VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE EEMSDELTA 2023

Geldend van 01-01-2023 t/m 31-12-2023

Intitulé

VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE EEMSDELTA 2023

Vastgesteld op 21 december 2022 door de gemeenteraad Eemsdelta

De raad van de gemeente Eemsdelta gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 november 2022;

gelet op de volgende artikelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

2.1.3,

2.1.4, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid,

2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid,

2.1.4b tweede lid

2.1.5, eerste lid,

2.1.6,

2.1.7,

2.3.6, vierde lid,

en 2.6.6, eerste lid,.

en artikelen 3.8 tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015,

overwegende

  • dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en

  • dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemsdelta 2023

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen,;

    • b.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • c.

      anti-revaliderend: het versterken of creëren van beperkingen als gevolg van de verstrekking van voorzieningen

    • d.

      bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

    • e.

      gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • f.

      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • g.

      ingezetene: cliënt die woonachtig in de gemeente gelet op de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek;

    • h.

      melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • i.

      Informele ondersteuning: ondersteuning voor beschermd wonen, ingekocht met een pgb, die wordt verleend door een niet-professional uit het sociale netwerk zoals gesteld in artikel 23;

    • j.

      Formele ondersteuning: ondersteuning voor beschermd wonen die niet door het netwerk verleend wordt zoals gesteld in artikel 23.

    • k.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

    • l.

      pgb -beheerder: degene die het pgb beheert, de administratieve taken uitvoert en toeziet op de kwaliteit van de verleende zorg voor de pgb-houder;

    • m.

      pgb -houder: degene aan wie de ondersteuning in de vorm van een pgb is toegekend;

    • n.

      pgb -uitvoerder: degene die de ondersteuning verleent en via een pgb uitbetaald wordt waarbij deze persoon uit het sociale netwerk afkomstig kan zijn;

    • o.

      pgb -professional: de pgb-uitvoerder die voldoet aan de kwaliteitseisen zoals die ook gelden voor de aanbieders die zorg in natura aanbieden op grond van de wet, deze verordening en daarop gebaseerde regels en inkoopvoorwaarden;

    • p.

      sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt waaronder in ieder geval de eerste- of tweedegraadsfamilie wordt bedoeld.

    • q.

      voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

    • r.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Voor zover niet anders bepaald, hebben begrippen in deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels en beleidsregels dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Artikel 3. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene dan wel voorliggende voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2,3,2van de wet bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 van de wet bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2.

    Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als:

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, of

    • b.

      de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 4. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      wanneer de gevraagde maatwerkvoorziening mogelijk een anti-revaliderende werking heeft;

    • b.

      wanneer de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • c.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • d.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt zelf al heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij dit plaatsvond na de melding en met schriftelijke toestemming van het college

    • e.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • f.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is;

    • g.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Eemsdelta.

  • 2.

    Aanvullend wordt geen woonvoorziening verstrekt als:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers,

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft in een complex gericht op huisvesting van senioren en/of mensen met beperkingen

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    • f.

      de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden.

  • 3.

    Een cliënt kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken.

  • 4.

    Een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebondenbudget.

Artikel 5. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking wordt in ieder geval aangegeven in welke vorm de voorziening wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      wat de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      wat de kostprijs van de voorziening is..

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

    • g.

      op welke wijze de cliënt de voorziening moet teruggeven als deze voor afloop van de afschrijvingstermijn niet meer wordt gebruikt.

  • 4.

    In het besluit tot toekenning van een tegemoetkoming voor hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2ab van het Uitvoeringsbesluit Wmo wordt in ieder geval aangegeven hoe hoog het bedrag is dat per etmaal via pgb mag worden uitbetaald en wordt verwezen naar het maximumbedrag per maand in de landelijke regeling.

  • 5.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

  • 6.

    In het besluit wordt de informatie- en medewerkingsplicht opgenomen als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 7 en artikel 2.3.8 van de Wet.

Artikel 6 Hoogte van het pgb bij maatwerkvoorziening, tegemoetkoming en onkostenvergoeding

  • 1.

    De hoogte van een pgb bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura, tenzij daarmee redelijkerwijs in het geheel geen toereikende maatwerkvoorziening kan worden ingekocht.

  • 2.

    Het college bepaalt de hoogte van een pgb in elk geval aan de hand van:

    • a.

      een door de cliënt opgesteld budgetplan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      de door het college vastgestelde tarieven conform het bepaalde in art. 7 ; en

    • c.

      noodzakelijk bijkomende kosten.

  • 3.

    Het college kan aanvullend nadere regels vaststellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

  • 4.

    De tegemoetkoming voor hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 kan worden toegekend voor inzet vanuit het sociale netwerk in de vorm van respijtzorg / kortdurend verblijf en in de vorm van dagbesteding.

  • 5.

    Naast de tegemoetkoming kan voor inzet vanuit het sociale netwerk in de vorm van respijtzorg / kortdurend verblijf een onkostenvergoeding per etmaal, en voor dagbesteding en vervoer een onkostenvergoeding per dag worden toegekend.

Artikel 7 PGB tarieven bij maatwerkvoorziening, tegemoetkoming en onkostenvergoeding

  • 1.

    1.Het college stelt bij besluit pgb-tarieven vast voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van dienstverlening waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen dienstverlening door professionals en door sociaal netwerk.

    • a.

      De pgb-tarieven voor professionals worden bij begeleiding individueel, begeleiding groep en kortdurend verblijf gebaseerd op 70-100% van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • b.

      De pgb-tarieven voor professionals worden bij huishoudelijke ondersteuning (plus) gebaseerd op 50-80% van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder.

    • c.

      De pgb-tarieven voor sociaal netwerk worden tenminste gebaseerd op het wettelijk minimumloon tenzij het gaat om inzet voor kortdurend verblijf en dagbesteding.

    • d.

      Wanneer de pgb-uitvoerder, ook als deze voldoet aan de kwaliteitseisen van een professionele pgb-uitvoerder, deel uitmaakt van het sociaal netwerk van de pgb-houder, wordt in principe een pgb sociaal netwerk tarief toegekend.

  • 2.

    Het college kan bij besluit pgb-tarieven vaststellen voor maatwerkvoorzieningen anders dan dienstverlening waarbij de tarieven gebaseerd worden op ten hoogste de kostprijs in natura.

  • 3.

    De hoogte van de tegemoetkoming en de onkostenvergoeding wordt bepaald aan de hand van een door het college vast te stellen bedrag per etmaal voor respijtzorg/kortdurend verblijf en per dag voor dagbesteding en vervoer.

Artikel 8. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Een cliënt aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk met dien verstande dat deze persoon een tarief krijgt betaald conform art. 7 lid 1 sub c.

  • 3.

    Een persoonsgebonden budget dient door de cliënt binnen drie maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 4.

    Een pgb mag alleen besteed worden aan een maatwerkvoorziening zoals vastgesteld in de nadere regels en niet aan bijkomende kosten, tenzij dit expliciet is bepaald bij nadere regeling

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen over de verplichtingen van de cliënt bij de besteding en verantwoording van het persoonsgebonden budget.

Artikel 9 Controle

  • 1.

    Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding van een pgb en het gebruik van een voorziening.

Artikel 10. Kosten voor cliënten bij gebruikmaking van een voorziening.

De volgende kosten komen voor rekening van de cliënt:

  • 1.

    Wanneer een cliënt gebruik maakt van een algemene voorziening, een maatwerkvoorziening of hulp uit het sociaal netwerk, komen de algemeen gebruikelijke kosten zoals de kosten voor dranken en maaltijden voor rekening van de cliënt.

  • 2.

    Voor een algemene voorziening zonder duurzame hulpverleningsrelatie kan een eigen bijdrage worden gevraagd die de kostprijs niet overstijgt en die kan worden uitgesloten van het abonnementstarief;

  • 3.

    Voor een voorziening die door de wetgever is uitgesloten van het abonnementstarief kan een eigen bijdrage worden gevraagd die niet hoger is dan de kostprijs, dit geldt in ieder geval voor:

    • a.

      (geïndiceerd) collectief vervoer

  • 4.

    Voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen die niet vallen onder het tweede en derde lid kan een eigen bijdrage worden gevraagd die valt onder het abonnementstarief waarbij de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van woningaanpassingen en hulpmiddelen de kostprijs niet overstijgt;

  • 5.

    In afwijking van voorgaande bepalingen is geen eigen bijdrage verschuldigd voor de volgende maatwerkvoorzieningen:

    • a.

      rolstoelvoorzieningen

    • b.

      kindvoorzieningen, niet zijnde een woningaanpassing.

    • c.

      verhuiskostenvergoeding

  • 6.

    De eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7.

    Een cliënt wordt tijdig geïnformeerd over of en welke kosten hij verschuldigd is.

Artikel 11. Looptijd van de eigen bijdrage

  • 1.

    Een cliënt is een eigen bijdrage verschuldigd:

    • a.

      zolang hij van de voorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt of;

    • b.

      totdat de kostprijs is bereikt.

  • 2.

    Bij een maatwerkvoorziening voor hulpmiddelen, in de vorm van zorg in natura of in pgb met een eenmalige verstrekking, is de cliënt een eigen bijdrage verschuldigd gedurende een periode die overeenkomt met de technische levensduur van de voorzieningensoort waarvoor de maatwerkvoorziening wordt verstrekt of totdat de kostprijs is bereikt.

  • 3.

    Bij een maatwerkvoorziening voor woningaanpassingen in de vorm van zorg in natura of in pgb met een eenmalige betaling/ verstrekking is de cliënt een eigen bijdrage verschuldigd totdat de kostprijs is bereikt.

Artikel 12. Kostprijs van de eigen bijdrage

De hoogte van de kostprijs van een voorziening wordt als volgt bepaald:

  • a.

    voor hulpmiddelen op basis van de kostprijs zoals deze worden gehanteerd door de goedkoopst gecontracteerde aanbieder in de betreffende productcategorie of de huursom per periode, te vermeerderen met de kosten van onderhoud en verzekering;

  • b.

    voor woningaanpassingen op basis van de feitelijke kosten die worden vergoed op grond van de wet;

  • c.

    voor collectief vervoer op basis van 100% van het reguliere tarief voor openbaar vervoer zoals dat voor het betreffende jaar wordt vastgesteld en bekendgemaakt door het OV bureau Groningen Drenthe.

  • d.

    voor geïndiceerd vervoer naar een dagbesteding wordt het tarief gebaseerd op 100 % van de Nza tarieven van 2018 voor deze producten.

  • e.

    voor beschermd wonen op basis van de bepalingen in artikel 23 van deze verordening;

  • f.

    maatwerkvoorzieningen op grond van pgb ter hoogte van het pgb;

  • g.

    voor overige (maatwerk)- voorzieningen op basis van de feitelijke kosten gelet op inkoop, huur of andere objectieve wijze.

Artikel 13. Inning van de Eigen Bijdrage

  • 1.

    De inning van de Eigen Bijdrage die valt onder het abonnementstarief vindt plaats door het CAK

  • 2.

    De eigen bijdrage die niet valt onder het abonnementstarief wordt geïnd door het college of:

    • a.

      bij een maatwerkvoorziening in de vorm van collectief vervoer door de aanbieder.

Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt en het aansluiten bij de informele zorg;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      te voldoen aan de governance code van hun sector;

    • e.

      te voorzien in een actief kwaliteitsbeleid;

    • f.

      de ondersteuning tot stand te brengen in overleg met cliënten zowel op individueel als collectief niveau.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    De volgende eisen worden gesteld aan het Pgb:

    • a.

      De kwaliteit van voorzieningen die met een pgb worden ingekocht, moeten zoveel mogelijk aan de dezelfde kwaliteitseisen voldoen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

    • b.

      Wanneer de overeenkomst met een aanbieder op grond van zorg in natura is ontbonden of opgezegd vanwege het niet naleven van de inhoudelijke eisen van de overeenkomst, wordt gedurende een periode van één jaar na het beëindigen van de overeenkomst aangenomen dat deze aanbieder onvoldoende kwalitatieve zorg biedt voor het leveren van zorg in pgb. Daarna kan een herbeoordeling van de kwaliteit plaatsvinden.

  • 4.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 5.

    Het college kan zoals bij wet bepaald van een aanbieder eisen dat de medewerkers die in contact met cliënt komen of kunnen komen, in het bezit zijn van een verklaring omtrent gedrag

  • 6.

    Voor de producten Ambulante Begeleiding, Begeleiding groep belevingsgericht (plus), Begeleiding groep participatiegericht (plus), vervoer, Kortdurend Verblijf en Vervoer naar deze voorzieningen voor Zorg in Natura staan de kwaliteitseisen in de overeenkomst " Ambulante begeleiding/begeleiding groep tussen de gemeenten Eemsdelta en Het Hogeland". Deze kwaliteitseisen worden vastgelegd in het toetsingskader ZIN zoals opgesteld door de toezichthouders die zijn aangesteld door het college conform artikel 6.1 en 6.2 van de Wmo.

  • 7.

    Voor de kwaliteitseisen voor pgb's wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het door het college vastgestelde toetsingskader voor kwaliteit zoals opgesteld voor de toezichthouders die zijn aangesteld door het college conform artikel 6.1 en 6.2 van de Wmo.

  • 8.

    De Kwaliteitseisen voor Huishoudelijke ondersteuning en hulpmiddelen zijn opgenomen in de betreffende aanbestedingsdocumenten.

Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 1.

    2 Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet en een toekenning voor hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo herzien dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken als het college vaststelt dat:

  • 2.

    a de cliënt niet of niet meer voldoet aan de voorwaarden of verplichtingen zoals opgenomen bij of krachtens de wet;

  • 3.

    b de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • 4.

    c de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

  • 5.

    d de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

  • 6.

    e de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

  • 7.

    f de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet gebruikt, niet volledig gebruikt, of voor een ander doel gebruikt;

  • 8.

    g de cliënt door gebruik van de voorziening overlast veroorzaakt;

  • 9.

    h de cliënt door of bij gebruik zichzelf of zijn omgeving in gevaar brengt;

  • 10.

    i de cliënt niet of onvoldoende meewerkt en daardoor het recht op of de noodzaak van de gevraagde voorziening niet of niet langer kan worden vastgesteld

  • 11.

    j er anderszins sprake is van een onrechtmatige toekenning of besteding.

  • 12.

    3 Een beslissing tot verlening van een pgb kan ook worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 13.

    4 In geval een besluit tot verstrekking van een voorziening geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of is herzien, kan het college het ten onrechte betaalde persoonsgebonden budget dan wel de in natura verstrekte voorziening of de geldwaarde daarvan terugvorderen. Alle ingevolge deze verordening terug te vorderen bedragen kunnen worden verhoogd met de wettelijke rente.

  • 14.

    5 Het college kan bij een herziening en/of intrekking het ten onrechte verleende pgb ook geheel of gedeeltelijk rechtstreeks terugvorderen van de pgb-uitvoerder indien:

  • 15.

    a deze de ondersteuning niet heeft uitgevoerd conform de gestelde eisen bij of krachtens de wet en dit niet uitsluitend de cliënt aan te rekenen is;

  • 16.

    b deze onjuiste gegevens heeft verstrekt aan cliënt of het college die zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen; of

  • 17.

    c wanneer de pgb-uitvoerder anderszins wist of had moeten weten dat de uitbetaling van het pgb onrechtmatig of onverschuldigd plaatsvond."

  • 18.

    6 Indien het college zowel terug kan vorderen bij cliënt als bij de pgb-uitvoerder, kan nooit meer teruggevorderd worden dan ten onrechte is toegekend of besteed.

Artikel 17. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in 2.3.10, lid 1 d.

  • 3.

    Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste.

Artikel 18. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 19. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben lager dan een nader te bepalen percentage van het wettelijk minimumloon, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen in welke gevallen, op welke wijze en in welke mate een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

    • h.

      een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

  • 1.

    ii. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen, en

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

    • i.

      aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

  • 7.

    ii. instructie over het gebruik van de voorziening;

  • 8.

    iii. onderhoud van de voorziening

Artikel 21. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Indien er over de uitvoering van dienstverlening van gecontracteerde aanbieders klachten bestaan, dan is in eerste aanleg de klachtenprocedure van de betreffende aanbieder van toepassing;

  • 3.

    De gemeente wordt door de aanbieder schriftelijk in kennis gesteld van de aard van de klacht en de wijze van klachtafhandeling;

  • 4.

    Indien afhandeling van de klacht via de klachtprocedure niet tot resultaat leidt, dan kan de klager zich wenden tot de gemeente voor verdere afhandeling.

  • 5.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de klachtafhandeling.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen met uitzondering van de Huishoudelijke Hulp en individuele hulpmiddelen

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23. Beschermd wonen en opvang

De bepalingen 23 a t/m 23 f gelden uitsluitend voor beschermd wonen en opvang.

Artikel 23a begripsomschrijvingen

  • 1.

    Formele ondersteuning is door de cliënt met een persoonsgebonden budget ingekocht van derden op basis van een door het college goedgekeurde overeenkomst en bij natuurlijke personen bovendien in het kader van een hulpverlenend beroep.

  • 2.

    Informele ondersteuning is niet-professionele hulp die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

Artikel 23b Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief

Het college draagt binnen het kader van de opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief zorg voor de mogelijkheid van kortdurend onderdak, in elk geval met een slaapplaats indien noodzakelijk, en verder al dan niet inclusief voeding, douche en eventueel andere diensten of faciliteiten gedurende de nacht en de dag.

Artikel 23c Maatwerkvoorziening opvang

  • 1.

    Een cliënt kan in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang als hij

    • a.

      feitelijk of residentieel dakloos is, en

    • b.

      niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, en

    • c.

      niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke of residentiële dakloosheid op kunnen heffen.

  • 2.

    Een slachtoffer van huiselijk geweld kan in aanmerking komen voor opvang als deze

    • a.

      slachtoffer is van geweld in huiselijke kring, en vanwege aspecten van veiligheid de thuissituatie moet verlaten, of indien sprake is van kindermishandeling en opvang van kind(eren) met de beschermende ouder/verzorger in de opvang noodzakelijk is, en

    • b.

      18 jaar of ouder is, al dan niet met kinderen, en

    • c.

      geen mogelijkheden heeft om zelf, al dan niet met gebruikmaking van het eigen sociale netwerk of door interventie van derden een veilige situatie te creëren, of in alternatieve huisvesting te voorzien.

  • 3.

    Het college draagt zorg voor kortdurend voltijdopvang naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor maatschappelijke opvang gedurende maximaal drie aaneengesloten dagen, en in geval van huiselijk geweld maximaal gedurende tien dagen.

Artikel 23d Beschermd wonen

Een cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen als

  • a.

    hij toezicht en begeleiding nodig heeft, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch of psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziekte beeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast, of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen

  • b.

    een psychische of psychosociale problemen heeft, en

  • c.

    hij niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en niet beschikt over alternatieven die de noodzaak voor beschermd wonen kunnen opheffen.

Artikel 23e Regels voor pgb opvang en beschermd wonen

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe het pgb besteed gaat worden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid en/of het vereiste opleidingsniveau en/of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

  • 5.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

    • a.

      deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gangbare tarief voor informele hulpverleners;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald;

    • c.

      is komen vast te staan dat de hulpverlener afkomstig uit het sociaal netwerk in staat is tot het verrichten van de zorg op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze.

  • a.

    6.

    • a.

      Het pgb-tarief beschermd wonen formeel voor ‘verblijf accommodatie met toezicht op afroep' en "verblijf accommodatie 24 uurstoezicht’ bedraagt maximaal 100% van het inkooptarief Zorg in Natura (ZIN) per etmaal indien de zorg/ondersteuning bij een instelling wordt ingekocht die wat betreft aard en kwaliteit vergelijkbaar is met een gecontracteerde instelling. Indien de zorg bij een zzp-er wordt ingekocht bedraagt het tarief 85% van het inkooptarief ZIN, na aftrek van huisvestingscomponent.

    • b.

      Het pgb-tarief beschermd wonen formeel voor 'Woonbegeleiding complex (intra- en extramuraal)' bedraagt 100% van het inkooptarief ZIN per uur en in geval van inkoop via een zzp-er maximaal 85% van het inkooptarief ZIN per uur.

    • c.

      Het pgb-tarief beschermd wonen voor ‘Thuis plus’ voor de bandbreedte 1-3 uur, 4-6 uur en 7-10 uur week bedraagt 100% van het inkooptarief ZIN indien de zorg/ondersteuning bij een instelling wordt ingekocht die wat betreft aard en kwaliteit vergelijkbaar is met een gecontracteerde instelling; voor zzp-ers bedraagt het tarief 85% van het inkooptarief ZIN;

    • d.

      Het pgb-tarief beschermd wonen formeel voor 'Activering en participatie' per dagdeel bedraagt 100% van het inkooptarief ZIN; voor zzp-ers bedraagt het tarief ook 100% van het inkooptarief ZIN.

    • e.

      Het pgb-tarief voor Beschermd wonen informeel is modulair samengesteld en opgebouwd uit de volgende onderdelen:

    • j.

      toezicht, waarvan het tarief 24-uurs toezicht is gelijk aan één wettelijk minimum(uur)loon per dag;

  • b.

    ii. begeleiding / ondersteuning waarbij het tarief is gebaseerd op het bij de uitvoering van de Wlz gangbare tarief voor informele hulpverleners.

  • c.

    iii. vakantie/respijtzorg waarvan de hoogte gelijk is aan 8,33% van de voorgaande onderdelen zoals onder e genoemd en voor zover noodzakelijk..

    • a.

      Dagbesteding bij beschermd wonen is altijd formeel en professioneel.

    • b.

      Naast de informele ondersteuning kan ook professionele ondersteuning worden ingekocht.

  • 7.

    Het college geeft bij nadere regels verdere invulling aan het bepaalde in de voorgaande leden.

Artikel 23f Bijdrage verblijf beschermd wonen

  • 1.

    Een cliënt is voor verblijf in beschermd wonen een bijdrage verschuldigd.

  • 2.

    De bijdrage voor beschermd wonen is het maximale bedrag dat overeenkomstig paragraaf drie van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 kan worden vastgesteld.

  • 3.

    Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.

Artikel 23g Bijdrage verblijf in opvang

  • 1.

    Een cliënt is voor verblijf in opvang een bijdrage verschuldigd.

  • 2.

    De bijdrage voor opvang is gelijk aan de kostprijs voor het verblijf, met in achtneming van paragraaf vier van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 van de gemeente Groningen.

  • 3.

    Onder de kostprijs van maatschappelijke opvang wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente opvang voor een cliënt heeft ingekocht.

  • 4.

    Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.

  • 5.

    Indien de instelling bij voltijdopvang of crisisopvang aan de cliënt geen voeding verstrekt, dient de instelling de cliënt een bedrag per dag beschikbaar te stellen voor het inkopen van voedingsmiddelen. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting jaarlijks berekent als gemiddelde kosten voor voeding per dag.

  • 6.

    Afwezigheid uit de opvang, anders dan in verband met beëindiging van de opvang, wordt voor de verschuldigdheid van de bijdrage buiten beschouwing gelaten.

  • 7.

    Een cliënt is geen bijdrage verschuldigd, indien hij een vergoeding voor huisvesting betaalt aan een instelling.

  • 8.

    Voor dagopvang, nachtopvang en noodopvang voor personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld is voor maximaal drie dagen geen bijdrage verschuldigd.

  • 9.

    Een cliënt is bij maatschappelijke opvang geen bijdrage verschuldigd als hij tijdens zijn verblijf woonkosten is verschuldigd als hoofdbewoner voor de woning die hij heeft verlaten in verband met risico’s voor de veiligheid in verband met huiselijk geweld.

  • 10.

    De door het college aangewezen instellingen voor maatschappelijke opvang en opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld zijn verplicht de vastgestelde bijdrage van de cliënten te innen in alle gevallen dat de bijdrage niet door de gemeente wordt ingehouden op de bijstandsuitkering of inkomensvoorziening van de cliënt.

  • 11.

    Het college stelt de bijdrage voor opvang vast.

  • 12.

    Het college bepaalt bij nadere regeling door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, Wmo 2015 de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 25. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd, beginnend een jaar na de inwerkingtreding van de verordening. Het college zendt hiertoe telkens om de vier jaar beginnend een jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 26. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende gemeentelijke Besluit Maatschappelijke ondersteuning geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex van de gezinsconsumptie.

Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Eemsdelta 2021 wordt per 1 januari 2023 ingetrokken:

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordeningen Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Eemsdelta 2021 tot het eind van de looptijd van die beschikking of totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordeningen Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Eemsdelta 2021 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening en de daarop gebaseerde regelingen en beleidsregels.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordeningen Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Eemsdelta 2021 , wordt beslist met inachtneming van die verordening en de daarop gebaseerde regelingen en beleidsregels.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2023 .

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Wmo gemeente Eemsdelta 2023

Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Eemsdelta op 21 december 2022,

De griffier, T.G.C. Kramer – Klein

De voorzitter, B. Visser

Ondertekening

Toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemsdelta 2023

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels doorgegaan op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening. Als dat niet volstaat zal een maatwerkvoorziening worden geboden waarmee een passende bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij. De gemeenteraad streeft ernaar om binnen redelijke grenzen cliënten met een passende bijdrage zo veel mogelijk op gelijke voet in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie als burgers zonder handicap om zo een inclusieve samenleving mogelijk te maken. De gemeenteraad wil daarbij zo veel mogelijk recht doen aan de intenties van het VN verdrag voor de rechten van mensen met een beperking.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Ook dient uitgezocht te worden wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. Hierna kan bepaald worden of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Deze toegangsprocedure wordt uitgewerkt in de nadere regels. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten (ambtenaren)

  • De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeenteraad bij verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • - welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • - ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • - op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

  • Ook dient de gemeenteraad overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bij verordening regels te stellen:

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • - ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

  • Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van de artikelen 2.1.4, 2.1.4a en 2.1.4b, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • - bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zijn;

  • de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen voor zover de voorzieningen niet onder het abonnementstarief vallen,

  • bepalen dat de bijdragen door een andere instantie dan het CAK wordt geïnd;

  • bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • - bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houden en aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • bepalen onder welke voorwaarden en tegen welk tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Toelichting

Om de verordening in zijn geheel te kunnen lezen zijn soms begrippen uit de wet overgenomen. Vanzelfsprekend blijft het begrip zoals dat is opgenomen in de wet leidend. Dat betekent dat wanneer de wet wijzigt, de wijziging in de wet voorgaat op de begripsbepaling in de verordening. Wanneer in de verordening of in de nadere regels is toegelicht hoe het gemeentebestuur een begrip toepast of uitlegt, geldt dat aanvullend op het begrip in de wet.

Niet alle begrippen zullen worden toegelicht.Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan het gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Tot nu toe bleek dit uit jurisprudentie en per 1 januari 2020 is dit ook expliciet in de wet opgenomen in artikel 2.3.5 derde lid. De exacte invulling van dit begrip kan door de jaren heen veranderen, denk bijvoorbeeld aan hoe gebruikelijk het door de jaren heen was om een mengkraan te hebben in de badkamer. Of een bepaalde voorziening algemeen gebruikelijk is, wordt daarom beoordeeld op basis van de op dat moment geldende jurisprudentie en maatschappelijke norm.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • Is de voorziening gewoon te koop?

  • Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Inmiddels heeft de Centrale Raad van beroep bepaald dat om te bepalen of een voorziening algemeen gebruikelijk is, onderzocht moet worden of deze voorziening financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Dit betreft een abstracte toets, die los staat van het werkelijke inkomen van eiser (CRvB, 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535).

Er zijn een aantal voorzieningen waarvan uit de jurisprudentie inmiddels duidelijk wordt dat deze bij een inkomen op minimum niveau kunnen worden gedragen; het betreft in ieder geval

Boodschappenservice

Glazenwasser

Maaltijdvoorzieningen

Algemeen gebruikelijke voorziening: maaltijden.

In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4276), is neergelegd dat het uitgangspunt dat een maaltijdservice een algemeen gebruikelijke voorziening is die aan het verstrekken van een voorziening voor het bereiden van maaltijden in de weg staat, niet in strijd is met de Wmo, mits deze maaltijdservice daadwerkelijk beschikbaar is, door de aanvrager financieel kan worden gedragen en adequate compensatie biedt. Nu inmiddels is komen vast te staan dat in zijn algemeenheid een maaltijdvoorziening bij een inkomen op minimumniveau kan worden gedragen, moet enkel nog aan de andere criteria worden getoetst.

Bijdrage

Uit artikel 2.1.4 tot en met 2.1.4b van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten in de vorm van een eigen bijdrage. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Het Rijk heeft om stapeling van zorgkosten te voorkomen in 2019 een abonnementstarief ingevoerd wat betekent dat voor het gebruik van één of meer voorzieningen een vaste eigen bijdrage per maand moet worden betaald. De hoogte van dit abonnementstarief wordt bepaald door het Rijk. Slechts voor enkele voorzieningen mag een eigen bijdrage gevraagd worden die niet onder het abonnementstarief. Net als bij woningaanpassingen en hulpmiddelen die wel onder het abonnementstarief vallen, mag in deze gevallen de eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet overstijgen.

Gesprek

Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang

Dit 'gesprek' wordt ook wel aangeduid als keukentafelgesprek. In de praktijk kan het gesprek vanzelfsprekend ook elders plaatsvinden en kan het onderzoek ook bestaan uit meerdere gesprekken.

Hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk. Het is belangrijk om te realiseren dat de vraag wat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is, door een cliënt anders kan worden beantwoord dan door het college. De hulpvraag in de zin van de wet is die hulp of ondersteuning die nodig is voor het realiseren van een aanvaardbaar niveau van zelfredzaamheid en participatie. Een aanvaardbaar niveau is dat wat noodzakelijk is op het gebied van zelfredzaamheid en participatie. Dat hoeft niet hetzelfde te zijn als wat een cliënt noodzakelijk vindt in het kader van smaak, gewoonte of wens.

Ingezetene

De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend. Zie ook artikel 1:10 en 1:11 van het Burgerlijk wetboek.

Melding

Een ieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

- aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

- algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

- begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

- cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

- cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

- gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

- maatschappelijke ondersteuning:

1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

- maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

- mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

- participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

- persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

- sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

- vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

- voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

- zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

De gemeenteraad is van mening dat met deze bepaling voldoende kader wordt gegeven en dat delegatie van de verdere uitwerking aan het college is toegestaan, mede gelet op het feit dat een groot deel dwingend wordt voorgeschreven in de wet dan wel in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Artikel 4. Voorwaarden en weigeringsgronden

In jurisprudentie is bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Hieronder worden enkele afwijzingsgronden nader toegelicht.

Ad. 1 onder b

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad. c

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken. Zie verder de toelichting bij artikel 1.

Ad. d

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze al door de cliënt gerealiseerd of gekocht is. In dat geval heeft de cliënt al op eigen kracht voorzien in zijn hulpvraag. Daarnaast geldt dat het college in zo'n situatie geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, of invloed heeft op de te verstrekken voorziening. Daarom wordt in deze situatie de voorziening geweigerd.

Ad. e

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Een maatwerkvoorziening is geen grondslag voor het treffen van generieke voorzieningen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten voor zover het college deze voorzieningen zou willen of moeten realiseren.

Ad f

In dit lid wordt specifiek aangegeven dat een voorziening niet wordt verstrekt als deze niet langdurig noodzakelijk is. Voor kortdurend gebruik van hulpmiddelen is de Zorgverzekeringswet dan ook voorliggend bijvoorbeeld.

Een uitzondering op de langdurige noodzaak vormt de ondersteuning die bijvoorbeeld geboden kan worden ter voorkoming van een beroep op langdurige zorg door bijvoorbeeld het versterken van het eigen netwerk of de toeleiding naar gebruik van algemene voorzieningen. Ook kan kortdurend ondersteuning worden ingezet bij tijdelijke uitval van vrijwillige mantelzorg; ondersteuning is dan wel langdurig noodzakelijk maar wordt dan doorgaans geleverd door mantelzorg en slechts voor een korte periode op basis van een maatwerkvoorziening.

Ad g

De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Zie verder de toelichting bij artikel 1.

In het tweede lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt wordt.

In het derde lid heeft het primaat van publiek cq openbaar vervoer een grondslag gekregen. Met het collectief systeem wordt verwezen naar het openbaar vervoer of een ander vervoersysteem waarbij samen met anderen wordt gereisd. Vervoersystemen waarbij individueel gebruik gemaakt kan worden van bijvoorbeeld een leen-/ of huur-fiets, -scooter of - auto etc zijn in principe voorliggend.

In het vierde lid worden de wijzen waarop een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt toegelicht. Uit de wet volgt duidelijk de keuze tussen zorg in natura en persoonsgebonden budget.

Artikel 5. Inhoud beschikking

Lid 1. Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

Lid 2 en 3. Uit de Wmo 2015 en uit de Awb vloeit voort wat opgenomen moet worden in een beschikking. Het tweede en derde lid zijn een uitwerking daarvan.

Tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, aanhef en onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.

Tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid, aanhef en onder e: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Lid 4. Deze bepaling gaat over toekenning op basis van de regeling Hulp Uit het Sociaal netwerk (HUS).

Het vijfde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 6 Hoogte van het pgb bij maatwerkvoorziening, tegemoetkoming en onkostenvergoeding

Dit artikel is een uitwerking van art. 2.1.3 lid 2 sub b van de wet waarin staat dat de gemeenteraad in de verordening aan moet geven op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

In het eerste lid is uitdrukking gegeven aan het algemene uitgangspunt uit de wet dat een pgb niet duurder is dan een voorziening in natura. Op grond van jurisprudentie is aangevuld dat hiervan afgeweken mag worden als in het geheel geen voorziening op grond van een pgb kan worden ingekocht. Hier zal niet snel sprake van zijn.

Een cliënt kan bijvoorbeeld dienstverlening in willen kopen bij een zorgverlener van zijn voorkeur waarbij deze zorgverlener een hoger tarief vraagt dan het tarief waarop het pgb is gebaseerd. Zolang de cliënt dezelfde dienstverlening bij een andere goedkopere zorgverlener in zou kunnen kopen, is het pgb gewoon toereikend. Indien gewenst kan de cliënt zelf bijbetalen zodat hij toch zorg kan krijgen van de zorgverlener van zijn voorkeur.

In het tweede lid is bepaald op basis waarvan de hoogte van het budget concreet wordt bepaald.

Daarbij wordt gekeken naar een combinatie van factoren. In het budgetplan van de cliënt staat bijvoorbeeld welke zorg concreet wordt ingekocht en wat het uurtarief is van deze zorgverlener. Daarbij is bijvoorbeeld ook relevant op hoeveel dagen één hulpverlener wordt ingezet. Wanneer de hulpverlener meer dan drie dagen per week wordt ingezet, is de cliënt werkgeverslasten verschuldigd aan de belastingdienst en zal het budget mogelijk verhoogd moeten worden. Bij maatwerkvoorzieningen anders dan dienstverlening kan het bijvoorbeeld gaan om zaken als onderhouds- en verzekeringskosten. Dit zijn voorbeelden van de noodzakelijk bijkomende kosten zoals bedoeld onder sub c.

In de vorige verordening stond dat bij een indicatie voor collectief vervoer in de vorm van pgb zowel het OV-tarief als de meerkosten werden vergoed. Dat is nu niet meer zo nu bij een indicatie in natura het OV-tarief wordt geïnd als eigen bijdrage en het OV-tarief ook als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd.. Bij een pgb voor vervoer, kunnen alleen meerkosten boven het OV-tarief worden toegekend met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid.

In het vierde en vijfde lid wordt gesproken over de tegemoetkoming en de onkostenvergoeding zoals vastgelegd in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 per 1 mei 2019.

Deze regeling zorgt ervoor dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) een symbolisch bedrag per kalendermaand kan uitbetalen aan personen die hulp vanuit het sociaal netwerk verlenen aan een houder van een persoonsgebonden budget (pgb). De gemeenteraad kiest ervoor om net als voor de inwerkingtreding van deze landelijke regeling, deze tegemoetkoming alleen voor inzet vanuit het sociale netwerk in de vorm van respijtzorg / kortdurend verblijf toe te staan. Daarnaast blijkt er in de praktijk behoefte te bestaan aan een tegemoetkoming voor dagbesteding in het sociaal netwerk. Het gaat daarbij uitdrukkelijk niet om een vergoeding voor vrijwilligerswerk, hobby, sport, of (andere) algemeen gebruikelijke dagbesteding.

In de landelijke regeling is ook opgenomen dat onkosten vergoed mogen worden. De gemeenteraad kiest ervoor om onkostenvergoeding voor vervoer toe te kennen bij inzet vanuit het sociale netwerk in de vorm van respijtzorg / kortdurend verblijf en dagbesteding.

Artikel 7 PGB tarieven bij maatwerkvoorziening, tegemoetkoming en onkostenvergoeding

Dit artikel is een uitwerking van art. 2.1.3 lid 2 sub b van de wet en van het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 om zorg te dragen voor een toereikend pgb en het zorgdragen voor een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit bij de inkoop. De tarieven voor kortdurend verblijf en dagbesteding worden conform deze bepalingen vastgesteld.

In de tarieven voor zorg in natura voor professionals wordt rekening gehouden met zaken zoals werkgeverslasten en overheadkosten. Nu deze zaken niet of in mindere mate spelen bij professionals die via pgb worden ingehuurd nu dit veelal zelfstandigen zijn, is een pgb-tarief afgeleid van het ZIN-tarief toereikend. Voor hulp in het huishouden wordt verondersteld dat het tarief tussen de 50 en 80% uit moet kunnen wanneer de hulp een zelfstandige is.

In het derde lid wordt gesproken over de tegemoetkoming en de onkostenvergoeding zoals vastgelegd in de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. In de landelijke regeling is een maximaal bedrag per maand vastgesteld voor de tegemoetkoming. Bij inwerkingtreding van de regeling is dat € 141,- per maand. Het is wenselijk om net als voorheen een tegemoetkoming toe te kennen die gerelateerd is aan de hoeveelheid zorg. Wanneer een cliënt één etmaal per maand logeert, is het redelijk dat deze cliënt een lagere tegemoetkoming toe mag kennen dan een cliënt die meerdere etmalen per maand logeert. Het college stelt voor respijtzorg/kortdurend verblijf een bedrag per etmaal vast waarbij gekeken kan worden naar de gemiddelde afname per etmalen per maand waarbij het bedrag van € 141,- naar rato verdeeld wordt. Bij dagbesteding kan dat per dag.

Wanneer er sprake is van afname van veel etmalen per maand, kan er toch niet meer dan maximaal € 141,- per maand worden toegekend. De onkostenvergoeding voor vervoer kan wel ongelimiteerd per etmaal of dag per maand worden toegekend nu voor de onkostenvergoeding door de wetgever geen maximaal bedrag per maand is vastgesteld. Wanneer er echter een zorgbehoefte bestaat die zo groot is, dan acht de raad het wenselijk dat gekeken wordt of in plaats van een tegemoetkoming niet (ook) een maatwerkvoorziening moet worden toegekend of dat er sprake is van een doorverwijzing voor een Wlz indicatie.

De onkostenvergoeding voor vervoer kan wel ongelimiteerd per etmaal per maand worden toegekend nu voor de onkostenvergoeding door de wetgever geen maximaal bedrag per maand is vastgesteld.

Zowel de tegemoetkoming als de onkostenvergoeding wordt bij beschikking toegekend en mag voor een langere periode maandelijks worden toegekend.

In dit artikel wordt ook benoemd dat een uurtarief mag worden toegekend dat lager is dan het wettelijk minimumloon bij dagbesteding of verblijf. De reden daarvoor is dat doorgaans per uur minimaal het wettelijk minimumloon moet worden toegekend waardoor de vreemde situatie ontstond dat het sociaal netwerk in de praktijk vele malen meer kreeg uitbetaald dan bij zorg in natura gebruikelijk was. Dit was de aanleiding voor de wetgever om de tegemoetkoming en onkostenvergoeding in de landelijke regeling op te nemen en zo toch een vergoeding uit te kunnen betalen die lager ligt dan het wettelijk minimumloon.

Artikel 8. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Ten aanzien van het tweede lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In het derde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.

Artikel 9 Controle.

Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 10 Kosten voor cliënten bij gebruikmaking voorzieningen

Wanneer cliënten gebruik maken van het aanbod van de Wmo 2015 kunnen zij te maken krijgen met kosten die voor eigen rekening komen. Allereerst kan er sprake zijn van algemeen gebruikelijke kosten. In het artikel is als voorbeeld de kosten van dranken en maaltijden en de kosten voor vervoer, voor zover deze kosten de kosten van openbaar vervoer niet overschrijden genoemd. Wanneer iemand gebruik maakt van dagbesteding zal hij, net als wanneer er sprake zou zijn van school, werk of thuis zijn, moeten eten en drinken. De kosten daarvan horen dan ook bij de algemeen gebruikelijke kosten. Hetzelfde geldt voor de kosten van vervoer. Een ieder heeft kosten voor openbaar vervoer. Net zoals bij andere onderwerpen geldt dat wel gekeken moet worden naar de omstandigheden van het geval. Wanneer een cliënt niet kan kiezen om zijn eigen eten en drinken mee te nemen of meer dan normaal gebruik moet maken van vervoer én de kosten buitengewoon hoog zijn, zal gekeken moeten worden of deze nog als algemeen gebruikelijk kunnen worden aangemerkt. Uiteraard gelden ook hier de criteria zoals die voortvloeien uit vaste jurisprudentie. Vanzelfsprekend zal het dan ook op de weg van het college liggen om eerst contact te zoeken met de aanbieder om in gesprek te gaan over de kosten. Dit alles geldt ook voor andere algemeen gebruikelijke kosten.

Verder kent de wet een eigen bijdrage. Per 1 januari 2020 is de Wmo 2015 gewijzigd (art. 2.1.4 e.v. Wmo 2015) waardoor een aantal voorzieningen verplicht onder het zogeheten abonnementstarief vallen en de gemeenteraad voor de overige voorzieningen kan kiezen of er een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht waarbij de kostprijs niet mag worden overschreden. Bij het abonnementstarief geldt een maximaal door het rijk vast te stellen bedrag per maand ongeacht de omvang van de voorziening of het aantal voorzieningen die een cliënt afneemt.

De gemeenteraad kiest ervoor om ten aanzien van de eigen bijdragen die niet onder het abonnementstarief vallen het beleid van voor 2020 voort te zetten.

De raad kiest ervoor om geen eigen bijdrage te vragen bij een tegemoetkoming in de vorm van een pgb bij hulp uit het sociaal netwerk zoals toegelicht in artikel 6 en 7 van deze verordening.

Artikel 11, 12 en 13. Regels voor de eigen bijdrage

Met deze bepalingen geeft de gemeenteraad kaders voor de kostprijs en het innen van de eigen bijdrage. De gemeenteraad bepaalt in dit artikel onder andere hoe lang de eigen bijdrage wordt geïnd en hoe de kostprijs wordt bepaald voor voorzieningen waarvan de eigen bijdrage niet valt onder het abonnementstarief.

Voor het bepalen van de technische levensduur wordt in principe aangesloten bij de afspraken die worden gemaakt met de aanbieders ZIN.

Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In het derde lid is opgenomen dat de kwaliteitseisen van een maatwerkvoorziening ingekocht middels pgb zoveel mogelijk hetzelfde moeten zijn als bij zorg in natura. Daarbij geldt dat de kwaliteitseisen niet exact hetzelfde kunnen zijn (Kamerstukken II, 2013/14, 33841, nr 113). Uit de systematiek van de wet volgen diverse kwaliteitseisen voor aanbieders die niet één op één toepasbaar zijn bij pgb. Bedoeld is dat de kwaliteitseisen voor zover deze gelden voor zowel pgb als zorg in natura, zoveel mogelijk dezelfde kwaliteitsnorm beogen. De exacte kwaliteitseisen voor pgb kunnen zoals bepaald in het tweede lid nader uitgewerkt worden door het college. Het in het vierde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Goed bestuur en toezicht zijn belangrijke voorwaarden voor goede zorg. Met bijvoorbeeld de Governancecode Zorg volgen zorgorganisaties zeven principes die breed gedragen zijn in de hele sector. Bij elk principe wordt de concrete toepassing beschreven. De code is een instrument om de governance zo in te richten dat die bijdraagt aan het waarborgen van goede zorg, aan het realiseren van de maatschappelijke doelstelling van zorgorganisaties en het maatschappelijk vertrouwen.

Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 15 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Het toezicht op naleving van de kwaliteitseisen is belegd bij de GGD. Het college benoemt de toezichthouder.

Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Waar gesproken wordt over cliënt kan vanzelfsprekend ook een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde worden bedoeld wanneer het gaat om het nakomen van verplichtingen. Wanneer de cliënt een familielid machtigt om alle relevante informatie door te geven en er wordt onjuiste informatie doorgegeven, dan kan dat geen reden zijn om daar geen gevolgen aan te verbinden.

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

Onder het vierde lid wordt ook verstaan de terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 17: Opschorting betaling uit het Pgb.

De raad heeft besloten de betaling van een pgb op te schorten indien er sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De cliënt wordt daar over geïnformeerd.

Artikel 18. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald dat het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 19. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Deze tegemoetkoming kan bijvoorbeeld worden ingevuld middels de collectieve ziektekostenverzekering en zal verder worden uitgewerkt in het minimabeleid.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 18 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Vierde lid

Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.]

NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 18 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 18 van de verordening).

Artikel 21. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Met het zesde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de klachtafhandeling vorm te geven.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 23 Beschermd wonen en opvang

Formele ondersteuning

De hier bedoelde ondersteuning heeft betrekking op de ondersteuning die met een pgb bij derden wordt ingekocht. Het college stelt de pgb-tarieven voor ondersteuning vast die door derden aan de cliënt in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd. Deze derde en de cliënt hebben een ondersteunings-overeenkomst gesloten die is goedgekeurd door het college. De overeenkomst kan gesloten zijn met een natuurlijke persoon of met een rechtspersoon. Van formele ondersteuning bij een natuurlijke persoon kan alleen sprake zijn wanneer deze natuurlijke persoon de ondersteuning verleent in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven moet blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een Modelovereenkomst en uit diploma’s of daarmee vergelijkbare ervaring. Voor alle formele ondersteuning geldt dat deze aan de kwaliteitseisen van de wet en de gemeentelijke regelgeving moet voldoen, dus ook aan de professionele standaard die geldt voor de ondersteuning.

Informele ondersteuning

Informele ondersteuning wordt verleend door natuurlijke personen en is ondersteuning in de zin van de wet. Deze informele ondersteuning kan dan ook als zodanig worden geïndiceerd. De cliënt heeft deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn. Voor het tarief bij ondersteuning door een natuurlijk persoon is van doorslaggevend belang of die ondersteuning wel of niet wordt geleverd in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning rechtstreeks moet voort vloeien uit een tussen personen bestaande relatie is geen voorwaarde voor informele ondersteuning. Mantelzorg vloeit rechtstreeks voort uit een tussen personen bestaande relatie en wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Iemand uit zijn sociaal netwerk kan informele ondersteuning leveren, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook een advertentie zetten met een ondersteuningsvraag. Wanneer vervolgens deze ondersteuning wordt geleverd door iemand die dat niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep is ook dan sprake van informele ondersteuning. Al deze ondersteuning wordt om niet geleverd op vrijwillige basis. Het college wil deze ondersteuning om niet en die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd stimuleren. Hulp en ondersteuning die door inwonende ouders of inwonende kinderen ten opzichte van elkaar als huisgenoten wordt gegeven heeft in beginsel het karakter van informele hulp. Onder omstandigheden kan er sprake zijn van formele hulp in deze .

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het gewenst wordt geacht deze informele hulp die om niet door een natuurlijk persoon wordt geleverd en die niet in het kader van een beroep wordt gegeven te vergoeden. In de verordening zijn criteria opgenomen wanneer deze informele ondersteuning voor een vergoeding in aanmerking kan komen en heeft daarvoor een afzonderlijk tarief vastgesteld. Een pgb voor informele hulp is beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, structureel, zwaar, van een behoorlijke omvang is en een hoge mate van verplichting kent.

Artikel 23b Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief

De opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief biedt de mogelijkheid van kortdurend onderdak voor de dag en de nacht als algemene voorziening. Het voldoen aan een aantal algemene criteria is voldoende voor toegang. Er is daarbij geen sprake van een maatwerktraject voor deze nacht- en dagopvang. Er is op dat moment geen verblijfsalternatief.

Artikel 23c Maatwerkvoorziening opvang

Dit artikel is van toepassing op alle instellingen die opvang aanbieden in de provincie Groningen en waarmee de gemeente Groningen een overeenkomst heeft gesloten of een subsidie relatie heeft.

De toegangscriteria voor opvang verschillen feitelijk niet veel van de criteria die onder de Wmo al golden. De opvang is bedoeld voor hen die niet beschikken over een eigen woonruimte en die voor een slaapplek gedurende de nacht ofwel waren aangewezen op buiten slapen ofwel overnachten in de openlucht en in overdekte openbare ruimten (portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto) en binnen slapen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang, inclusief eendaagse noodopvang, of binnen slapen bij vrienden, kennissen of familie, zonder vooruitzicht op een slaapplek voor de daarop volgende nacht.

Ook de personen die als bewoner staan ingeschreven bij instellingen voor maatschappelijke opvang (internaten en sociale pensions, woonvoorzieningen op basis van particulier initiatief dat zich richt op semipermanente bewoning door daklozen en particuliere commerciële pensions waar voornamelijk daklozen wonen) behoren tot de doelgroep.

In de Wmo 2015 gelden de maatschappelijke opvang, opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en beschermd wonen als maatwerkvoorziening, met uitzondering van de nacht- en dagopvang als bedoeld in artikel 15. In de Wmo 2015 zijn beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang als maatwerk-voorzieningen ondergebracht. Met de decentralisatie is Groningen als centrumgemeente verantwoordelijk geworden voor bijna (verblijf op basis van behandeling uitgezonderd) de gehele keten van woon- en zorgvoorzieningen voor de doelgroep maatschappelijke zorg, namelijk het crisisverblijf (de maatschappelijke- en vrouwenopvang), het beschermd wonen, het begeleid wonen en het begeleid zelfstandig wonen. Het college maakt afspraken met andere gemeenten over wederzijdse warme overdracht van cliënten en de prioritering van doelgroepen bij de toegang tot de opvang en beschermd wonen.

Bij voorkeur vindt de opvang in de eigen gemeente plaats. Opvang in de eigen gemeente is kansrijker, omdat dan het bestaande sociale netwerk kan worden aangesproken. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn voor opvang buiten de eigen gemeente. Het kan dan gaan om redenen van veiligheid, of om situaties waar acuut opvang geboden is maar de gemeente van herkomst op dat moment geen plek beschikbaar heeft. In de Handreiking Landelijke toegang maatschappelijke opvang van de VNG worden nadere beoordelingscriteria aan bevolen. De gemeente Groningen is partij bij een landelijk convenant waarin gemeenten zich gebonden achten aan deze beoordelingscriteria. Om te kunnen bepalen in welke gemeente de voorwaarden voor een succesvol traject optimaal zijn dient te worden gelet op de volgende feiten en omstandigheden:

•de aanwezigheid van een positief sociaal netwerk (familie en vrienden);

•voorwaarden voor een succesvoltraject zoals bijvoorbeeld: actieve schuldhulpverlening, bestaande relatie met GGZ, CJG, MO en politie e.a. in de betreffende regio;

•gegronde redenen om tegemoet te komen aan de wens van de cliënt om in een bepaalde gemeente/regio te worden opgevangen. Deze redenen moeten voor alle betrokken partijen aanvaardbaar zijn;

•als contra-indicatie om een cliënt te plaatsen in een bepaalde regio gelden redenen om de cliënte uit zin oude sociale netwerk te halen, of agressie tegen medewerkers van betrokken partijen in de betreffende regio;

•inschrijving in de basisregistraties personen (BRP).

In het derde lid is de crisisopvang beschreven. Deze crisisopvang is naar zijn aard geen voorziening die je aanvraagt, waarna er een beoordeling en beschikking plaatsvindt; het gaat hierbij om kortdurend voltijdverblijf naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor opvang gedurende drie dagen, en voor vrouwenopvang gedurende tien dagen. Er wordt snel ingegrepen, en nadat de eerste crisis is bezworen, wordt nader gekeken voor meer structurele hulp, waaronder de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening opvang.

Artikel 23d Beschermd wonen

Bij Beschermd Wonen is er altijd sprake van een psychiatrische diagnose en een indicatie in de vorm van een zorgzwaartepakket (ZZP). Dit is een indicatie (van het CIZ) met recht op intramuraal verblijf. Er zijn in de GGZ twee soorten ZZP’s. Het ZZP ‘B’ is voor mensen die intramuraal verblijven omwille van hun behandeling. Het ZZP ‘C’ is voor mensen die verblijven in een beschermde woonomgeving en waarbij behandeling niet meer op de voorgrond staat. Hierbij gaat het om het bieden van structuur en begeleiding. De ZZP’s B gaan naar de zorgverzekeraars en de ZZP’s C naar gemeenten. Met de zorgverzekeraars zal moeten worden afgestemd wat precies tot ieders verantwoordelijkheid behoort op grond van de Wmo 2015, de Wet Langdurige Zorg, en de Zorgverzekeringswet.

In de Wmo is beschermd wonen aangewezen als er sprake is van psychische of psychosociale problemen. Er is langere tijd een vorm van beschermd wonen nodig en daarbij is intensieve begeleiding nodig. In het pakket zit geen vorm van behandeling. Een eventuele behandelaar is dus niet direct betrokken bij de zorgverlening. Wanneer nodig kan behandeling gegeven worden in een andere instelling dan waar de cliënt woont. Dit zal gefinancierd worden vanuit de Zvw.

Onder beschermd wonen wordt in de Wmo 2015 verstaan:

•wonen in een accommodatie van een instelling;

•met het daarbij behorende toezicht en begeleiding;

•gericht op het bevorderen en herstel van zelfredzaamheid en participatie;

•gericht op het bevorderen van het psychische en psychosociaal functioneren;

•gericht op stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld;

•gericht op het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast;

•gericht op het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen;

•bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Voor personen die nu zorg ontvangen geldt een overgangsrecht van tenminste vijf jaar. Gedurende dat overgangsrecht hebben zij recht op continuïteit van zorg.

Artikel 23e Regels voor pgb opvang en beschermd wonen

Het derde lid berust op het bepaalde in artikel 2.1.3 tweede lid onder b van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

In het vierde lid delegeert de raad het verder vaststellen van nadere regels over de berekeningswijze van de hoogte van de pgb’s. Het college behoort deze nadere regels te stellen, daarbij rekenschap gevende van het derde lid in samenhang met het wettelijke kader.

Het vijfde lid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 2.3.6 lid 4 van de wet. In de verordening is bepaald dat de gemeente een informeel tarief hanteert indien de zorg, hulp en/of ondersteuning wordt verleend door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk van de cliënt. Als voorwaarden betreffende het tarief gelden: dat uit het pgb niet de kosten van bemiddeling of van de tussenpersonen mogen worden betaald; daarnaast moet gemeente zich ervan vergewissen dat de ondersteuning op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze plaatsvindt. Het tarief voor de informele ondersteuning ligt niet hoger dan het gangbare tarief dat geldend is voor informele zorg onder de Wet langdurige zorg (Wlz) overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg. De hoogte van de tarieven worden in de nadere regels bepaald.

Het zesde lid bevat bijzondere bepalingen ten aanzien van de berekening van het pgb-budget Beschermd wonen informeel tarief. De gemeente kent namelijk in het kader van beschermd wonen (‘wonen met begeleiding op maat’) de mogelijkheid dat personen uit het sociaal netwerk (veelal ouders) de zorg en ondersteuning leveren in een thuissituatie of in een gezamenlijk opgezet wooninitiatief. In deze gevallen is veelal 24 uurs-toezicht of 24 uurs-bereikbaarheid aan de orde. Indien deze vorm van ondersteuning aangewezen is en daartoe gemotiveerd wordt gekozen kan een pgb worden verstrekt. De tariefopbouw van het pgb is modulair. Ingeval van toekenning pgb BW informeel wordt ten eerste een vast bedrag verstrekt voor het 24 uurstoezicht. Verhoging van het pgb kan plaatsvinden door indicatie van uren begeleiding of persoonlijke verzorging tegen een tarief dat niet hoger is dan het gangbare tarief dat geld voor informele hulp onder de Wlz. Een mengvorm met in te kopen uren bij een aanbieder behoort ook tot mogelijkheden. Tenslotte is opplussing van het pgb mogelijk met één of meer te indiceren dagdelen externe dagbesteding (formeel tarief) te relateren aan een ontwikkelingsdoel.

Het zevende lid spreekt voor zichzelf.

Artikel 23f Bijdrage beschermd wonen

In het eerste lid is bepaald dat een bijdrage voor beschermd wonen is verschuldigd. In het tweede lid is een verwijzing naar paragraaf drie hoofdstuk drie het Uitvoeringsbesluit gemaakt, waar uitputtend wordt geregeld hoe hoog de bijdrage voor beschermd wonen is. Daarin is geen relatie gelegd met de kostprijs van de voorziening. Cliënten moeten nog zak- en kleedgeld overhouden en de bijdrage is maximaal 2.284,60 euro per maand. De vaststelling en inning geschiedt door het CAK.

Artikel 23g Bijdrage verblijf in opvang

In tegenstelling tot beschermd wonen is de bijdrage voor opvang niet uitputtend in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geregeld. De gemeente heeft hier meer vrijheid de hoogte van de bijdrage te bepalen.

Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente het verblijf in een opvang heeft ingekocht bij de instelling. Indien sprake is van een aantal dagen of een week verblijf in een opvang en voor beschermd wonen berekent het CAK of een andere instantie de verschuldigde bijdrage in de kosten aan de hand van de door de gemeente aangeleverde vierwekelijkse kostprijs. De gemeente moet het CAK dan voorzien van een opname- en ontslagdatum, zodat de bijdrage in de kosten naar evenredigheid van de duur van het verblijf kan worden vastgesteld.

Indien sprake is van een bijdrage in de kosten voor opvang en een bijdrage in kosten voor een andere maatwerkvoorziening worden de bijdragen in de kosten door het CAK bij elkaar opgeteld. Voorts geldt dat conform artikel 3.10, eerste lid, van het besluit de betrokkenen niet minder mogen overhouden dan het vierwekelijks bedrag aan zak- en kleedgeld.

Het tweede lid van artikel 3.10 van het landelijke Besluit regelt dat de cliënt die meer dan een nacht in een opvang verblijft voor een andere maatwerkvoorziening geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Dit geldt in gelijke zin als de echtgenoot van die cliënt meer dan een nacht in een opvang verblijft. Indien hiervan sprake is en voor zover er geen sprake is van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld doet het college aan het CAK mededeling van de bijdragen in de kosten die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld. Het CAK zorgt dat de bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de cliënt of zijn echtgenoot gedurende de gehele periode van vier weken vervalt, ook al is bijvoorbeeld slechts sprake van verblijf gedurende enkele nachten. Het CAK gaat pas opnieuw een bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de betreffende cliënt of zijn echtgenoot opleggen als het CAK een signaal heeft ontvangen van de gemeente of de betreffende instelling dat het verblijf is geëindigd. De oplegging geschiedt dan met ingang van de eerstkomende periode van vier weken.

Om de veiligheid van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld te borgen moet de verblijfplaats van deze personen geheim blijven. Daarom leveren instellingen voor opvang van deze personen geen gegevens aan het CAK.

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. De gemeente Eemsdelta wordt bijvoorbeeld geadviseerd door haar Adviesraad Sociaal domein voor wat betreft de uitvoering van de Wmo.

Artikel 25. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 26. Indexering

Spreekt voor zich.

Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de verordening op basis waarvan het bestreden besluit is genomen worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.