Regeling vervallen per 23-08-2024

Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2023

Geldend van 15-12-2023 t/m 22-08-2024

Intitulé

Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2023

De raad van de gemeente Haarlemmermeer;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 oktober 2022, kenmerk 2022.0002052;

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;

Gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4a, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Gelet op de artikelen 8, 8a, eerste lid, sub a, b, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet;

besluit

vast te stellen de Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2023.

HOOFDSTUK 1 GEZAMENLIJKE BEPALINGEN VOOR JEUGDWET, WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING 2015 EN PARTICIPATIEWET

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    aanvraag:

    • -

      een verzoek om toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet, dit betreft een aanvraag in de zin van artikel 1:3 Awb;

    • -

      een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een aanvraag als bedoeld in artikel 41 van de Participatiewet.

  • b.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • c.

    algemene voorziening: een voorziening waarvoor geen toekenningsbeschikking van het college nodig is.

  • d.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht.

  • e.

    cliënt:

    • -

      een jeugdige of zijn ouders of pleegouders als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, voor zover de jeugdige (conform de Jeugdwet) woonplaats heeft in de gemeente Haarlemmermeer;

    • -

      een cliënt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een persoon of een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

  • f.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.

  • g.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer;

  • h.

    financiële tegemoetkoming: een forfaitair bedrag waarmee de cliënt geacht wordt zelf de individuele voorziening te bekostigen.

  • i.

    gemandateerde professional: professionals van verschillende instellingen die door het college gemandateerd zijn om toekenningsbeschikkingen te nemen voor niet vrij toegankelijke vormen van integrale ondersteuning.

  • j.

    individuele voorziening: een op de cliënt toegesneden voorziening waarvoor een toekenningsbeschikking van het college nodig is:

    • -

      een voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet;

    • -

      een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

  • k.

    jeugdige: jeugdige als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet;

  • l.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep..

  • m.

    melding:

    • -

      een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een melding als bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet.

  • n.

    nadere regels: een nadere uitwerking van deze Verordening. De nadere uitwerking kan plaats vinden in nadere regels of in de vorm van beleidsregels.

  • o.

    onderzoek:

    • -

      een onderzoek naar aanleiding van een aanvraag in het kader van de Jeugdwet;

    • -

      een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de Participatiewet.

  • p.

    OOGO: het Op Overeenstemming Gericht Overleg tussen de Samenwerkingsverbanden Passend onderwijs en de gemeenten binnen de samenwerkingsverbanden passend onderwijs als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 17a, negende lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs.

  • q.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • r.

    vertrouwenspersoon: de vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 lid 1 van de Wmo 2015.

  • s.

    voorliggende voorziening: een (andere) overheidsregeling of uitkering waarop eerst een beroep moet worden gedaan.

  • t.

    Waakvlamcontact: persoon die langdurig, maar laag intensief betrokken blijft bij een cliënt en als het ware naast de cliënt gaat staan en helpt om de cliënt te steunen en met de cliënt te bepalen wat nodig is. Dit kan zowel iemand uit het formele als het informele circuit zijn.

  • u.

    Wlz: Wet langdurige zorg.

  • v.

    Wmo 2015: de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • w.

    Woonplaatsbeginsel: Woonplaats van de jeugdige zoals bepaald op grond van artikel 1.1. van de Jeugdwet.

Artikel 2. Zorgplicht college voor integrale toegang en intake

  • 1. Het college zorgt er in ieder geval voor dat cliënten die daar om verzoeken:

    • a.

      Kosteloos en op laagdrempelige wijze worden ondersteund bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsbehoefte;

    • b.

      Kosteloos worden voorzien van relevante informatie in begrijpelijke vorm ten aanzien van:

      • i.

        het gemeentelijk beleid en de wijze waarop uitvoering wordt geven aan de wettelijke taken in het sociaal domein, en

      • ii.

        hoe de toegang tot de diverse voorzieningen is georganiseerd;

    • c.

      Worden doorverwezen en -geleid naar de passende instanties voor verdere ondersteuning.

  • 2. Het college wijst degene die de melding, aanvraag of verzoek indient op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 3. Op verzoek van de cliëntkunnen de relevante bevindingen op schrift worden gesteld en aan hem of haar ter beschikking worden gesteld.

Artikel 3. Beschikbare voorzieningen

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      in het kader van de uitvoering van de Jeugdwet:

      • -

        activiteiten zoals trainingen, webinars, cursussen en themabijeenkomsten

      • -

        informatie, advies en (inloop)spreekuren voor kinderen, jongeren en (pleeg)ouders/verzorgers

      • -

        informatie en advies voor professionals (bijvoorbeeld aan medewerkers in de kinderopvang en ten behoeve van casuïstiek en gemeentelijke routes)

      • -

        jongerenwerk

      • -

        opvoedondersteuning

      • -

        praktijk ondersteuning huisartsen jeugd (POH jeugd)

      • -

        schooljeugdhulp: op de jeugdige gerichte ambulante hulp, inclusief schoolmaatschappelijk werk

    • b.

      in het kader van de uitvoering van de Wmo 2015:

      • -

        indicatievrije dagbesteding

      • -

        onafhankelijke clientondersteuning sociaal breed (voor Jeugdwet, Wmo 2015 en Participatiewet)

  • 2. De volgende individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      in het kader van de uitvoering van de Jeugdwet:

      • -

        Ambulante hulpverlening

        • o

          Ambulante begeleiding;

        • o

          Ambulante behandeling;

        • o

          Dyslexiezorg;

        • o

          Jeugd-GGZ behandeling;

        • o

          Forensische behandeling;

        • o

          Multisysteem therapie (MST);

        • o

          Persoonlijke verzorging.

      • -

        Crisis

        • o

          Crisis ambulante behandeling;

        • o

          Crisis jeugd-GGZ behandeling;

        • o

          Crisis pleegzorg;

        • o

          Crisis verblijf;

      • -

        Dagverblijf:

        • o

          Dagbehandeling;

        • o

          Dagbesteding.

        • o

          Vervoer

      • -

        Jeugdbescherming en jeugdreclassering;

      • -

        Kindergeneeskundige Jeugd-GGZ uitgevoerd in ziekenhuizen;

      • -

        Advies, ondersteuning en het melden van kindermishandeling (zoals geleverd door Veilig Thuis);

      • -

        Wonen en verblijf:

        • o

          Gezinshuizen / 24-uurs verblijf op een zorgboerderij;

        • o

          Pleegzorg;

        • o

          Specialistisch wonen.

    • b.

      in het kader van de uitvoering van de Wmo 2015:

      • -

        Advies, ondersteuning en het melden van relationeel geweld (zoals geleverd door Veilig Thuis)

      • -

        Begeleiding in groepsverband;

      • -

        Begeleiding individueel;

      • -

        Beschermd Thuis;

      • -

        Beschermd wonen;

      • -

        Beschut wonen (tussenvoorzieningen);

      • -

        Dagbesteding;

      • -

        Hulp bij het huishouden;

      • -

        Hulpmiddelen;

      • -

        Kortdurend verblijf;

      • -

        Schoonmaakhulp (middels een financiële tegemoetkoming);

      • -

        Trapliften;

      • -

        Vervoersvoorzieningen;

      • -

        Woningaanpassingen.

    • c.

      in het kader van de uitvoering van de Participatiewet:

      • -

        Re-integratie naar werk;

      • -

        Inkomensvoorzieningen.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Het college geeft daarbij aan op welke wijze het cliënten informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op een individuele voorziening te doen.

Artikel 4. Toegang algemene voorzieningen

  • 1. Cliënten kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene voorziening. Ook de huisarts, medisch specialist, jeugdarts en andere betrokken professionals kunnen de cliënt rechtstreeks toeleiden naar een algemene voorziening.

  • 2. De aanbieder van een algemene voorziening toetst of de cliënt tot de doelgroep behoort.

Artikel 5. Proces melding en aanvraag

  • 1. Een melding als bedoeld in artikel 1 onder m van deze verordening kan schriftelijk (via post of digitaal) of mondeling (telefonisch of tijdens een afspraak) bij het college worden ingediend.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 1 onder a van deze verordening kan schriftelijk (via post of digitaal) bij het college worden ingediend. Een recht op grond van de Participatiewet kan ambtshalve (zonder aanvraag indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is) worden vastgesteld.

  • 3. Het college kan een ondertekend verslag (plan van aanpak) van het gesprek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening aanmerken als aanvraag als bedoeld onder artikel 1 onder a van deze verordening, als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 4. Het college beoordeelt de aanvraag op basis van het in artikel 6 omschreven onderzoek.

  • 5. Het college bevestigt de ontvangst van een melding en aanvraag schriftelijk per post of per e-mail.

  • 6. De procedure na een melding in de zin van artikel 2.3.2 lid 1 van de Wmo 2015 is als volgt vormgegeven:

    • a.

      Het college onderzoekt (als bedoeld in artikel 6) de melding in samenspraak met de cliënt, eventueel diens vertegenwoordiger en/of diens mantelzorger. Dit onderzoek vindt binnen zes weken na de melding plaats;

    • b.

      Indien na de melding en het onderzoek een aanvraag voor een individuele voorziening wordt ingediend geeft het college binnen twee weken na die aanvraag een beschikking af, danwel een mededeling tot verlengen van de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:14 eerste lid Awb.

  • 7. De procedure na een aanvraag voor een individuele voorziening in de zin van de Jeugdwet is als volgt vormgegeven, dat het college de aanvraag in samenspraak met de client en diens ouder(s) (of vertegenwoordiger) onderzoekt (als bedoeld in artikel 7 van deze verordening en binnen acht weken na de aanvraag een beschikking afgeeft, danwel een mededeling tot verlengen van de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:14 eerste lid Awb.

  • 8. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden aan een melding of aanvraag, voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en het afwegingskader bij een individuele voorziening.

Artikel 6. Brede intake en onderzoek

  • 1. Het onderzoek als bedoeld in artikel 1 onder o van deze verordening start voor de Wmo 2015 en de Jeugdwet met het voeren van een gesprek met cliënt (brede intake).

  • 2. Indien van toepassing brengt het college de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de Wmo 2015 of een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen. Als de cliënt daarom verzoekt, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een persoonlijk plan of familiegroepsplan. Als de cliënt een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet heeft opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het derde lid.

  • 3. Het college onderzoekt in samenspraak met de cliënt of, in het geval de client een jeugdige is ook met zijn (pleeg)ouders, danwel zijn wettelijk vertegenwoordiger:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling, gezinssituatie en mogelijkheden van de cliënt (en zo nodig zijn (pleeg)ouders) met het oog op het in kaart brengen van de beperkingen of problematiek van de cliënt en het vaststellen van de hulpvraag van de cliënt;

    • b.

      In het geval de cliënt een jeugdige is in de zin van de Jeugdwet onderzoekt het college ook of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de (pleeg)ouders of adoptie gerelateerde problemen, en zo ja:

      • 1°.

        welke problemen of stoornissen dat zijn;

      • 2°.

        welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

      • 3°.

        hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn (pleeg)ouders, en

    • c.

      indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.

    • d.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • e.

      de mogelijkheden om op eigen kracht en/of met behulp van anderen (waaronder mantelzorg en/of gebruikelijke hulp) in eigen oplossingen te voorzien;

    • f.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of algemene voorzieningen het gewenste resultaat te bereiken;

    • h.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen (voorzieningen op basis van andere wetten of regelgeving die voorliggend zijn) of door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, leerplicht, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan ondersteuning;

    • i.

      de mogelijkheid om een individuele voorziening te verstrekken, op basis van welke wet dit dan zou kunnen en of het college, als sprake is van jeugdhulp, verantwoordelijk is voor de cliënt gelet op toepassing van het woonplaatsbeginsel;

    • j.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4a van de Wmo 2015 verschuldigd zal zijn;

    • k.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze, en

    • l.

      indien aan het college overhandigd: het persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 of het familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet.

  • 4. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en verwerkt de persoonsgegevens op basis van de toepasselijke wettelijke grondslag(en).

Artikel 7. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek en verstrekt de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek (plan van aanpak).

  • 2. De cliënt kan opmerkingen op zijn getekende exemplaar erbij schrijven.

Artikel 7.1

In dat verslag wordt standaard vermeld, dat aan cliënt is medegedeeld, dat geen eigen bijdrage WMO is verschuldigd, indien cliënt en of partner een eigen bijdrage WLZ verschuldigd is.

Artikel 8. Inhoud beschikking

  • 1. Het college legt de toe te kennen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

  • 2. In de beschikking tot het toekennen van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de toekenningsbeschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      de manier waarop de voorziening wordt verstrekt; en indien van toepassing,

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant kunnen zijn; en

    • e.

      indien van toepassing: of de voorziening al dan niet als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

  • Indien aan de orde, wordt de cliënt in de toekenningsbeschikking geïnformeerd over een te betalen bijdrage.

  • 4. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de toekenningsbeschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en de berekening van de hoogte van het pgb;

    • d.

      wat de ingangsdatum en duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      dat de cliënt de voorziening of het pgb binnen 3 maanden gebruikt en niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd, en

    • f.

      de wijze waarop de cliënt verantwoording over de besteding van het pgb aflegt.

      Indien aan de orde, wordt de cliënt in de toekenningsbeschikking geïnformeerd over een te betalen bijdrage.

Artikel 9. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet, Wmo 2015 en Participatiewet (Toezicht)

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet, artikel 2.3.8 van de Wmo 2015 en artikel 17 van de Participatiewet doet cliënt of diens vertegenwoordiger onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 3. Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet, artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 en artikel 54 lid 3 van de Participatiewet kan het college een beslissing aangaande een voorziening geheel of gedeeltelijk herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt naar het oordeel van het college niet langer op de individuele voorziening of op het pgb is aangewezen;

    • c.

      de voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening of het pgb;

    • e.

      de cliënt de voorziening of het pgb niet binnen 3 maanden gebruikt of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.;

  • 4. Onverminderd artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 en artikel 58 van de Participatiewet kan, indien een beslissing aangaande een voorziening is ingetrokken, het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6. Het college onderzoekt, al dan niet periodiek, steekproefsgewijs, preventief, risicogestuurd en/of signaalgericht, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 7. Het college wijst een persoon of personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 en Jeugdwet. Dit betreft voor de Wmo 2015 het toezicht zoals genoemd in artikel 6.1 en artikel 2.1.3 lid 4 Wmo 2015 en voor de Jeugdwet het toezicht zoals genoemd in artikel 2.9 sub d Jeugdwet.

  • 8. De toezichthoudende ambtenaren als bedoeld in het zevende lid van dit artikel zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5.20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

  • 9. Voor zover de toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in het zevende lid van dit artikel door inzage in bescheiden bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader van een melding als bedoeld in artikel 4.1.8 van de Jeugdwet gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 7.1.4.1 van de Jeugdwet.

  • 10. Het college kan nadere regels stellen omtrent de in lid 7 van dit artikel benoemde toezichthouder en de invulling van het Toezicht.

Artikel 10. Klachtenregeling

  • 1. Het college behandelt klachten van cliënten die betrekking hebben op gedragingen van het college of de voor haar werkzame personen jegens cliënt bij de afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning van alle voorzieningen genoemd onder artikel 3, lid 2 sub b van deze verordening stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten. ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtenregelingen van aanbieders van individuele voorzieningen op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 11. Medezeggenschap

  • 1. Aanbieders met wie het college een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft, niet zijnde hulpmiddelen of (woning)aanpassingen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 12. Verduidelijking verhouding Jeugdwet en Wet passend onderwijs

De verhouding tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wet passend onderwijs is als volgt geregeld:

  • 1.

    Ondersteuning gericht op het doorlopen van het onderwijsprogramma dat primair gericht is op (ondersteuning bij) het leerproces, het behalen van onderwijsdoelen of om de jeugdige verder te helpen in de onderwijsontwikkeling, valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Ook niet wanneer ondersteuning nodig is op het gebied van opgroei- en opvoedondersteuning om onderwijsdoelen op school te behalen en er:

    • a.

      Geen voorliggende voorziening beschikbaar is waar de ondersteuning onder te brengen is (bv een Zvw of Wlz-beschikking);

    • b.

      Wanneer deze ondersteuning niet door de onderwijsinstelling zelf geleverd kan worden.

  • 2.

    Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit de Wet passend onderwijs is deze wet voorliggend op de Jeugdwet en hoeft het college geen voorziening te treffen op grond van de Jeugdwet.

  • 3.

    Als de ondersteuning zoals beschreven in lid 1 en 2 van dit artikel mogelijk ook een bijdrage levert aan de ontwikkeling op andere leefgebieden, is het college niet verantwoordelijk voor die ondersteuning.

  • 4.

    In aanvulling op het aanbod zoals bedoeld in artikel 2 van deze verordening, is er een laagdrempelig aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen voor leerlingen die speciale onderwijsondersteuning nodig hebben en hun (pleeg)ouders, bestaande uit algemeen vrij toegankelijk ondersteuningsaanbod op school.

  • Het college kan nadere regels stellen over de omvang en toegang van het in dit lid bedoelde aanbod.

  • 5.

    Voorzieningen die op grond van de Jeugdwet op en rond school beschikbaar zijn, zijn in beginsel niet toegankelijk voor jeugdigen (en hun (pleeg)ouders) die wel ingeschreven staan bij een onderwijsinstelling in de Haarlemmermeer, maar niet woonachtig zijn in Haarlemmermeer. Dit kan anders zijn indien de gemeente Haarlemmermeer met de gemeente waar de jeugdige woonachtig is afspraken heeft gemaakt over vergoeding van die zorg.

  • 6.

    Als op basis van wettelijke bepalingen onduidelijk is of de hulpvraag valt onder de Wet passend onderwijs of onder de Jeugdwet, dan rust op het college een verplichting om met behulp van het Plan van aanpak (één gezin, één plan, één regisseur) tot een passende oplossing te komen voor de hulpvraag. Deze oplossing dient tot stand te komen in samenspraak met het onderwijsveld, bij voorkeur met gebruikmaking van het voor het kind opgestelde onderwijsontwikkelperspectiefplan.

  • 7.

    De Samenwerkingsverbanden passend onderwijs en het college voeren samen Op Overeenstemming Gericht Overleg (OOGO), elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid, met elkaar over de afstemming tussen het passend onderwijs en:

    • a.

      de jeugdzorg;

    • b.

      het leerlingenvervoer;

    • c.

      de leerplicht;

    • d.

      de onderwijshuisvesting.

  • In overleg kunnen de Samenwerkingsverbanden passend onderwijs en het college besluiten aan bovenstaande opsomming andere gemeenschappelijke thema’s toe te voegen.

  • 8.

    Het college spant zich in om door middel van OOGO met de Samenwerkingsverbanden passend onderwijs afspraken te maken over:

    • a.

      de totstandkoming van combinatiearrangementen waarin het college en het samenwerkingsverband vanuit een gedeelde verantwoordelijkheid gezamenlijk optrekken met het oog op de belangen van de jeugdigen;

    • b.

      ondersteuning bij de manier waarop scholen hun (pleeg)ouders en leerlingen informeren over de samenloop van voorzieningen op basis van de Jeugdwet, en die op basis van de Wet passend onderwijs;

    • c.

      de invulling en frequentie van een overleg als bedoeld in het tiende lid;

  • 9.

    Het college organiseert periodiek een uitvoerend overleg met het samenwerkingsverband. In dit overleg worden de volgende onderwerpen besproken:

    • a.

      de ontwikkelingen in het onderwijs, het gemeentelijk beleid Jeugdwet en het samenwerkingsverband;

  • 10.

    Het college kan nadere regels stellen omtrent de verhouding tussen Jeugdwet en passend onderwijs én eventuele in de toekomst tot stand komende combinatiearrangementen waarin gezamenlijk -vanuit een gedeelde verantwoordelijkheid - door het college en de samenwerkingsverbanden onderwijs wordt opgetrokken.

Artikel 13. Verduidelijking verhouding Wmo 2015 en Jeugdwet met de Wlz

  • 1. De verhouding tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Wmo 2015 en op basis van de Wet langdurige zorg is als volgt geregeld:

    • a.

      Ondersteuning valt niet onder de compensatieplicht van de Wmo 2015 als een cliënt vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking een psychische stoornis of een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke handicap een blijvende behoefte heeft aan:

      • i.

        permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de cliënt; of

      • ii.

        24 uur per dag zorg in de nabijheid omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hemzelf te voorkomen:

        • a.

          door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of;

        • b.

          door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.

    • b.

      Als een cliënt recht heeft op ondersteuning vanuit de Wlz is deze wet voorliggend op de Wmo 2015 en hoeft het college geen voorziening te treffen op grond van de Wmo 2015.

    • c.

      In afwijking van het gestelde onder b. kunnen voorzieningen door het college worden aangewezen die op grond van de Wmo 2015 verstrekt worden in combinatie met aanspraak op voorzieningen op basis van de Wlz.

  • 2. De verhouding tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wlz is als volgt geregeld:

    • a.

      Ondersteuning valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet als een cliënt vanwege een psychische stoornis of een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke handicap een blijvende behoefte heeft aan:

      • i.

        permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de cliënt; of

      • ii.

        24 uur per dag zorg in de nabijheid omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hemzelf te voorkomen:

      • iii.

        door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of;

      • iv.

        door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.

    • b.

      Ondersteuning die in ieder geval niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet valt, betreft:

      • i.

        logeeropvang voor jeugdigen met een indicatiebesluit Wlz;

      • ii.

        verblijf in een instelling voor jeugdigen met een indicatiebesluit Wlz;

      • iii.

        vervoer van en naar een locatie voor zorg op basis van de Wlz;

    • c.

      Behandeling van psychische stoornissen voor jeugdigen met een indicatiebesluit WLZ valt in beginsel niet onder de jeugdhulpplicht maar onder de Wlz. Het college verleent echter wel een individuele voorziening jeugdhulp als de jeugdige met een besluit op basis van de Wlz een aanvraag indient voor behandeling voor een psychische stoornis en die behandeling integraal onderdeel uitmaakt van de geboden behandeling vanuit de Wlz.

    • d.

      Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit de Wlz is deze wet voorliggend op de Jeugdwet en hoeft het college geen voorziening te treffen op grond van de Jeugdwet uitgezonderd het geval van psychische stoornis zoals opgenomen in lid 2 onder c van dit artikel.

    • e.

      Als er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problematiek van de jeugdige en daardoor zowel een vorm van zorg op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wlz als een soortgelijke voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden verkregen, verleent het college een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.

  • 3. Als een cliënt weigert mee te werken aan het (op juiste wijze) aanvragen of verkrijgen van het (voor die situatie juiste) besluit op basis van de Wlz terwijl er gegronde redenen zijn die aannemelijk maken dat de cliënt recht heeft op een dergelijk besluit, dan weigert het college een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet of de Wmo 2015.

Artikel 14. Verduidelijking verhouding Wmo 2015 en Jeugdwet met de Zorgverzekeringswet

  • 1.

    De verhouding tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Wmo 2015 en de Zorgverzekeringswet is als volgt geregeld:

    • a.

      Indien de cliënt medisch noodzakelijke zorg nodig heeft, dan valt dit niet onder de compensatieplicht van de Wmo 2015 en is er in dat kader geen recht op een individuele voorziening op basis van de Wmo 2015.

    • b.

      Het college maakt onderscheid tussen op maatschappelijk herstel gerichte interventies en op medisch herstel gerichte interventies. Er bestaat geen compensatieplicht vanuit de Wmo 2015 in het geval er sprake is van een individuele voorziening (zoals begeleiding en/of behandeling) waarbij het hoofddoel medisch herstel van de cliënt betreft.

    • c.

      Persoonlijke verzorging die nodig is in verband met een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop valt niet onder de Wmo 2015. Persoonlijke verzorging die gericht is op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen valt wel onder de compensatieplicht van de Wmo 2015.

  • 2.

    De verhouding tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en de Zorgverzekeringswet is als volgt geregeld:

    • a.

      Indien de cliënt medisch noodzakelijke zorg nodig heeft, dan valt dit niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet en bestaat er in dat kader geen recht op een individuele voorziening op basis van de Jeugdwet, tenzij het een jeugdige betreft die is aangewezen op hulp en zorg bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen.

    • b.

      Als er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problematiek van een jeugdige en daardoor zowel een vorm van zorg op grond van een zorgverzekering, als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden verkregen, verleent het college een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.

    • c.

      Persoonlijke verzorging voor jeugdigen die nodig is in verband met een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Persoonlijke verzorging die gericht is op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen valt wel onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet tenzij deze verzorging onder de Wet passend onderwijs valt. Het college verleent alleen een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet als de jeugdige daarvoor gezien zijn jeugdhulpvraag in aanmerking komt.

    • d.

      Verblijf valt – tenzij verblijf nodig is voor de behandeling van psychische stoornis bij jeugdigen - niet onder de Jeugdwet als het een medisch noodzakelijk verblijf betreft vanwege geneeskundige zorg, of als het gaat om tijdelijk, kortdurend geneeskundig verblijf buiten de thuissituatie. Jeugdhulp met verblijf valt wel onder de jeugdhulplicht van de Jeugdwet als het een verblijf van jeugdige buiten de thuissituatie betreft, niet zijnde een ziekenhuisverblijf of ander geneeskundig verblijf buiten de thuissituatie (kort- of langdurend). Het college verleent alleen laatstgenoemde individuele voorziening, mits jeugdige daarvoor gezien zijn jeugdhulpvraag in aanmerking komt.

  • 3.

    Voorbeelden van zorg op basis van de Zorgverzekeringswet zijn:

    • i.

      hulpmiddelenzorg;

    • ii.

      ziekenvervoer;

    • iii.

      zintuiglijke gehandicaptenzorg;

    • iv.

      persoonlijke verzorging.

Artikel 15. Verduidelijking verhouding Jeugdwet en Wmo 2015

De verhouding tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wmo 2015 is als volgt geregeld:

  • 1.

    Als naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van de Wmo 2015, dan verleent het college geen voorziening op grond van de Jeugdwet.

  • 2.

    Voorbeelden van voorzieningen die onder de Wmo 2015 vallen – waardoor er op grond van het vorige lid géén aanspraak op een voorziening op grond van de Jeugdwet bestaat – zijn in ieder geval:

    • a.

      voorzieningen in de vorm van hulpmiddelen, woningaanpassingen en een gebarentolk;

    • b.

      een vervoersvoorziening om te kunnen reizen naar verschillende locaties, zoals sportvereniging en recreatieplekken;

    • c.

      een individuele voorziening voor opvang, indien jeugdige met ouder(s) meekomt als een ouder de thuissituatie moet verlaten, vanwege bijvoorbeeld relationeel geweld, mishandeling of een huisuitzetting.

Artikel 16. Afstemming voorzieningen Jeugdwet met voorzieningen werk en inkomen

De afstemming tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en aanspraken op basis van wet- en regelgeving inzake werk en inkomen is als volgt geregeld:

  • 1.

    Het college ziet erop toe dat gemeentelijke toegang, gemandateerde professionals, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering vroegtijdig signaleren.

  • 2.

    Het college ziet er daarnaast op toe dat jeugdigen en hun ouder(s) waar nodig de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen krijgen – zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen – om de financiële belemmeringen weg te nemen.

Artikel 17. Nadere regels omtrent verduidelijken verhoudingen

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot (verdere) onderscheidende criteria waar het gaat om verduidelijking van de verhouding tussen de wetten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 16.

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE BEPALINGEN JEUGDWET

Artikel 18. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • b.

    Jeugdhulpaanbieder: door het college gecontracteerde aanbieder van jeugdhulp;

  • c.

    Jeugdhulpvraag: hulpvraag passend binnen de definitie van jeugdhulp van artikel 1.1 Jeugdwet;

  • d.

    wet: Jeugdwet.

Artikel 19. Toegang jeugdhulp via de gemeente en de gemandateerde professionals

  • 1. Jeugdigen en (pleeg)ouders kunnen via de gemeente of via de gemandateerde professionals een jeugdhulpvraag doen bij het college in de vorm van een melding of een aanvraag zoals bedoeld in artikel 5 van deze verordening. Als de jeugdige of zijn (pleeg)ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de jeugdhulpvraag.

  • 2. De daartoe gemandateerde professionals nemen namens het college besluiten met betrekking tot individuele voorzieningen, met in achtneming van de gestelde bepalingen in deze verordening en eventuele nadere regels daartoe gemandateerde professionals nemen namens het college – met inachtneming van het in deze verordening en eventuele nadere regels bepaalde - besluiten met betrekking tot individuele voorzieningen.

  • 3. In spoedeisende gevallen beslist het college na een jeugdhulpvraag onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de jeugdige of zijn (pleeg)ouders.

Artikel 20. Toegang jeugdhulp via medisch verwijzers

  • 1. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. De jeugdhulpaanbieder dient zich bij het beoordelen van de jeugdhulpvraag na een verwijzing te houden aan de afspraken die hij daarover met het college heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie en met de regels die daarover zijn neergelegd in de verordening en/of nadere regels.

  • 3. Ook als een verwijzing zoals genoemd in het eerste lid aanwezig is, is het college niet verplicht jeugdhulp te vergoeden geleverd door een jeugdhulpaanbieder waarmee het college geen contract- of subsidierelatie heeft, tenzij naar het oordeel van het college de gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders niet in staat zijn de bij de verwijzing passende jeugdhulp te leveren. In het geval verwezen is naar een jeugdhulpaanbieder waar het college geen contract- of subsidierelatie mee heeft beoordeelt het college zo nodig in overleg met de verwijzer en/of jeugdhulpaanbieder of gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders in staat zijn de bij de verwijzing passende jeugdhulp te leveren.

  • 4. Als de jeugdige of zijn (pleeg)ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

  • 5. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de toegang tot jeugdhulp via de medische verwijsroute.

Artikel 21. Criteria voor toekenning van een individuele voorziening

  • 1. Een jeugdige of ouder komt in aanmerking voor een door het college toegekende individuele voorziening als het college van oordeel is dat de jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en gebruikmaking van een algemene voorziening deze noodzaak niet kan verminderen of wegnemen. Jeugdhulp wordt alleen vergoed als de voorziening(en) noodzakelijk is/zijn voor het bereiken van de geformuleerde behandeldoelen van een jeugdhulpverleningstraject.

  • 2. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopste, passende, tijdig beschikbare voorziening. Als een jeugdige toch een duurdere voorziening wil die eveneens passend is, komen de meerkosten voor rekening van de jeugdige en/of zijn (pleeg)ouders/verzorgers. In dergelijke situaties zal -mits aan de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb wordt voldaan -de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een pgb gebaseerd op de kosten van de goedkoopst passende voorziening.

  • 3. Jeugdhulpverlening vindt zoveel als mogelijk plaats in de buurt van de woonplaats c.q. het netwerk van de jeugdige. Uitgangspunt voor het college is dat de jeugdhulp plaatsvindt binnen de landsgrenzen. Jeugdhulp in het buitenland kan alleen in uitzonderingsgevallen toegekend worden, indien er geen (ander) passend aanbod is en het belang van de jeugdige hulpverlening in het buitenland noodzakelijk maakt. Het college kan nadere regels vaststellen omtrent onder meer de aanvraag, nadere voorwaarden, en wijze en hoogte van de vergoeding voor hulpverlening in het buitenland.

  • 4. Als een individuele voorziening noodzakelijk is verwijst het college naar een jeugdhulpaanbieder waarmee het college een contract- of subsidierelatie heeft, tenzij naar het oordeel van het college de gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders niet in staat zijn de bij de verwijzing passende jeugdhulp te leveren.

  • 5. Voor het bepalen van het soort individuele voorziening dat het college inzet, sluit het aan bij hetgeen in deze verordening en in de beschrijving van de voorzieningen (zie bijlage 1 Beschrijving voorzieningen Jeugdwet) en in de door of namens het college gesloten overeenkomsten met of verleende subsidiebesluiten aan jeugdhulpaanbieders voor het leveren van voorzieningen is bepaald.

  • 6. Een algemene voorziening die passend en toereikend is, is voorliggend op een individuele voorziening. In elke individuele situatie moet eerst worden beoordeeld of een algemene voorziening passend en toereikend is voor de gestelde jeugdhulpvraag. Als dit zo is, komen jeugdigen en zijn ouder(s) niet in aanmerking voor een individuele voorziening. Dit geldt als de algemene voorziening:

    • a.

      daadwerkelijk beschikbaar is voor de jeugdige en/of de ouder(s);

    • b.

      passend en toereikend is voor de jeugdige en/of de ouder(s).

  • 7. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot (verdere) criteria voor toekenning van een individuele voorziening en toegang via het college en gemandateerde professionals.

Artikel 22 Dyslexiezorg

  • 1. Dyslexiezorg is beschikbaar voor de doelgroep jeugdigen van 7 tot 13 jaar, in het basisonderwijs waarbij er sprake is van ernstige dyslexie. Dit betreft een stoornis in het verwerken van taal specifieke informatie, wat leidt tot een ernstige beperking bij het lezen en spellen zoals omschreven in de meest recente versie van het landelijk protocol 'Dyslexie Diagnostiek & Behandeling'.

  • 2. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van dyslexiezorg, bestaande uit:

    • a.

      diagnostiek bij een vermoeden van ernstige dyslexie;

    • b.

      behandeling van ernstige dyslexie.

  • 3. De toegang tot dyslexiezorg bij ernstige dyslexie is als volgt geregeld:

    • a.

      Het college kent een individuele voorziening voor diagnostisch onderzoek toe om vast te stellen of sprake is van ernstige dyslexie;

    • b.

      Indien uit de uitgevoerde diagnostiek blijkt dat sprake is van ernstige dyslexie kent het college een individuele voorziening voor behandeling toe;

    • c.

      Het college neemt het besluit als bedoeld in lid 2 sub a van dit artikel op grond van het verzoek tot een zorgtoewijzing van de gecontracteerde dyslexieaanbieder na een controle door de dyslexieaanbieder op basis van de meest recente versie van het landelijk protocol 'Dyslexie Diagnostiek & Behandeling’.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot ernstige dyslexiezorg aangaande de inhoud van de individuele voorziening, de toegang daartoe, de doelgroep en de eisen waaraan het leerlingendossier dan wel de schoolanamnese moet voldoen.

Artikel 23. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 24. Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopste, passende, tijdig beschikbare voorziening. Als een jeugdige of ouder/verzorger toch een duurdere voorziening wil die eveneens passend is, komen de meerkosten voor rekening van de jeugdige en/of zijn (pleeg)ouders/verzorgers. In dergelijke situaties zal -mits aan de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb wordt voldaan -de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een pgb gebaseerd op de kosten van de goedkoopst passende voorziening.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid, het vereiste opleidingsniveau en of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

  • 4. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van de door het college vastgestelde omvang en duur van de zorg;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de individuele voorzieningen behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering; en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in het college beschikbare individuele voorziening in natura.

  • 5. Tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het pgb-budget worden betaald.

  • 6. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk onder de voorwaarde dat deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het bij de uitvoering van de Wlz gangbare tarief voor informele hulpverleners.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen over:

    • -

      onder welke voorwaarden een individuele voorziening in de vorm van een pgb wordt verstrekt;

    • -

      de voorwaarden aan de aanvraag, de toekenning en beoordeling, het onderzoek, en het afwegingskader bij een aanvraag naar een individuele voorziening;

    • -

      verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten en effectiviteit van zorg;

    • -

      wie tot het sociale netwerk behoort, de voorwaarden voor en de eisen aan de inzet van het sociale netwerk.

HOOFDSTUK 3 BIJZONDERE BEPALINGEN WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING 2015

Artikel 25 Begripsbepaling

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemene voorziening: aanvullend op de definitie als gegeven in artikel 1 onder c van deze verordening, een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • b.

    individuele voorziening: een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • c.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 26. Criteria voor een individuele voorziening

  • 1. Een individuele voorziening kan toegekend worden indien voldaan wordt aan de voorwaarden als gesteld in artikel 6 lid 4 van deze verordening en bijdraagt aan het bereiken van de volgende resultaten:

    • a.

      het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen, en/of

    • b.

      het voeren van een gestructureerd huishouden, en/of

    • c.

      het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, en/of

    • d.

      beschermd wonen, en/of

    • e.

      opvang.

  • 2. Als een individuele voorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 3. Indien meerdere voorzieningen als passend aan te merken zijn, kent het college de goedkoopst compenserende voorziening toe.

  • 4. Een individuele voorziening wordt afgewezen indien de voorziening reeds is ingezet of aangeschaft voor een melding bij het college is gedaan, tenzij:

    • a.

      alsnog is na te gaan dat de voorziening noodzakelijk is; en

    • b.

      de voorziening daadwerkelijk is ingezet; en

    • c.

      het niet verwijtbaar is aan de inwoner dat niet eerder de melding is gedaan.

Artikel 27. Beschermd wonen en Opvang

  • 1. De centrumgemeente (gemeente Haarlem) is verantwoordelijk voor de uitvoering van Beschermd wonen en Opvang in de regio IJmond, Zuid-Kennemerland en Haarlemmermeer en is door het college daartoe gemandateerd.

  • 2. De criteria om te bepalen of iemand in aanmerking komt voor Beschermd Wonen of Opvang en de hoogte van de bijdrage zijn opgenomen in de geldende Verordening en het Uitvoeringsbesluit van de centrumgemeente.

  • 3. In afwijking van het gestelde in lid 2 gelden de criteria en voorwaarden uit deze verordening wanneer de cliënt niet tot de doelgroep van opvang behoort zoals is opgenomen in de geldende Verordening van de centrumgemeente, maar wel tot de doelgroep behoort voor Opvang zoals is opgenomen in artikel 1.2.1 van de Wmo 2015.

Artikel 28. Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Voor collectieve vervoersvoorzieningen en maatschappelijke opvang wordt geen pgb verstrekt.

  • 3. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van de door het college vastgestelde omvang en duur van de zorg;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de individuele voorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare individuele voorziening in natura.

  • 4. Tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald.

  • 5. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid, het vereiste opleidingsniveau en of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

  • 6. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk of een andere informele zorgverlener, als deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het bij de uitvoering van de Wlz gangbare tarief voor informele hulpverleners.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen over:

    • -

      onder welke voorwaarden een individuele voorziening in de vorm van een pgb wordt verstrekt;

    • -

      de voorwaarden aan de aanvraag, de toekenning en beoordeling, het onderzoek, en het afwegingskader bij een aanvraag naar een individuele voorziening;

    • -

      verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten en effectiviteit van zorg;

    • -

      wie tot het sociale netwerk behoort, de voorwaarden voor en de eisen aan de inzet van het sociale netwerk.

Artikel 29. Bijdrage in de kosten van individuele voorzieningen en pgb’s

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een individuele voorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de individuele voorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor de financiële tegemoetkoming schoonmaakhulp of het pgb wordt verstrekt.

  • 2. De bijdragen voor individuele voorzieningen of pgb zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het landelijk vastgestelde bedrag per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3. Voor een cliënt die verblijft in een instelling voor beschermd wonen wordt de verschuldigde bijdrage berekend op grond van het bepaalde in paragraaf 3 (Beschermd wonen) van het landelijk Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 4. De kostprijs van:

    • a.

      een individuele voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie van de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb;

  • 5. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4b, tweede lid van de wet, worden de bijdragen voor een individuele voorziening vastgesteld en geïnd:

    • a.

      volgens de geldende Verordening en Uitvoeringsbesluit van de centrumgemeente;

    • b.

      door het college bij opvang op basis van artikel 27 lid 3 van deze verordening.

  • 6. De bijdrage voor een individuele voorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd, door de onderhoudsplichtige (pleeg)ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7. In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      rolstoelen;

    • b.

      voorzieningen voor kinderen tot 18 jaar, m.u.v. woningaanpassingen;

    • c.

      voorzieningen in algemene ruimten;

    • d.

      collectief vraagafhankelijk vervoer (cliënt betaalt wel een ritbijdrage die gelijk is aan het tarief dat in het openbaar busvervoer verschuldigd is, omgerekend naar het aantal kilometers);

    • e.

      voorzieningen voor het bezoekbaar maken van een woning;

    • f.

      tegemoetkomingen, met uitzondering van de tegemoetkoming voor schoonmaakhulp;

    • g.

      waakvlamcontact.

Artikel 30. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 31. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg, waaronder informele zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 32. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, als bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

HOOFDSTUK 4 BIJZONDERE BEPALINGEN PARTICIPATIEWET

Artikel 33. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Participatiewet;

  • b.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

  • c.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

  • d.

    beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • e.

    recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de Participatiewet;

  • f.

    bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet;

  • g.

    verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Participatiewet;

  • h.

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • i.

    peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

  • j.

    referteperiode: periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum;

  • k.

    bijstandsnorm:

    • 1°.

      toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

    • 2°.

      grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • l.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • m.

    Participatieraad: de Participatieraad als bedoeld in de Verordening Participatieraad gemeente Haarlemmermeer 2019.

Artikel 34. Beleidsregels

  • 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast en brengt deze ter kennis van de gemeenteraad.

  • 2. Deze regels omvatten in elk geval:

    • a.

      een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen voor re-integratie en prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen;

    • b.

      een omschrijving van de verschillende voorzieningen en beschikbare instrumenten voor re-integratie.

  • 3. De beleidsregels als bedoeld in het eerste lid worden voor advies voorgelegd aan de Participatieraad.

Paragraaf 4.1 Re-integratie

Artikel 35. Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Het college kan een voorziening, bedoeld in artikelen 37, 38, en/of 39 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2. Het college kan een voorziening, bedoeld in artikelen 37, 38, en/of 39 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3. Het college houdt bij het aanbieden van de in dit hoofdstuk opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

  • 4. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

Artikel 36. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit hoofdstuk geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2. Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de wet;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een of meer in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in dit hoofdstuk worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Artikel 37. Scholing

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden.

  • 2. Een scholingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      een scholingstraject moet bijdragen aan een (duaal) re-integratietraject;

    • b.

      de scholing is altijd ter ondersteuning van het traject om de rechthebbende duurzaam te laten uitstromen naar werk, bijvoorbeeld door middel van het behalen van een startkwalificatie.

  • 3. De scholing kan bestaan uit kortlopende opleidingen of trainingen met als doel te kunnen instromen in de door rechthebbende beoogde bedrijfssector.

Artikel 38. Participatieplaats

  • 1. Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

Artikel 39. Persoonlijke ondersteuning

Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van (structurele) begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Paragraaf 4.2 Loonkostensubsidie

Artikel 40. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. van de Participatiewet;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3. Bij de vaststelling van de loonwaarde betrekt het college in elk geval opgaven en inlichtingen van de beoogde werknemer en van of namens de werkgever op basis van hun praktijkervaringen, bijvoorbeeld tijdens een participatieplaats of proefplaatsing.

  • 4. Bij de vaststelling neemt het college in aanmerking of sprake is van beperkingen van lichamelijke, verstandelijke, psychische of andere aard die naar verwachting leiden tot een arbeidsprestatie met een loonwaarde tussen 30% en 80% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 41. Vaststelling loonwaarde

Het college besluit in samenspraak met de colleges van de arbeidsmarktregio en het UWV welke methode wordt gehanteerd voor de vaststelling van de loonwaarde en draagt zorg voor de bekendmaking van een adequate en actuele beschrijving van deze methode. Het college stelt de raad binnen vier weken in kennis van zijn besluit en van de beschrijving van de methode van loonwaardebepaling.

Artikel 41a. Beschut werk

  • 5. Het college biedt de voorziening beschut werk aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 6. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Sinds januari 2017 is het mogelijk dat de personen uit de doelgroep zelf een advies beschut werk aanvragen bij UWV.

  • 7. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur. AM match is verantwoordelijk voor het aanbieden van de ondersteunende voorzieningen.

  • 8. Het college biedt beschut werk conform de raming van het aantal beschut werkplekken dat jaarlijks bij ministeriële regeling voor de deelnemende gemeenten wordt bepaald. In het geval van een wachtlijst de personen met een positief UWV advies voor wie in een jaar geen plek is in het volgende jaar met voorrang geplaatst. Gedurende de wachttijd kunnen die personen op de wachtlijst gebruik maken van andere voorzieningen als vrijwilligerswerk, werkstage en dagbesteding.

  • 9. Indien het aantal geraamde beschut werkplekken is gerealiseerd maar er zijn meer personen met een positief advies beschut werk, kan het college besluiten om additionele werkplekken aan te bieden.

Paragraaf 4.3 Tegenprestatie/ Meerprestatie

Artikel 42. Inhoud van de tegenprestatie

  • 1. Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      primair naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht;

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2. Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit hoofdstuk geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 43. Het opdragen van een tegenprestatie (Meerprestatie)

  • 1. Het college kan een belanghebbende als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder c van de wet een tegenprestatie opdragen.

  • 2. Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;

    • c.

      de persoonlijke motivatie, talenten en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen;

    • d.

      als een belanghebbende al maatschappelijke activiteiten of vrijwilligerswerk verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.

Artikel 44. Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1. De tegenprestatie wordt opgedragen voor minimaal vijf uur per week en maximaal zestien uur per week.

  • 2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in lid 1, als toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 3. De tegenprestatie mag een maximale duur hebben van zes maanden per kalenderjaar.

  • 4. Het college kan jaarlijks meerdere keren de tegenprestatie opdragen met inachtneming van de kaders gesteld in lid 1 t/m 3 van dit artikel.

Artikel 45. Geen tegenprestatie

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op aan:

    • a.

      een persoon die voor ten minste vijf uur per week vrijwilligerswerk verricht;

    • b.

      een persoon die deelneemt aan activiteiten in het kader van een re- integratietraject, een participatietraject, of een baan heeft voor ten minste vijf uur per week;

    • c.

      een persoon die zorgtaken verricht, bijvoorbeeld als mantelzorger, voor ten minste vijf uur per week.

  • 2. Het college kan afwijken van de minimale uren gesteld in lid 1 onder a, b, en c als toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 3. Het college bepaalt op welke wijze dient te worden aangetoond dat sprake kan zijn van een ontheffing van de tegenprestatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Paragraaf 4.4 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 46. Langdurig laag inkomen

  • 1. Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm. Indien er sprake is van kostendelende inwoners is de geldende bijstandsnorm van toepassing zonder kostendelende medebewoners.

  • 2. Geen recht op de individuele inkomenstoeslag hebben personen die:

    • a.

      op de peildatum of in de referteperiode een uitkering op grond van de Wet op de Studiefinanciering 2000 of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten hebben genoten;

    • b.

      op de peildatum of in de 12 maanden daaraan voorafgaand in een WLZ of RIBW inrichting verbleven.

Artikel 47. Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1. De hoogte van de individuele inkomenstoeslag voor een alleenstaande en gehuwden is gelijk aan 40% van de van toepassing zijnde netto bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, naar boven afgerond op hele tientallen. De hoogte van de individuele inkomenstoeslag voor een alleenstaande ouder is gelijk aan 90% van de van toepassing zijnde netto bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag voor gehuwden. De hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt jaarlijks in januari bekend gemaakt en geldt voor het gehele kalenderjaar.

  • 2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3. Voor toepassing van het tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend.

Paragraaf 4.5 Individuele studietoeslag

Artikel 48. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon

Een extern deskundige adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

Artikel 49. Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Vervallen.

Artikel 50. Hoogte individuele studietoeslag

Vervallen.

Artikel 51. Betaling individuele studietoeslag

Vervallen.

Paragraaf 4.6 Afstemming Algemene bepalingen

Artikel 52. Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1. In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 53. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 54. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan 1 jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 55. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien de opgelegde verlaging niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand wordt beëindigd, kan het nog niet uitgevoerde deel van de verlaging alsnog ten uitvoer worden gebracht indien de belanghebbende binnen een termijn van drie maanden opnieuw bijstand ontvangt.

  • 4. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van drie maanden of meer wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 56. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm of, indien van toepassing, de kostendelersnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging daartoe aanleiding geeft, of

    • c.

      belanghebbende in relatie tot het recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de artikelen 52 t/m 64 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand'.

  • 5. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b en c, moet in de artikelen 52 t/m 64 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'de verleende bijzondere bijstand'.

Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 57. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1°.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • 2°.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • 2°.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet;

    • 3°.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

  • c.

    derde categorie:

    • 1°.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet.

Artikel 58. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1°.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • 2°.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2°.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 3°.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    derde categorie:

    • 1°.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2°.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3°.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 4°.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 59. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 57 en 58 wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 60. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 61. Verrekenen verlaging

Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 60, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 62. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de Participatiewet wordt afgestemd op de ernst van de gedraging. De gedraging kan tijdens of voorafgaand aan de uitkering hebben plaatsgevonden.

  • 2. Bij de volgende verwijtbare gedraging wordt een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand opgelegd:

    • a.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige verloren en moet daardoor een beroep doen op een uitkering van de gemeente;

    • b.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar geen recht (meer) op een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 Participatiewet;

    • c.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar inkomsten en/of vermogen verloren.

  • 3. Als de belanghebbende onverantwoorde besteding heeft gedaan van financiële middelen, dan verlaagt het college, in afwijking van lid 2 van dit artikel, de bijstandsnorm als volgt

    • a.

      10 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000;

    • b.

      20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 2.000;

    • c.

      40 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000 tot €4.000;

    • d.

      100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000 of hoger;

    • e.

      30 % van de bijstandsnorm gedurende één maand wanneer het benadelingsbedrag niet is vast te stellen.

Artikel 63. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      75% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      75% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het tweede lid genoemde personen;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het tweede lid genoemde personen.

Artikel 64. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Samenloop en recidive

Artikel 65. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 66. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikel 55 van de wet, artikel 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 50 van deze verordening zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden.

Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 67. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

  • 1. Het college weigert de uitkering tijdelijk geheel of gedeeltelijk naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in artikel 8 van de IOAW of IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

    • d.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2. Het college kan afzien van de in het eerste lid genoemde weigering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3. Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van dit hoofdstuk tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 68. Het handhavingsbeleid

  • 1. Het college biedt de gemeenteraad een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover periodiek aan de gemeenteraad.

  • 2. In het handhavingsplan worden in ieder geval de volgende onderwerpen besproken:

    • a.

      de kosten en opbrengsten van het handhavingsbeleid;

    • b.

      het terugvorderingsbeleid van te veel of ten onrechte betaalde bijstand;

    • c.

      het aantal verlagingen in verband met het schenden van (inlichtingen)verplichtingen;

    • d.

      het aantal terugvorderingen;

    • e.

      het aantal uitgestroomde belanghebbenden;

    • f.

      de prioriteiten in de handhaving;

    • g.

      de doelmatige en rechtmatige besteding van het deelfonds sociaal domein;

    • h.

      de toekomstige beleidsacties ter verbetering van de uitvoeringsorganisatie;

    • i.

      de evaluatie van de beleidsprioriteiten van het afgelopen jaar/jaren.

Paragraaf 4.7 Wet taaleis Participatiewet

Artikel 69 Wet taaleis Participatiewet

  • 1. Het college kan de bijstand verlagen bij het niet-voldoen aan de medewerkingsplicht zoals bedoeld in artikel 17, lid 2 Participatiewet. Van het niet-voldoen aan de medewerkingsplicht is in ieder geval sprake als de uitkeringsgerechtigde niet de taaltoets aflegt. Opschorten van de bijstand is (alleen) mogelijk als door het niet verlenen van medewerking informatie ontbreekt om het recht op bijstand vast te stellen.

  • 2. Het college heeft de mogelijkheid om eerst een waarschuwing te geven indien de uitkeringsgerechtigde niet de taaltoets aflegt.

  • 3. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep van de Wet taaleis Participatiewet een taaltraject aanbieden. Een taaltraject draagt bij aan het behalen van een voldoende beheersing van de Nederlandse taal zoals bedoeld in de Wet taaleis Participatiewet en daarmee aan het vergroten van de kansen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te behouden.

  • 4. Het bepaalde in lid 3 geldt niet voor personen die volledig zijn ontheven van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9 Participatiewet.

  • 5. Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 70. Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het bepaalde in deze verordening.

Artikel 71. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening of nadere regels wanneer toepassing van deze verordening of van de hieruit voortvloeiende nadere regels leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 72. Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking, doch niet eerder dan op 1 januari 2023. De Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2022 wordt ingetrokken.

  • 2. Een recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de voorgaande Verordening sociaal domein 2015, 2016, 2019, 2021 en 2022, blijft gehandhaafd totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt gewijzigd.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordeningen bedoeld in het tweede lid en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2022, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 73. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2023.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24 november 2022.

de griffier,

J. van der Rhee, B.Ha

de burgemeester,

M.H.F. Schuurmans-Wijdeven

Bijlage 1 - Beschrijving voorzieningen Jeugdwet

Inleiding

Dit is een bijlage van de verordening sociaal domein van de gemeente Haarlemmerleer. De bijlage bevat een nadere omschrijving van de individuele voorzieningen die de gemeente haar inwoners biedt. De individuele voorzieningen hebben betrekking op de Jeugdwet.

Beschrijving voorzieningen in het kader van de uitvoering van de Jeugdwet

De gemeente Haarlemmermeer geeft invulling aan de jeugdhulp via het bieden van de volgende voorzieningen.

Ambulante hulpverlening

Ambulante hulp is alle hulp die één-op- één of in groepsverband aan een jeugdige geboden wordt. Gemeente Haarlemmermeer onderscheid hierbij de volgende voorzieningen.

Ambulante begeleiding

Begeleiding is bedoeld voor jeugdigen die zonder deze begeleiding zouden moeten verblijven in een instelling of zouden verwaarlozen. Het gaat daarbij om jeugdigen die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van:

  • -

    De sociale zelfredzaamheid.

  • -

    Het bewegen en verplaatsen.

  • -

    Het psychisch functioneren.

  • -

    Het geheugen en de oriëntatie.

Ambulante behandeling

Ouders en/of jeugdigen komen in aanmerking voor behandeling als:

  • -

    Jeugdige ontwikkel- of gedragsproblemen heeft, die veroorzaakt zijn door ernstige psychiatrische, psychosociale, verslavingsproblemen, gezinsproblemen en/of ouderproblematiek.

  • -

    Jeugdige gedragsproblemen en een (ernstig vermoeden van een) beneden gemiddelde intelligentie heeft, eventueel met bijkomende psychiatrische problemen en/of internaliserend gedrag vertoont, mogelijk in combinatie met gezinsproblematiek.

  • -

    Jeugdige een lichamelijke, zintuigelijke, cognitieve of verstandelijke beperking heeft.

  • -

    Jeugdige heeft een combinatie van bovenstaande problematieken.

  • -

    Het gedrag van de jeugdige voorspelbaar is en risico’s als gevolg van de problematiek goed zijn in te schatten.

  • -

    Jeugdige leerbaar is.

Dyslexiezorg

Het individueel diagnosticeren en waar nodig behandelen van jeugdigen van 7 tot 13 jaar, in het basisonderwijs, waarbij er sprake is van ernstige dyslexie. Dit betreft een stoornis in het verwerken van taal specifieke informatie, wat leidt tot een ernstige beperking bij het lezen en spellen. Dankzij de behandeling ontwikkelen jeugdigen een functioneel niveau van technisch lezen en spellen, passend bij de leeftijd, schoolniveau en een voor jeugdige acceptabel niveau van zelfredzaamheid. Bij de inzet van dyslexiezorg wordt de meest recente versie van het landelijk protocol 'Dyslexie Diagnostiek & Behandeling' gehanteerd.

Forensische behandeling

Een forensische ggz-behandeling is gericht op veiligheid en heeft als doel het verminderen van grensoverschrijdend gedrag en het voorkomen van terugval en recidive. Waar bij specialistische ggz de psychische stoornis (DSM-5) centraal staat, is het uitgangspunt van de forensische zorg het risicogericht behandelen.

Jeugd-ggz behandeling

De jeugdige wordt individueel behandeld op grond van een DSM-benoemde stoornis. De behandeling is gericht op maatschappelijk herstel en op het verminderen of voorkomen van verergering van gedragsproblemen, waardoor een blijvende verbetering in het functioneren wordt gerealiseerd. Naast de verbetering op het vlak van de geestelijke gezondheidszorg richt de behandeling zich op een verbetering van het functioneren van de jeugdige in het gezin, in sociale relaties en op het vlak van aanpalende levensgebieden (bijvoorbeeld onderwijs).

Multisysteem therapie (MST)

MST is een gelicenceerde behandelmethode. MST is bedoeld voor Gezinnen met jongeren van 10 tot en met 18 jaar die ernstige gedragsproblemen vertonen, zoals agressie, plegen van delicten, weglopen, middelenmisbruik en omgang met verkeerde vrienden. Het grensoverschrijdende probleemgedrag doet zich voor op meerdere levensgebieden, zoals thuis, op school of op straat. Door de ernst van de problematiek dreigt de jongere uit huis geplaatst te worden. MST wordt ingezet in plaats en ter voorkoming van uithuisplaatsing.

Persoonlijke verzorging

Persoonlijke verzorging houdt in, dat iemand anders de dagelijkse handelingen voor persoonlijke verzorging doet. Insteek is dat het kind leert de handelingen zelf te doen. Het gaat bijvoorbeeld om:

  • -

    Wassen;

  • -

    aankleden en uitkleden;

  • -

    aanbrengen of aantrekken van hulpmiddelen, prothesen, elastische kousen;

  • -

    eten en drinken;

  • -

    zich verplaatsen (in/uit bed, in/uit bad, van bed naar stoel);

  • -

    naar het toilet gaan;

  • -

    wisselen van lighouding of zithouding;

  • -

    medicijnen innemen;

  • -

    huidverzorging, mond- en gebitsverzorging, scheren, hand- en voetverzorging.

Crisis

De gemeenten in de regio's Haarlemmermeer, IJmond en Zuid-Kennemerland hebben de bereikbaarheid en beschikbaarheid bij crisis acute GGZ de afgelopen jaren belegd bij de Integrale Crisis Dienst (ICD).

Voor de opvolging van een crisissituatie biedt de gemeente Haarlemmermeer de volgende voorzieningen.

Crisis ambulante behandeling

Jeugdhulp crisis ambulante behandeling is een voorziening die erop gericht is om de urgente problemen bij een crisis op te lossen en het evenwicht bij de ouder of jeugdige c.q. het gezin te herstellen. Deze hulp is bedoeld om verdere verslechtering in een complexe gezinssituatie te voorkomen, kortdurend (4-6 weken), intensief en directief. Er wordt gewerkt aan concrete doelen en heeft een pragmatische benadering. De hulpverlening start zo snel mogelijk na het ontstaan van de crisis. De veiligheid van de jeugdige staat voorop.

Crisis jeugd-ggz behandeling

Jeugdhulp crisis ambulante behandeling is een voorziening dat erop gericht is om de urgente problemen bij een crisis – waarbij er sprake is van ggz-problematiek - op te lossen en het evenwicht bij de ouder of jeugdige c.q. het gezin te herstellen. Deze hulp is bedoeld om verdere verslechtering in een complexe gezinssituatie te voorkomen, kortdurend (4-6 weken), intensief en directief. Er wordt gewerkt aan concrete doelen en heeft een pragmatische benadering. De hulpverlening start zo snel mogelijk na het ontstaan van de crisis. De veiligheid van de jeugdige staat voorop.

Crisis pleegzorg

Jeugdigen van 0-18 jaar die vanwege eigen problematiek of problematiek binnen het ouderlijk gezin acuut tijdelijk elders onderdak nodig hebben. De veiligheid van de jeugdige is in het geding. Er wordt ingeschat dat een plaatsing in een gezinssituatie haalbaar en mogelijk is. Jeugdhulp crisis pleegzorg heeft een duur van 4 weken met maximaal twee keer een verlenging van vier weken. In deze periode wordt uitgezocht of terugkeer naar huis mogelijk is en/of passende vervolghulp ingezet moet worden.

Crisis verblijf

Als een Gezin/jeugdige in crisis raakt, is het soms nodig dat een jeugdige acuut tijdelijk ergens anders woont. Indien ambulante crisishulp, crisispleegzorg of plaatsing in het eigen netwerk niet passend is, dan wordt een jeugdige geplaatst in de crisisopvang (ook wel crisis verblijf genoemd). Hiermee wordt een combinatie van een bed en behandeling bedoeld. De inzet is behandeling zo zwaar waar nodig en zo licht als mogelijk. Met de jeugdige en diens ouders/verzorgers wordt bepaald wat de beste plek en vorm van hulp na de periode in de crisisopvang is. Het noodbed valt ook onder Jeugdhulp verblijf crisis.

Dagverblijf

Dagverblijf is elke vorm van hulpverlening die via groepsaanbod aan de jeugdige geboden wordt. Hierin zijn de voorzieningen met oude termen zoals dagbesteding en dagbehandeling veralgemeniseerd naar één definitie: Dagverblijf.

Dagverblijf – als dagbesteding - is voor de jeugdige en diens gezin voor wie gestelde doelen als gevolg van ernstige problematiek door een beperking, stoornis of aandoening niet zelfstandig of in reguliere voorzieningen voor onderwijs of vrije tijd haalbaar zijn en voor wie de ondersteuning daarin vanuit het gezin en eigen netwerk niet toereikend is.

Dagverblijf – als dagbehandeling - is gericht op de ontwikkeling van de jeugdige. Het aanleren van praktische en cognitieve vaardigheden is gericht op zo zelfstandig mogelijk leren leven. Te denken valt een zelfredzaamheid met betrekking tot de persoonlijke verzorging, communicatie en aanleren van vaardigheden voor schoolvoorbereiding (expliciet wordt opgemerkt dat deze voorziening niet schoolvervangend is).

Jeugdbescherming en jeugdreclassering

Soms is jeugdbescherming nodig als ouders/verzorgers hun pedagogische verantwoordelijkheid niet nemen of kunnen waarmaken én de veiligheid en ontwikkeling van het kind ernstig bedreigd wordt. Onder jeugdbescherming verstaan we het uitvoeren van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Jeugdreclassering valt onder de brede noemer van de jeugdbescherming.

In de Jeugdwet is opgenomen dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor jeugdhulp in het gedwongen kader: jeugdbescherming (JB) en jeugdreclassering (JR). De uitvoering van deze vorm van jeugdhulp wordt gedaan door een gecertificeerde instelling (GI). In Haarlemmermeer hebben we deze zorg ingekocht bij de GI's.

Kindergeneeskundige Jeugd-GGZ uitgevoerd in ziekenhuizen

Een beperkt aantal cliënten met gedragsproblemen en psychische stoornissen krijgt zorg van kinderartsen in ziekenhuizen of zelfstandige behandelcentra. Het gaat hierbij om de diagnose en behandeling van ADHD, eetstoornissen, overige psychiatrische stoornissen. Zie uitgebreid de Handreiking Curatieve GGZ-zorg van 17 juli 2015.

Landelijk ingekochte hoog specialistische zorg

In opdracht van gemeenten koopt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) jeugdhulp in die zo specialistisch en cruciaal is dat het niet mogelijk is deze op lokale schaal te organiseren. (Boven)regionale alternatieven zijn niet voorhanden. Door Haarlemmermeer ingekochte voorzieningen gaan voor op het landelijk ingekocht aanbod.

Advies, ondersteuning en het melden van kindermishandeling (zoals geleverd door Veilig Thuis)

De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het terugdringen van relationeel geweld. Daar waar de gemeente Haarlemmermeer het begrip ‘relationeel geweld’ gebruikt, wordt in ieder geval daar ook de wettelijke term ‘huiselijk geweld’ onder begrepen, zoals opgenomen in de Wmo 2015. Veilig Thuis (voorheen Steunpunten Huiselijk Geweld) en voor vrouwenopvang voert deze taken in opdracht van de gemeenten uit. Dit staat in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De officiële naam van deze wet is Wmo 2015.

Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling in de regio IJmond, Zuid-Kennemerland en Haarlemmermeer) heeft een spilfunctie in meldingen en vermoedens van relationeel geweld en kindermishandeling. Naast haar wettelijke taken voert Veilig Thuis (VT) extra taken uit zoals de Tijdelijk Huisverboden en de organisatie van de Integrale crisisdienst Jeugd.

Wonen en verblijf

Er is sprake van wonen en verblijf als de Jeugdige niet thuis slaapt in het eigen gezin. Dit betekent dat het hier gaat om de woon- en verblijfsvormen, waarbij er sprake is van een overnachting. Het kan gaan om opvang in een pleeggezin, gezinsgerichte opvang of in een vorm van behandelgroep of gesloten Jeugdhulp. Ook verblijf in logeerhuizen, alleen tijdens weekenden of juist door de week, vallen onder wonen en verblijf.

Gezinshuizen / 24-uurs verblijf op een zorgboerderij

Gezinshuis en 24-uurs verblijf of een zorgboerderij (hierna beide genoemd: ‘gezinshuis’) omvat het wonen/ verblijven in een groep met vaste, niet in een 24/7 rooster roterende groepsbegeleiding. Dit zijn veelal de gezinshuisouder(s). Deze woonvorm lijkt in de aard sterk op een gezin.

Een gezinshuis is na pleegzorg de tweede optie wanneer een jeugdige uit huis geplaatst wordt. Gezinshuiszorg kan en mag pas worden ingezet als het plaatsen van de jeugdige in een pleeggezin als onhaalbaar of onwenselijk als optie is afgevallen.

Pleegzorg

Pleegzorg omvat het verblijf van een jeugdige in een pleeggezin en de begeleiding van die jeugdige, het pleeggezin en het oorspronkelijke Gezin door een gecontracteerde zorgaanbieder.

Een pleeggezin kan een ander gezin zijn in het netwerk van het gezin van de jeugdige, maar kan ook een bestandsgezin zijn van een gecontracteerde zorgaanbieder.

Pleegzorg is altijd de eerste optie die moet worden onderzocht wanneer een jeugdige uit huis geplaatst wordt. Een netwerkpleeggezin heeft de voorkeur boven een bestandspleeggezin.

Specialistisch wonen

Specialistisch Wonen omvat het verblijf in een groep met een in een rooster roterende groepsbegeleiding. De omvang van deze groepsbegeleiding kan variëren van enkele uren per week – zoals bijvoorbeeld in groepen ter voorbereiding op zelfstandig wonen – tot 24/7 aanwezigheid.

Groepen voor (specialistisch) wonen zijn de laatste optie wanneer een jeugdige uit huis geplaatst wordt. (Specialistisch) wonen kan en mag pas worden ingezet als zowel pleegzorg als gezinshuiszorg als onhaalbaar of onwenselijk als optie zijn afgevallen.

<einde>