Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

Geldend van 18-02-2022 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

De raad van de gemeente Losser;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 december 2021,

gelet op artikel 8, eerste lid van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ),

gelet op artikel 18b Participatiewet,

BESLUIT:

Vast te stellen de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Participatiewet of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • b.

      uitkering: de uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3 en hoofdstuk 4, paragraaf 1 en de bijzondere bijstand bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet inclusief vakantiegeld en zonder aftrek van inkomsten of de uitkering (bruto grondslag) als bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

    • c.

      uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm dan wel de grondslag als bedoeld in artikel 5, lid 3 tot en met 5 IOAW/IOAZ;

    • d.

      plan van aanpak: het plan, zoals bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • e.

      uitkeringsgerechtigde: degene die een uitkering ontvangt of heeft ontvangen in de periode waarop de maatregelenwaardige gedraging betrekking heeft;

    • f.

      benadelingsbedrag: netto–uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of periodieke bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet met ingang van de datum waarop de gedraging heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende uitkeringsnorm.

  • 2. Indien de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden al is betaald, wordt in afwijking van het eerste lid de verlaging toegepast met ingang van de volgende maand.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de voor belanghebbende (n) van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

HOOFDSTUK 2. NIET NAKOMEN VAN OVERIGE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING (DE NIET GEÜNIFORMEERDE ARBEIDSVERPLICHTINGEN) EN ONTZORGPLICHT

Artikel 6. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17 lid 2 en 55 en 56a lid 2 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

    • b.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • d.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende de zoektijd van vier weken;

    • e.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken niet mee te willen werken aan de aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a , eerste lid, van de Participatiewet;

    • f.

      het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 55 Participatiewet;

    • g.

      het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand als bedoeld in artikel 55 Participatiewet;

    • h.

      het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand als bedoeld in artikel 55 Participatiewet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • b.

      het weigeren van of het door eigen toedoen niet behouden van een werkervaringsplaats of proefplaatsing die leidt tot een reguliere dienstbetrekking.

Artikel 6a. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid van de Participatiewet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    20 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • b.

    40 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c.

    Telkens 100 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 6a, onderdeel b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 7. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 13 lid 2, 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

    • b.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 lid 2 van de IOAW of IOAZ.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 8. Hoogte en duur van een verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 6 en 7 wordt vastgesteld op:

Eerste categorie: 5 % van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

Tweede categorie: 10 % van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

Derde categorie: 20 % van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie;

Vierde categorie: 50% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de vierde categorie.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE GEÜNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 9. Duur verlaging bij schending wettelijke arbeidsverplichting

  • 1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2. Bij recidive zoals bedoeld in artikel 18 lid 6 Participatiewet bedraagt de duur van de verlaging twee maanden.

Artikel 10. Verrekenen verlaging

Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 9, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000,- tot € 2000,-;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,- tot € 4000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende tenminste één maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of hoger;

    • e.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand als het benadelingsbedrag niet op een exact bedrag is te bepalen.

  • 3. Indien de verlaging genoemd in lid 2 niet of niet volledig opgelegd kan worden, dan wordt deze verlaging toegepast op het toekomstig recht op bijstand indien dat toekomstig recht op bijstand ontstaat binnen 1 jaar na de datum waarop het feit en de feiten op grond waarvan de verlaging opgelegd diende te worden, zich voordeed.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of personen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, wordt een verlaging opgelegd van minimaal 50% en maximaal 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

HOOFDSTUK 5. SAMENLOOP, RECIDIVE EN VOLHARDING

Artikel 13. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich tegelijkertijd, dat wil zeggen binnen een periode van één kalendermaand, schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in hoofdstuk 2, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

  • 2. Als het college voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Participatiewet kan verlagen en een boete op grond van de Wet inburgering op kan leggen, dan wordt de bijstand verlaagd en geen boete opgelegd.

Artikel 14. Recidive

  • 1. De duur van de verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit, over de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of ernstiger verwijtbare gedraging. Dit geldt ook als bij het eerste verwijtbare gedrag besloten is van een verlaging af te zien op grond van dringende redenen.

  • 2. Lid 1 is niet van toepassing op de gedraging als genoemd in artikel 6a van deze verordening.

Artikel 15. Volharding

  • 1. Wanneer een uitkeringsgerechtigde, binnen een jaar, na de recidive, zoals genoemd in artikel 14 van deze verordening, volhardt in afstemmingswaardig gedrag, zoals bedoeld in hoofdstuk 2, dan vindt een verlaging plaats voor de duur van drie maanden.

  • 2. De hoogte van het percentage wordt in principe afgestemd op het percentage dat past bij de afstemmingswaardige gedraging. Wanneer duidelijk is dat deze verlaging niet de gewenste gedragsverandering tot gevolg heeft, wordt een hoger percentage gehanteerd.

HOOFDSTUK 6. BLIJVENDE OF TIJDELIJKE WEIGERING IOAW/IOAZ

Artikel 16. Tijdelijk of blijvend weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

De gemeente kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de inwoner inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de inwoner ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de inwoner zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

  • c.

    nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

  • d.

    door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als de gemeente door het gedrag van de inwoner de uitkering blijvend of tijdelijk moet weigeren, maar de uitkering ook zou kunnen verlagen, dan wordt de uitkering niet verlaagd maar geweigerd.

HOOFDSTUK 7. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 18. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Wanneer een uitkeringsgerechtigde geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, dan wordt de uitkering verlaagd met 100 % gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 19. Beleidsregels

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022.

Artikel 21. Inwerkingtreding en intrekken oude verordening

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking.

  • 2. De Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2016 wordt ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 1 februari 2022.

griffier,

voorzitter,

Toelichting op de Afstemmingsverordening 2022

Algemeen

Op basis van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) moet een gemeente een verordening vaststellen voor de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen. In de afstemmingsverordening legt de gemeente vast in welke situaties en op welke wijze burgemeester en wethouders de uitkering verlagen. De bepalingen in de afstemmingsverordening zijn van toepassing op de Participatiewet, de Ioaw en de Ioaz.

Bij het vaststellen van de verlaging houden burgemeester en wethouders rekening met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van verlagen van de uitkering. Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Al voordat het recht op uitkering is vastgesteld moet de uitkeringsgerechtigde aan voorwaarden voldoen. Voldoet de uitkeringsgerechtigde hier niet aan dan kunnen burgemeester en wethouders de uitkering verlagen. Dit geldt ook in situaties waarin de uitkeringsgerechtigde door zijn handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening of om situaties waarin de uitkeringsgerechtigde te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen.

Burgemeester en wethouders kunnen de verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de uitkeringsgerechtigde tekortkomingen heeft hersteld.

Bij het besluit tot het verlagen van de uitkering én bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de centrale uitgangspunten.

Er is een onderscheid gemaakt tussen niet nakomen van uniforme en niet-uniforme arbeidsmarktverplichtingen. De uniforme verplichtingen zijn in de wet omschreven. De niet-uniforme verplichtingen zijn in de verordening beschreven en in categorieën ingedeeld. De duur en hoogte van de verlaging is in de verordening vastgelegd.

Het niet nakomen van verplichtingen en de daarbij horende verlagingen zijn in categorieën ingedeeld. Bij de indeling is rekening gehouden met de ernst van het verwijtbaar handelen. Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is daarom onder meer van belang of de uitkeringsgerechtigde onvoldoende eigen initiatief toont of de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen vermindert of zelfs teniet doet.

Met het indelen in categorieën in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen. Hierbij wordt geen afbreuk gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering. Immers de individuele situatie van de uitkeringsgerechtigde zal altijd beoordeeld worden. Dit kan aanleiding zijn om af te wijken van de standaard verlaging.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

De begrippen die in deze verordening gebruikt worden hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

De uitkeringsgerechtigde zal het ontbreken van verwijtbaarheid of eventuele verzachtende omstandigheden aannemelijk moet maken. Het uitgangspunt hierbij is dat de bewijslast bij hem ligt.

Bij het verlagen van de uitkering dient een belangenafweging plaats te vinden. Hierbij dient onderzocht te worden of er omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te zien van een maatregel, een minder hoge maatregel of een hogere maatregel toe te passen. Hierbij kan gedacht worden aan de duur van de gedragingen, de zwaarte en de omvang van de gevolgen.

Artikel 3. Afzien van verlaging

  • 1.

    In het eerste lid, onderdeel b, dient de ‘verjaringstermijn’ ingevuld te worden. Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden kan ervoor gekozen worden dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

  • 2.

    Het afzien van een verlaging van de uitkering 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18 Participatiewet, en in artikel 20 van zowel de IOAW als IOAZ. Het ontbreken van de verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen. Het afzien van een verlaging van de uitkering wegens het ontbreken van iedere verwijtbaarheid zal dan ook tot de uitzonderingen behoren. Alleen in zeer duidelijke gevallen moet worden afgezien van het verlagen van de uitkering wegens niet verwijtbaarheid.

    Een andere reden om af te zien van verlaging van de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Het gaat hierbij om situaties die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit geldt echter niet voor maatregelen in verband met een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 3.

    Op grond van dringende redenen kan worden afgezien van het verlagen van de uitkering. Uitzonderingen moeten mogelijk zijn indien voor de uitkeringsgerechtigde onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Er moet wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Bij de dringende reden is niet primair of uitsluitend aan financiële redenen gedacht. Ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen. Gedacht kan worden aan de situatie dat de uitkeringsgerechtigde al door samenloop van diverse calamiteiten zodanig in de problemen is geraakt dat het niet verantwoord is om ook nog eens de uitkering te verlagen. Ook kan hierbij gedacht worden aan een net gestarte schuldregeling die door de verlaging van de uitkering kan worden gefrustreerd.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 2Niet nakomen van de overige verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling (de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen) en ontzorgplicht

Artikel 6. Gedragingen Participatiewet

De gedragingen voor zover niet in de Wet vastgelegd, zijn ingedeeld in vier categorieën:

In de eerste categorie is opgenomen: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; en

b. de zogenaamde ontzorgplicht.

Ontzorgplicht

Om een tijdige start van de inburgering te bevorderen wordt het financieel ontzorgen van asielstatushouders van belang geacht. Met financieel ontzorgen wordt voorkomen dat onzekerheid over de financiële positie in de beginfase van het inburgeringstraject afleidt van inburgering. Ontzorgen in combinatie met een vorm van maatschappelijke begeleiding maakt dat inburgeringsplichtigen zich kunnen concentreren op de inburgering, zodat dergelijke praktische zaken de inburgering niet vertragen. Er is voor gekozen om de bijstand te verlagen als belanghebbende weigert mee te werken aan het ontzorgen zoals bedoeld in artikel 56a van de Participatiewet. Deze keuze is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Bij de tweede categorie gaat het om:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, ;

  • b.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • c.

    het later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder e, van de Participatiewet.

Van een verlaging van de uitkering in de derde categorie is sprake als:

  • a.

    het later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

  • b.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet.

  • c.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • d.

    het onvoldoende nakomen van de verplichtingen voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende de zoektijd van vier weken.

  • e.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken niet mee te willen werken aan de aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet als alleenstaande ouder.

  • f.

    het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 55 Participatiewet;

  • g.

    het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand als bedoeld in artikel 55 Participatiewet;

  • h.

    het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand als bedoeld in artikel 55 Participatiewet.

In de vierde categorie is opgenomen:

  • a.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

  • b.

    het weigeren van of het door eigen toedoen niet behouden van een werkstage die leidt tot een reguliere dienstbetrekking.

Artikel 6a. Niet meewerken aan taaltoets

Sinds 1 januari 2016 is de taaleis als nieuwe verplichting opgenomen in de Participatiewet (artikel 18b van de Participatiewet). Dit artikel bevat een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel trapsgewijs moet worden verlaagd met 20% gedurende 6 maanden in de periode 0-6 maanden na de schriftelijke kennisgeving dat een bijstandsgerechtigde de taal onvoldoende beheerst, 40% gedurende 6 maanden in de periode 6-12 maanden na de schriftelijke kennisgeving en 100% voor onbepaalde tijd na 12 maanden na de schriftelijke kennisgeving (artikel 18b, negende lid, tiende lid en elfde lid, van de Participatiewet). Artikel 18b van de Participatiewet kent een eigen afstemmingsregime waardoor de afstemmingsverordening daarvoor niet van toepassing is.

Alleen het kan ook voorkomen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij daaraan niet wil meewerken. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b, van de Participatiewet voorziet niet in deze gevallen. In het geval dat een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets dan moet dit gezien worden als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet).

Het percentage van de verlaging en het aantal maanden waarover de verlaging wordt opgelegd is ter bepaling aan de gemeenteraad. Bij het invullen van artikel 6a is bij de invulling gekozen voor een verlagingsystematiek die aansluit bij het verlagingsregime op grond van artikel 18b, van de Participatiewet. Als voor het (stelselmatig) niet meewerken aan de taaltoets een gunstiger afstemmingsregime wordt gehanteerd dan voor het niet voldoen aan de taaleis en de daaraan verbonden inspanningsverplichting, kan dit onbedoeld een stimulans vormen om het objectief vaststellen van de taalvaardigheid en daarmee de toepassing van de taaleis te frustreren. Artikel 14 van deze verordening is dan ook niet van toepassing.

Artikel 7. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • c.

    het later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a van de IOAW, dan wel artikel 6, derde lid, onderdeel b van de IOAZ is toegestaan;

Derde categorie:

  • a.

    het later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

  • b.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • d.

    het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 lid 2 van de IOAW of IOAZ.

Vierde categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 8. Hoogte en duur van een verlaging

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 3Niet nakomen van de in de Participatiewet opgenomen verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 9. Duur verlaging bij schending wettelijke arbeidsverplichting

Artikel 18 lid 6 Participatiewet vereist in de verordening de duur van de periode van verlaging te bepalen als er sprake is van recidive van één van de wettelijke arbeidsverplichtingen van artikel 18 lid 4 Participatiewet.

Voorheen was bij het vaststellen van de duur van de verlaging de ernst van de gedraging leidend. Voor lichte overtredingen (artikel 18, vierde lid onderdeel b, f en g, van de Participatiewet) bedroeg de duur één maand. Voor zwaardere overtredingen (artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet) bedroeg de duur twee maanden. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat een dergelijk onderscheid niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. (Zie CRvB 24-8-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2148.). De duur van de verlaging wordt voor alle gedragingen vastgesteld op één maand.

Artikel 10. Verrekenen verlaging

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 4Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan gedacht worden aan de situatie dat de uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten zich te verzekeren tegen ziektekosten, brand, inbraak en dergelijke. Ook mag verwacht worden dat men zich niet onnodig in uitkeringsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, het te snel interen van vermogen, het verkopen van de woning beneden de marktwaarde of onderbedeling bij echtscheiding.

Deze maatregel kan niet worden opgelegd bij een IOAW- of IOAZ-uitkering.

Aan dit artikel is een bepaling toegevoegd voor de bepaling van een maatregel in die gevallen waarin een exact benadelingsbedrag niet is vast te stellen.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Participatiewet/IOAW/IOAZ.

Blijkens de wettekst kan alleen een maatregel worden opgelegd bij (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een uitkeringsgerechtigde zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW/IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval eventueel wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • verbaal geweld (schelden);

  • discriminatie;

  • intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • mensgericht fysiek geweld;

  • combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Opgemerkt wordt nog dat het opleggen van een maatregel los staat van het doen van aangifte bij de politie.

Hoofdstuk 5Samenloop, recidive en volharding

Artikel 13. Samenloop van gedragingen

Dit artikel ziet op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Als hier sprake van is wordt bij het opleggen van een maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Indien er sprake is van een situatie waarin zowel een maatregel kan worden toegepast op de periodieke uitkering als een boete in het kader van de Wet Inburgering kan worden opgelegd, wordt volstaan met de tijdelijke verlaging van de uitkering.

Artikel 14. Recidive

Als er binnen een jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er is sprake van een herhaalde verwijtbare gedraging als eerder een maatregel is toegepast, er een waarschuwing is gegeven of als er om dringende redenen afgezien is van het opleggen van een maatregel.

In situaties, zoals bedoeld in dit artikel kan het voorkomen dat de uitkeringsgerechtigde afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in onze gemeente woont. Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een maatregel op de uitkering is toegepast. Wanneer een dergelijke maatregel is toegepast, dient te worden nagegaan of deze gedraging ook in onze gemeente zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering. Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan kan de grotere verwijtbaarheid van de gedraging leiden tot een verdubbeling van de periode van verlaging van de uitkering.

De recidivebepaling is niet van toepassing in het geval van niet meewerken aan taaltoets (artikel 6a van deze verordening) aangezien de recidivebepaling al in dit artikel 6a zelf verwerkt is.

Artikel 15. Volharding

Wanneer de uitkeringsgerechtigde volhardt in zijn verwijtbare gedragingen dan kan er een verlaging van de uitkering plaatsvinden die drie maanden duurt.

Lid 3 is vervallen aangezien dit niet in de verordening geregeld hoeft te worden. Het betreft een bevoegdheid van het college.

Hoofdstuk 6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 16. Tijdelijk of blijvend weigeren uitkering IOAW/IOAZ

De gemeente is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een inwoner, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een bevoegdheid van de gemeente. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast.

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Dit artikel is bedoeld om samenloop te voorkomen.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 18. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Wanneer een uitkeringsgerechtigde een passende en toereikende voorliggende voorziening niet ten gelde kan maken doordat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, dan kan men in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren. Het aanvragen van een bijstandsuitkering is mogelijk. Wel moet dan een maatregel opgelegd worden van 100 % gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

Hoofdstuk 8Slotbepalingen

Artikel 19. Nadere beleidsregels

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 21. Inwerkingtreding intrekken oude verordening

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.