt dient ervoor te zorgen dat de onderliggende administratie aan een pgb op orde is. Ook de zorgverlener dient zich ervan te vergewissen welke plichten het werken als pgb-zorgverlener met zich mee brengt. Bijvoorbeeld het opgeven van de inkomsten bij de belastingdienst.

De voorwaarden b en c uit de wet zijn in de verordening opgenomen onder lid 1 en 2 vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. In lid 2 is vastgelegd dat het van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel, zoals vastgelegd in het derde lid. In lid 4 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden.

Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon die hem ondersteunt bij het beheer van het pgb. Ook mogen er van het pgb geen administratiekosten worden betaald. Dit volgt uit de memorie van toelichting bij de Wmo 2015. Hierin staat dat de eerste voorwaarde is dat het college de aanvrager in staat acht de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken (o.a. het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de zorgverlener op zijn verplichtingen) op een verantwoorde wijze uit te voeren. Uit het onderzoek zal moeten blijken of de budgethouder aan deze voorwaarde voldoet. De aanvrager kan zich laten vertegenwoordigen door iemand uit zijn sociale netwerk, een curator, een mentor of een gemachtigde. Het is niet de bedoeling dat de gemeente de kosten van de vertegenwoordiger, zoals een bemiddelingsbureau, financiert; het persoonsgebonden budget is daar niet voor bedoeld.

Ook is het niet mogelijk bijkomende zorgkosten te betalen uit het pgb, zoals:

  • Een cursus die de zorgverlener volgt;

  • Entreegeld, wanneer de zorgverlener de budgethouder begeleid bij bijvoorbeeld een bezoek aan een museum;

  • Maaltijden/consumpties van de zorgverlener bij overwerk;

  • Wooninitiatief zorg, voor de woonkosten wanneer een aantal budgethouders samenwonen en er centraal zorg wordt ingekocht en/of geboden;

  • -

    Wooninitiatief enkel huis, voor de woonkosten als een aantal budgethouders samenwonen, maar de budgethouders zelf hun zorg regelen.

In lid 5 is vastgelegd dat het niet mogelijk is om een pgb voor diensten via een vast maandbedrag uit te betalen aan de zorgverlener. Een pgb kan alleen op declaratiebasis worden uitbetaald. Hiermee wordt voorkomen dat een pgb ten onrechte maandelijks automatisch wordt uitbetaald terwijl er geen of minder ondersteuning is geleverd door bijv. vakantie of ziekte van de zorgverlener of cliënt.

Op basis van lid 6 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stop gezet.

In lid 7 zijn voorwaarden vastgelegd waar een vertegenwoordiger aan moet voldoen om op verantwoorde wijze de aan het pgb verbonden taken te kunnen uitvoeren. Het college mag zich op het standpunt stellen dat een beoogde zorgverlener niet het pgb van de cliënt kan beheren omdat hij niet met voldoende afstand en kritisch de beheerstaken zal kunnen vervullen (CRvB 27-11-2019, ECLI:NLCRVB:2019:3761).

Daarnaast is het van belang dat er bij de vertegenwoordiger geen sprake is van belangenverstrengeling en dat de vertegenwoordiger voldoende betrokken is bij cliënt om zicht te hebben op situatie.

Lid 8 vloeit voort uit de Wet waarin is vastgelegd dat een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Het college kan in de nadere regels kwaliteitseisen vastleggen voor een pgb. Zo weet een budgethouder beter wat de toetsingscriteria van de gemeente zijn.

In het negende lid is vastgelegd dat in spoedeisende gevallen conform artikel 2.3.3 van de Wet het verstrekken van een pgb niet mogelijk is. In artikel 2.3.3 van de wet is bepaald dat in spoedeisende gevallen alvast een voorlopige maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in afwachting van het onderzoek. Omdat er nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden is het niet mogelijk om in deze gevallen een pgb te verstrekken. Tijdens het onderzoek heeft het college immers pas de plicht de betrokkene te informeren over de mogelijkheid om voor een pgb te kiezen en over de gevolgen van die keuze. En tijdens het onderzoek zal het college bepalen of de betrokkene die een pgb wenst, aan de gestelde voorwaarden voor een pgb kan voldoen.

Artikel 14. Hoogte van een pgb

Dit artikel berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb's, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet).

In het tweede lid is vastgelegd dat de maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Een pgb voor een hulpmiddel, woningaanpassing of een andere maatregel die tot een maatwerkvoorziening behoren, wordt indien nodig aangevuld met een budget voor onderhoud, reparatie en verzekering, de instandhoudingskosten.

In het derde lid is bepaald dat voor diensten onderscheid wordt gemaakt in de tarifering tussen formele en informele hulp. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige zorgverlener (ZZP-er).

Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de zorgverlener uit het sociaal netwerk van de cliënt. Bij zorgverlening door een persoon uit het sociale netwerk, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een zorgverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook bijvoorbeeld familieleden of vrienden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief. Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk van de cliënt of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. ECLI:NL:CRVB:2021:1999

Ten aanzien van het derde lid onder c is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013114, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten.

Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet).

Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Het vierde en vijfde lid onder a bepalen de maximale hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten voor professionals en het informele netwerk. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

In lid 5 onder b is vastgelegd dat de maximale hoogte van het persoonsgebonden budget voor het informele netwerk ook kan bestaan uit een tegemoetkoming, al dan niet aangevuld met een onkostenvergoeding. Dit betreft de ministeriële regeling voor hulp uit het sociale netwerk (te betalen uit een pgb) als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. De hoogte van de onkostenvergoeding is gebaseerd op de onbelaste reiskosten van €0,19 per kilometer over een maximum van 156 dagen (3 dagen per week over een periode van 52 weken per jaar) en is gelinkt naar de dagelijkse reisafstand met een maximum van 150 kilometer per dag. De maandelijkse onbelaste reiskostenvergoeding wordt op de volgende manier berekend: 156 x de dagelijkse reisafstand x € 0,19 x deeltijdfactor, gedeeld door 12 maanden.

156 is het aantal werkdagen per jaar waarover de cliënt reiskosten mag vergoeden. De dagelijkse reisafstand (heen- en terugreis bij elkaar opgeteld) mag maximaal 150 kilometer zijn. De deeltijdfactor hangt af van het aantal dagen dat de zorgverlener bij de cliënt werkt. Het aantal werkdagen per week is maximaal 3.

Artikel 15. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering Het eerste lid betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de cliënt vragen.

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; `omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.'

HOOFDSTUK 4 Bijdrage in de kosten

Artikel 16. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.

In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 stelt.

In het eerste lid is vastgelegd voor welke maatwerkvoorziening een eigen bijdrage geldt, te weten huishoudelijke ondersteuning, persoonlijke verzorging en begeleiding.

In het tweede lid is vastgelegd dat de lichtste categorie voor begeleiding individueel, waakvlamcontact, is vrijgesteld van de bijdrage. Dit sluit aan bij het beleid dat er voor zorgmijders de mogelijkheid bestaat de eigen bijdrage de eerste zes maanden van zorgverlening niet te innen. Dit is vastgelegd in het vierde lid onder a. Deze periode kan worden verlengd wanneer de situatie hierom vraagt, bijvoorbeeld wanneer inzet van bemoeizorg noodzakelijk is om verdere zorgmijding te voorkomen. Dit betreft zorgmijdende cliënten waarvoor bemoeizorg om Wmo-ondersteuning vraagt en waarvan zij het nodig acht dat het niet innen van de eigen bijdrage noodzakelijk is. Dit volgt uit het Besluit van 6 december 2017 (Stb. 2017, nr. 481) waarin een wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is opgenomen voor een verruiming van de gemeentelijke beleidsruimte bij het opleggen van de bijdrage voor een cliënt. In de toelichting op het wijzigingsbesluit is opgenomen dat middels dit besluit o.a. wordt geregeld dat het college de bevoegdheid heeft de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget (niet zijnde opvang en beschermd wonen in natura) in een individueel geval op nihil te laten vaststellen in situaties dat wanneer de verschuldigdheid van de bijdrage nadelig is voor een persoonsgerichte aanpak om bepaalde specifieke doelgroepen mee te laten doen in de samenleving. Indien gewenst kan vanaf 1 januari 2023 de vrijstelling van de eigen bijdrage voor zorgmijders met terugwerkende kracht (tot maximaal 36 maanden) ingaan (wijzigingsbesluit van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, Staatsblad 2022/346).

In het vierde lid onder b is vastgelegd dat cliënten die in een hospice verblijven geen eigen bijdrage voor de huishoudelijke ondersteuning betalen die zij in het hospice ontvangen gedurende hun verblijf in het hospice. Hiermee wordt voorkomen dat cliënten in hun laatste levensfase moeten worden onderworpen aan een toetsing voor de noodzaak van de inzet van de ondersteuning door het Wmo-loket.

In het vijfde lid is bepaald dat bij het collectief aanvullend vervoer voor sociaal recreatief vervoer een bijdrage gevraagd wordt voor algemeen gebruikelijke kosten. In artikel 2.1.4a van de wet is bepaald dat de maximale bijdrage die voor een maatwerkvoorziening gevraagd mag worden € 19,- per maand is. Hiervan mag echter worden afgeweken als het gaat om een vervoersvoorziening. Dat moet dan wel in een verordening worden vastgelegd (artikel 3.8, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). De hoogte van de eigen bijdrage voor het collectief aanvullend vervoer is vergelijkbaar met de kosten voor het regionale openbaar vervoer voor de afgelegde ritten.

In het zesde lid is bepaald dat de bedragen voor de bijdragen in de kosten voor collectief aanvullend vervoer jaarlijks worden geïndexeerd aan de hand van de LTI-index. Dit is de Landelijke Tarief Index (LTI) die wordt gebruikt om tarieven in het OV aan te passen.

Wanneer tijdens de rit medische begeleiding vereist is, kan de cliënt één begeleider gratis mee laten reizen. De criteria voor noodzakelijke medische en (psycho)sociale begeleiding tijdens de rit zijn:

  • er is medische zorg noodzakelijk tijdens de rit, bijvoorbeeld het moeten toedienen van medicatie

  • (oraal) of het bedienen van medische apparatuur, en/of;

  • er sprake is van aantoonbare gedragsproblemen of angst bij de cliënt die door de begeleiding weggenomen of verminderd wordt, en/of;

  • er is tijdens de rit ADL- hulp noodzakelijk; dit zijn eenvoudige verzorgende handelingen, zoals bijvoorbeeld het afvegen van mond en neus bij een gestoorde handfunctie.

HOOFDSTUK 5 Kwaliteit, veiligheid en rechtmatigheid

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Overige eisen zijn gewaarborgd in het inkooptraject voor de maatwerkvoorzieningen.

Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 18. Toezichthouder kwaliteit

Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de wet, heeft het college een toezichthouder kwaliteit aangewezen die belast is met het houden van toezicht en de naleving van het bepaalde bij de Wmo, te weten GGD Rotterdam.

Om de toezichthouder in staat te stellen meldingen goed te onderzoeken en het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld effectief te doen zijn, worden regels gesteld over het bij de toezichthouders melden van calamiteiten en geweld jegens cliënten; in die regels zal het met name gaan om het `handen en voeten' geven aan de meldplicht.

In aanvulling hierop is in het tweede lid vastgelegd dat aanbieders actief melding maken bij deze toezichthouder in het geval van calamiteiten en geweld. Aanbieders dienen aan de toezichthouder alle medewerking te verlenen die hij redelijkerwijs kan vragen bij de uitoefening zijn bevoegdheden. In artikel 6.1, tweede lid, van de wet, is vastgelegd dat de toezichthouder voor zover de vervulling van zijn taak dit noodzakelijk maakt, bevoegd is tot inzage van dossiers. Indien de verkregen informatie gegevens bevat waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt deze geheimhoudingsverplichting ook voor de toezichthouder, zoals opgenomen in artikel 6.1, derde lid, van de wet.

Artikel 19. Toezicht en handhaving rechtmatigheid

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening regels gesteld moeten worden voor de bestrijding of ter voorkoming van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de cliënt vragen.

Uit het onderzoek dat Erasmus Universiteit Rotterdam in 2017 heeft uitgevoerd in opdracht van de gemeente naar rechtmatigheidsrisico's binnen het sociale domein is gebleken dat voor de aanpak van de rechtmatigheidsrisico's het van belang is hier beleid op te ontwikkelen. Voor de handhaving van het beleid wordt aanbevolen een handhavingsinstrument te ontwikkelen.

In het tweede lid is bepaald dat het college het beleidsplan, met daarin de uitgangspunten en prioriteiten, voor de handhaving zal vaststellen. Het eerste handhavingsbeleidsplan is op 16 november 2021 vastgesteld door het college. Dit dient als basis voor het uitvoeringsplan. In het uitvoeringsplan bepaalt het college jaarlijks op welke wijze de rechtmatigheidsrisico's worden voorkomen en bestreden. Hiertoe behoort onder andere de inzet van handhavingsinstrumenten.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Het college kan besluiten de uitvoering van de Wmo 2015 door derden te laten verrichten. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van diezelfde voorziening, verplicht artikel 2.6.6 van de Wmo 2015 de gemeenteraad hierover regels te stellen in de verordening. Bij het stellen van die regels moet door de gemeenteraad rekening worden gehouden met de vereiste deskundigheid van het in te schakelen personeel en de arbeidsvoorwaarden van dat personeel. De Wmo 2015 verplicht de gemeenteraad tot het stellen van regels voor een goede verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van een voorziening. De AMvB 'reële prijs Wmo 2015' regelt nader hoe een reëel kostprijs moet worden vastgesteld. Doel van de AMvB is dat het college een reële prijs vaststelt voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur en de gecontracteerde aanbieders. De AMvB stelt hiertoe nadere regels aan de al in de Wmo opgenomen verplichtingen om een reële prijs te hanteren. De bepaling van een reële prijs voor een voorziening wordt met dit- besluit geregeld door de kostprijselementen waar het college een reële prijs op moet baseren, vast te leggen. In het tweede lid van artikel 2.6.6 is vastgelegd dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld om deze verplichting van de gemeenteraad en het college nader te kunnen concretiseren.

De gemeente dient een reële prijs te betalen voor een Wmo-dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen aan de kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de aanbieder kan voldoen aan de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt.

De prijs die het college betaalt voor een dienst moet het ten minste mogelijk maken dat een aanbieder kan voldoen aan de door de gemeenteraad gestelde eisen aan de kwaliteit en deskundigheid en continuiteit kan leveren in de dienstverlening aan de cliënt en kan voldoen aan de kwaliteitseisen die op grond van artikel 3.1 van de Wmo 2015 op de aanbieder zien. zoals het veilig. doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht werken, afgestemd op de behoeften van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt.

De gemeenteraad dient in ieder geval in de verordening vast te leggen dat het college een reële prijs vaststelt voor Wmo-diensten. De reële prijs geldt als ondergrens voor het geval het college een vaste prijs hanteert voor aanmeldingen en dienstverlening van aanbieders of als het college een minimumprijs instelt voor aanmelding en dienstverlening van aanbieders.

Het college dient een reële prijs vast te stellen overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van de dienst. Het college dient tevens bij de vaststelling van een reële prijs rekening te houden met de continuïteit in de zorgverlening. Dit met het oog op de effectiviteit van de inzet van maatschappelijke hulp en de resultaten op het gebied van versterking van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

Een reële prijs bestaat uit zogenoemde kostprijselementen. Een reële prijs wordt gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs.

Het college kent een contractvrijheid. Het college dient toe te zien op alle opdrachten die door hen worden verleend voor diensten door derden in het kader van de Wmo 2015 (zie Gemeentewet). De bestaande praktijk bestaat uit aanbieders die medewerkers in dienst hebben, beroepskrachten die als zelfstandigen zonder personeel diensten verrichten voor aanbieders en zelfstandigen zonder personeel die zich persoonlijk jegens de gemeente tot het verlenen van een dienst hebben verbonden. In het laatste geval is de zelfstandige de aanbieder.

Het college is verantwoordelijk voor een gelijk speelveld voor aanbieders en een eerlijke kans voor aanbieders op het verkrijgen van opdrachten voor het verlenen van diensten van maatschappelijke ondersteuning. Dit is gewaarborgd in het inkooptraject open-house voor de Wmo-diensten alsook de Europese aanbesteding voor Wmo-voorzieningen.

Een zorgvuldig inkoopproces vraagt inzicht in de reële kosten die aan bieders van maatschappelijke ondersteuning maken bij het verlenen van diensten die voldoen aan de gestelde eisen op het gebied van kwaliteit van de voorziening en de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Van aanbieders wordt verwacht dat zij kwalitatief goede hulp bieden, rekening houden met de continuïteit van de ondersteuning, handelen in lijn met de uitgangspunten van goed werkgeverschap. de Wet werk en zekerheid, de Wet normering topinkomens en handelen naar de afspraken die zijn gemaakt in het sociaal akkoord tussen werkgevers, werknemers en de regering. Aanbieders zijn tevens gehouden aan de regels van de Mededingingswet. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) controleert of aanbieders de concurrentie beperken. Bij overtreding kan de ACM een boete of andere straf opleggen.

In hoofdzaak gaat het erom dat het college tot een reële prijs komt in relatie tot de kwaliteit en deskundigheid. Dit vraagt om een zorgvuldig proces van de zijde van de gemeente en openheid van aanbieders over de kosten die zij maken bij het leveren van een dienst.

Het toepassen van innovatie om nieuwe ondersteuningsvormen voor cliënten mogelijk te maken is een belangrijke opdracht voor gemeenten die voortvloeit uit de Wmo 2015. Bij het vaststellen van de kwaliteitseisen voor een voorziening, waarop de reële prijs is gebaseerd, wordt het kostprijselement «loon», gebaseerd op de geldende arbeidsvoorwaarden. Met overige kostprijselementen, zoals «overhead», kan het college de beleidsruimte benutten om te komen tot innovatie (zowel kwalitatief als kwantitatief). Hierbij valt te denken aan het samenstellen van nieuwe innovatieve diensten.

De keuzes die gemeenten maken op het gebied van innovatie en de ontwikkeling van nieuwe ondersteuningsvormen verschillen van gemeente tot gemeente. Differentiatie in het ondersteuningsaanbod is beoogd met de Wmo 2015 en leidt tot verschillende prijzen voor verschillende voorzieningen/diensten. Op basis van een reële prijs kunnen ook andere financieringsvormen overeengekomen worden, zoals resultaatfinanciering of populatiebekostiging. Ook in die gevallen zal een prijs moeten worden vastgesteld op basis van reële kostprijselementen.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen:

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen.

Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium "economisch meest voordelige inschrijving" in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium "prijs" betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

HOOFDSTUK 6 Beschermd wonen en opvang

Artikel 22. Beschermd wonen en opvang

De gemeente heeft gelet op de bepalingen in artikel 10 van de Algemene wet bestuursrecht en in de Wmo 2015, in het bijzonder de bepalingen inzake de afhandeling van aanvragen voor beschermd wonen als gedefinieerd omschreven in artikel 1.1.1, eerste lid van de wet (en de geldende

verordening) besloten dat de gemeente Rotterdam Centrumgemeente in het kader van de wet de taken op het gebied van beschermd wonen uitvoert voor inwoners van Rotterdam en de gemeente Capelle aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel, Albrandswaard, Barendrecht, Ridderkerk en Lansingerland (hierna: de regiogemeenten). De gemeente Rotterdam ontvangt als Centrumgemeente middelen om samen met de regiogemeenten in deze gemeenten te zorgen voor de invulling van beschermd wonen en opvang voor die burgers die daarvoor in aanmerking komen in het kader van de wet.

De regiogemeenten en de Centrumgemeente hebben hiervoor de nodige samenwerkingsafspraken gemaakt, die voor de periode 2018-2020 zijn vastgelegd in een regionaal beleidsplan. Op basis van deze samenwerkingsafspraken en de door de regiogemeenten genomen mandaat- en machtingsbesluiten voert het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam in mandaat het beleid en de regels voor toekenning van de voorzieningen op het gebied van beschermd wonen uit. Onderdeel van die samenwerkingsafspraken is dat bij de afhandeling van de aanvragen voor beschermd wonen in de regiogemeenten, zo veel mogelijk het beleid van de gemeente Rotterdam wordt gevolgd om zo de rechtsgelijkheid te bevorderen en te vermijden dat gelijke gevallen leiden tot verschillende uitkomsten per gemeente.

Het wordt beoogd deze praktijk te formaliseren door in de verordeningen van de regiogemeenten de relevante bepalingen uit de Rotterdamse regelgeving over beschermd wonen op te nemen.

HOOFDSTUK 7 Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorgdraagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

De Stichting Welzijn Capelle (SWC) heeft van de gemeente de opdracht gekregen uitvoering te geven aan de mantelzorgwaardering in onze gemeente. De waardering bestaat uit het beschikbaar stellen van een VVV-cadeaukaart.

Artikel 24. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft de uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet waarin ter gedeeltelijke vervanging van de voormalige Wtcg en CER is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat het college kan besluiten aan een persoon met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen en noodzakelijke meerkosten hebben in deze meerkosten tegemoet te komen.

In het eerste lid is opgenomen dat er geen financiële tegemoetkoming in de meerkosten wordt verstrekt aan personen met een beperking of chronisch probleem. Om personen met een beperking of chronisch probleem toch tegemoet te komen is in het tweede lid opgenomen dat zij (deels) kunnen worden gecompenseerd in de meerkosten door de aanvullende collectieve zorgverzekering van de Lisselgemeenten. Om hiervoor in aanmerking te komen gelden criteria die door de IJsselgemeenten zijn opgesteld.

HOOFDSTUK 8 Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 25. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren.

Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot naleving van de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 26. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3., tweede lid onder e van de wet, waarin is vastgelegd dat in iedere geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de cliënten van belang zijn. In dit artikel gaat het dus over medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels voor welke voorzieningen dit geldt aan de gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is opgenomen dat dit geldt voor alle voorzieningen en in het tweede lid zijn een tweetal instrumenten opgenomen waarmee het college kan toezien op de naleving van de verplichting tot medezeggenschap.

Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

Er is verwezen naar de Verordening Adviesraad sociaal domein Capelle aan den IJssel. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen binnen het sociaal domein. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

HOOFDSTUK 9 Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 28. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 29. Intrekking oude Verordening en overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.