Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022 gemeente Horst aan de Maas

Geldend van 25-02-2022 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2022

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022 gemeente Horst aan de Maas

De raad van de gemeente Horst aan de Maas;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 10 januari 2022,

gemeentebladnummer 2022.017-B;

gelet op het bepaalde in de Gemeentewet;

gelet op artikel 8 lid 1, aanhef en onderdelen a en d Participatiewet, artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit:

vast te stellen de:

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022 gemeente Horst aan de Maas

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • b.

      benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • c.

      beslagvrije voet: als bedoeld in de artikelen 475c e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • d.

      bijstandsnorm:

      • i.

        toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c Participatiewet, of

      • ii.

        grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of artikel 5 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      Pw: Participatiewet;

    • f.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering, als bedoeld in de artikelen 9a lid 12 en 18 lid 2, 5 en 6 Pw en de artikelen 20 en 38 lid 12 IOAW/IOAZ, wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • d.

    de reden om af te wijken van de standaardverlaging, als dit van toepassing is.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan 1 jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 Pw over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Als de verlaging niet op grond van lid 1 kan worden geëffectueerd, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

  • 3. Als het besluit tot opleggen van een verlaging samenvalt met het besluit tot toekennen van de bijstand, dan kan in afwijking van lid 1 de verlaging worden toegepast met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan.

  • 4. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig lid 1 niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 5. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen 1 jaar nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, opnieuw uitkering ontvangt.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Pw; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van lid 2 onderdeel a moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ gelezen worden als ‘bijstand inclusief de op grond van artikel 12 Pw verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van lid 2 onderdeel b moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ gelezen worden als ‘de Pw verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, lid 2, 55 en 56a Pw niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1°.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • 2°.

      het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a Pw;

    • 2°.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 lid 1 of 55 Pw, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende 4 weken na een melding als bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 Pw, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18 lid 4 Pw;

    • 3°.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1, onderdeel b Pw niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a lid 1 Pw;

    • 4°.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1, onderdeel c Pw;

    • 5°.

      het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17 lid 2 Pw;

    • 6°.

      het niet of onvoldoende nakomen van de identificatieplicht als bedoeld in artikel 17 lid 4 Pw;

  • c.

    derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 Pw.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2°.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37 lid 1, onderdeel e IOAW/IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38 lid 1 IOAW/IOAZ;

    • 3°.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37 lid 1, onderdeel f IOAW/IOAZ;

    • 4°.

      het niet of onvoldoende nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert als bedoeld in artikel 37 lid 1, onderdeel d IOAW/IOAZ;

    • 5°.

      het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 lid 2 IOAW/IOAZ;

    • 6°.

      het niet of onvoldoende nakomen van de identificatieplicht als bedoeld in artikel 13 lid 4 IOAW/IOAZ;

  • c.

    derde categorie:

    • 1°.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1, onderdeel e IOAW/IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. De verlaging bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8 wordt vastgesteld op:

    • a.

      5% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Voor lid 1 onderdeel c geldt dat wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, de maatregel verrekend kan worden over maximaal 3 maanden.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur en hoogte verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 Pw niet of onvoldoende nakomt, bedraag de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 9, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel.

  • 2. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen kan de maatregel verdeeld worden verrekend over maximaal 3 maanden.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18 lid 2 Pw wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,- tot € 2.000,-;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,- tot € 4.000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of hoger;

    • e.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1maand als het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in lid 2 wordt de verlaging als bedoeld in lid 1 vastgesteld op 100% gedurende 1 maand als belanghebbende voorafgaande aan de melding om bijstand aan te vragen door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden heeft.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoeren van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9 lid 6 Pw en de uitvoering van de IOAW en IOAZ als bedoeld in artikel 37 lid 1 onderdeel g IOAW/IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiele zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in lid 1 genoemde personen;

  • b.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in lid 1 genoemde personen.

Artikel 14. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets, als bedoeld in artikel 18b lid 2 Pw, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • b.

    40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c.

    telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 13, onderdeel b van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 Pw niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van 1 gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening, artikel 18 lid 4 Pw of artikel 18b Pw genoemde verplichtingen, wordt 1 verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van 1 of meerdere in deze verordening, artikel 18 lid 4 Pw of artikel 18b Pw genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd. Tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening, artikel 18 lid 4 Pw of artikel 18b Pw genoemde verplichting als de verplichting in artikel 17 lid 1 Pw of artikel 13 Lid 1 IOAW/IOAZ, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening, artikel 18 lid 4 Pw of artikel 18b Pw genoemde verplichting als een verplichting in artikel 17 lid 1 Pw of artikel 13 lid 1 IOAW/IOAZ, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 5. Als het college voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Pw kan verlagen en een boete op grond van de Wet inburgering 2021 op kan leggen, dan kiest hij ervoor de bijstand te verlagen en geen boete op leggen.

Artikel 17. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 Pw opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dat artikel, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden van bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in deze verordening opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Met uitzondering van de verplichtingen zoals bedoeld in lid 1.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW/IOAZ en de afstemmingsverordening blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid ook op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 19. Tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1. Het college kan de uitkering:

    • a.

      tijdelijk weigeren als aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; of

    • b.

      tijdelijk weigeren als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; of

    • c.

      tijdelijk weigeren als belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

    • d.

      tijdelijk weigeren als belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2. Onder de lid 1 genoemde tijdelijke weigeringen wordt verstaan 1 maand.

  • 3. Het college kan afzien van de tijdelijke verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 20. Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022 gemeente Horst aan de Maas.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking en onder gelijktijdige intrekking van de “Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Horst aan de Maas“ en werkt terug tot en met 1 januari 2022.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 8 februari 2022.

De raad voornoemd,

De voorzitter,

drs. R.F.I. Palmen

De griffier,

mr. R.J.M. Poels

Toelichting

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Het college beoordeelt uiterlijk 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18 lid 3 Pw). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

Artikel 18 lid 3 Pw is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18 lid 4 Pw). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18 lid 11 Pw van toepassing. Verschil tussen artikel 18 lid 3 en artikel 18 lid 11 Pw is dat artikel 18 lid 11 pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Punitieve sanctie - zeer ernstig misdragen

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Een voorbeeld van juridisch te onderscheiden feiten: het bezit van en het niet melden van een hennepplantage. De boete wordt opgelegd vanwege het niet verstrekken van relevante informatie voor de vaststelling van het recht op een uitkering. Strafvervolging is aan de orde wegens overtreding van de Opiumwet.

Reparatoire sanctie

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Wet taaleis

In artikel 18b Pw staat de taaleis. Dit artikel bevat een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Artikel 18b Pw kent een eigen afstemmingsregime waardoor de afstemmingsverordening niet van toepassing is. Het gaat hier om de schending van de inspanningsverplichting. Voor het niet meewerken aan de taaltoets is wel een apart artikel opgenomen in de afstemmingsverordening.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Het college heeft de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW/IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW/IOAZ).

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete, artikel 18a Pw, moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begrippen

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ.

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18 lid 9 Pw, respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW/IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 17 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Pw van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 4 lid 1 onder b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan 1 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft ook als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid zit over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het lid 2 is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dit is van toepassing op zowel geüniformeerde als de niet-geüniformeerde verplichtingen. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn.

Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of zijn gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Lid 1: Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Lid 2: Als een verlaging niet kan worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen. Een verlaging kan niet worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen als er over die maand al een maatregel is geëffectueerd.

Ingangsdatum verlaging op ingangsdatum bijstand

Lid 3: Als het besluit tot opleggen van een verlaging samenvalt met het besluit tot toekennen van de bijstand, dan kan de verlaging worden toegepast met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan. Hierbij kan gedacht worden aan een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Verlagen met terugwerkende kracht

Lid 4: Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2, onderdeel a Pw, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW/IOAZ, worden teruggevorderd.

Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering

Lid 5: Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4 lid 1, onderdeel b.

Lid 5 zal pas van toepassing zijn als lid 4 niet een voldoende oplossing biedt.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In het lid 1 is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het lid 2 is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Pw. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in lid 2, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 Pw. In artikel 18 lid 4 Pw staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met 100% gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste 1 maand en ten hoogste 3 maanden (artikel 18 lid 5 Pw). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.

Niet verlenen van medewerking (onderdeel b, 5°)

Van schending van de medewerkingsverplichting kan bijvoorbeeld sprake zijn als belanghebbende weigert om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Schending identificatieplicht (onderdeel b, 6°)

Aanvraag

Komt de belanghebbende bij een aanvraag zijn identificatieplicht niet na jegens het college of het UWV dan kan het college uiteindelijk besluiten om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 lid 1 Awb niet te behandelen. Als de aanvraag toch inhoudelijk wordt behandeld, dan kan de aanvraag worden afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld of de aanvrager aanspraak kan maken op bijstand. Ook is het mogelijk om de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18 lid 2 Pw).

Tijdens de bijstand

Komt de belanghebbende zijn identificatieplicht tijdens de bijstandsverlening (tijdelijk) niet na dan moet het college in beginsel de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18 lid 2 Pw). Het in het geheel niet nakomen van de identificatieplicht leidt ertoe dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (er moet dan wel gerede twijfel zijn over de identiteit van de belanghebbende). Het recht op bijstand moet dan om die reden worden ingetrokken.

Schending verplichting meewerken aan ontzorgen

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening als belanghebbende weigert mee te werken aan het ontzorgen zoals bedoeld in artikel 56a van de Participatiewet. Deze keuze is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 10. Duur en hoogte verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18 lid 5, eerste volzin Pw). In deze verordening is vastgelegd dat deze periode 1 maand bedraagt.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de 2 volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18 lid 5, tweede volzin Pw). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18 lid 11 Pw). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

De maand van oplegging

In lid 1 wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18 lid 5 Pw. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 9, maar in artikel 17 lid 3 van deze verordening en artikel 18 lid 6 en 7 Pw. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijk

Hoofdregel is dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die ertoe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting als dit heeft plaatsgevonden ná de melding om bijstand (zie de artikelen 9 lid 1, onderdeel a, en 18 lid 4, onderdeel g Pw. Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 Pw en artikel 10 en 17 lid 3 van deze verordening. Dit geldt niet als het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid heeft plaatsgevonden vóór de melding om bijstand. In dat geval is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan. Kan het exacte benadelingsbedrag niet worden vastgesteld, dan bedraagt de verlaging 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48 lid 2, onderdeel b Pw. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel en ook het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn ook als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties (het college, ambtenaren en andere uitvoerders van de wet) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegenkomen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Artikel 14. Niet meewerken aan taaltoets

Het kan voorkomen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet wil meewerken. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b Pw voorziet niet in deze gevallen. In het geval dat een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen), dan kiest de gemeenteraad ervoor om dit te zien als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17 lid 2 Pw).

Hoogte verlaging

Het percentage van de verlaging en het aantal maanden waarover de verlaging wordt opgelegd is ter bepaling aan de gemeenteraad.

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 Pw biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 Pw kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 Pw. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

Lid 1: Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Lid 1 regelt samenloop als sprake is van 1 gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18 lid 4 Pw of artikel 18b Pw. In dat geval wordt 1 verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Lid 2: Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Lid 2 regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van 1 of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18 lid 4 Pw of artikel 18b Pw.

Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Lid 3 en 4: Samenloop met een bestuurlijke boete

Lid 3 en 4 regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die ook een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van 1 gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand 1 sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (lid 3).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog 1 of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (lid 4).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Lid 5: Samenloop met een boete op grond van de Wet inburgering 2021

In artikel 27 Wet inburgering 2021 is een samenloopregeling opgenomen: het opleggen van een bestuurlijke boete blijft achterwege als voor dezelfde gedraging de bijstand is verlaagd op grond van artikel 18 of 18b Pw. Op het moment dat beide keuzes nog openstaan, kiest het college ervoor om de bijstand te verlagen en geen boete op te leggen. Is de bijstand eenmaal verlaagd, dan is een boete niet meer aan de orde (artikel 27 Wet inburgering 2021).

Artikel 17. Recidive

Lid 1: bij recidive van een geüniformeerde verplichting wordt de duur van de verlaging 2 maanden. Bij een derde en volgende schending van een geüniformeerde verplichting, wordt artikel 18 lid 7 en 8 Pw gevolgd.

Lid 2: als binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging weer sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet-geüniformeerde verplichting schendt, is de recidivebepaling van dit artikel van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord “telkens” in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen 12 maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending? Dan geldt altijd dat de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet gekozen de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van de verlaging voorkomen.

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot de bevoegdheid van het college de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.