Beleidsregels uitritten en uitwegen verkeer en vervoer

Geldend van 04-12-2012 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels uitritten en uitwegen verkeer en vervoer

1 Inleiding

Deze beleidsregels stellen de inrichtingseisen van uitritten en uitwegen, de te doorlopen procedure en de toetsingscriteria voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘uitweg’ en het aanleggen van uitritten en uitwegen. Het doel van deze beleidsregels is een eenduidig beleid hanteren met betrekking tot de inrichting van uitritten in de openbare ruimte en het beoordelen van aanvragen voor omgevingsvergunningen voor de activiteit ‘uitweg’. Voor de uniforme inrichting van de uitritten en uitwegen zijn de CROW publicaties 68 “Uitritten” en 228 “Uitritten en uitritconstructies” als basis gebruikt.

In hoofdstuk 2 worden de definities verklaard. Er is een verschil van aanpak van openbare uitritten en niet-openbare uitwegen. Deze worden daarom apart in de hoofdstukken 3 en 4 behandeld. In hoofdstuk 5 tenslotte wordt verklaard hoe om te gaan met reeds aangelegde, maar niet vergunde uitwegen.

2 Definities

Openbare uitritten:

In-/uitritconstructies op kruispunten van wegen, waarbij een weg van lagere orde aansluit op een andere weg van hogere orde. Een voorbeeld hiervan is de aansluiting van een 30 km/uur weg of –zone op een 50 km/uur weg of de aansluiting van een openbaar parkeerterrein op de openbare weg.

Niet-openbare uitwegen:

Aansluitingen van een privéterrein op een voor het openbaar verkeer openstaande weg door middel van een in-/uitritconstructie. Voorbeelden van privéterreinen zijn:

- particulier erf (woning);

- bedrijfsterrein;

- privé parkeerplaatsen (zoals garageboxen);

- parkeerterrein.

Bedrijven:

Een inrichting, instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen of het bedrijfsmatig verlenen van diensten. Aan-huis-verbonden beroepen en aan-huis-verbonden bedrijven worden hieronder niet begrepen.

Aan-huis-verbonden bedrijven:

Een bedrijf, dat in of bij een woning, door een bewoner (met eventueel enkele medewerkers) wordt uitgeoefend en dat is gericht op het vervaardigen van (ambachtelijke) producten. Onder het vervaardigen van producten wordt verstaan: het geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigen, bewerken, herstellen of installeren van goederen en/of het leveren van diensten. Deze mogen niet krachtens een milieuwet (zoals de wet Milieubeheer of Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) vergunning- of meldingplichtig zijn. En de woning moet in overwegende mate de woonfunctie behouden en een ruimtelijke uitwerking of uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is. In bijlage 1 zijn de beroepen en bedrijven opgenomen die in ieder geval vallen onder de definitie aan-huisverbonden bedrijven.

Aan-huis-verbonden beroep:

Een dienstverlenend beroep dat, in of bij een woning, door een bewoner (met eventueel enkele medewerkers wordt uitgeoefend. De woning moet in overwegende mate de woonfunctie behouden en een ruimtelijke uitwerking of uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is. In bijlage 1 zijn de beroepen en bedrijven opgenomen die in ieder geval vallen onder de definitie aan-huis-verbonden beroepen.

Privé parkeerplaatsen direct grenzend aan de openbare weg:

Parkeerplaatsen die direct grenzen aan de openbare weg, behorende bij aan-huis-verbonden bedrijven of –beroepen of bij bedrijven.

Voortuin:

Tuingedeelte dat zich tussen de voorgevel en de openbare ruimte bevindt (zie afbeelding).

Zijtuin:

Tuingedeelte dat zich tussen de woning bevindt vanaf de achtergevel tot aan de openbare

ruimte (zie afbeelding).

Achtertuin:

Tuingedeelte dat tussen de achtergevel en de achterse erfgrens bevindt.

Bijzondere hoekwoning:

Hoekwoning waarbij ten minste twee zijden van het erf grenzen aan de openbare ruimte.

afbeelding binnen de regeling

3 Openbare uitritten

3.1 Inrichtingseisen

Ondanks dat uitritten steeds vaker voorkomen, verwacht een weggebruiker bij het naderen van een aansluiting van twee openbare wegen niet altijd een uitrit. Daarom is het belangrijk dat de uitritten zowel vanaf de hoofdweg als vanuit de zijweg herkenbaar is. Daarnaast kan materiële en immateriële schade als gevolg van een onduidelijke weginrichting ook een civielrechtelijk gevolg krijgen. Bij een onduidelijke weginrichting ligt de aansprakelijkheid bij de wegbeheerder en kan de weggebruiker schadebedragen ook bij de wegbeheerder vorderen. Om dit te voorkomen is een uniforme inrichting van uitritten noodzakelijk.

In figuur 2 is de juiste vormgeving van openbare uitritten weergegeven, zoals ook weergegeven in de CROW-publicatie 68: Uitritten.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2: uitvoering openbare uitritten binnen de bebouwde kom

Zoals in figuur 2 is te zien, dient de inrichting van een uitrit binnen de bebouwde kom aan het volgende te voldoen:

- het verschil in hiërarchie van beide wegen dient duidelijk te zijn;

- het trottoir en/of (brom)fietspad langs de doorgaande weg moet op dezelfde hoogte doorlopen over de aansluiting;

- de verharding van het trottoir en/of (brom)fietspad op de uitrit dient naadloos aan te sluiten op de verharding van het trottoir en/of (brom)fietspad voor en na de uitrit;

- gebruik van dubbelklinkers om het trottoir te laten doorlopen, het trottoir dient aan beide zijden van de uitrit in dubbelklinkers over een lengte van 5 meter doorgezet te worden om te zorgen voor de naadloze aansluiting;

- de verharding van het trottoir moet men doorzetten tot aan de inritblokken wanneer ook een groenstrook langs de rijbaan aanwezig is;

- gebruik van enkelklinkers voor de uitritconstructie, zolang het betreffende deel van de uitritconstructie geen onderdeel uitmaakt van het trottoir of fietspad;

- aan beide zijden van de uitweg dient men inritblokken toe te passen;

- gebruik helling 1:6;

- geen gebruik van bochtbanden;

- geen gebruik van taludmarkering.

Inrit conform inrichtingseisen niet mogelijk

Indien het niet mogelijk is een openbare uitrit volgens de inrichtingseisen aan te leggen, wordt geen uitrit aangelegd en wordt de voorrang geregeld middels markering en/of bebording. Een voorbeeld hiervan is wanneer slechts aan één zijde van de uitrit inritblokken mogelijk zijn, omwille van het hoogteverschil tussen twee wegen.

Aanvullende eisen voor een 30 km-poort

Indien bij de zijweg een 30 km-zone begint dient men de bebording (eind) A1 zone aan het eind van uitrit op de zijweg aan te brengen. Zie hiervoor figuur 3.

afbeelding binnen de regeling

Wegen buiten bebouwde kom.

Op wegen buiten de bebouwde kom worden geen openbare uitritten aangebracht. Op kruispunten buiten de bebouwde kom moet men gebruik maken van de regel ‘voorrang van rechts’ of de voorrang te regelen met verkeerstekens en een verkeersbesluit.

3.2 Toetsing huidige openbare uitritten

In de huidige situatie zijn niet alle uitritten binnen de gemeente conform de in deze beleidsregels gestelde inrichtingseisen aangelegd. Echter, bij de gemeente zijn op het moment van vaststellen van deze beleidsregels geen openbare uitritten bekend die zodanig zijn ingericht dat zij een verkeersonveilige situatie veroorzaken. Daarom kan de gemeente de nog aan te passen openbare uitritten conform de planning van het Meerjarenuitvoeringsprogramma (MUP) van het Gemeentelijk Verkeer en Vervoer Plan (GVVP) en op basis van de wegonderhoudsplanning aanpassen. Het is aan te bevelen om eerst de openbare uitritten aan te pakken waar taludmarkering aanwezig is, omdat juist dit een element is dat onduidelijkheid over de voorrangssituatie teweeg kan brengen. Weggebruikers kunnen immers denken dat de betreffende uitrit een drempel is omwille van de taludmarkering, waardoor geen voorrang wordt verleend aan het verkeer op de voorrangsgerechtigde richting.

4 Niet-openbare uitwegen

4.1 Procedure

Op grond van artikel 14, lid 3, van de Wegenwet moet de eigenaar van een weg “de uitvoering van alle werken vereist voor aansluiting van … uitwegen” dulden. Om de bruikbaarheid van de weg te waarborgen, is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de gronden, waarop de gemeente een vergunning al dan niet toekent, te regelen. Deze regeling is opgenomen in artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Renkum (APV).

In de APV is opgenomen dat voor het aanleggen en veranderen van een uitweg een vergunning nodig is. Dit is de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘uitweg’. Wanneer een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor enkel de activiteit ‘uitweg’ is de reguliere procedure van de omgevingsvergunning van toepassing. Hierbij hanteren wij de procedure voor aanvraag en behandeling van een omgevingsvergunning zoals opgesteld door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Het college van burgemeester en wethouders moet binnen acht weken een besluit nemen over het al dan niet verlenen van de vergunning.

4.2 Geldigheid vergunning

Als de inrit niet is aangelegd binnen 1 jaar na verzending van de kennisgeving dat de vergunning is verstrekt, verliest de vergunning zijn geldigheid. De vergunninghouder kan éénmalig een verlenging van deze termijn verkrijgen voor een periode van drie maanden. Een dergelijke verlenging dient de vergunninghouder schriftelijk te verzoeken en uiterlijk twee maanden voor de einddatum van de verstrekte vergunning door ons ontvangen zijn.

Tevens kan de verstrekte vergunning te allen tijde ingetrokken worden onder omstandigheden zoals omschreven in artikel 1:6 van de APV.

4.3 Toetsingscriteria

4.3.1 Het veilig en doelmatig gebruik van de weg

  • 1. Op en binnen 5,00 meter van een kruising van wegen is een uitweg niet toegestaan.

  • 2. Het zicht vanaf de perceelsgrens op het verkeer (voetgangers, fietsers en gemotoriseerd verkeer) op de openbare weg moet zodanig zijn dat men de uitweg veilig kan gebruiken. Bij twijfel controleert de gemeente de zichtbaarheid.

  • 3. Vanaf de openbare weg moet de uitweg en de bestemming (het privé-terrein) duidelijk herkenbaar zijn.

  • 4. Ter plaatse van een bushaven is een uitweg niet toegestaan.

4.3.2 De bruikbaarheid van de weg

  • 1. Op wegen die in de wegcategorisering (zoals opgenomen in het GVVP) aangewezen zijn als erftoegangsweg is een uitweg mogelijk. Op gebiedsontsluitingswegen is het vanuit Duurzaam Veilig niet wenselijk uitwegen te hebben, omdat dit de onveiligheid vergroot. De uitwegen van woningen langs gebiedsontsluitingswegen dienen op een parallelweg aan te sluiten.

  • 2. De wegconstructie van de openbare weg moet ter plaatse van de uitweg berekend zijn op het te verwachten gebruik c.q. de belasting van de uitweg.

  • 3. De aanleg van de uitweg mag de bruikbaarheid van de overblijvende parkeerplaatsen op de openbare weg niet belemmeren.

4.3.3 De bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving

  • 1. Een uitweg met parkeren in de voortuin is niet toegestaan, tenzij het betreffende deel in het bestemmingsplan is opgenomen met bestemming verkeersdoeleinden.

  • 2. De uitweg dient te leiden naar een parkeergelegenheid op particulier terrein dat is te definiëren als zijtuin, dan wel achtertuin. De beschikbare ruimte van de parkeergelegenheid dient minimaal 2,25 meter breed te zijn.

  • 3. Indien de achtertuin van een woning grenst aan de openbare weg en de uitweg met parkeren zich op deze locatie bevindt, wordt de aanvraag per situatie beoordeeld op uiterlijk aanzien.

  • 4. Het toetscriteria uiterlijk aanzien wordt voor bijzondere hoekwoningen per situatie beoordeeld.

4.3.4 De bescherming van de groenvoorziening in de gemeente.

  • 1. Waardevolle of beeld- of structuurbepalende groenvoorzieningen, met name bomen, worden niet verwijderd voor een uitweg. De gemeente toetst de locatie aan het op dat moment geldende groenbeleid.

  • 2. Indien is toegestaan bomen te verwijderen voor een uitweg, dient hiervoor de procedure gevolgd te worden van het op dat moment geldende groenbeleid.

4.3.5 Aanvullende toetsingscriteria voor uitwegen bij woningen

  • 1. Per woning is maximaal één uitweg toegestaan.

  • 2. Per uitweg bij een woning mag maximaal één openbare parkeerplaats vervallen. Het vervallen van een parkeerplaats in de openbare ruimte gaat namelijk ten koste van het dubbelgebruik en bezoekersparkeren, waardoor de parkeerdruk in de omgeving vergroot wordt. Bij een gecombineerde uitweg mogen maximaal twee openbare parkeerplaatsen vervallen.

  • 3. Indien een openbare parkeerplaats vervalt, dient de aanvrager dit op te vangen, door zijn/haar eigen voertuig op eigen particulier terrein te parkeren.

  • 4. De beschikbare diepte op particulier terrein dient minimaal 5,00 meter te zijn. Dit omdat het op particulier terrein geparkeerde voertuig niet mag uitsteken op openbaar terrein.

4.3.6 Aanvullende toetsingscriteria voor uitwegen van privéparkeerplaatsen direct grenzend aan de openbare weg

  • 1. Het aantal parkeerplaatsen direct grenzend aan de weg mag niet hoger zijn dan de maximale parkeerbehoefte van de bedrijvigheid.

  • 2. De parkeerplaatsen zijn openbaar toegankelijk voor al het verkeer. Handhaving op gebruik van de parkeerplaatsen door anderen dan bezoekers van het betreffende bedrijf is niet mogelijk. Met de openbare toegankelijkheid wordt tevens het verdwijnen van andere openbare parkeerplaatsen en het dubbelgebruik van deze opgevangen.

  • 3. Indien op eigen terrein voldoende ruimte is voor het creëren van parkeergelegenheid zonder dat dit direct grenst aan de openbare ruimte, dient dit op het eigen terrein gerealiseerd te worden.

4.3.7 Aanvullende toetsingscriteria voor uitwegen bij bedrijven

  • 1. Voor de ‘aan-huis-verbonden bedrijven’ en ‘aan-huis-verbonden beroepen’ gelden de aanvullende criteria voor uitwegen bij woningen. Dit omdat de bedrijfsfunctie dermate klein is, dat deze nagenoeg eenzelfde aantal verkeersbewegingen genereren als bij een woning. Voor de overige bedrijven, die volgens het geldende bestemmingsplan zijn toegestaan of waarvoor een afwijking (ontheffing/ vrijstelling) is verleend, zijn deze aanvullende criteria van toepassing.

  • 2. Bij bedrijfspercelen is een tweede uitweg toegestaan indien het perceel over een aaneengesloten lengte van ten minste 50 meter direct grenst aan een openbare weg. Indien een bedrijf op een hoek van twee wegen is gelegen, wordt onder de ‘aaneengesloten’ lengte verstaan: de som van de lengte van de aan elkaar grenzende zijden van het bedrijfsperceel. De afstand tussen twee uitwegen van eenzelfde perceel dient minimaal 6 meter te bedragen.

  • 3. Wanneer door aanleg van een uitweg openbare parkeerplaatsen vervallen, dient binnen een zo kort mogelijke afstand, liefst binnen een straal van 100 meter eenzelfde aantal openbare parkeerplaatsen gecreëerd te worden. Alle meerkosten voor de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen komen voor rekening van de aanvrager.

4.4 Inrichtingseisen

Bij niet-openbare uitwegen waarbij de bestemming niet zichtbaar of herkenbaar is, dient de uitritconstructie duidelijk herkenbaar te zijn. Om de herkenbaarheid en uniformiteit van een niet-openbare uitweg te waarborgen, is het belangrijk om ook bij uitwegen met een duidelijk zichtbare bestemming de uitritconstructie zo veel mogelijk volgens de algemene inrichtingseisen aan te leggen. Hierbij dient men de afweging te maken of een uitweg volgens de inrichtingseisen past binnen het (historische) straatbeeld. Dit kan namelijk per straat verschillen. Van de aanvullende inrichtingseisen voor woningen of bedrijven, kan men alleen afwijken indien de aanvrager kan aantonen dat voor hem/haar een situatie geldt, zoals genoemd in paragraaf 4.4 Uitzonderingen. Onderstaand zijn de inrichtingseisen voor nietopenbare uitwegen weergegeven.

4.4.1 Algemene inrichtingseisen

  • 1. het trottoir en/of (brom)fietspad moet op dezelfde hoogte doorlopen over de uitweg;

  • 2. de verharding van het trottoir en/of (brom)fietspad op de uitrit dient zo veel mogelijk naadloos aan te sluiten op de verharding van het trottoir en/of (brom)fietspad voor en na de uitweg;

  • 3. de verharding van het trottoir moet men doorzetten tot aan de inritblokken wanneer ook een groenstrook langs de rijbaan aanwezig is;

  • 4. aan de zijde van de weg dient men afhankelijk van het straatbeeld inritbanden, dan wel betonstraatstenen toe te passen;

  • 5. gebruik helling 1:6;

  • 6. bij gebruik van inritbanden geen bochtbanden gebruiken, bij gebruik van betonstraatstenen zijn bochtbanden toegestaan volgens het programma van eisen openbare ruimte;

  • 7. geen gebruik van taludmarkering.

In figuur 4 zijn voorbeelden van niet-openbare uitwegen weergegeven, vanuit de CROWpublicatie 288: Uitritten en uitritconstructies.

afbeelding binnen de regeling

Een uitzondering op de algemene inrichtingseisen voor niet-openbare uitwegen zijn bedrijventerreinen waar goed zicht is op het terrein, de gebouwen, de opslag en dergelijke vanaf de weg. Omdat constructies met niveauverschil voor zwaar verkeer te zwak en problematisch zijn voor kwetsbare lading, is hier juist een uitwegconstructie zonder niveauverschil gewenst. Dit is in deze situatie ook voldoende. De overige inrichtingseisen moet men wel toepassen.

4.4.2 Aanvullende inrichtingseisen voor uitwegen bij woningen

  • 1. Uitwegen bij woningen mogen maximaal 3,00 meter breed zijn. De uitweg legt namelijk beslag op de openbare ruimte, zowel op het groen als op de parkeerplaatsen. Dit omdat het wettelijk niet is toegestaan voor een inrit te parkeren. Dit geldt tevens ter plaatse van die inrit aan de overzijde van de weg. Daarnaast beïnvloeden bredere uitritten de verkeersveiligheid negatief. Een uitweg regelt namelijk ook de voorrang, bij een bredere uitweg, kunnen twijfels ontstaan over de voorrangverlening.

  • 2. Een gecombineerde uitweg van twee woningen mag maximaal 7,00 meter breed zijn.

  • 3. Na aanleg van de uitweg dient het mogelijk te zijn om op eigen particulier terrein te parkeren.

4.4.3 Aanvullende inrichtingseisen voor uitwegen van privé parkeerplaatsen direct grenzend aan de openbare weg

  • 1. De breedte van de uitwegconstructie wordt bepaald door het aantal parkeerplaatsen dat direct aan de weg grenst en wordt per situatie beoordeeld.

4.4.4 Aanvullende inrichtingseisen voor uitwegen bij bedrijven

  • Voor de ‘aan-huis-verbonden bedrijven’ en ‘aan-huis-verbonden beroepen’ gelden de aanvullende inrichtingseisen voor uitwegen bij woningen. Dit omdat de bedrijfsfunctie dermate klein is, dat deze nagenoeg eenzelfde aantal verkeersbewegingen genereren als bij een woning. Indien de parkeerplaatsen direct grenzen aan de openbare weg, gelden de aanvullende inrichtingseisen voor uitwegen van privé parkeerplaatsen direct grenzend aan de openbare weg. Voor de overige bedrijven, die volgens het geldende bestemmingsplan zijn toegestaan of waarvoor een afwijking (ontheffing/vrijstelling) is verleend, zijn deze aanvullende criteria van toepassing.

  • 1. Uitwegen bij bedrijven waar grote voertuigen het terrein oprijden, mogen maximaal 12,00 meter breed zijn. De breedte is afhankelijk van het gebruik van de uitweg en de draaicirkel van een maatgevend voertuig (zie ASVV 2008 art. 6.2.5.). Handelingen als keren en rangeren dienen bij voorkeur op particulier terrein plaats te vinden.

  • 2. Uitwegen bij bedrijven waar geen grote voertuigen het terrein oprijden, mogen maximaal 6,00 meter breed zijn.

4.5 Uitzonderingen

Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd om in uitzonderingsgevallen van de inrichtingseisen af te wijken. De aanvrager dient bij zijn aanvraag aan te geven of hij een omgevingsvergunning aanvraagt voor een reguliere uitweg of voor een uitweg waarvoor één of meerdere uitzonderingen gelden. Indien een uitweg met uitzondering(en) wordt aangevraagd, dient de aanvrager te onderbouwen waarom voor deze uitweg afgeweken moet worden van de eisen.

Het college maakt alleen gebruik van de aan hem in artikel 4:84 AWB toegekende bevoegdheid, indien:

  • 1. de aanvrager met onderbouwing kan aantonen dat hij de uitweg niet veilig kan uit- of inrijden. Dan is een uitweg met een breedte van maximaal 4,50 meter toegestaan. Breder dan 4,50 meter is niet toegestaan, omdat de kruising tussen twee wegen vaak een breedte hebben van 5 meter of breder. Door de maximale breedte van een enkele uitweg te beperken, beperkt men de onduidelijkheden tussen uitritten en uitwegen. Tevens blijft het conflictvlak tussen de verschillende verkeersdeelnemers hiermee zo klein mogelijk.

  • 2. de bestaande wegenstructuur geen andere ontsluiting mogelijk maakt, dan mag een uitweg aansluiten op een gebiedsontsluitingsweg

  • 3. in het bestemmingsplan de voortuin expliciet is opgenomen met bestemming parkeren, is een uitweg met parkeren in de voortuin toegestaan.

  • 4. naast of achter de woning geen ruimte beschikbaar is, maar de ruimte tussen de openbare weg en de voorgevel minimaal 15 meter in lengte is, kan het college van burgemeester en wethouders een uitweg met parkeren in de voortuin toestaan. De aanvrager dient hierbij aan te tonen dat hij of zij, zijn of haar buren van de aanvraag op de hoogte heeft gesteld.

  • 5. een tweede uitweg bij woningen is alleen toegestaan op erftoegangswegen. Indien de beide uitwegen aan dezelfde zijde van de perceelsgrens liggen, dient de afstand tussen beide uitwegen minimaal 6 meter te bedragen. Een tweede uitweg is een uitzonderingsituatie en de aanvrager dient te onderbouwen waarom de uitweg ook een verbetering is voor de omgeving. Elke aanvraag hiervoor wordt individueel beoordeeld op parkeersituatie, verkeersveiligheid en bescherming van het uiterlijke aanzien en groenvoorziening van de omgeving.

  • 6. de betreffende situatie zo uitzonderlijk is, dat hiervoor in de beleidsregels geen criteria zijn opgenomen en een uitweg op deze locatie de verkeersveiligheid en het uiterlijk aanzien niet aantast, alsmede dat er slechts 1 openbare parkeerplaats vervalt door aanleg van de uitweg.

Bij elk van bovengenoemde uitzonderingsgevallen dient het college van burgemeester en wethouders te (laten) toetsen of de verkeersveiligheid niet in het geding komt. Indien de verkeersveiligheid wel in het geding komt, wordt geen uitzondering gemaakt of de vergunning wordt niet verleend.

4.6 Terugbrengen van uitwegen na reconstructiewerkzaamheden

Bij een reconstructie van een weg of berm, wordt de oude situatie van een uitweg niet teruggebracht, indien die niet aan de huidige normen voldoet. De uitweg wordt in die gevallen ingericht volgens de norm die geldt voor dat type uitweg. Dat wil zeggen dat een uitweg voor een woning maximaal 3,00 meter breed wordt en voor bedrijven, afhankelijk van aanwezigheid van grote voertuigen, maximaal 6,00 meter of maximaal 12,00 meter breed wordt.

5 Niet vergunde uitwegen

5.1 Definitie

Onder niet vergunde uitwegen vallen alle uitwegen die door een particulier zijn aangelegd, zonder dat daar door de gemeente een vergunning is voor verleend.

5.2 Procedure

  • 1. Nadat de gemeente aan de particulier kenbaar heeft gemaakt dat een niet vergunde uitweg is geconstateerd, dient de particulier de uitvoering onmiddellijk te stoppen. De gemeente kan dit afdwingen door het toepassen van bestuursdwang.

  • 2. Nadat door de gemeente aan de particulier kenbaar is gemaakt dat een niet vergunde uitweg is geconstateerd, mag de particulier binnen één week alsnog een vergunning voor de uitweg aanvragen.

  • 3. Indien de gemeente de vergunning, na toetsing aan de beleidsregels, niet verleent of indien de bewoner niet binnen één week een vergunning heeft aangevraagd, brengt de gemeente de openbare ruimte weer in de oude staat terug. Alle gemaakte kosten hiervan zijn voor rekening van de bewoner.

  • 4. Indien de gemeente voor de niet vergunde uitweg de aanvraag voor een vergunning goedkeurt, maar de uitweg niet volgens de beleidsregels en het programma van eisen openbare ruimte is ingericht, past de gemeente de uitweg aan met een juiste inrichting. De kosten die de gemeente hierdoor maakt, komen voor rekening van de aanvrager.

6 Slotbepaling

Bewoners die een omgevingsvergunning aanvragen voor een uitweg, kunnen geen rechten ontlenen aan de aanwezigheid van bestaande uitwegen op andere locaties, onafhankelijk van vergelijkbare situaties. De gemeente toetst de vergunningsaanvragen voor uitwegen aan de bepalingen die in deze Beleidsregels beschreven staan. De uitvoering van de uitweg moet geschieden volgens de Beleidsregels en het Programma van eisen openbare ruimte.

Ondertekening