Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR679336
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR679336/1
Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ, Bbz 2015
Geldend van 01-01-2015 t/m heden
Intitulé
Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ, Bbz 20151. Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
1. Alle begrippen die in deze beleidsregel worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben
dezelfde betekenis als in de wet, de Algemene wet bestuursrecht en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015.
2. In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
a. Bbz: besluit bijstandverlening zelfstandigen;
b. IOAW: wet inkomensvoorziening oudere werklozen;
c. IOAZ: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
d. Startkwalificatie: een afgeronde havo- of vwo-opleiding of een basisberoepsopleiding mbo-2; dat wil zeggen niveau 2 van de kwalificatiestructuur, zoals vastgelegd in de Wet educatie en beroepsonderwijs;
e. Baangarantie: een overeenkomst tussen een werkgever het college dan wel de werkzoekende dat de werkgever bij inzet van een bepaalde voorziening zal overgaan tot het aanbieden van een dienstverband aan de werkzoekende voor wie de voorziening wordt ingezet;
f. Arrangement: een door het college samengesteld pakket van een of meerdere voorzieningen, toegesneden op een werkzoekende dan wel een groep werkzoekenden voor een specifieke functie, dat onder bepaalde voorwaarden kan worden aangeboden aan de werkgever die zijn bedrijf openstelt voor deze werkzoekende(n);
g. Duurzaam vrijwilligerswerk: vrijwilligerswerk dat over een periode van 6 maanden of langer wordt verricht;
h. Loonwaarde: de economische waarde van het werk dat iemand verricht of kan verrichten, in geld uitgedrukt;
i. Proeftijd: een bijzonder beding in de arbeidsovereenkomst dat wordt geregeld in artikel 7:652 B.W. In de arbeidsovereenkomst kan overeengekomen worden dat een gespecificeerde periode direct na indiensttreding beschouwd moeten worden als proefperiode;
j. Scholingsverplichting: de verplichting die voortvloeit uit de uitsluitingsgrond zoals is opgenomen in artikel 13 lid twee onderdeel c van de Participatiewet;
k. Gedeelde verwijtbaarheid: hiervan is sprake wanneer het verzuim dat verband houdt met de schending van de inlichtingenplicht, deels valt toe te rekenen aan het handelen of het verzuim van het college;
l. Hoogwaardige handhaving: het stelsel van preventieve en repressieve maatregelen gericht op het voorkomen of ontmoedigen van misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand;
m. Signaalsturing: de werkwijze waarbij op grond van signalen een onderzoek wordt gedaan naar de rechtmatigheid van een uitkering of verstrekking;
n. Risicosturing: het gericht inzetten van controlecapaciteit bij het handhavingsbeleid op basis van risicoprofielen;
o. Informatiegestuurd handhaven: een onderdeel van risicosturing dat wordt ingezet door meerdere bestanden te koppelen waardoor gerichter gezocht kan worden naar uitkeringsfraude en risicogevallen;
p. Themacontrole: thematisch onderzoek naar groepen cliënten waarbij het vermoeden bestaat op een verhoogd risico van onrechtmatig gedrag (bijvoorbeeld cliënten die parttime werkzaam zijn in de horeca);
q. Brutering: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
r. Onderhoudsplichtige: degene die een financiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de bijstandsgerechtigde en/of de ten laste komende kinderen dient te voldoen op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een rechterlijke uitspraak;
s. NVVK: Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren.
t. Verzamelverordening: de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015.
2 Re-integratie
2.1 Voorzieningen
Artikel 2 Bemiddeling naar werk
1. Definitie. Onder bemiddeling wordt verstaan het door het college bij elkaar brengen van werkgever en werkzoekende. Ook wordt het zelf-zoekgedrag van de werkzoekende gestimuleerd.
2. Doel. Het op een zo kort mogelijke termijn laten uitstromen van de werkzoekende naar algemeen geaccepteerde arbeid.
3. Doelgroep. De belanghebbende die, eventueel met inzet van in de Verzamelverordening, dan wel deze beleidsregels genoemde voorzieningen, bemiddelbaar is naar algemeen geaccepteerde arbeid.
4. Nadere voorwaarden.
a. De bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 7 is van toepassing op deze voorziening.
b. Het college kan, indien nodig, individueel aanvullende verplichtingen opleggen die verband houden met de bemiddeling.
c. Om het doel zoals beschreven in lid 2 te bewerkstelligen kunnen andere voorzieningen zoals genoemd in deze beleidsregels worden ingezet.
d. De duur van de voorziening is 6 maanden en kan steeds met 6 maanden verlengd worden, mits er geen sprake is van omstandigheden zoals beschreven in artikel vijf van de Verzamelverordening.
5. Gronden voor beëindiging. Het gestelde in artikel vijf van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
Artikel 3 Scholing
1. Definitie. Onder scholing wordt elke activiteit verstaan in het kader van een gestructureerde leersituatie die is gericht op het ontwikkelen of vergroten van kennis en/of vaardigheden van de belanghebbende.
2. Doel. Het bijbrengen van kennis, vaardigheden of het behalen van een startkwalificatie die de arbeidsinschakeling van belanghebbende mogelijk maakt.
3. Doelgroep. Dit instrument wordt ingezet voor de belanghebbende (dan wel diens potentiële werkgever) bij wie het college heeft vastgesteld dat scholing noodzakelijk is, omdat arbeidsinschakeling vanwege ontbrekende kennis of vaardigheden niet direct mogelijk is.
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening.
a. de scholing wordt slechts aangeboden indien
i. deze verband houdt met een baangarantie; of
ii. de scholing gezien de arbeidsmarktsituatie een significante vergroting vormt van de kans op een baan; of
iii. scholing deel uitmaakt van een arrangement dat wordt gesloten met de werkgever; of
iv. indien het college daartoe op grond van de wet gehouden is.
b. De bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 7 is van toepassing op deze voorziening.
c. de scholing is beroepsgericht en duurt maximaal één jaar. Het betreft het meest goedkope en adequate alternatief.
d. de kosten staan in verhouding met de ‘opbrengsten’ die gepaard gaan met de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende.
5. Gronden voor beëindiging. Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
Artikel 4 Werkervaringsplaats
1. Definitie. Een werkplek bij een werkgever dan wel op een door het college aangewezen plek, waar een uitkeringsgerechtigde met behoud van uitkering werkt om een vak te leren en vaardigheden op te doen dan wel op te halen.
2. Doel. Een uitkeringsgerechtigde de kans bieden om met behoud van uitkering op een onbetaalde werkplek zijn of haar arbeidsmarktpositie te versterken, teneinde arbeidsinschakeling mogelijk te maken.
3. Doelgroep. Een werkervaringsplaats wordt ingezet voor de uitkeringsgerechtigde die vanwege tekort schietende werkervaring en/of vaardigheden de stap richting de arbeidsmarkt niet kan maken.
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening.
a. een BBL (beroepsbegeleidende leerweg) of BOL (beroepsopleidende leerweg) opleiding is voorliggend op de werkervaringsplaats;
b. de werkervaringsplaats heeft een maximale duur van 6 maanden;
c. de maximale duur kan eenmalig met 6 maanden worden verlengd indien dat - naar alle waarschijnlijkheid - arbeidsinschakeling tot gevolg heeft;
d. de werkzaamheden zijn primair gericht op ontwikkeling en in mindere mate of geheel niet op productieve arbeid;
e. de nadruk ligt op lerend werken in een bovenformatieve functie;
f. de concurrentieverhoudingen mogen door inzet van de werkzoekende niet onverantwoord worden beïnvloed;
g. de werkgever dient in staat en bereid te zijn aan uitkeringsgerechtigde de noodzakelijke begeleiding te bieden;
h. de belanghebbende beschikt over voldoende kennis en werk- en denkniveau om zich het vak of de vaardigheden op korte termijn eigen te maken;
i. er hoeft bij de werkgever geen intentie te bestaan om de uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen maar wel om hem het vak te leren;
j. voor aanvang van de werkervaringsplaats tekent zowel de uitkeringsgerechtigde, de werkgever als het college een overeenkomst waarin tenminste de duur van de proefplaats en de aard van de werkzaamheden staan beschreven;
k. de werkgever heeft ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde een aansprakelijkheidsverzekering- en ongevallenverzekering afgesloten.
5. Gronden voor beëindiging. Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
Artikel 5 Proefplaats regulier
1. Definitie. Een werkplek bij een werkgever, waar een uitkeringsgerechtigde met behoud van uitkering werkt gedurende een vooraf vastgestelde periode, voorafgaand aan het starten van arbeid in dienstbetrekking bij dezelfde werkgever.
2. Doel. Een uitkeringsgerechtigde de kans te bieden om met behoud van uitkering op een onbetaalde werkplek zijn of haar arbeidsbekwaamheid te tonen, zodat bij diezelfde werkgever vervolgens instroom in regulier betaald werk plaats kan vinden.
3. Doelgroep. De proefplaats kan worden ingezet bij de een werkgever die voornemens is de uitkeringsgerechtigde een dienstverband aan te bieden, maar twijfels heeft over de geschiktheid van de uitkeringsgerechtigde voor wat betreft de specifieke functie.
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening.
a. de duur van de proefplaats regulier is maximaal twee maanden en kan eenmalig met 1 maand worden verlengd;
b. de werkzaamheden hoeven niet additioneel van aard te zijn te zijn;
c. in aanmerking komen werkgevers in zowel de collectieve sector als in de marktsector;
d. de werkgever heeft naar het oordeel van het college de serieuze intentie de uitkeringsgerechtigde bij goed functioneren na afloop van de proefplaats een regulier arbeidscontract zonder proeftijd- of uitzendbeding aan te bieden van minimaal zes maanden, met een minimale omvang van hetzelfde aantal uren als gedurende de proefplaats van toepassing was;
e. voor aanvang van de proefplaats tekent zowel de uitkeringsgerechtigde, de werkgever als het college een overeenkomst waarin tenminste de duur van de proefplaats en de aard van de werkzaamheden staan beschreven;
f. de werkgever heeft ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde een aansprakelijkheidsverzekering- en ongevallenverzekering afgesloten.
5. Gronden voor beëindiging. Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
Artikel 6 Meestersbeurs
De gemeente Hilvarenbeek maakt geen gebruik van de Meestersbeurs als voorziening .
Artikel 7 Beschut Werk
De gemeente Hilvarenbeek maakt geen gebruik van de voorziening Beschut Werk.
Artikel 8 Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
1. Definitie. In het kader van een traject of dienstbetrekking in een werksetting, wordt een belanghebbende op de werkplek systematisch ondersteund door een coach.
2. Doel. De activiteiten en handelingen die de jobcoach verricht zijn er op gericht om de belanghebbende zelfstandig zijn werkzaamheden uit te kunnen laten voeren, dan wel de werkgever de begeleiding van de belanghebbende op zich te kunnen laten nemen.
3. Doelgroep. Een persoon zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 dan wel artikel 10da van de Participatiewet, die algemeen geaccepteerde arbeid - waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid - verricht of gaat verrichten, dan wel met behoud van uitkering arbeid bij een werkgever verricht of gaat verrichten, die naar het oordeel van het college zodanige structurele functionele beperkingen heeft richting werk waardoor deze werkzaamheden zonder deze ondersteuning niet kunnen worden verricht.
4. Nadere voorwaarden en duur van voorziening:
a. de voorziening wordt in beginsel voor maximaal 3 jaar in hetzelfde dienstverband ingezet;
b. het college beoordeelt iedere 6 maanden of de inzet van de jobcoach nog (in gelijke omvang) noodzakelijk is en of er gronden voor beëindiging aanwezig zijn;
c. de duur van de dienstbetrekking is ten minste 6 maanden;
d. de belanghebbende werkt in het dienstbetrekking of verricht activiteiten in het kader van een traject voor ten minste 12 uur per week;
e. deze voorziening is ook inzetbaar voor personen zoals bedoeld in artikel 10f van de Participatiewet die een leerwerktraject volgen;
f. de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 7 is van toepassing op deze voorziening.
5. Gronden voor beëindiging. Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
Artikel 9 No-riskpolis
1. Definitie. Een no-riskpolis biedt de werkgever een vergoeding van loonschade gedurende de ziekteperiode van de werknemer en minimaliseert daarmee het risico dat gepaard gaat met ziekte van een werknemer. Tevens omvat de polis de inzet van een medewerker van de verzekeraar die de werkgever ondersteunt bij alle de verplichtingen in het kader van de Wet verbetering Poortwachter, ten aanzien van de werknemer.
2. Doel. Het doel van de no-riskpolis is om werkgevers te stimuleren een persoon met een arbeidshandicap dan wel een belemmering richting werk in dienst te nemen.
3. Doelgroep. De werkgever die met een persoon met een structurele functionele of andere belemmering richting werk een arbeidsovereenkomst aangaat, dan wel de werkgever die ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt.
4. Nadere voorwaarden en duur:
a. de voorwaarden zoals die zijn gesteld in artikel 8 van de Verzamelverordening zijn van toepassing;
b. bij de eerste aanvraag van de polis is de werknemer woonachtig in de gemeente;
c. de werkgever overlegt een afschrift van de arbeidsovereenkomst;
d. het betreft een arbeidsovereenkomst gesloten onder de geldende CAO-voorwaarden (indien van toepassing) of een beloning tegen minimaal het wettelijk minimumloon;
e. de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 7 is van toepassing op deze voorziening;
f. in beginsel wordt deze voorziening enkel ingezet in geval van een arbeidscontract met een looptijd van minimaal 6 maanden.
5. Gronden voor beëindiging. Niet van toepassing; wanneer een polis is afgegeven, heeft deze een vaste looptijd. De polis kan na afgifte niet meer worden ingetrokken door het college.
Artikel 10 Werkplekaanpassingen
1. Definitie. Aanpassingen op of rond de werkplek, zoals een rolstoeltoegankelijke werkruimte. De aanpassing zorgt ervoor dat de werknemer met een structurele functionele beperking zijn werk kan uitvoeren.
2. Doel. Het door middel van inzet van een werkplekaanpassing wegnemen van belemmeringen die een werknemer met een structurele functionele beperking heeft om op de werkplek te kunnen functioneren.
3. Doelgroep. De werkgever die een persoon met een structurele functionele beperking in dienst heeft dan wel in dienst neemt, voor wie inzet van een werkplekaanpassing noodzakelijk is om de betreffende functie uit te kunnen voeren.
4. Nadere voorwaarden:
a. indien er recht bestaat op een voorliggende voorziening, zoals verstrekking door het UVW dan wel vergoeding door de zorgverzekeraar, dan dient daarop een beroep gedaan te worden;
b. de structurele functionele beperking waarvoor de voorziening wordt aangevraagd heeft naar verwachting een duur van tenminste een jaar;
c. Indien tot toekenning wordt overgegaan, dan wordt er gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening;
d. om de noodzaak van een bepaalde werkplekaanpassing vast te stellen, kan het college een medisch- dan wel arbeidsdeskundig advies inwinnen;
e. er vindt in beginsel geen vergoeding plaats wanneer de voorziening reeds is aangeschaft op het moment dat een aanvraag voor de voorziening door het college wordt ontvangen;
f. er dient sprake te zijn van een contractduur van minimaal zes maanden;
g. zaken die algemeen gebruikelijk zijn of die tot de standaarduitrusting van het bedrijf behoren, worden niet vergoed.
h. het college hanteert een drempelbedrag van € 130,-
i. indien de waarde van het bedrijfspand stijgt door de aanpassing van het pand, dan kan het college een bedrijfseconomische toets laten uitvoeren en als gevolg daarvan de vergoeding lager vaststellen.
j. de kosten staan in verhouding met de ‘opbrengsten’ die gepaard gaan met de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende.
5. Gronden voor beëindiging. Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
Artikel 11 Loonkostensubsidie
1. Definitie. Een financiële compensatie ten behoeve van de werkgever die een persoon behorend tot de doelgroep loonkostensubsidie in dienst neemt.
2. Doel. Het doel is om arbeidsinschakeling te bewerkstelligen voor personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie.
3. Doelgroep. De (potentiële) werkgever van een persoon van wie het college heeft vastgesteld dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie die - met de inzet van loonkostensubsidie - in dienst kan treden bij de werkgever.
4. Nadere voorwaarden en duur:
a. de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 7 is van toepassing op deze voorziening;
b. de loonwaarde wordt vastgesteld aan de hand van een objectieve meting. De definitieve bepaling van de loonwaarde vindt plaats op de werkplek;
c. Het college kan de werknemer onbeloonde werkzaamheden bij de werkgever laten verrichten, met het oog op een reële vaststelling van de loonwaarde. De werknemer verricht werkzaamheden die behoren tot de functie die hij gaat uitoefenen;
d. de maximale duur van de proefplaatsing is zoals opgenomen in 10d lid 3 Participatiewet 3 maanden;
e. na afloop van de proefplaatsing krijgt de werknemer, indien tijdens de proefplaats geen onregelmatigheden zijn opgetreden, een dienstverband aangeboden;
f. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
g. De werkgever is verplicht alle wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de subsidie ( waaronder wijzigingen in naam, adres of rekeningnummer) te melden aan het college binnen twee weken nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan.
5. Gronden voor beëindiging: Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de persoon niet meer behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.
Artikel 12 Participatieplaats
1. Definitie. Participatieplaatsen betreffen tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden in de zin van artikel 10a Participatiewet, die met behoud van uitkering kunnen worden verricht door uitkeringsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt.
2. Doel. Het activeren van de uitkeringsgerechtigde staat bij een participatieplaats centraal. De participatieplaats heeft geen directe arbeidstoeleiding tot doel.
3. Doelgroep. De participatieplaats wordt ingezet voor de uitkeringsgerechtigden met geringe kans op de arbeidsmarkt die (vooralsnog) niet direct bemiddelbaar zijn naar regulier werk.
4. Nadere voorwaarden.
a. In artikel 10 a van de Participatiewet en in artikel 6 van de Verzamelverordening zijn de voorwaarden van de participatieplaats opgenomen.
b. Voor aanvang van de participatieplaats tekent zowel de uitkeringsgerechtigde, de werkgever als het college een overeenkomst waarin tenminste de duur van de participatieplaats en de aard van de werkzaamheden staat beschreven.
c. Na 6 maanden beziet het college of voortzetting van de participatieplaats zinvol is.
d. Het college kan in verband met de participatieplaats de volgende voorzieningen inzetten:
i. begeleidingskosten ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde aan de werkgever;
ii. scholing ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde zoals opgenomen in artikel 10a lid 5 van de Participatiewet, waarbij getoetst wordt aan de criteria zoals die in dat lid zijn opgenomen;
iii. een premie voor de belanghebbende als bedoeld in artikel 10a lid 6 Participatiewet.
5. Gronden voor beëindiging. Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
Artikel 13 Bemiddeling naar maatschappelijke participatie
1. Definitie. Het bemiddelen/matchen van een belanghebbende naar een plaats waarmee de maatschappelijke deelname wordt bevorderd. Veelal betreft het vrijwilligerswerk.
2. Doel. Deze vorm van bemiddeling wordt ingezet om de maatschappelijke participatie van een belanghebbende te bevorderen.
3. Doelgroep. Belanghebbenden die vanwege hun individuele situatie (vooralsnog) geen uitzicht hebben op regulier werk.
4. Nadere voorwaarden en duur:
a. voor aanvang van het traject tekent de belanghebbende een overeenkomst met de partij waar de activiteiten worden uitgevoerd, waarin tenminste de duur en de aard van de werkzaamheden staan beschreven;
b. het college geeft voorafgaand aan het starten van de activiteiten toestemming voor het verrichten van de activiteiten;
c. een plek in het kader van maatschappelijke participatie mag geen belemmering vormen voor het verkrijgen en behouden van arbeid in loondienst;
d. een eventuele kostenvergoeding kan worden vrijgelaten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel k van de Participatiewet.
5. Gronden voor beëindiging: Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
Artikel 14 Onkostenvergoeding
1. Definitie. Een vergoeding voor noodzakelijke kosten, die gemaakt worden in het kader van een re-integratietraject of in verband met arbeidsinschakeling.
2. Doel. Het wegnemen van financiële belemmeringen met betrekking tot het aanvaarden van arbeid, dan wel het deelnemen aan een re-integratievoorziening.
3. Doelgroep. De belanghebbende die in verband met de arbeidsinschakeling of een re-integratievoorziening noodzakelijke kosten moet maken, welke niet anderszins worden vergoed.
4. Nadere voorwaarden:
a. de kosten dienen verband te houden met de arbeidsinschakeling dan wel het deelnemen aan een re-integratievoorziening;
b. het college beoordeelt de noodzakelijkheid van de te maken kosten;
c. er is geen voorliggende voorziening voor de kosten, zoals een vergoeding door de werkgever;
d. indien het reiskosten betreffen, zijn deze in beginsel pas noodzakelijk indien de enkele reisafstand per fiets 10 kilometer of meer is;
e. indien met openbaar vervoer wordt gereisd, dan wordt de vergoeding berekend op basis van kosten openbaar vervoer tweede klasse;
f. indien met eigen vervoer wordt gereisd, dan is een vergoeding van € 0,19 per kilometer van toepassing;
g. de onkosten waarvoor een vergoeding gevraagd wordt, dienen aantoonbaar en verifieerbaar te zijn;
h. indien noodzakelijk kunnen de kosten vooraf, na overleg van een pro-forma nota, worden vergoed.
5. Gronden voor beëindiging. Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
Artikel 15 Stimuleringspremie
1. Definitie. De stimuleringspremie is een bedrag dat eenmalig kan worden toegekend aan de werkgever, wanneer deze een uitkeringsgerechtigde met belemmeringen richting werk een dienstverband aanbiedt.
2. Doel. Het stimuleren van werkgevers om een uitkeringsgerechtigde met belemmeringen richting werk een regulier dienstverband aan te bieden.
3. Doelgroep. De werkgever die een uitkeringsgerechtigde met belemmeringen richting werk een dienstbetrekking aanbiedt.
4. Nadere voorwaarden en duur voorziening
a. het college beoordeelt de noodzaak tot het toekennen van de premie nadat de werving heeft plaatsgevonden;
b. de noodzaak tot het verstrekken van de premie vervalt indien de proeftijd niet succesvol doorlopen wordt;
c. de premie wordt niet eerder verstrekt dan de dag dat de proeftijd doorlopen is, na indiening van de eerste loonstrook en het arbeidscontract;
d. de werkgever heeft de intentie om het contract bij goed functioneren te verlengen;
e. de premie bedraagt voor mensen van 27 jaar en ouder maximaal € 5.000,- voor een periode van 1 jaar op basis van een dienstverband van minimaal 32 uur/week. In geval van een half jaar contract bedraagt de premie maximaal € 2.500;
f. de premie bedraagt maximaal € 2.700,- voor een periode van 1 jaar voor mensen tot 27 jaar op basis van een dienstverband van minimaal 32 uur/week. In geval van een half jaar contract bedraagt de premie maximaal € 1.350;
g. de premie wordt naar rato verlaagd bij een dienstverband van een lager aantal uren;
h. de premie wordt maandelijks uitgekeerd na ontvangst van de loonstrook;
i. de werkgever ontvangt of ontving geen tegemoetkoming in de loonkosten voor de betreffende werknemer;
j. bij het beoordelen van de noodzaak wordt ook meegewogen de eventuele andere voorzieningen die reeds zijn ingezet (zoals jobcoach of proefplaats), om een stapeling van voorzieningen te voorkomen;
k. de stimuleringspremie kan wel gecombineerd worden met een vergoeding voor de kosten van scholing indien dat leidt tot arbeidsinschakeling;
l. een werkgever kan slechts eenmaal in aanmerking komen voor een stimuleringspremie voor dezelfde werknemer.
5. Gronden voor beëindiging. Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
Artikel 16 Nazorg
1. Definitie. Ondersteuning die in het individuele geval bijdraagt aan het voortduren van de arbeidsinschakeling. De mate van intensiviteit van de nazorg wordt afgestemd op de individuele situatie van de werknemer. Vaak bestaat nazorg uit het contact opnemen met zowel de werkgever als de werknemer nadat de werknemer is gestart met de werkzaamheden om de voortgang te bespreken.
2. Doel. Duurzame arbeidsinschaling van een persoon die met behulp van een in deze beleidsregels genoemde voorziening is gestart met werkzaamheden bij een werkgever.
3. Doelgroep. Zowel de persoon die door/met de inzet van een andere voorziening zoals genoemd in deze beleidsregels is gestart op een werkplek, als de werkgever van deze persoon.
4. Nadere voorwaarden en duur van voorziening:
a. de duur van nazorg is in beginsel maximaal 6 maanden;
b. deze voorziening wordt niet expliciet aan een belanghebbende toegekend maar geldt, indien noodzakelijk, als vervolg op een eerder ingezette voorziening die tot werkaanvaarding geleid heeft.
c. de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 7 is van toepassing op deze voorziening.
5. Gronden voor beëindiging. Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
Artikel 17 Startersbeurs (voorziening voor niet uitkeringsgerechtigden)
De gemeente Hilvarenbeek maakt geen gebruik van de Startersbeurs als voorziening .
2.2 Studietoeslag
Artikel 18 Recht op individuele studietoeslag
1. In aanmerking voor de studietoeslag komen personen met een arbeidsbeperking, die naar verwachting in staat zijn om zelfstandig minimaal 20 %, dan wel maximaal 80% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
2. Het college beoordeelt of een persoon voldoet aan de voorwaarde zoals gesteld onder lid 1.
3. De belanghebbende wordt bij de aanvraag gevraagd om bewijsstukken te overleggen waarmee de voorwaarde zoals beschreven in lid 1 kan worden aangetoond.
4. Indien belanghebbende de gegevens zoals bedoeld in lid 3 niet kan aanleveren, dan wel de ingediende bewijsstukken niet toereikend zijn om een beoordeling te kunnen maken, zal het college een arbeidsdeskundig advies inwinnen.
2.3 Tegenprestatie
Artikel 19 Afzien van het opdragen van een tegenprestatie
1. Het college ziet af van het opdragen van een tegenprestatie als belanghebbende reeds voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verricht.
2. Onder 'voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten', zoals bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval verstaan:
a. naar vermogen vrijwilligerswerk verrichten;
b. deelnemen aan activiteiten in het kader van een re-integratietraject;
c. voldoende solliciteren en anderszins voldoen aan de arbeidsverplichtingen voor kansrijke klanten;
d. deelnemen aan een traject in het kader van hulpverlening;
e. arbeid in dienstbetrekking verrichten voor tenminste tien uur per week.
3. Het college ziet ook af van het opdragen van een tegenprestatie indien een belanghebbende zorgtaken verricht als mantelzorger, zoals beschreven in artikel 19 van de Verzamelverordening.
Artikel 20 Opdragen tegenprestatie
1. Het college voorziet belanghebbende van informatie over de voorwaarden waaraan de tegenprestatie moet voldoen.
2. Het college laat de belanghebbende eerst maximaal drie maanden zelf zoeken naar activiteiten die kunnen worden verricht in het kader van de tegenprestatie.
3. Het college zal, zo mogelijk en indien de belanghebbende dat wenst, ondersteuning bieden bij het zoeken van geschikte activiteiten.
4. De ondersteuning zoals bedoeld in lid 3 wordt gericht ingezet op basis van de diagnose van de belanghebbende naar zijn of haar mogelijkheden, wensen en perspectief op sociale stijging.
5. Indien belanghebbende geschikte activiteiten heeft gevonden dan wordt de tegenprestatie opgedragen met als invulling de gekozen activiteiten.
6. Het college beoordeelt of de tegenprestatie voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de wet, de Verzamelverordening en deze beleidsregels.
7. Indien de belanghebbende na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, verwijtbaar zelf geen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten heeft gevonden, dan draagt het college een tegenprestatie op, bestaande uit op de op dat moment voorhanden zijnde activiteiten.
8. Het college legt de tegenprestatie vast in een beschikking, waarin tenminste de duur, de omvang en de aard van de activiteiten staan beschreven.
9. De belanghebbende kan, indien gewenst, na afloop van de tegenprestatie de activiteiten voortzetten, waarna deze niet meer worden beschouwd als activiteit in het kader van de tegenprestatie.
Artikel 21 Invulling tegenprestatie
1. De invulling van de tegenprestatie dient te voldoen aan de voorwaarden en criteria zoals die zijn benoemd in paragraaf 2.5 van de Verzamelverordening.
2. De activiteiten in het kader van de tegenprestatie kunnen onder andere vallen onder de volgende categorieën. Onderstaande lijst is geen uitputtende opsomming:
a. activiteiten in de zorg;
b. sociaal-culturele activiteiten;
c. activiteiten in de sport;
d. activiteiten op straat, in de wijk;
e. activiteiten bij scholen;
f. activiteiten onder gemeentelijke zorg;
g. activiteiten in het kader van inburgering.
3. Bij (de beoordeling van) de invulling van de tegenprestatie wordt -behoudens de harde criteria- maatwerk toegepast, in die zin dat het zwaartepunt van de beoordeling wordt gelegd op het vermogen en de wensen van de belanghebbende.
3 Verplichtingen, afstemming en bestuurlijke boete
3.1 Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling
Artikel 22 Verplichtingen tijdens de inspanningsperiode
1. Een persoon die een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend of zich heeft gemeld voor een bijstandsuitkering, dient de eerste vier weken de volgende acties te ondernemen:
a. 20 sollicitaties op realistische vacatures;
b. sollicitaties noteren op het sollicitatieformulier;
c. volledig inschrijven op werk.nl;
d. aanmaken van de Werkmap op werk.nl en daar het cv plaatsen.
2. Voor een jongere tot 27 jaar gelden de volgende aanvullende verplichtingen:
a. De jongere dient zijn of haar mogelijkheden tot het terugkeren naar school te onderzoeken.
b. De jongere dient gebruik te maken van de dienstverlening van het Jongerenloket, alwaar een advies richting het college wordt uitgebracht voor wat betreft de scholingsmogelijkheden van de jongere.
3. De inspanningsverplichting is niet van toepassing indien:
a. er zwaarwegende redenen bestaan in de individuele situatie van de belanghebbende, die ertoe leiden dat een persoon niet in staat kan worden geacht aan de in lid 1 en lid 2 genoemde verplichtingen te voldoen.
b. het een belanghebbende betreft van 27 jaar of ouder die direct voor de melding verbleef in een AZC.
Artikel 23 Sollicitaties tijdens inspanningsperiode
De vereisten rondom het verrichten van sollicitaties tijdens de inspanningsperiode, zoals opgenomen in het vorige artikel, zijn tenminste de volgende:
a. het betreffen serieuze sollicitaties. Het college beoordeelt tijdens - en eventueel na - een gesprek de kwaliteit en kwantiteit van de sollicitaties. Wanneer de sollicitatie(brief) niet voldoet aan de eisen, telt de sollicitatie niet mee. Het college kan contact opnemen met de werkgever bij wie belanghebbende heeft gesolliciteerd;
b. al het werk is passend: indien een belanghebbende ergens een kans heeft op werk, dient hij te solliciteren, ongeacht het soort werk;
c. de belanghebbende begint direct nadat de inspanningsverplichting wordt opgelegd met solliciteren. Belanghebbende verstuurt wekelijks een aantal sollicitaties en wacht niet tot het laatste moment;
d. belanghebbende overlegt bewijsstukken met betrekking tot zijn sollicitaties zoals sollicitatiebrieven, inschrijfbewijzen, uitnodigingen en eventuele afwijzingen van werkgevers.
Artikel 24 Plan van Aanpak
1. In beginsel wordt voor iedere belanghebbende een plan van aanpak opgesteld.
2. Het plan van aanpak wordt bij toekenning van de uitkering meegestuurd met de toekenningsbeschikking.
3. Het plan van aanpak wordt opgesteld op basis van een screening- en diagnoseproces van de belanghebbende.
4. In het plan van aanpak wordt, zoals opgenomen in artikel 44a van de Participatiewet, in ieder geval het volgende opgenomen:
a. Indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning;
b. de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen.
Artikel 25 Waarschuwing in plaats van verlaging
1. Voor de gedraging "het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie", zoals opgenomen in 27 sub b en 29 sub b van de Verzamelverordening, wordt in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing gegeven, tenzij:
a. de belanghebbende zich in de 12 maanden voor de gedraging reeds eerder schuldig heeft gemaakt aan een als verwijtbaar aangemerkte gedraging uit dezelfde categorie;
b. duidelijk is dat de belanghebbende ondubbelzinnig niet aan deze verplichting wil voldoen.
3.3 Scholingsverplichting
Artikel 26 Uitgangspunten scholingsverplichting
1. Alle jongeren onder de 27 jaar kunnen terug naar school, tenzij terugkeer naar school redelijkerwijs niet van hen kan worden verwacht.
2. Terugkeer naar school kan niet redelijkerwijs worden verwacht wanneer:
a. het een jongere betreft met een toereikende startkwalificatie (MBO2 niveau of hoger), mits de afgeronde opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief biedt;
b. het studieadvies uitwijst dat het voor de jongere niet haalbaar is om terug naar school te gaan;
c. er in de individuele situatie van de jongere zeer bijzondere omstandigheden bestaan die een reële belemmering vormen om terug naar school te gaan.
3. Een jongere kan pas terug naar school vanaf het moment dat de opleidingen ook daadwerkelijk starten.
Artikel 27 Informatieplicht jongere m.b.t. scholingsverplichting
1. De jongere die aangeeft niet terug naar school te kunnen, dient met bewijsstukken aan te tonen dat het volgen van een uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding niet mogelijk is.
2. Indien de jongere de benodigde bewijsstukken zoals bedoeld in lid 1 niet kan overleggen en dit niet verwijtbaar is, dan kan indien nodig een medisch- dan wel arbeidsdeskundig advies worden ingewonnen naar de belemmeringen van de jongere.
3.3 Ontheffingen
Artikel 28 Verlenen ontheffingen wegens dringende redenen
1. Een uitkeringsgerechtigde wordt slechts ontheven van een of meer verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 lid 1 sub a of c Participatiewet wanneer er hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.
2. Een uitkeringsgerechtigde wordt ontheven van de verplichtingen over de periode waarover de belemmering zich voordoet, doch maximaal voor de periode van 1 jaar.
3. Na de periode van maximaal 1 jaar vindt een herbeoordeling plaats, die in het geval van ongewijzigde dan wel voortdurende omstandigheden administratief kan worden afgehandeld.
4. Dringende redenen zoals bedoeld in lid 1 kunnen voortkomen uit zorgtaken, psychische en medische belemmeringen.
5. Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, indien dit binnen het vermogen van de belanghebbende ligt.
Artikel 29 Ontheffing wegens lichamelijke of psychische belemmering
1. Indien een belanghebbende vanwege lichamelijke of psychische belemmering niet aan de verplichtingen kan voldoen, kan (gedeeltelijke) ontheffing worden verleend.
2. Een belanghebbende wordt enkel ontheven van die verplichtingen waaraan hij vanwege zijn belemmeringen niet kan voldoen; lichamelijke of psychische belemmering sluiten deelname aan het arbeidsproces vaak niet volledig uit.
3. Bij het afstemmen van de plicht tot arbeidsinschakeling op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, kan een advies van een arbeids- dan wel medisch deskundige worden ingewonnen.
4. Indien uit reeds beschikbare (recente) medische gegevens objectief kan worden vastgesteld dat een ontheffing al dan niet dient te worden verleend, dan is een medisch onderzoek overbodig.
Artikel 30 Ontheffing wegens intensieve zorgtaken
1. Zorgtaken zoals bedoeld in artikel 9 lid 2 van de Participatiewet kunnen in bepaalde gevallen als dringende redenen worden aangemerkt op grond waarvan een ontheffing kan worden verleend.
2. De zorgtaak die wordt aangemerkt als dringende reden moet voldoen aan bepaalde voorwaarden:
a. de betreffende zorgtaak is niet te combineren met de verplichting tot arbeidsinschakeling;
b. er kan voor de zorgtaak geen of slechts een gedeeltelijk beroep gedaan worden op een voorliggende voorziening;
c. het betreft bijzondere zorg voor een zieke / anderszins hulpbehoevende bloed- of aanverwant, en dus niet de reguliere opvoeding of zorg;
d. De duur van de ontheffing is maximaal gelijk aan de periode dat de zorgtaak wordt verricht.
3. Wanneer er bij het aanbieden van een voorziening rekening gehouden kan worden met de betreffende zorgtaken, worden de zorgtaken voor dat gedeelte niet als dringend beoordeeld.
Artikel 31 Rekening houden met bepaalde zorgtaken
1. Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen houdt het college rekening met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg.
2. Het college houdt bij het aanbieden van voorzieningen rekening met volgende zorgtaken:
a. de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en
b. de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.
3. Wanneer rekening wordt gehouden met de zorgtaak, dan wordt een voorziening, met name qua tijdsindeling, zo ingericht dat deze naast de zorgtaak kan worden uitgevoerd.
4. Belanghebbende wordt, indien van toepassing, gewezen op de aanwezigheid van flankerende voorzieningen.
3.4 Rechtmatigheidsonderzoek
Artikel 32 Beëindigingsonderzoek
1. Beëindigingsonderzoeken worden in beginsel binnen 3 maanden na de datum van intrekking dan wel beëindiging afgerond.
2. Middels een beëindigingsonderzoek zal het college een besluit nemen over de afwikkeling van eventueel openstaande wederzijdse verplichtingen tussen de gemeente en de klant, waaronder:
a. openstaande verplichtingen van de gemeente jegens de klant; dit zijn nog lopende trajecten en nog openstaande financiële rechten.
b. openstaande verplichtingen van de klant jegens de gemeente; dit zijn nog te verstrekken inlichtingen, in te leveren gegevens, openstaande vorderingen e.d.
c. openstaande verplichtingen van een onderhoudsplichtige jegens de gemeente.
3. Indien een nieuwe aanvraag wordt ingediend wanneer het beëindigingsonderzoek nog niet is afgerond, dan wordt het onderzoek:
a. meegenomen in het aanvraagproces in geval van een toekenning; of
b. verder afgewerkt indien de aanvraag wordt afgewezen dan wel buiten behandeling gelaten wordt.
Artikel 33 Tijdelijke onderbreking bijstand
1. De uitkering wordt bij werkaanvaarding beëindigd vanaf de datum van werkaanvaarding, tenzij op voorhand duidelijk is dat er sprake is van tijdelijk werk zoals bedoeld in lid 3.
2. Indien binnen 30 dagen na datum stopzetting opnieuw bijstand wordt aangevraagd, dan wordt de uitkering heropend vanaf de datum van stopzetting onder verrekening van de ontvangen inkomsten.
3. Bij een onderbreking van de bijstand waarbij vooraf vaststaat dat het minder dan één maand betreft, kan worden volstaan met het verrekenen van de inkomsten en hoeft niet per direct beëindigd te worden.
Artikel 34 Informatieverstrekking tijdens de uitkering
Voor informatieverstrekking tijdens de looptijd van de uitkering geldt dat deze onverwijld verstrekt dient te worden. Er gelden hiervoor de volgende regels:
a. Een belanghebbende dient informatie die relevant kan zijn voor het recht op uitkering in principe te verstrekken binnen vijf werkdagen gerekend vanaf het moment waarop het relevante feit/omstandigheid zich heeft voorgedaan, doch uiterlijk op de uiterste inleverdatum van in inkomstenverklaring.
b. Indien de informatie door de klant telefonisch of per e-mail is verstrekt, dient deze informatie ook altijd nog via het wijzigingsformulier dan wel via de eerstvolgende inkomstenverklaring te worden verstrekt.
Artikel 35 Bewijsstukken
1. Een belanghebbende is verantwoordelijk voor het overleggen van zijn of haar gegevens.
2. Wanneer deze gegevens niet meer in het bezit zijn, moet belanghebbende zorgen voor vervangende exemplaren.
3. Indien belanghebbende geen vervangende exemplaren kan overleggen wordt door het college bezien of dat verwijtbaar is.
4. Indien het niet kunnen overleggen van gegevens niet verwijtbaar blijkt, wordt de aanvraag beoordeeld aan de hand van de wel aanwezige gegevens.
5. In het kader van de Wet eenmalige gegevens uitvraag, vraagt het college geen gegevens bij belanghebbende op die ook vanuit de eigen systemen real time inzichtelijk zijn.
6. Belanghebbende is op grond van artikel 17 lid 1 Participatiewet wél gehouden de gegevens zoals bedoeld in lid 5 uit zichzelf te verstrekken.
Artikel 36 Bankafschriften
1. Bij onderzoeken naar de rechtmatigheid worden in beginsel bankafschriften opgevraagd over de laatste drie maanden.
2. Het is mogelijk om afschriften op te vragen over een langere periode wanneer daartoe aanleiding bestaat.
3. Deels onleesbaar gemaakte bankafschriften worden geaccepteerd, tenzij de onleesbaar gemaakte gegevens noodzakelijk zijn ter beoordeling van het recht op bijstand.
Artikel 37 artikel 17 lid 2 van de Participatiewet
Bij de toepassing van artikel 17 lid 2 van de Participatiewet wordt onder "het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling" ook begrepen een dergelijke oproep door een casemanager bij de begeleidingspartijen.
3.5 Verzoek tot herzien maatregel
Artikel 38 Verzoek tot herzien maatregel geüniformeerde verplichting
1. Indien een maatregel van 100% van de bijstandsnorm is opgelegd wegens schending van één van de verplichtingen genoemd in artikel 18, lid 4 van de Participatiewet, met een duur van twee maanden of langer, kan de belanghebbende een schriftelijk en gemotiveerd verzoek doen aan het college om deze maatregel te herzien.
2. In dit verzoek dient in ieder geval opgenomen te zijn:
a. Een beschrijving van de geschonden verplichting; en
b. een verklaring, eventueel met ondersteunende bewijsstukken, waarin de belanghebbende aantoont dat hij op het moment van indienen van het verzoek wél ondubbelzinnig aan de verplichting voldoet, dan wel de wijze waarop hij dit aan het college kan aantonen.
3. Het college beoordeelt op basis van het verzoek of de maatregel herzien dient te worden.
4. Een verzoek kan niet eerder worden ingediend dan dag waarop de effectuering van de maatregel start.
5. Indien belanghebbende aantoont ondubbelzinnig te voldoen aan de verplichting waarvoor een maatregel is opgelegd, dan gaat de herziening in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin belanghebbende het verzoek tot herziening heeft ingediend. Dit betekent dat de maatregel vanaf die dag komt te vervallen.
6. Een verzoek tot herziening van de maatregel heeft geen opschortende werking voor wat betreft het effectueren van de maatregel.
7. Een belanghebbende kan voor ieder besluit dat heeft geleid tot oplegging van een maatregel slecht één maal een verzoek tot herziening indienen; een volgend verzoek wordt niet beoordeeld.
8. Een belanghebbende kan per kalenderjaar niet meer dan twee maal een verzoek tot herziening indienen; een volgend verzoek wordt niet beoordeeld.
9. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan het college ambtshalve besluiten over te gaan tot herziening van de maatregel.
10. Het college geeft belanghebbende schriftelijke terugkoppeling op het verzoek.
3.6 Bestuurlijke boete
Artikel 39 Waarschuwing
1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, ziet het college af van het opleggen van een boete en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
2. In afwijking van het eerste lid legt het college wel een boete op indien:
a. de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat in verband met een eerdere schending van de inlichtingenplicht een waarschuwing of een boete is opgelegd;
b. het college het gegronde vermoeden heeft dat de inlichtingenplicht opzettelijk is geschonden.
Artikel 40 Dringende redenen
Het college ziet af van het opleggen van een boete bij dringende redenen. Van een dringende reden kan sprake zijn, als het opleggen van een boete, in het individuele geval, vanwege zeer uitzonderlijke en bijzondere omstandigheden onaanvaardbare consequenties zou hebben voor belanghebbende of zijn gezin.
Artikel 41 Hoogte bestuurlijke boete
1. De bestuurlijke boete wordt ten hoogste vastgesteld op het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij altijd wordt vastgesteld op minimaal het bedrag zoals genoemd in artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.
2. Het college geeft enkel uitvoering aan artikel 2, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten aangaande de afronding van de boete, wanneer de boete wordt verlaagd conform artikel 43 van deze beleidsregels.
Artikel 42 Verminderde en gedeelde verwijtbaarheid
Het college verlaagt de boete conform artikel 43 van deze beleidsregels, wanneer:
a. er sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.
b. er sprake is van een samenstel van omstandigheden, die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd, wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
c. er sprake is van gedeelde verwijtbaarheid. Van gedeelde verwijtbaarheid is sprake wanneer het verzuim dat verband houdt met de schending, deels valt toe te rekenen aan het handelen of het verzuim van het college.
Artikel 43 Verlaging boete bij verminderde en gedeelde verwijtbaarheid
1. Bij verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a, lid 2 onder a en b van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en bij gedeelde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 42 onderdeel b en c van deze beleidsregels, wordt de bestuurlijke boete in beginsel verlaagd met:
a. 75% indien verwijtbaarheid niet geheel ontbreekt, echter deze verwijtbaarheid zo minimaal is dat, op grond van het evenredigheidsbeginsel, slechts een significant verlaagde boete gerechtvaardigd is;
b. 50% indien er anderszins sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 42.
2. Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, lid 2 onder c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, verlaagt het college de boete met:
a. 75% indien belanghebbende alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding 1 maand of langer heeft voortgeduurd;
b. 50% indien belanghebbende alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding 6 maanden of langer heeft voortgeduurd;
c. 25% indien belanghebbende alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding 1 jaar of langer heeft voortgeduurd.
Artikel 44 Zienswijze
1. Indien sprake is van een benadelingsbedrag hoger dan het bedrag vermeld in artikel 5.53 Awb, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze mondeling dan wel schriftelijk naar voren te brengen binnen een door het college gestelde termijn.
2. In afwijking van lid 1 kan een belanghebbende bij een benadelingsbedrag lager dan het bedrag vermeld in artikel 5.53 Awb ook zijn zienswijze geven, indien hiertoe door de belanghebbende wordt verzocht of indien de situatie daartoe aanleiding geeft.
4 Handhaving: Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik
4.1 preventie
Artikel 45 Vroegtijdig informeren en onderzoeken
Het doel van vroegtijdig informeren is om spontane naleving van de aan de uitkering verbonden verplichtingen te bevorderen. Als klanten volledig zijn geïnformeerd, wordt onwetendheid voorkomen.
1. Het college informeert klanten en overige burgers voldoende en tijdig over de rechten en plichten die aan de uitkering zijn verbonden en over voorliggende voorzieningen.
2. De informatie aan de klant wordt mondeling, schriftelijk, digitaal en /of middels individuele besluiten verstrekt, altijd in begrijpelijke taal.
3. Het college communiceert duidelijk naar de klant welke gegevens benodigd zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, inclusief wanneer en hoe die gegevens door klant moeten worden aangeleverd.
4. Verificatie vindt plaats met inachtneming van de wettelijke voorschriften die vastgelegd zijn in de Wet bescherming persoonsgegevens en het college verifieert uitsluitend datgene wat nodig is voor de vaststelling van het recht op een uitkering.
5. Het college is bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en kan de aangeleverde documenten of bewijsstukken zowel bij aanvang als tijdens de lopende uitkering valideren bij externe instanties.
6. In voorkomende situaties wordt duidelijk uitleg gegeven over de achtergrond van het ingezette onderzoek (b.v. huisbezoek) en wat de consequenties zullen zijn bij niet naar behoren meewerken.
7. Er is continue aandacht voor interne deskundigheidsbevordering, omdat de rol van de medewerkers in de informatievoorziening cruciaal is.
8. Het beleid is integraal opgenomen in een digitaal handboek dat toegankelijk is voor alle medewerkers.
9. Het college maakt met haar (keten)partners afspraken over de wijze waarop deze moeten omgaan met (fraude)signalen, zowel in de richting van de klant als naar de gemeente.
10. De bekendheid van klanten met de rechten en plichten wordt meegenomen in het klanttevredenheidsonderzoek, waarna het gevoerde beleid zo nodig wordt bijgesteld.
11. Middels de management rapportage worden de van belang zijnde sturingsgegevens met betrekking tot handhaving toegankelijk gemaakt door het college.
Artikel 46 Optimalisatie dienstverlening
Het doel van het optimaliseren van de dienstverlening is om de drempel zo laag mogelijk te houden en om spontane naleving van de verplichtingen door de klanten te bevorderen.
1. Het college draagt zorg voor een duidelijk, consequent, doeltreffend, klantgericht, toegankelijk beleid.
2. Alle informatie die verstrekt wordt heeft betrekking op organisatorische of inhoudelijke zaken.
3. Het college maakt gebruik van duidelijke werkprocessen en formulieren.
4. De klant hoeft in beginsel maar één keer een bepaald bewijsstuk te verstrekken, conform de Wet eenmalige gegevensuitvraag (WEU).
5. Het college benadert de klant proactief om de juistheid van de bij het college bekende gegevens te controleren middels het jaarlijkse statusformulier.
6. Het college stelt de klant in de gelegenheid om op een laagdrempelige manier wijzigingen in zijn of haar situatie die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) de uitkering, tijdig te melden middels het wijzigingsformulier.
7. Het college wijst de klant op de gevolgen van het niet, te laat, onjuist of onvolledig doorgeven van relevante gegevens.
4.2 Repressie
Artikel 47 Vroegtijdige detectie en afhandeling
Het doel is om fraudesignalen in een vroeg stadium te signaleren, zodat hierop direct adequaat gereageerd kan worden. Met vroegtijdig ingrijpen blijft de (financiële) schade voor zowel de klant als de gemeente zoveel mogelijk beperkt.
1. In het kader van signaalsturing worden alle inkomende signalen op relevantie beoordeeld en zo nodig nader onderzocht.
2. Het college kan in haar onderzoek gebruik maken van verschillende instrumenten:
a. consult;
b. de combinatie dossieranalyse, verificatie en validatie;
c. waarneming ter plekke;
d. confrontatie;
e. huisbezoek.
3. In eerste instantie wordt altijd gekozen voor het instrument dat enerzijds adequaat is en daarnaast de kleinste inbreuk maakt op de levenssfeer van de klant.
4. Indien dat nodig wordt geacht, kan opgeschaald worden naar een zwaarder instrument.
5. Als er uit een doelmatigheidsonderzoek een fraudesignaal naar voren komt, is dit reden om een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering op te starten.
6. De fraudealertheid van de medewerkers wordt bevorderd door regelmatig terugkerende activiteiten in het kader van deskundigheidsbevordering.
7. Het college maakt gebruik van de faciliteiten van Stichting Inlichtingenbureau voor bestandsvergelijkingen.
8. Het college zet het instrument huisbezoek in wanneer dit noodzakelijk is voor het vaststellen van het (voortgezet) recht op bijstand.
9. Het college kan een belanghebbende een huisbezoek aanbieden wanneer er onduidelijkheid is over de leefvorm van de belanghebbende.
10. Wanneer een huisbezoek wordt afgelegd, dan wordt het protocol huisbezoek in acht genomen.
Artikel 48 Risicosturing
Risicosturing behoort tot de pijler vroegtijdige detectie en afhandeling.
1. Het college kan door middel van risicoanalyse vooraf bepalen welke groepen een verhoogd risico op fraude hebben.
2. Het college kan op basis van de risicoanalyse gericht instrumenten inzetten voor bepaalde groepen met een hoger risicoprofiel.
3. De risicoanalyse is nooit gebaseerd op etniciteit en is niet stigmatiserend.
4. Het college voert een beperkte steekproef met het risicoprofiel uit alvorens het risicoprofiel breed toe te passen. De uitleg van risicoprofielen is onderdeel van het vroegtijdig informeren.
Artikel 49 Themacontroles
Themacontroles behoren tot de pijler vroegtijdige detectie en afhandeling.
1. Het college kan beslissen om themacontroles uit te voeren.
2. De controles gebeuren op basis van een objectief thema en kunnen worden onderverdeeld in een administratief en een feitelijk onderzoek.
3. Themacontroles zijn altijd aan een bepaalde tijdsduur gebonden.
Artikel 50 Informatie gestuurd handhaven
Informatiegestuurd handhaven behoort tot de pijler vroegtijdige detectie en afhandeling.
1. Het college kan met behulp van bestandkoppeling per uitkeringsgerechtigde een inschatting maken van het frauderisico.
2. Het college maakt hierbij gebruik van een applicatie die digitale bestanden aan elkaar kan koppelen.
3. Het college gebruikt hierbij alleen gegevens, waarover zij vanuit haar taak in het kader van de Participatiewet, IOAW en IOAZ kan en mag beschikken.
4. Door de koppeling van bronbestanden kunnen wijzigingen in de woon- en leefsituatie van de klant direct en proactief gesignaleerd worden, wat leidt tot een snelle en adequate aanpassing van de uitkering aan de feitelijke situatie.
5. Indien een signaal van mogelijke fraude opkomt, dan is dat aanleiding om te bezien of een onderzoek gericht op de rechtmatige verstrekking van de uitkering dient te worden opgestart.
6. Voor wat betreft het bewaren dan wel verwerken van de gegevens die voortkomen uit het informatiegestuurd handhaven, wordt gewerkt conform de regels zoals deze zijn gesteld in de Wet bescherming persoonsgegevens (artikel 10 en 11 WBP).
Artikel 51 Daadwerkelijke sanctionering in geval van geconstateerde fraude
Het sluitstuk van de handhavingaanpak is de uiteindelijke sanctionering van de overtreder. Het doel hiervan is enerzijds dat misbruik wordt bestraft en dus het draagvlak voor de sociale zekerheid gehandhaafd blijft. Aan de andere kant beoogt het een gedragsverandering bij de overtreder te bewerkstelligen. Wanneer algemeen bekend is dat zwaar gestraft wordt, zal daar bovendien een preventieve werking van uitgaan.
1. Het college heeft in § 3 van de Verzamelverordening bepaald welke gedragingen van de klant strijd met de wet opleveren en welke maatregel dan wel boete dientengevolge worden opgelegd.
2. Het college heeft in de voorliggende beleidsregels nadere regels gesteld aangaande daadwerkelijke sanctionering in geval van geconstateerde fraude, voor wat betreft het opleggen van de bestuurlijke boete.
3. Alle ten onrechte of teveel verstrekte uitkering wordt teruggevorderd.
4. Als er sprake is van terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand voor levensonderhoud en er is ook sprake van verstrekking van bijzondere bijstand in dezelfde periode, dan strekt de terugvordering zich ook uit over deze bijstand. Het kan gaan om individuele bijzondere bijstand maar ook om de individuele inkomenstoeslag.
5 Terug- en invordering en verhaal
5.1 Terug- en invordering
Artikel 52 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het opschorten van het recht op een inkomensvoorziening ingevolge artikel 54, eerste en tweede lid van de Participatiewet, artikel 17, eerste en tweede lid van de IOAW of van de IOAZ.
2. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het herzien of intrekken van het besluit tot toekenning van een inkomensvoorziening ingevolge artikel 54, derde en vierde lid van de Participatiewet, artikel 17, derde en vierde lid van de IOAW of van de IOAZ.
3. Het college vordert de ten onrechte verleende inkomensvoorziening terug, zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60a van de Participatiewet en de artikelen 25, 26, 27, 28, 30 en 31 van de IOAW of IOAZ.
Artikel 53 Terugvordering
Behoudens de uitzonderingssituaties die zijn vastgelegd in deze beleidsregels, geldt het volgende:
a. In beginsel wordt alle ten onrechte verstrekte bijstand altijd teruggevorderd;
b. In beginsel dient alle ten onrechte verstrekte bijstand volledig te worden terugbetaald.
Artikel 54 Afzien wegens dringende redenen
1. Indien hiervoor zeer dringende redenen aanwezig zijn, ziet het college af van het nemen van een herzienings-, intrekkings- of terugvorderingsbesluit.
2. De dringende redenen zoals bedoeld in het eerste lid kunnen enkel betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering voor de belanghebbende, in de zin dat terug- of invordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende.
Artikel 55 Geen kwijtschelding
Van kwijtschelding wordt altijd afgezien indien:
a. de terugvordering van de bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende;
b. de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, tenzij de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.
Artikel 56 Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, kan door het college medewerking worden verleend aan een schuldregeling mits:
a. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en
b. de vordering van de gemeente ten minste naar evenredigheid zal worden voldaan met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang; en
c. het verzoek tot medewerking aan een schuldsanering/bemiddeling wordt ingediend door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie; en
d. door de schuldregeling voor de klant perspectief voor de toekomst ontstaat; en
e. de klant de afgelopen periode van minimaal twee jaar een duidelijke gedragsverandering heeft getoond; en
f. de klant zelf duidelijk initiatief heeft genomen.
2. Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van terugvordering of het (gedeeltelijk) afzien van verdere terugvordering treedt in werking nadat voldaan is aan hetgeen dat benoemd is onder het eerste lid van dit artikel.
3. Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:
a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen; of
b. de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of
c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 57 Kwijtschelding bij niet verwijtbare vorderingen
1. Op verzoek van de belanghebbende kan van verdere invordering worden afgezien indien de belanghebbende:
a. gedurende drie jaar -te berekenen vanaf het verzoek- volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, en 75% van de openstaande schuld is afbetaald;
b. gedurende drie jaar -te berekenen vanaf het verzoek- niet volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij het gemiddeld inkomen van belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, maar het achterstallig bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald, en 75% van de nog openstaande schuld ineens heeft betaald;
c. drie termijnen van de opgelegde betalingsverplichting heeft voldaan en aansluitend of tegelijkertijd 75% van het dan resterende bedrag van alle terugvorderingen ineens betaald.
2. Van invordering kan worden afgezien bij een openstaand bedrag van € 100,- of lager als deze niet via verrekening kan worden ingevorderd.
3. De termijn genoemd onder lid 1 a en b wordt verlengd met de periode:
a. waarin de debiteur gedetineerd is geweest en/of;
b. waarin een maatregel is opgelegd, waardoor de aflossingsverplichting niet kon worden nagekomen.
Artikel 58 Verplichting met betrekking tot de invordering
1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of het besluit boeteoplegging en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.
2. Er kan op verzoek van de debiteur een betalingsregeling in termijnen worden afgesproken, waarbij voor de hoogte van de aflossing rekening gehouden wordt met de totale terugbetaling in verhouding tot het aantal maanden.
3. Als de debiteur aangeeft geen betalingscapaciteit te hebben, dient er onderzoek te worden verricht naar de hoogte van het inkomen.
4. Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft, wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.
Artikel 59 Terugbetaling leenbijstand duurzame gebruiksgoederen
1. Leenbijstand ten behoeve van duurzame gebruiksgoederen wordt terugbetaald binnen een periode van maximaal 36 maanden, waarbij de terugbetalingscapaciteit naar draagkracht wordt berekend.
2. De periode van 36 maanden zoals opgenomen in lid 1, wordt verminderd met het aantal maanden dat de belanghebbende reeds een inkomen op bijstandsniveau ontvangt.
3. Voor een inkomen op bijstandsniveau bedraagt de terugbetalingscapaciteit 6% van de bijstandsnorm (reserveringscapaciteit).
4. Indien er sprake is van een inkomen boven bijstandsniveau, dan wordt de terugbetalingscapaciteit vastgesteld op het bedrag zoals bedoeld in lid 3, vermeerderd met alle inkomsten boven de bijstandsnorm.
5. Indien er, nadat de belanghebbende gedurende de vastgestelde periode naar vermogen heeft terugbetaald nog een restschuld bestaat, dan wordt deze kwijtgescholden.
6. Als er leenbijstand wordt verleend omdat er sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid, dan gelden de normale terugbetalingsregelingen (10% + geen kwijtschelding na 36 maanden).
Artikel 60 Inhoud terugvorderingsbesluit
Het college vermeldt in de beschikking, in aanvulling op hetgeen in artikel 4:86 Awb is gesteld, in ieder geval:
a. de mogelijkheid voor de debiteur om voor het verstrijken van de betalingstermijn, een (alternatief) betalingsvoorstel te doen;
b. dat, bij gebreke van tijdige betaling of het doen van een betalingsvoorstel, het college tot executoriale invordering kan overgaan, dan wel de vordering ter executie kan overdragen aan een derde;
c. dat, in die situatie zoals bedoeld onder b, executie- en incassokosten voor rekening van de debiteur zijn.
Artikel 61 Verrekening en beslaglegging
1. Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit dan wel boetebesluit ten uitvoer gelegd door middel van:
a. verrekening met de maandelijks verleende bijstand, op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid;
b. een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479 b tot en met 479 g, behoudens artikel 479 e lid 2 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering; of
c. beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Indien sprake is van een vordering die verband houdt met een recidive boete, dan wordt de verrekening uitgevoerd met toepassing van hetgeen dat is bepaald in de Verzamelverordening.
Artikel 62 Volgorde van invordering
1. Het college vordert de vorderingen op volgorde van ontstaansdatum in, zolang de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, tweede lid van de Awb.
2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid, vindt de invordering van een boete bij voorrang plaats.
3. Van het gestelde in het tweede lid wordt afgeweken in de volgende gevallen:
a. bij beslaglegging door een derde schuldeiser wordt in verband met preferentie eerst de vordering ingevorderd;
b. als brutering van de vordering voorkomen kan worden door eerst de vordering in te vorderen.
Artikel 63 Invorderingskosten
1. Indien het college zelf vereenvoudigd derden beslag legt, dan worden de kosten van dwanginvorderingen vastgesteld op 15 % van het openstaande saldo, met een maximum van € 750,- en een minimum van € 37,50.
2. Indien op een later moment opnieuw een vordering ontstaat als gevolg waarvan het college wederom vereenvoudigd derden beslag dient te leggen, dan is het eerste lid opnieuw van toepassing.
3. Indien de vordering wordt overgedragen aan een derde, dan worden de door deze derde te maken kosten en rente doorberekend aan de debiteur.
4. Indien bij aanvang van de vordering duidelijk is dat deze overgedragen dient te worden aan een deurwaarder (bijvoorbeeld bij een zelfstandig ondernemer), dan worden de 15% kosten voor incasso niet opgevoerd.
5. Indien verrekend kan worden met de bijstandsuitkering, zullen geen invorderingskosten aan de debiteur in rekening worden gebracht.
Artikel 64 Brutering
Indien de vordering niet binnen het kalenderjaar wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug, tenzij:
a. ten onrechte betaalde belastingen en premies nog kunnen worden verrekend met de afdrachten aan de Belastingdienst en het UWV; of
b. de vordering buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan en hem of haar niet is aan te rekenen dat de schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.
Artikel 65 Paspoortsignalering
Indien een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.
5.2 Verhaal
Artikel 66 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
1. Het college verhaalt de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot maximaal de totale kosten van bijstand:
a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot , of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt;
b. op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
c. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;
d. op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend;
e. bij een schenking aan een derde door de bijstandsgerechtigde, tenzij aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van de bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
f. ingeval er een vordering is die valt in een nalatenschap;
g. bij het ontstaan van een vordering wegens toepassing van de Wet op de Lijkbezorging.
2. Buiten de gevallen aangegeven in deze beleidsregels vindt geen verhaal plaats.
Artikel 67 Afzien van verhaal
1. Het college kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien indien daarvoor verifieerbare dringende redenen aanwezig zijn, in de zin dat het opleggen van een verhaalsbijdrage leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene(n) .
2. Indien wordt ingeschat dat de dringende redenen slechts van tijdelijke aard zijn kan gedurende een afkoelingsperiode van drie maanden worden afgezien van verhaal, waarna middels een heronderzoek bezien wordt of er kan worden overgegaan tot verhaal.
3. Wanneer er sprake is van opname in een blijf-van-mijn-lijfhuis onder geheimhouding, kunnen dringende redenen worden aangenomen.
4. Indien de onderhoudsplichtige een buitenlandse nationaliteit heeft en tevens buiten Nederland woont, dan kan van verhaal worden afgezien.
5. Indien het te verhalen bedrag lager is dan € 45,- per maand kan worden besloten om af te zien van verhaal.
Artikel 68 Vaststelling verhaalsbijdrage
1. Het college verhaalt de kosten van de bijstand overeenkomstig de rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b Participatiewet, indien de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichtingen van de uitvoerbare rechterlijke uitspraak voldoet.
2. Bij het ontbreken van een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt de verhaalsbijdrage vastgesteld aan de hand van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudgerechtigde, waarbij de laagste van deze twee bedragen leidend is.
3. De draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt vastgesteld conform de zogeheten TREMA-normen, zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Rechtelijke Macht.
4. De draagkracht wordt vastgesteld op basis van door de onderhoudsplichtige ingediende bewijsstukken aangaande de financiële situatie.
5. Eerdere afspraken die zijn gemaakt tussen de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtigen - zoals een convenant - hoeven door het college niet te worden meegewogen in het besluit.
Artikel 69 Debiteuren- heronderzoek verhaal
1. De volgende termijnen gelden voor het starten van een heronderzoek verhaal:
a. als op voorhand duidelijk is dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht heeft, dan wordt er na 1 jaar een heronderzoek opgestart.
b. als de onderhoudsplichtige gegevens heeft ingeleverd en uit berekening blijkt dat er geen draagkracht is, dan wordt er na 2 jaar een heronderzoek opgestart.
c. als de onderhoudsplichtige gegevens heeft ingeleverd en er wordt een bijdrage opgelegd, dan wordt er na 4 jaar een heronderzoek opgestart.
d. wanneer kan worden aangenomen dat de omstandigheden van de onderhoudsplichtige op korte termijn wijzigen of reeds gewijzigd zijn, wordt er een heronderzoek opgestart.
2. Indien de onderhoudsplichtige daartoe aanleiding ziet vanwege gewijzigde omstandigheden, dan kan deze verzoeken om een heronderzoek aangaande zijn of haar financiële draagkracht.
3. Deze omstandigheden zoals bedoeld in lid 1 sub d en 2 dienen van wezenlijke invloed te zijn op de reeds opgelegde verhaalsbijdrage, in de zin dat er een aanwijzing moet zijn dat de onderhoudsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten worden bijgesteld.
4. Is er een alimentatievonnis, waarin de onderhoudsverplichting is opgenomen, dan wordt in geval van:
a. het aantoonbaar ontbreken van draagkracht de bijdrage herzien;
b. een aantoonbare draagkracht een herbeoordeling van de rechter gevraagd. De onderhoudsplichtige dient de rechter te verzoeken het vonnis te wijzigen.
6 Slotbepalingen
Artikel 70 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van de belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze
beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 71 Citeertitel
Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015.
Artikel 72 Inwerkingtreding
Deze beleidsregel treedt in werking de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2015.
2.1 Voorzieningen
De doelstelling van de Participatiewet is om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Daarnaast is de Participatiewet bedoeld om de kansen op arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking op de lange termijn te verbeteren. Gemeenten krijgen met de Participatiewet de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen of zij ondersteuning aanbieden en zo ja, welke ondersteuning. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om zowel bestaande als nieuwe re-integratievoorzieningen in te zetten.
In de paragraaf voorzieningen zijn alle individuele voorzieningen opgenomen, die het college kan inzetten in het kader van de re-integratie. In de Verzamelverordening is reeds een opsomming gemaakt van de categorieën waaronder de verschillende voorzieningen vallen. Het betreffen de volgende categorieën:
a. (laten) bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid;
b. begeleiden bij het zoeken naar en verkrijgen van arbeid;
c. ondersteunen bij het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling, waaronder begeleiding op en aanpassingen van de werkplek en scholing;
d. verwijzen naar en ondersteunen bij deelname aan maatschappelijke participatie;
e. Anderszins een voorziening verstrekken in verband met bepaalde specifieke re-integratie activiteiten, nader te bepalen in de beleidsregels zoals vermeld in lid 3 van dit artikel.
Ook zijn in de Verzamelverordening de voorwaarden gesteld die gelden bij de aanspraak op en het inzetten van een voorziening. Een van de voorwaarden is opgenomen in artikel 3 lid 6. Het betreft de bepaling waarin is geregeld onder welke voorwaarden niet-uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken op een voorziening. De criteria zijn gericht op het inkomen, vermogen en de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de niet- uitkeringsgerechtigden. In artikel 3 lid 7 van de Verzamelverordening is echter geregeld dat de bepalingen zoals die zijn opgenomen in het zesde lid op een specifieke groep niet van toepassing zijn. Dat is de groep van personen, die structureel niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Hieronder vallen veelal de personen die voorheen recht zouden hebben gehad op een uitkering in het kader van de Wajong. Deze bepaling is opgenomen, zodat deze mensen niet tussen wal en schip vallen wanneer zij bijvoorbeeld een werkende partner hebben.
In deze beleidsregels zijn verschillende voorzieningen aangewezen waarop de bedoelde doelgroep ook aanspraak kan maken wanneer zij niet binnen de criteria van artikel 3 lid 6 van de Verzamelverordening vallen.
We willen hiermee mogelijk maken dat ook mensen met verminderd arbeidsvermogen aan het werk kunnen gaan, ongeacht de hoogte van het gezinsinkomen.
In deze paragraaf worden individuele voorzieningen benoemd. Het team Werkgeversdienstverlening zal in de meeste gevallen aan zet zijn wanneer er een voorziening wordt ingezet. De voorzieningen die zijn opgenomen in deze paragraaf betreffen individuele voorzieningen, wat betekent dat de noodzaak tot inzetten ervan per individu wordt beoordeeld.
De beoordeling voor wat betreft welke voorzieningen in een specifiek geval worden ingezet, vindt veelal plaats in overleg met de werkgever die zijn bedrijf open stelt voor personen die behoren tot de doelgroep re-integratie.
In bepaalde gevallen zal het nodig zijn om niet 1 voorziening maar een samengesteld pakket van voorzieningen in te zetten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand aan de slag gaat met behulp van loonkostensubsidie; niet zelden zal dan ook tijdelijk een jobcoach noodzakelijk zijn, om te zorgen dat de werknemer zijn werk goed kan uitvoeren..
In voorkomende gevallen zal de werkgever niet een enkele werknemer nodig hebben, maar zal hij geïnteresseerd zijn in een groep werknemers. In dat geval zal het team Werkgeversdienstverlening in gesprek gaan met de werkgever om een arrangement samen te stellen. Op deze manier kunnen meerdere personen tegelijk worden geplaatst bij de werkgever. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van de inzet van een scholingsbudget, zodat de nieuwe werknemers worden getraind/opgeleid voor de functie waarin zij gaan starten.
Artikel 2 Bemiddeling naar werk
Normaal gesproken wordt deze voorziening enkel ingezet bij personen waarbij geen feitelijke belemmeringen meer aanwezig zijn voor het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid. De voorziening is dan ook bedoeld om belanghebbende de noodzakelijk geachte ondersteuning te bieden bij het solliciteren en om hen te matchen en te bemiddelen op vacatures / baanopeningen. Met de invoering van de Participatiewet bestaan er uitgebreidere mogelijkheden om personen met een arbeidshandicap te ondersteunen richting werk. In veel gevallen zal de voorziening 'bemiddeling naar werk' dan ook niet op zichzelf staan, maar zal er bij een eventuele plaatsing een andere voorziening zoals opgenomen in deze beleidsregels worden ingezet. Dit maakt dat deze voorziening, anders dan voorheen, open staat voor een grotere doelgroep; iemand die weliswaar een arbeidshandicap heeft maar die met bijvoorbeeld de inzet van loonkostensubsidie inzetbaar is bij een werkgever, is namelijk ook een kandidaat voor bemiddeling naar werk.
Artikel 3 Scholing
Zoals is opgenomen onder lid 4 onderdeel a, kan de voorziening scholing in verschillende situaties worden ingezet. Scholing kan worden ingezet als deze:
• verband houdt met een baangarantie; of
• gezien de arbeidsmarktsituatie een significante vergroting vormt van de kans op een baan; of
• deel uitmaakt van een arrangement dat wordt gesloten met de werkgever; of
• indien het college daartoe op grond van de wet gehouden is.
Scholing kan een zeer kostbaar instrument zijn om in te zetten. Daarom moet er een gedegen beoordeling plaatsvinden, waarin wordt bezien of scholing in een individueel geval wel het meest doelmatige en doeltreffende instrument is. Wat van belang is dat de kosten die met de scholing gemoeid zijn in verhouding staan tot de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende. Vandaar dat er in beginsel altijd een verband moet bestaan tussen de inzet van de scholing en het (gedeeltelijk) uitstromen van een belanghebbende.
Het college is echter op grond van artikel 9a lid 10 en artikel 10a lid 5 van de Participatiewet gehouden om scholing aan te bieden wanneer dit geen directe arbeidsinschakeling tot gevolg heeft; dit is het geval bij alleenstaande ouders met een ontheffing en personen die werkzaamheden in het kader van een participatieplaats verrichten.
Indien alleenstaande ouders die op grond van artikel 9 a zijn ontheven van de arbeidsverplichting en indien personen die werkzaamheden verrichten in het kader van een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikken, dient het college aan deze personen scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar haar oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar haar oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid en artikel 9a, tiende lid, van de Participatiewet.
Artikel 4 Werkervaringsplaats
Een werkervaringsplaats is een (leer)werkplek waar belanghebbenden (vaak jongeren) met een Participatiewet uitkering 6 maanden werkervaring op kunnen doen. De belanghebbende werkt met behoud van een uitkering. In sommige gevallen kan de werkervaringsperiode worden verlengd tot 1 jaar.
Artikel 5 Proefplaats regulier
Dit is een proefplaats die kan worden ingezet wanneer een werkgever voornemens is de uitkeringsgerechtigde een dienstverband aan te bieden, maar twijfels heeft over de geschiktheid van de uitkeringsgerechtigde voor wat betreft de specifieke functie. Hiermee krijgt de uitkeringsgerechtigde de kans om te laten zien wat hij in huis heeft en de werkgever kan in de praktijk beoordelen of de werknemer geschikt is voor de functie. Deze proefplaats moet niet worden verward met de proefplaats ten behoeve van de vaststelling van de loonwaarde, die kan worden ingezet op grond van artikel 10d lid 3 van de Participatiewet.
Artikel 6 Meestersbeurs
Een aantal gemeenten heeft de “Meestersbeurs” opgenomen als voorziening. De Meesterbeurs is een instrument dat open staat voor zowel bijstandsgerechtigden als niet-uitkeringsgerechtigden. Het is een, ten tijde van het opstellen van de beleidsregels, nieuw instrument dat moet zorgen voor een betere doorstoom van 50 plussers naar de arbeidsmarkt. De persoon die werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs wil gaan verrichten moet eerst zelf op zoek gaan naar een werkgever bij wie hij de werkzaamheden kan gaan verrichten. Er dient dus eerst een werkgever in beeld te zijn voordat een beroep kan worden gedaan op de Meesterbeurs. Het is van belang dat de werkzaamheden die worden verricht additioneel zijn en dat er geen verdringing plaatsvindt als gevolg van de Meesterbeurs. Daarom zal bij iedere ingevulde plek op voorhand worden bezien of dit het geval is. Indien de werkzaamheden niet additioneel zijn, dan verleent het college geen toestemming voor het starten van de Meesterbeurs.
Iedereen die werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs verricht heeft, recht op een premie. Dit is een extra stimulans voor de werkzoekende. Voor personen die een uitkering ontvangen wordt de premie vrijgelaten, en dus niet in mindering gebracht op de uitkering.
Hilvarenbeek kieste r in deze fase voor om de Meestersbeurs niet in te zetten. De meerwaarde is niet bewezen en de re-integratiemiddelen zijn dermate beperkt dat nog meer extra voorzieningen in deze fase niet zinvol zijn.
Artikel 7 Beschut Werk
De Raad van Hilvarenbeek heeft besloten om in deze fase de voorziening Beschut werk niet in te zetten.
Artikel 8 Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
In artikel 8 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.
leerwerktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leerwerktraject. Dit volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
Artikel 9 No-riskpolis
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet).
Artikel 10 Werkplekaanpassingen
In artikel 10 zijn de voorwaarden gesteld die verband houden met de aanspraak op de voorzieningen gericht op aanpassing van de werkplek. In haar kamerbrief van 30 juni 2014 heeft de staatssecretaris het volgende opgenomen:
"Met de invoering van de Participatiewet zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat hierbij om hulpmiddelen die niet standaard beschikbaar zijn binnen een bedrijf (de zogenoemde meeneembare voorzieningen), bijvoorbeeld orthopedische werkschoenen, specifieke bureau- en werkstoelen, of brailleapparatuur. Omdat het ook hier gaat om een klein aantal gebruikers en veelal zeer specifieke producten, hebben de leden van de VNG eveneens besloten om deze voorzieningen landelijk te coördineren."
Vooralsnog richt artikel 10 zich daarom op de niet meeneembare voorzieningen. Deze voorzieningen zullen normaal gesproken door de werkgever worden aangevraagd, dan wel bij plaatsing van de werkzoekende worden ingezet.
Artikel 11 Loonkostensubsidie
De loonkostensubsidie zoals beschreven in dit artikel kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: personen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer.
In artikel 10c van de Participatiewet is bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de Participatiewet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet.
Artikel 12 Participatieplaats
In artikel 10a, eerste lid Participatiewet is geregeld dat alleen uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces en die daarvoor alsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt voor een participatiebaan in aanmerking komen. De werkzaamheden moeten aangeboden worden in het kader van re-integratie van de betrokkene en het moet om additionele werkzaamheden gaan. De activiteiten moeten primair gericht zijn op het bevorderen van mogelijkheden van betrokkene om uit de bijstand te stromen naar reguliere arbeid.
Artikel 13 Bemiddeling naar maatschappelijke participatie
Personen die niet (direct) bemiddelbaar zijn naar werk zijn in beeld bij de klantmanager. Deze personen worden begeleid naar vrijwilligerswerk en/of zorg hulpverlening.
Artikel 14 Onkostenvergoeding
Het is mogelijk om een vergoeding te verstrekken voor kosten die de persoon moet maken in het kader van een arbeidsmarktgericht re-integratieactiviteit. Hierbij gaat het om de directe en indirecte kosten, die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die, in alle redelijkheid, niet ten laste van de persoon kunnen komen. Ook moet er voor deze kosten geen andere voorliggende voorziening zijn. Voorts moet er sprake zijn van de goedkoopste adequate oplossing.
Artikel 15 Stimuleringspremie
De stimuleringsregeling is in te zetten voor werkzoekenden met een bijstandsuitkering die een dienstverband aangeboden krijgen bij een werkgever. In dit artikel zijn de maximumbedragen opgenomen. De hoogte en duur van deze regeling is afhankelijk van de capaciteiten, kwaliteiten en persoonlijke situatie van de nieuwe werknemer; bij een zwaardere beperking of grote afstand tot de arbeidsmarkt kan een premie dichter bij het maximumbedrag op zijn plaats zijn. Echter, met de komst van de Participatiewet krijgt de loonkostensubsidie weer een prominentere plaats. Vaak zal het voor de hand liggen om, wanneer iemand een arbeidsbeperking heeft, een loonkostensubsidie te verstrekken. De loonkostensubsidie biedt de werkgever een meer structurele compensatie. Om deze reden wordt verwacht dat de noodzaak om deze premie te verstrekken met ingang van 2015 sterk zal afnemen.
Artikel 16 Nazorg
Dit artikel behoeft geen toelichting
Artikel 17 Startersbeurs (NUG voorziening)
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 18 Recht op individuele studietoeslag
In artikel 36b van de wet zijn de bepalingen omtrent de individuele studietoeslag opgenomen. Een van de voorwaarden is dat er pas recht bestaat op studietoeslag indien is vastgesteld dat de aanvrager niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Er is niet gespecificeerd welke grenzen gehanteerd moeten worden. Daarom zijn in dit deze beleidsregel nadere voorwaarden gesteld.
Personen die in staat zijn om minimaal 20 %, dan wel maximaal 80% van het wettelijk minimumloon te verdienen, kunnen in aanmerking komen voor de studietoeslag. Of dit het geval is wordt beoordeeld door een deskundige (evt. gebruik makend van het beschikbare loonwaardebepalingssysteem). Dit kan op basis van een gesprek, dan wel op basis van reeds aanwezige gegevens. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens van het UWV, eventuele eerdere medische keuringen en informatie vanuit het netwerk, zoals bijvoorbeeld school.
Aan het recht op studietoeslag kunnen door het college overige voorwaarden verbonden. Het college zou bijvoorbeeld regels kunnen stellen omtrent de leefsituatie (thuiswonenden worden uitgesloten). Dit is echter niet wenselijk gezien het aard en het doel van de verstrekking. Het aard en doel van de verstrekking wijzigt niet bij verschillende leefsituaties:
"Mensen met een arbeidshandicap hebben een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan." (TK 2013–2014, 33 161, nr. 125)
Bovendien wordt er geen aanvullende inkomensgrens gehanteerd. Het ligt voor de hand dat personen die voldoen aan de voorwaarden voor wat betreft de arbeidsbelemmering niet dermate hoge inkomsten hebben dat een studietoeslag niet op zijn plaats zou zijn. Indien een belanghebbende al een baan heeft naast de studie waarmee hij significante inkomsten verdient, dan zal hij naar alle verwachting niet worden aangemerkt als arbeidsbelemmerd. Overigens is het ook zo dat wanneer de inkomsten van de belanghebbende een bepaald bedrag overstijgen, er geen recht meer bestaat op studiefinanciering. Er bestaat dan ook geen recht op studietoeslag, aangezien dit een van de voorwaarden is om voor de toeslag in aanmerking te komen.
2.2 Tegenprestatie
Op grond van artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen voor wat betreft de tegenprestatie. De gemeenteraad heeft aan deze verplichting voldaan met het vaststellen van de Verzamelverordening, waarvan de verordening op de tegenprestatie deel uitmaakt.
Artikel 19 Afzien van het opdragen van een tegenprestatie
Het college kan aan een belanghebbende een tegenprestatie opdragen. Het primaire doel hiervan is om de belanghebbende iets terug te laten doen voor het ontvangen van de uitkering. Het moeten maatschappelijk nuttige activiteiten betreffen. Maar als de belanghebbende al onbeloonde activiteiten verricht, bijvoorbeeld omdat hij vrijwilligerswerk doet of mantelzorg verricht, dan is het opdragen van een plicht tot tegenprestatie in feite dubbelop. Daarom is dit artikel opgenomen dat het college afziet van de mogelijkheid tot het opdragen van de tegenprestatie aan belanghebbenden die al voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verrichten. In het tweede lid is aangegeven wat we minimaal verstaan onder 'voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten'.
Voor werkzoekenden die het dichtst bij werk staan zien wij als belangrijkste 'tegenprestatie' het leveren van een maximale inzet om weer aan de slag te gaan. Daarom wordt aan mensen die deelnemen aan een re-integratietraject geen tegenprestatie opgedragen. Hieronder wordt ook begrepen de bemiddeling richting arbeid door Werkgeversdienstverlening.
Ook zijn er onder onze klanten personen bezig zijn met (een traject gericht op) hulpverlening, zoals bijvoorbeeld bij de GGZ. In geval van een traject gericht op hulpverlening, is strikt genomen geen sprake van onbeloonde activiteiten. Echter, de belanghebbende is wel bezig om aan zichzelf te werken, om er voor te zorgen dat hij weer kan deelnemen aan activiteiten in de maatschappij. Omdat belanghebbende aan zichzelf werkt - en daarmee aan zijn toekomst - is wel sprake van nuttige activiteiten en is het opdragen van een tegenprestatie gedurende het hulpverleningstraject niet op zijn plaats.
Iedereen die niet valt uitzonderingsgevallen die zijn benoemd in de Verzamelverordening dan wel in deze beleidsregels, kan worden opgedragen om een tegenprestatie te gaan verrichten. In het huidige dienstverleningsmodel behelst de contactintensiteit tussen de gemeente uitkeringsgerechtigden minimaal 1 voortgangsgesprek per jaar. We gebruiken dit contactmoment om per 2015 van al deze werkzoekenden vast te stellen in hoeverre zij al een tegenprestatie leveren en indien van toepassing een tegenprestatie op te dragen. Bij personen die instromen in de uitkering vindt deze vaststelling in beginsel direct plaats.
Artikel 20 Opdragen tegenprestatie
De verplichting, zoals opgenomen onder artikel 9 lid 1 onderdeel c van de Participatiewet, geldt voor iedere belanghebbende - mits niet ontheven van deze verplichting - van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd vanaf de dag van melding. De verplichting luidt als volgt:
De belanghebbende is verplicht naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het handhaven van deze verplichting is niet eerder mogelijk dan de dag waarop het college de werkzaamheden heeft opgedragen.
Alvorens dat een belanghebbende daadwerkelijk een tegenprestatie krijgt opgedragen, gaat hij zelf op zoek naar activiteiten die hij in het kader van de tegenprestatie zou kunnen verrichten.
Tijdens een persoonlijk contactmoment met het college wordt aan de belanghebbende meegedeeld dat hij een bepaalde termijn (maximaal drie maanden) krijgt om zelf een dergelijke plek te vinden. Dit bevordert de zelfredzaamheid en zorgt er tevens voor dat de belanghebbende een activiteit kan gaan verrichten die voldoet aan zijn wensen. Sommige mensen zullen aangeven het moeilijk te vinden zelf op zoek te gaan naar een dergelijke plek. Voor deze mensen bieden we ondersteuning. Een netwerkconsulent zal de belanghebbende begeleiden bij het vinden van een geschikte plek. Wanneer de belanghebbende de opdracht krijgt op zoek te gaan, krijgt hij informatie over de criteria waaraan de plek zou moeten voldoen. Hierbij dient nadrukkelijk aandacht te zijn voor de voorwaarde, dat de activiteiten moeten bijdragen aan de sociale stijging van de betreffende persoon. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een persoon die in zijn dagelijks leven vrij geïsoleerd leeft, een plek gaat zoeken waarbij hij in contact komt met anderen.
Indien de belanghebbende na de vastgestelde periode geen plek heeft gevonden en wanneer dat verwijtbaar is, dan zal het college hem voorhanden zijnde activiteiten opdragen. Indien belanghebbende daar vervolgens niet naar vermogen aan meewerkt, zal er afstemming van de uitkering plaatsvinden. Ook wanneer een belanghebbende niet naar vermogen onbeloonde nuttige werkzaamheden verricht die hij zelf heeft uitgekozen, zal afstemming plaatsvinden.
Artikel 21 Invulling tegenprestatie
In de Verzamelverordening zijn de volgende regels gesteld waar de invulling van de tegenprestatie aan moet voldoen:
• De tegenprestatie is naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt.
• De tegenprestatie is niet bedoeld als re-integratie instrument.
• De werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid (binnen de organisatie waar ze worden verricht).
• De werkzaamheden leiden niet tot verdringing op de arbeidsmarkt.
• De belanghebbende moet de tegenprestatie naar vermogen kunnen verrichten.
• De werkzaamheden dragen bij aan het perspectief op sociale stijging van de belanghebbende.
• De persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende worden in aanmerking genomen.
• De wensen van de belanghebbende ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie, waaronder begrepen een eventueel voorstel voor wat betreft de inhoud van de tegenprestatie van de belanghebbende zelf.
• De uitvoering van de tegenprestatie wordt opgedragen voor een maximale duur van drie maanden.
• De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal acht uur per week.
• De tegenprestatie kan binnen een periode van 12 maanden slechts eenmaal worden opgedragen.
Er wordt bij het opdragen van de tegenprestatie in eerste instantie altijd gekeken naar de vermogens, wensen en het perspectief op sociale stijging. Indien uit het gedrag van belanghebbende blijkt dat hij niet voornemens is om werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie te gaan zoeken dan wel te gaan verrichten, dan zullen deze criteria van ondergeschikt belang worden. In dergelijke gevallen wordt een belanghebbende opgedragen bepaalde (voor het college) op dat moment voorhanden zijnde werkzaamheden te gaan verrichten. Er wordt dan in principe geen rekening meer gehouden met de wensen van de belanghebbende; wel blijft het van belang dat de werkzaamheden de vermogens van de belanghebbende niet te boven gaan.
In lid twee van dit artikel is een opsomming opgenomen van mogelijke categorieën waaronder de werkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de tegenprestatie kunnen vallen. Deze opsomming moet worden gezien als een leidraad. Indien een belanghebbende een activiteit aandraagt die niet onder deze categorieën valt, betekent dat dus niet dat de activiteit niet kan worden verricht als tegenprestatie.
3.1 Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling
Artikel 22 Verplichtingen tijdens de inspanningsperiode
Met ingang van 01 juli 2014 geldt de inspanningsverplichting voor alle klanten. Gedurende deze vier weken wordt extra benadrukt dat personen die zich melden voor een uitkering, hun uiterste best moeten doen om zo snel mogelijk weer werk te vinden. Tijdens het eerste gesprek wordt bepaald of een klant de inspanningsverplichting krijgt opgelegd. De standaard is dat iedereen de verplichtingen krijgt opgelegd. Enkel wanneer er zwaarwegende redenen bestaan, kan er van worden afgezien. Een zwaarwegende reden houdt in dat mensen duidelijk niet in staat zijn aan de verplichtingen te voldoen, zoals bijvoorbeeld een klant met zware psychische problemen.
Wanneer er sprake is van schuldenproblematiek, is dat in beginsel geen reden om af te zien van het opleggen van de inspanningsverplichting. Er kan tijdens de inspanningsperiode namelijk gewerkt worden met voorschotten. Hier wordt echter wel terughoudend mee omgegaan.
Artikel 23 Sollicitaties tijdens inspanningsperiode
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 24 Plan van Aanpak
Het plan van aanpak is een weergave van de situatie van de werkzoekende en de inzet die gewenst is. Op basis van dit plan zal de klant verdere dienstverlening gaan ontvangen.
Artikel 25 Waarschuwing in plaats van verlaging
In artikel 25 van de Verzamelverordening is bepaald dat het college bij gedragingen uit de tweede categorie zoals bedoeld in 27 sub b en 29 sub b van deze verordening, in plaats van een verlaging, een waarschuwing opleggen indien, ter beoordeling van het college, de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert daartoe aanleiding geven. In dit artikel is bepaald dat de verplichting met betrekking tot de inschrijving bij het UWV altijd eerst wordt afgedaan met een waarschuwing. Dit omdat de verlaging naar aanleiding van deze gedraging fors is. Mensen krijgen de kans om zich na de waarschuwing alsnog in te schrijven dan wel hun inschrijving te verlengen. Indien dat niet gebeurt dan wordt er alsnog een maatregel opgelegd. Dit betreft in dat geval een recidive maatregel, aangezien een waarschuwing mee telt voor recidive. Ook is er in dit artikel opgenomen wanneer niet wordt volstaan met een maatregel.
3.2 Scholingsverplichting
Artikel 26 Uitgangspunten scholingsverplichting
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting
Artikel 27 Informatieplicht jongere m.b.t. scholingsverplichting
Jongeren hebben een informatieplicht als het gaat om de vraag in hoeverre het reguliere onderwijs nog mogelijkheden voor hen biedt. Ze moeten bij hun aanvraag documenten verstrekken die het college helpen bij de beoordeling van de vraag of het volgen van een uit 's Rijks kas bekostigde opleiding mogelijk is (artikel 41 lid 5 Participatiewet). Het moet in ieder geval gaan om gegevens of stukken waarover de jongere redelijkerwijs kan beschikken (zie artikel 4:2 lid 2 Awb). Wanneer de jongere aangeeft belemmeringen te hebben en hij deze belemmeringen niet kan aantonen of onderbouwen door middel van bewijsstukken, dan kan zo nodig een medisch advies worden ingewonnen. Dit is
enkel mogelijk indien het niet kunnen beschikken over de bewijsstukken niet verwijtbaar is. Indien de jongere geen bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat onderwijs niet meer tot zijn mogelijkheden behoort, wordt er vanuit gegaan dat de jongere naar school kan.
3.3 Ontheffingen
Op grond van de Participatiewet is iedere uitkeringsgerechtigde verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden en om mee te werken aan voorzieningen die de arbeidsinschakeling bevorderen (artikel 9, lid 1, sub a en b Participatiewet). Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk uitkeringsgerechtigden de volledige arbeidsplicht opgelegd krijgen.
Met de invoering van de Participatiewet wordt de mogelijkheid van een tijdelijke ontheffing in artikel 9 lid 2 Participatiewet beperkt tot de plicht tot arbeidsinschakeling en het verrichten van een tegenprestatie. Ontheffing van onderdeel b (sociale activering, onderzoek naar mogelijkheden arbeidsinschakeling) vervalt hiermee.
De ontheffing van de arbeidsverplichting heeft een tijdelijk karakter. Echter, bij personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, zijn juist geen van de verplichtingen van toepassing (de arbeidsverplichting en re-integratieverplichting, als ook van de tegenprestatie). Onder de groep 'volledig en duurzaam arbeidsongeschikt' vallen degenen die voldoen aan de criteria die de Wet werk en inkomen arbeidsongeschikten daaraan stelt. Dit is de enige groep voor wie dit geldt. De regering heeft hiertoe besloten om te voorkomen dat deze personen en de uitvoering belast moeten worden met een periodiek medisch onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vast staat, gegeven de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid.
Artikel 28 Verlenen ontheffingen wegens dringende redenen
De dringende reden moet altijd in (de omstandigheden van) de persoon liggen. Algemene redenen zoals een slechte arbeidsmarkt zijn nooit een reden voor een ontheffing. De ontheffing wordt individueel beoordeeld.
Uitgangspunt is dat niet wordt onderzocht wat mensen niet kunnen, maar juist wat ze wel kunnen in het licht van hun beperkingen of hun (sociale) omstandigheden. Die verplichtingen worden opgelegd, en van de andere verplichtingen kan een ontheffing worden gegeven.
De duur van de ontheffing moet altijd in de beschikking worden opgenomen. Deze is afhankelijk van de duur van de dringende reden waarvoor deze ontheffing wordt gegeven. De maximale duur van de ontheffing is 1 jaar, waarna de verlenging opnieuw wordt beoordeeld, intern dan wel via een externe deskundige. De groep volledig en duurzaam arbeidsongeschikten hoeft niet te worden ontheven, aangezien de verplichtingen op hen niet van toepassing zijn (artikel 9 lid 5 Participatiewet).
Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, indien dit binnen het vermogen van de belanghebbende ligt en indien dat gezien de aard van de belemmering mogelijk is. Deze extra verplichting wordt dan opgelegd op grond van artikel 55 van de Participatiewet.
Artikel 29 Ontheffing wegens lichamelijke of psychische belemmering
Medische problemen zijn niet per definitie een reden voor het verlenen van ontheffing. Indien medische redenen worden aangegeven als belemmering en er zijn nog geen medische gegevens aanwezig in het dossier om dit te onderbouwen, dan wordt er een medisch of arbeidsdeskundig onderzoek gevraagd. Als de medische situatie al bekend is en er zijn geen wijzigingen in de situatie, dan kan de ontheffing verlengd worden zonder aanvullend onderzoek.
Artikel 30 Ontheffing wegens intensieve zorgtaken
Over het algemeen zullen zorgtaken geen reden zijn om een ontheffing te verlenen. Een zorgtaak zal namelijk in de meeste gevallen gecombineerd kunnen worden met de arbeidsverplichting. Het college zal dan, met toepassing van artikel 30, rekening houden met de zorgtaken die verricht moeten worden. In specifieke gevallen kan een zorgtaak zoveel impact hebben op een belanghebbende, dat actieve inzet voor wat betreft de arbeidsverplichting niet van de persoon gevergd kan worden. Er kan dan sprake zijn van een dringende reden.
Bij dringende redenen in deze context dient te worden gedacht aan bijzondere zorgtaken. Vaak zijn het kortdurende zorgtaken, die dienen ter overbrugging wanneer reguliere zorg nog niet geregeld is.
Dit kunnen bijvoorbeeld de zorgtaken zijn voor één of meer ten laste komende kinderen, zoals een gehandicapt of langdurig ziek kind, waarvoor overdag (nog) geen opvangmogelijkheid is.
Een ontheffing wegens zorgtaken is anders dan de ontheffing voor een alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar, zoals bedoeld in artikel 9a WWB.
Artikel 31 Rekening houden met bepaalde zorgtaken
Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen moet de gemeente rekening houden met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg. Dit zal in de meeste gevallen betekenen dat, indien een voorziening wordt aangeboden, bekeken wordt of belanghebbende deel kan nemen aan de voorziening en dat daarnaast nog voldoen ruimte bestaat voor de zorgtaken. Ook wordt de belanghebbende gewezen op de aanwezigheid van flankerende voorziening. Daarbij kan worden gedacht aan kinderopvang. Overigens hoeft de gemeente niet perse zelf alle voorzieningen te organiseren, maar zij dient wel rekening te houden met het beschikbaar zijn hiervan.
3.4 Rechtmatigheidsonderzoek
Artikel 34 Informatieverstrekking tijdens de uitkering
Artikel 17 lid 1 WWB en artikel 30c lid 3 Wet SUWI schrijven voor, dat de van belang zijnde informatie "onverwijld uit eigen beweging" gemeld moeten worden. Het college mag het begrip 'onverwijld uit eigen beweging' zo hanteren dat volstaan wordt met het van belanghebbende verwachten dat hij betreffende informatie meldt op het eerstvolgende inkomstenverklaring.
De regels die gesteld worden in dit artikel zijn van invloed op wanneer het college een gedraging aanmerkt als schending van de inlichtingenplicht. Indien iemand niet voldoet aan de inlichtingenplicht wordt een boete beoordeeld.
Artikel 37 Artikel 17 lid 2 Participatiewet
Artikel 17 lid 2 van de Participatiewet kan onder andere worden toegepast wanneer iemand niet verschijnt op een voortgangsgesprek in het kader van de doelmatigheid. In dat geval kan de uitkering worden opgeschort op grond van artikel 17 lid 2 Participatiewet.
Met de invoering van de nieuwe dienstverlening is voor een groot gedeelte van onze klanten casemanagement belegd bij de begeleidingspartijen. Zij voeren binnen het noma-model de regie voor de groep klanten die binnen 1 jaar arbeidsfit te maken is. De taken gericht op doelmatigheid zijn voor deze klantengroep volledig overgedragen aan deze partijen. In het kader van deze rol zijn zij ook verantwoordelijk voor het voeren van voorgangsgesprekken doelmatigheid. Hierbij wordt nauw samengewerkt met Inkomen Handhaving en Diensten van de afdeling Werk & Inkomen. Vanwege de invulling van deze rolverdeling past het college de mogelijkheid tot opschorten die is opgenomen in artikel 17 lid 2 Participatiewet ook toe indien het een voortgangsgesprek in het kader van de doelmatigheid betreft met een medewerker van een van de twee begeleidingspartijen. De besluiten die hieruit voort komen worden genomen door het college, inclusief de toets of toepassing van het artikel gerechtvaardigd is.
3.5 Verzoek tot herzien maatregel
Artikel 38 Verzoek tot herzien maatregel geüniformeerde verplichting
Met de Wet Maatregelen WWB 2015 zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd (artikel 18, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Een belanghebbende kan, indien er een maatregel is opgelegd voor schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, op grond van artikel 18 lid 11 een verzoek indienen om de maatregel te herzien. Het college kan dit doen, als uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen weer nakomt. De belanghebbende zal dan wel concrete feiten moeten aandragen. Deze bepaling geeft gemeenten beleidsruimte en geeft de verlaging een reparatoir karakter. Bovendien heeft belanghebbende zo de mogelijkheid om zijn fout te herstellen.
3.6 Bestuurlijke boete
Artikel 39 Waarschuwing
Het college maakt gebruik van haar bevoegdheid (artikel 18a, lid 4 P-wet en artikel 20a, lid 4 IOAW/IOAZ) om in bepaalde gevallen te volstaan met een waarschuwing bij schending van de inlichtingenplicht.
Er moet dan wel sprake zijn van een situatie waarin de schending van de inlichtingenplicht niet tot gevolg heeft gehad dat er onterecht of tegen een te hoog bedrag bijstand is betaald. Een voorbeeld hiervan is een belanghebbende die zijn vakantie te laat meldt of zijn inkomstenverklaring te laat inlevert, zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op uitkering. Dit wordt ook wel nulfraude genoemd. In die gevallen wordt bij een eerste overtreding volstaan met een waarschuwing.
Wanneer de belanghebbende in de twee jaar voorafgaand aan de overtreding reeds eerder een waarschuwing of boete opgelegd gekregen heeft, zal niet worden volstaan met een waarschuwing. Bovendien is een waarschuwing niet aan de orde wanneer er een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat belanghebbende zich bewust niet aan de inlichtingenverplichting gehouden heeft. De bewijslast hieromtrent rust op de gemeente.
Artikel 40 Dringende redenen
Indien het opleggen van een boete onevenredig ernstige gevolgen heeft voor de belanghebbende of de gezinssituatie, dan kan het college, op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen bevoegdheid, gemotiveerd besluiten om niet tot het opleggen van een boete over te gaan. Wat dringende redenen zijn, is altijd afhankelijk van de specifieke individuele omstandigheden van een belanghebbende. Dat het belanghebbende (of zijn gezin) door de bestuurlijke boete aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen. Vast dient te staan dat sprake is van incidentele gevallen en dat de behoeftige omstandigheden op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van een bestuurlijke boete volstrekt onvermijdelijk is.
Artikel 41 Hoogte bestuurlijke boete
De bestuurlijke boete wordt in beginsel altijd vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag. In afwijking hiervan wordt, wanneer het benadelingsbedrag de hoogte van de minimale boete zoals genoemd in artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten niet overstijgt, de boete vastgesteld op een bedrag gelijk aan deze minimale boete, te weten € 150 (bedrag dat geldt in 2014).
Het ministerie SZW heeft aangegeven dat op grond van het Boetebesluit een boete, óók als sprake is van verminderde verwijtbaarheid, nooit lager mag zijn dan de boete zoals genoemd in bedoeld in artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. De boete bedraagt daarom in alle situaties € 150 (bedrag 2014).
In artikelen 18a Participatiewet en 20a van de Ioaw en Ioaz staat dat het college bij schending van de inlichtingenplicht een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag. Dit staat ook in artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 2, tweede lid van dit besluit staat echter dat de bestuurlijke boete naar boven moet worden afgerond op een veelvoud van € 10. Als het boetebesluit wordt toegepast, is de boete normaal gesproken hoger dan het benadelingsbedrag. De wet en het besluit zijn in dit opzicht strijdig met elkaar. Aangezien de wet zwaarder weegt dan het besluit, dient de boete te worden vastgesteld op maximaal het benadelingsbedrag. De afronding is in de praktijk nauwelijks toepasbaar, enkel wanneer er sprake is van een verlaagde boete als gevolg van verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 42 Verminderde en gedeelde verwijtbaarheid
Wanneer het voornemen bestaat om een boete op te leggen, wordt er bezien of de belanghebbende de inlichtingenplicht verwijtbaar heeft geschonden. In het bestuursrecht bestaat het uitgangspunt dat wanneer iemand de inlichtingenplicht heeft geschonden, dit ook verwijtbaar is. De bewijslast om aan te tonen dat de schending niet of verminderd verwijtbaar is, ligt bij betrokkene.
Ontbreekt iedere vorm van verwijtbaarheid, dan wordt er geen boete opgelegd. Dit zelfde geldt als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, zoals overmacht of noodweer.
Verminderde verwijtbaarheid
Soms valt de schending van de inlichtingenplicht belanghebbende slechts deels te verwijten. De wet geeft het college de bevoegdheid de boete in dat geval voor een lager bedrag op te leggen.
In artikel 42 worden de situaties benoemd waarin het college het boetebedrag aanpast vanwege verminderde verwijtbaarheid. Hiervoor wordt ten eerste aangesloten bij artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Het betreffen de volgende criteria:
a. Belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt.
b. Belanghebbende verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen.
c. Belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar heeft uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij belanghebbende deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Daarnaast kan de boete worden verlaagd wanneer er sprake is van 'gedeelde verwijtbaarheid'. Gedeelde verwijtbaarheid betekent dat een belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat het college ook voor een gedeelte verantwoordelijk is voor het ontstaan van de schending. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de belanghebbende onvolledig is voorgelicht door het college, waardoor belanghebbende niet de benodigde gegevens inleverde.
Let op: deze bepaling doet niets af aan het basisbeginsel dat iedere Nederlander geacht wordt de wet te kennen. Een belanghebbende kan zich dus niet zomaar beroepen op het feit dat hij onvoldoende is voorgelicht; hij dient immers de regels te kennen. Normaal gesproken zal deze bepaling worden ingezet door het college zelf, wanneer er bij de boetebeoordeling naar voren komt dat het college niet geheel juist heeft gehandeld. Deze bepaling is niet van toepassing bij een geschil over het al dan niet hebben ontvangen van correspondentie dan wel een geschil over het al dan niet ingeleverd hebben van bewijsstukken door een belanghebbende; in dat geval is de vaste jurisprudentie van toepassing.
Artikel 43 Verlaging boete bij verminderde en gedeelde verwijtbaarheid
In lid 1 wordt er een verschil gemaakt tussen gedragingen die 'verminderd verwijtbaar' zijn en gedragingen waarbij weliswaar niet alle verwijtbaarheid ontbreekt, maar waarvoor op grond van het evenredigheidsbeginsel een boete hoger dan 25 % van het benadelingsbedrag buitenproportioneel wordt geacht. Dit lid raakt het gelijkheidsbeginsel, dat bepaalt dat in gelijke gevallen dezelfde beslissing genomen zal moeten worden. Hier gaat ook vanuit dat in gevallen die niet gelijk zijn, juist niet dezelfde beslissing genomen moet worden maar moet worden gedifferentieerd. De mate van verwijtbaarheid kan erg uiteenlopen, waardoor er niet kan worden volstaan met enkel de mogelijkheid om een boete te halveren. Nu ook de mogelijkheid bestaat om de boete in voorkomende gevallen te verlagen met 75 %, kan de individuele situatie van de belanghebbende beter worden meegewogen bij het nemen van het besluit tot het opleggen van een boete.
Een belanghebbende dient onverwijld uit eigen beweging inlichtingen te verstrekken over wijzigingen in zijn situatie die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op uitkering. Het begrip onverwijld uit eigen beweging is uitgewerkt in artikel ?? van deze beleidsregels (oude afstemmingsbeleidsregels). Doet de belanghebbende dit niet dan is er reden om een boete te beoordelen.
Om een belanghebbende te stimuleren om de inlichtingen alsnog zo spoedig mogelijk te verstrekken is lid 2 opgenomen. Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, onder c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, wordt de boete stapsgewijs verlaagd aan de hand van de termijn waarbinnen een belanghebbende alsnog de juiste inlichtingen verstrekt. In het geval dat een belanghebbende een jaar nadat de overtreding aanving of plaatsvond alsnog de juiste inlichtingen verstrekt, ziet het college dit niet meer als een grond voor verminderde verwijtbaarheid.
Overigens is er in het geheel geen sprake van verminderde verwijtbaarheid wanneer belanghebbende de inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenverplichting.
Indien bij de beoordeling van de boete blijkt dat zowel lid 1 als lid 2 van toepassing is, dan geldt het (voor de belanghebbende) meest gunstige percentage.
Artikel 44 Zienswijze
Als het college het voornemen heeft om een boete op te leggen, waarbij de boete hoger is dan het bedrag vermeldt in artikel 5.53 Awb, dan wordt de belanghebbende altijd in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Dit is de zogenoemde zware procedure. De belanghebbende wordt per brief geïnformeerd over het voornemen van het college om een boete op te leggen. Met deze brief, waar de onderliggende boeterapportage is bijgevoegd, wordt belanghebbende uitgenodigd om voor bepaalde termijn te reageren op het voornemen. Wanneer belanghebbende niet reageert, wordt er vanuit gegaan dat de belanghebbende zijn zienswijze niet in wil brengen.
Als er sprake is van mondeling horen, dan geldt het zwijgrecht. Niemand kan verplicht worden om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Voorafgaand aan het verhoor wordt de belanghebbende erop gewezen dat hij dit zwijgrecht heeft. Dit is de zogenaamde cautie.
4 Handhaving: Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik
De raad heeft in de Verordening bepaald dat de gemeente Hilvarenbeek het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude, dan wel misbruik en oneigenlijk gebruik van de regelingen Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz heeft ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven. Hoogwaardig handhaven kent vier pijlers.
a. Vroegtijdig informeren
b. Optimaliseren dienstverlening
c. Vroegtijdige detectie en afhandeling, waaronder:
i. risicosturing
ii. themacontroles
iii. informatiegestuurd handhaven
d. Daadwerkelijke sanctionering in geval van geconstateerde fraude
In dit hoofdstuk worden de pijlers artikelsgewijs behandeld.
Onder het begrip handhaving worden alle activiteiten van de gemeente verstaan die er op gericht zijn dat betrokkenen zich aan wet- en regelgeving houden. Misbruik en oneigenlijk gebruik van de bijstand of de uitkering dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Hierbij zijn er twee groepen activiteiten te onderscheiden, namelijk preventie en repressie. Bij preventie gaat het om de spontane bereidheid tot naleving van de regels te bevorderen. Onder repressie wordt verstaan dat geconstateerd misbruik in een zo vroeg mogelijk stadium wordt opgespoord en bestraft.
5.1 Terug- en invordering
In artikel 58 van de Participatiewet zijn de regels omtrent het terugvorderen van onterecht verstrekte bijstand door het college vastgelegd. Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, is verplicht. Voor overige gevallen is terugvordering een bevoegdheid van het college. Het college kan de keuzes hieromtrent vastleggen in beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften.
De Participatiewet kent geen regels aangaande het afzien van terugvordering en het kwijtschelden van bijstandsschulden, zoals de oude bijstandswet (Abw) deze wel kende. Dit betekent dat het formuleren van met name een kwijtscheldingsbeleid noodzakelijk is.
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de bijstand acht het college het van groot belang dat de bijstand alleen terechtkomt bij die burgers die hier recht op hebben. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de onverschuldigd betaalde bijstand niet terug te vorderen.
Artikel 52 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Met de invoering van de Wet aanscherping is een onderscheid te maken tussen vorderingen die onder het verplichtende regime vallen (fraudevorderingen zoals bedoeld in de algemene toelichting) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. Bij terugvordering moet men aanvullend ook denken aan de bevoegdheid tot herziening, intrekking, invordering en brutering. In deze beleidsregels wordt veelal alleen de term terugvordering gebruikt. Wat voor terugvordering geldt, is meestal ook van toepassing op deze andere bevoegdheden. De beleidsregels hebben betekenis voor de uitoefening van de bevoegdheden die niet onder het verplichtende regime van de Wet aanscherping vallen.
Artikel 54 Afzien wegens dringende redenen
Het college is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 Participatiewet). Op grond van artikel 58 lid 8 Participatiewet is het college bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij gaat het om bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn. Uitsluitend vanwege het feit dat het belanghebbende ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van dringende redenen (zie TK 2011–2012, 33 207, nr. 3, p. 47).
Artikel 55 Geen kwijtschelding
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 Participatiewet).
Kwijtschelding als bedoeld in deze beleidsregels vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.
Artikel 56 Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. De gemeente heeft hierin per die datum een wettelijke taak op het gebied van schuldhulpverlening gekregen. Er dient enerzijds een voortvarend terug- en invorderingsbeleid te worden gevoerd en anderzijds dient een optimale schulddienstverlening te worden geboden. Deze twee wettelijke taken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan. Waar het college de keuzevrijheid heeft, wordt getracht beide taken recht te doen. Dit is vormgegeven in dit artikel, op basis waarvan het college tegemoet kan komen aan de schuldhulpvraag van de belanghebbende.
De waarborgen in het eerste lid zijn erop gericht dat alleen meegewerkt wordt als een andere oplossing van de schuldensituatie niet meer mogelijk is.
Niet voor alle categorieën vorderingen is medewerking mogelijk. In artikel 60c Participatiewet is bepaald dat bij de situatie waarin er sprake is een vordering, ontstaan als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, in combinatie met een boete of in combinatie met een aangifte bij het Openbaar Ministerie, zowel de vordering als de boete niet meegenomen mogen worden in een schuldregeling. Deze categorie vorderingen is dan ook uitgezonderd in de aanhef van het eerste lid.
De schuldenregeling dient wel door een erkende organisatie tot stand te komen. De organisatie dient lid te zijn van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet.
Artikel 57 Kwijtschelding bij niet verwijtbare vorderingen
Dit artikel regelt in welke gevallen een belanghebbende in aanmerking zou kunnen komen voor een kwijtschelding en welke termijnen daarvoor gelden. Belanghebbende dient een verzoek in te dienen om in aanmerking te komen voor de kwijtschelding zoals beschreven in lid 1. Indien er sprake is van een openstaande vordering van € 100,- of lager, kan ook van invordering worden afgezien indien het niet mogelijk is om het openstaande bedrag te verrekenen.
Artikel 59 Terugbetaling leenbijstand duurzame gebruiksgoederen
Bijzondere bijstand voor aanschaf van duurzame gebruiksgoederen wordt in beginsel verstrekt als leenbijstand. Deze geldlening moet in maandelijkse termijnen worden terugbetaald. De reden hiervoor is dat duurzame gebruiksgoederen in principe uit het eigen inkomen moeten worden betaald. Dit kan door vooraf te reserveren (sparen) of door een lening bij de bank aan te gaan.
Voor de aflossingsperiode van de geldlening wordt aangesloten bij de duur van het inkomen op bijstandsniveau, zodat inwoners van Hilvarenbeek maximaal 36 maanden een laag inkomen hebben voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.
In de vastgestelde periode moet naar vermogen worden afgelost. Dit is 6% van de toepasselijke bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag. Dit houdt in dat 6% van de toepasselijke bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag en het eventueel aanwezige meerinkomen moet worden aangewend voor de aflossing van de leenbijstand gedurende de vastgestelde periode van aflossing.
Van dit percentage kan niet naar beneden worden afgeweken als aantoonbaar aan andere schulden wordt afgelost, immers de bijstand wordt al om niet (gift) verstrekt als schulden zijn ontstaan buiten toedoen van betrokkene.
Bij het verstrekken van de lening wordt de aflossingsduur vastgesteld en aan het einde daarvan wordt een heronderzoek gepland om te onderzoeken of gedurende de aflossingsperiode ook feitelijk naar vermogen is afgelost. Als dit zo is dan wordt het restant van de lening kwijtgescholden. Wanneer niet aan de totale verplichting is voldaan wordt de aflossing voortgezet tot wel aan de afgesproken verplichting is voldaan.
Artikel 60 Inhoud terugvorderingsbesluit
Het besluit tot terugvordering vermeldt, zoals is opgenomen in artikel 4:86 Awb in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.
Dit artikel regelt welke andere zaken daarnaast dienen opgenomen te worden in het besluit.
De termijn onder b. is gebaseerd op artikel 4:87 Awb: de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
Artikel 61 Verrekening en beslaglegging
In de uitvoeringspraktijk wordt onderscheid gemaakt tussen een aanmaning en een dwangbevel. Aanmaning zijn brieven waarin belanghebbende, vanwege uitblijven betaling, sec wordt verzocht om alsnog tot betaling over te gaan. Tegen de brieven staat geen bezwaar en beroep open.
Indien betaling na verzending van de aanmaning uitblijft, vaardigen burgemeester en wethouders een dwangbevel uit. Zie ook artikel 60 lid 2 Participatiewet, artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ. De regels met betrekking tot het dwangbevel zijn bepaald in de Algemene wet bestuursrecht: artikel 4:114 e.v. Awb.
Indien ook na het uitvaardigen van het dwangbevel betaling uitblijft, zal de gemeente executiemaatregelen moeten nemen ter invordering. Het stramien daartoe is neergelegd in landelijke regelgeving (met name Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Naast de systematiek van invordering via dwangbevel / beslaglegging, kan de gemeente ook invorderen via verrekening met een lopende uitkering van de gemeente, een andere gemeente of een andere uitkerende instantie (artikel 60a Participatiewet). Daartoe is in Participatiewet, IOAW en IOAZ een wettelijke basis gecreëerd. Tegen een besluit tot verrekening (veelal gekoppeld / geïntegreerd in een besluit tot terugvordering) staat bezwaar en beroep open.
Ingevolge artikel 4:87 Awb dient het college in geval van een besluit tot terugvordering de belanghebbende een betalingstermijn te gunnen van minimaal 6 weken. Deze regel laat onverlet dat de gemeente niet aan deze termijn gehouden is in geval van verrekening. In artikel 4:93 lid 3 Awb wordt immers bepaald dat de verrekening terugwerkt overeenkomstig artikel 6:129 BW tot aan het tijdstip waarop de verrekeningsbevoegdheid is ontstaan. Het besluit tot verrekening kan dus per direct ten uitvoer worden gelegd. Een dwangbevel is in dergelijke situaties niet noodzakelijk.
Artikel 62 Volgorde van invordering
Het is mogelijk dat de belanghebbende verschillende vorderingen heeft bij de gemeente. In artikel 4:92, tweede lid van de Awb is in dat geval bepaald dat de belanghebbende bij de aflossing zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering moet worden gebracht. In de Participatiewet is niets geregeld over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Het is niet wenselijk dat hierover niets is geregeld en om deze reden is dit beleidsartikel opgenomen. In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op de oudste vordering, tenzij er ook sprake is van een boete. Hiermee wordt recht gedaan aan het lik op stuk beleid dat het Ministerie voorstaat als het gaat om de invordering van boetes. Boetes worden bij voorrang geïnd. Echter kunnen er situaties ontstaan, waarin dit toch ongewenste effecten heeft. De boete is een concurrente vordering en wordt bij beslaglegging door een preferente schuldeiser opzij gezet. Bij beslaglegging door een concurrente schuldeiser zou de aflossingsruimte naar rato verdeeld moeten worden. Dit zou betekenen dat de gemeente noch de vordering noch de boete int, ofwel de boete minder snel zou kunnen innen. De bijstandsvordering is wel preferent. Door het derde lid onder a op te nemen wordt die preferentie ten uitvoer gelegd bij beslaglegging door een derde schuldeiser, zodat in elk geval een deel van de aflossingsruimte ten goede komt aan de bij de gemeente openstaande bedragen.
Een ander ongewenst effect zou kunnen zijn dat de vordering gebruteerd moet worden, omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang, die aan de inning van de boete wordt gegeven. Het derde lid onder b heeft dus voor ogen het voorkomen van onnodige hogere schuldenlast voor de belanghebbende.
Artikel 63 Invorderingskosten
Op grond van artikel 4:120 Awb is het mogelijk om bij belanghebbende de kosten van een dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan in rekening te brengen. Daarnaast is het college ook op grond van artikel 58 lid 5 Participatiewet bevoegd om bij niet tijdige betaling de vordering te verhogen met de kosten van terugvordering.
Invorderingskosten dienen, evenals in het reguliere betalingsverkeer voor rekening van de onwillige debiteur te komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden veroorzaakt voor de gemeente en daarmee extra kosten in de uitvoering. In de incassopraktijk wordt gewerkt met een forfaitaire percentage van meestal 15% van de hoofdsom. Het is voor de gemeente redelijk om de kosten van invordering te bepalen op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente), met een vastgesteld minimum en maximum. Indien de debiteur meerdere vorderingen onbetaald laat kunnen op elk der afzonderlijke vorderingen de kosten van de invordering in rekening worden gebracht.
Artikel 64 Brutering
Bij gebreke van tijdige betaling kan een vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. Dit is opgenomen in artikel 58 lid 5 van de Participatiewet. Het bedrag van de brutering kan niet eerder worden berekend dan na het einde van het lopende kalenderjaar.
Dit artikel regelt in welke gevallen de uitkering niet bruto maar netto wordt teruggevorderd.
De uitkering wordt netto teruggevorderd indien de ten onrechte betaalde belastingen en premies nog kunnen worden verrekend met de afdrachten aan de Belastingdienst en het UWV. Het afdragen van loonbelasting gebeurt op voorschotbasis per kwartaal. De definitieve afdrachten vinden plaats als het loonbelastingjaar (kalenderjaar) is afgerond. Zolang de definitieve afdrachten nog niet hebben plaatsgevonden, kan er verrekening plaatsvinden. Uit artikel 58 lid 5 Participatiewet volgt dat het college verplicht is, indien mogelijk, gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening.
Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
De belanghebbende kan voor teruggave van de door bruto terugvordering teveel betaalde loonheffing en premies een verzoek indienen bij de belastingdienst. Een dergelijk verzoek kan echter pas gehonoreerd worden voor zover de belanghebbende ook daadwerkelijk zijn terugvorderingsschuld aan de gemeente heeft voldaan.
Artikel 65 Paspoortsignalering
Indien een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.
Het Register Paspoortsignaleringen is een registratie van personen aan wie een paspoort geweigerd kan worden of waarvan een paspoort kan worden vervallen verklaard. Een aantal bevoegde instanties kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om een persoon in dit register op te nemen. In de artikelen 18 tot en met 24 van de Paspoortwet zijn alle gronden voor opname in het Register Paspoortsignaleringen opgesomd. De in de wet genoemde gronden hebben tot doel een fundamenteel belang van de samenleving te beschermen.
Artikel 22 van de Paspoortwet gaat over het signaleren van personen die zijn/haar betalingsverplichting aan de Belastingdienst, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) of een (gemeentelijke) sociale dienst niet nakomen en het gegronde vermoeden bestaat dat de persoon in kwestie zich door verblijf in het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken.
5.2 Verhaal
Artikel 61 van de Participatiewet bepaalt dat het college kosten van bijstand kan verhalen in de situaties zoals genoemd in de wet en alleen volgens de regels van de Participatiewet. Het verhalen van kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. In andere gevallen dan in de wet aangegeven is het college niet bevoegd om de bijstand te verhalen. Het is aan het college om beleid te formuleren of en in welke gevallen het gebruik maakt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen.
Tussen verhaal van bijstand en activering bestaat verder een zekere wisselwerking. Bij het beëindigen van de uitkering van een onderhoudsgerechtigde i.v.m. het aanvaarden van betaalde arbeid, vervalt voor de onderhoudsplichtige gelijktijdig de rechtsgrond voor het verhaal van kosten van bijstand. Dit geldt ook indien de onderhoudsplichtige zich met vrucht kan beroepen op het tekort schieten van de activeringsplicht van de gemeente voor een onderhoudsgerechtigde uitkeringsgerechtigde. Alle partijen hebben er dus belang bij dat ook hier het principe “werk boven uitkering” goed ingevuld wordt. Ook langs deze weg is invulling te geven aan het debiteurenbeleid, waarbij de doelstelling gericht is en blijft op het terugdringen van zowel het aantal debiteuren als het debiteurensaldo.
De regels over het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige zijn vastgelegd in de zogeheten TREMA-normen zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Rechtelijke Macht. Hierbij wordt vaak volstaan met forfaitaire bedragen, waarbij uitgaven niet behoeven te worden aangetoond.
Artikel 66 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
In dit artikel wordt geregeld in welke gevallen het college gebruik maakt van haar bevoegdheid tot verhaal. In het tweede lid wordt benadrukt dat de bijstand uitsluitend wordt verhaald in de in het eerste lid vastgelegde gevallen.
In lid 1 onderdeel a worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot/(ex)echtgenote (en daarmee gelijkgesteld de geregistreerd partner) bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex)echtgenoot en/of minderjarige kinderen.
Voor wat betreft de mogelijkheid het verhalen van de bijstand is het overigens niet van belang of een echtscheiding al dan niet heeft plaatsgevonden. Ook wanneer het huwelijk nog in stand is, kan bijstand worden verhaald. Er is dan sprake van een ontbrekend gezinsverband (verlating). Overigens geldt daarbij nog de wettelijke verplichting, dat echtgenoten voor elkaar moeten zorgen (artikel 1:81 BW e.v.). Wanneer de echtscheiding heeft plaatsgevonden, d.w.z. is ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand, dan wordt verder verhaald op grond van sub c. Deze beide bepalingen zijn eveneens van toepassing op verhaal ten behoeve van minderjarige kinderen in het gezin van de bijstandsgerechtigde.
Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden. Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Participatiewet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 Participatiewet. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de aanvrager van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.
Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.
Artikel 67 Afzien van verhaal
De gemeente kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen dringende redenen aanwezig zijn. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van dringende redenen moet zowel gekeken worden naar de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht als naar de omstandigheden van degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen. Bovendien dienen bij deze beoordeling niet alleen de financiële omstandigheden te worden betrokken, maar ook de niet-financiële. Het is mogelijk dat er door omstandigheden van betrokkene(n) er geen verhaalsgrond aanwezig is.
Hierbij is te denken aan onder meer:
• het (gaan) samenwonen van de onderhoudsgerechtigde; en
• een meer dan theoretische kans van de onderhoudsgerechtigde om door arbeid in loondienst
zelfstandig in het levensonderhoud te voorzien.
Indien een onderhoudsplichtige zich beroept op het samenwonen van de gewezen onderhoudsgerechtigde partner, dan wordt hiernaar een onderzoek ingesteld (mede omdat sprake kan zijn van oneigenlijk gebruik van de bijstand).
Er kan worden afgezien van verhaal indien dat voor de onderhoudsgerechtigde of de onderhoudsplichtige onaanvaardbare consequenties heeft. Er moet dan sprake zijn van zeer dringende reden. Mishandeling en incest kunnen zeer dringende redenen zijn om van verhaal af te zien. Het verblijf in een “Blijf van mijn lijfhuis” of toevluchtsoord levert in het algemeen niet een dergelijke dringende reden op. Is er sprake van verblijf in een dergelijke instelling dan dient de procedure wel met de grootste zorgvuldigheid te worden gevoerd. Indien daarvoor gronden aanwezig zijn kan worden besloten tot een afkoelingsperiode van 3 maanden, waarin tijdelijk wordt afgezien van verhaal. Na deze 3 maanden dient opnieuw te worden beoordeeld of overgegaan kan worden tot verhaal.
Uitzondering hierop is als iemand is opgenomen in een blijf van mijn lijfhuis onder geheimhouding. Dan wordt afgezien van verhaal.
Tot 20-12-2002 was het mogelijk om af te zien van verhaal indien de hoogte van het te verhalen bedrag minder bedroeg dan € 45,38 per maand of € 544,54 op jaarbasis. Dit volgde uit de SZW-circulaire van 14 juli 1995 (kenmerk BZ/AV/95/2681). De Staatssecretaris van SZW heeft deze circulaire echter op 20-12-2002 samen met een groot aantal andere circulaires ingetrokken. Sinds de invoering van de WWB staat het het college weer vrij om af te zien van verhaal als het gaat om kleine bedragen. Op grond van een kosten-baten analyse is besloten een kruimelbedrag te hanteren. Het kruimelbedrag is vastgesteld op € 45,-
Indien de onderhoudsplichtige een buitenlander is die in het buitenland verblijft, kan besloten worden om af te zien van een aanschrijving. In een dergelijk geval kan namelijk de Nederlandse wetgeving niet worden toegepast. Hierop wordt een uitzondering gemaakt ingeval twijfels bestaan over de daadwerkelijke verblijfplaats. In dat geval wordt een heronderzoeksdatum op 12 maanden gesteld.
Bij Antilianen, verblijvend op de Nederlandse Antillen, wordt indien het adres bekend is de onderhoudsplichtige aangeschreven. Mocht blijken dat sprake is van een draagkracht, dan wordt een bijdrage opgelegd die eventueel bij de rechtbank wordt vastgelegd. Indien geen adres bekend is, of indien uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht kan hebben, dan kan van een aanschrijving worden afgezien.
Wanneer iemand schulden heeft, is dat in beginsel geen reden om af te zien van verhaal. Wel kan het zo zijn dat er bij de draagkrachtberekening rekening gehouden wordt met bepaalde aflossingen van (reeds bestaande) schulden.
Artikel 68 Vaststelling verhaalsbijdrage
Bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage dient te worden bezien wat de grens is van de onderhoudsplicht. De grens wordt onder meer bepaald door de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige. Als de kosten van bijstand die kunnen worden verhaald hoger zijn dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan is diens draagkracht bepalend voor de hoogte van de onderhoudsbijdrage.
Om de financiële draagkracht te berekenen wordt aansluiting gezocht bij de zgn. Trema-normen. De werkgroep “alimentatie” van de Nederlandse Verenging voor rechtspraak, publiceerde in 1976 voor het eerst haar aanbevelingen in het tijdschrift voor de rechtelijke macht (Trema). Aangezien bij de bepaling door de rechters gebruik wordt gemaakt van deze aanbevelingen, is het logisch dat ook de gemeente bij het berekenen van de onderhoudsbijdrage hierbij aansluit. De tremanormen worden regelmatig aangepast. Ook worden de alimentatiebedragen jaarlijks geïndexeerd.
Artikel 69 Debiteuren- heronderzoek verhaal
Een heronderzoek dient plaats te vinden wanneer de verwachting aanwezig is dat de omstandigheden op korte termijn zullen wijzigen. Deze omstandigheden dienen van wezenlijke invloed te zijn op de reeds opgelegde verhaalsbijdrage. Van wezenlijke invloed wil in dit verband zeggen dat er een aanwijzing moet zijn dat de onderhoudsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten.
Is de onderhoudsplichtige van mening dat door een wijziging van omstandigheden de verhaalsbijdrage lager moet zijn, dan kan hij dat op elk moment aangeven en dient er een onderzoek plaats te vinden. Is er een alimentatievonnis, waarin de onderhoudsverplichting is opgenomen, dan wordt in geval van:
a. het aantoonbaar ontbreken van draagkracht de bijdrage herzien,
b. een aantoonbare draagkracht een herbeoordeling van de rechter gevraagd. De onderhoudsplichtige dient de rechter te verzoeken het vonnis te wijzigen.
6 Slotbepalingen
Artikel 67 Hardheidsclausule
Artikel 68 Citeertitel
Artikel 69 Inwerkingtreding
Ondertekening
7 Toelichting
In dit hoofdstuk wordt toelichting gegeven op de artikelen die zijn opgenomen in deze beleidsregels. Indien een artikel niet is opgenomen in dit hoofdstuk, dan behoeft dat betreffende artikel geen toelichting.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl