Verordening fysieke leefomgeving gemeente Maashorst

Geldend van 04-02-2022 t/m 02-06-2023

Intitulé

Verordening fysieke leefomgeving gemeente Maashorst

De raad van de gemeente Maashorst;

Gelezen het voorstel van de colleges van burgemeester en wethouders van Landerd en Uden, gelijk aan het besluit van Stuurgroep herindeling Maashorst van 7 december 2021;

overwegende dat het wenselijk is een aantal regels uit gemeentelijke verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving te bundelen ter ondersteuning van de implementatie van de Omgevingswet die naar verwachting per 1 juli 2022 in werking treedt;

gelet op de artikelen 149, 149a, 154, 160, eerste lid, sub g, van de Gemeentewet;

b e s l u i t:

vast te stellen:

Inhoudsopgave

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Hoofdstuk II Waterafvoer

Hoofdstuk III Standplaatsen

Hoofdstuk IV Markten

Hoofdstuk V Bruikbaarheid en aanzien weg en openbaar water

Hoofdstuk VI [Gereserveerd]

Hoofdstuk VII Omgevingshinder

Hoofdstuk VIII Erfgoed

Hoofdstuk IX Parkeerexcessen en stopverbod

Hoofdstuk X Bodem

Hoofdstuk XI Ondergrondse infrastructuur

Hoofdstuk XII Slotbepalingen

Toelichting

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Algemeen

  • 1.

    APV: Algemene plaatselijke verordening gemeente Maashorst;

  • 2.

    bevoegd bestuursorgaan: burgemeester of burgemeester en wethouders;

  • 3.

    college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst;

  • 4.

    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • 5.

    openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;

  • 6.

    weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder wordt verstaan;

Waterafvoer

  • 7.

    aansluiting: de verbinding tussen het particulier riool en het openbaar vuilwaterriool, inclusief eventuele bronneringen.

  • 8.

    aansluitpunt: het punt waar het particulier riool en openbaar vuilwaterriool aan elkaar worden of zijn verbonden, inclusief eventuele tijdelijke verbindingen;

  • 9.

    afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

  • 10.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • 11.

    beheerder van het openbaar riool: het college;

  • 12.

    vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij de gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast.

  • 13.

    particulier riool: de binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van een perceel gelegen rioolstelsel tot aan het aansluitpunt;

Standplaatsen

  • 14.

    standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel. Onder standplaats wordt niet verstaan een vaste plaats op een markt, jaarmarkt of evenement;

Markten

  • 15.

    dagplaats: de standplaats die per marktdag beschikbaar wordt gesteld, indien een vaste standplaats niet wordt ingenomen, dan wel niet als vaste standplaats is toegekend;

  • 16.

    markt: een door het college ingestelde warenmarkt; 

  • 17.

    marktmeester: de persoon die als zodanig is aangewezen door het college;

  • 18.

    standplaats: de ruimte die voor de duur van de markt is aangewezen voor het uitoefenen van de markthandel;

  • 19.

    standwerken: de activiteit waarbij de vergunninghouder publiek om zich heen verzamelt en dat publiek door een aansprekende uiteenzetting probeert over te halen tot de aankoop van een artikel;

  • 20.

    standwerkersplaats: de standplaats die per marktdag ter beschikking wordt gesteld om te standwerken;

  • 21.

    vaste standplaats: de standplaats die voor onbepaalde tijd ter beschikking is gesteld aan een vergunninghouder;

  • 22.

    vergunninghouder: degene aan wie door het college vergunning is verleend voor het innemen van een standplaats;

Omgevingshinder

Geluid

  • 23.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • 24.

    gevoelige gebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer, met uitzondering van gebouwen behorende bij de desbetreffende inrichting;

  • 25.

    gevoelige terreinen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer, met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting; 

  • 26.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft; 

  • 27.

    incidentele festiviteit: festiviteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen; 

  • 28.

    inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, met dien verstande dat de artikelen 7.1.1 tot en met 7.1.3 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • 29.

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

  • 30.

    sluitingstijd: 01.00 uur, dan wel de voor het desbetreffende horecabedrijf krachtens de APV voorgeschreven sluitingstijd;

Kamperen

  • 31.

    Kampeermiddel: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Verstrooiing

  • 32.

    Incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Erfgoed

  • 33.

    archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

  • 34.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 35.

    bouwhistorisch onderzoek: op schrift gesteld onderzoek naar de (ver)bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een onroerende zaak, waarbij in ieder geval wordt gekeken naar de constructies, de toegepaste materialen en interieurelementen en dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoet aan de landelijke Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek, uitgegeven door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;

  • 36.

    cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

  • 37.

    cultuurgoed: roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • 38.

    cultuurhistorisch onderzoek: op schrift gestelde rapportage die is gericht op het vaststellen van een cultuurhistorische waarde, gebaseerd op aangetroffen sporen, objecten, patronen en structuren uit het verleden die wat zeggen over de ontwikkeling van de beschaving;

  • 39.

    gemeentelijk erfgoedregister: lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening en de Erfgoedwet als beschermd monument aangewezen zaken of terreinen;

  • 40.

    gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen en als zodanig is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister en als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 41.

    minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • 42.

    omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 43.

    monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • 44.

    monumentencommissie: de commissie met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Erfgoedwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Van de commissie maken geen deel uit leden van het gemeentebestuur;

  • 45.

    selectiebesluit: een gemotiveerd besluit van burgemeester en wethouders tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen;

  • 46.

    verzameling: cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.

  • 47.

    waardestellend onderzoek: op schrift gestelde rapportage die is gericht op het toekennen van een waardering aan een bepaald gebied, op basis van de fysieke verschijningsvorm van dat gebied, waaronder begrepen de zeldzaamheid en gaafheid van de samenstellende onderdelen daarvan. De waarden van de verschillende onderdelen worden door middel van kleuren op (bouw)tekeningen inzichtelijk gemaakt.

Parkeerexcessen en stopverbod

  • 48.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen; 

  • 49.

    parkeren: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • 50.

    voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens, zoals kruiwagens en kinderwagens, en rolstoelen;

Bodem

  • 51.

    gebruiksoppervlakte: het totaal van de tussen omsluitende wanden gelegen vloeroppervlakten van in een bepaalde gebruiksfunctie gelegen ruimten;

  • 52.

    hoogte van de weg: hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

  • 53.

    NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • 54.

    NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm.

  • 55.

    straatpeil:

    • a.

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    • b.

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

  • 56.

    weg: elk voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg of pad daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de weg of pad behorende bermen en zijkanten, en de aan de weg liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

Ondergrondse infrastructuur

  • 57.

    aanvrager: de natuurlijke of rechtspersoon die aan de gemeente instemming, vergunning of toestemming verzoekt voor het leggen, hebben, onderhouden, verwijderen etc. van kabels en leidingen;

  • 58.

    calamiteit: een incident met voor de omgeving mogelijk grote gevolgen, die niet zelfstandig kunnen worden afgewikkeld en waarbij gecoördineerde inzet van hulpverleningsorganisaties en diensten van verschillende disciplines is vereist om de gevolgen te beperken;

  • 59.

    definitief herstel: het op vakkundige wijze terugbrengen van de verhardingsmaterialen in het oorspronkelijke verband;

  • 60.

    degeneratiekosten: de kosten voor de gemeente door vermindering van de kwaliteit en/of duurzaamheid van de verharding of andere gemeente-eigendommen, veroorzaakt door de (graaf)werkzaamheden onder verhardingsconstructies of andere voorzieningen;

  • 61.

    gedoogplichtige: degene op wie een gedoogplicht rust als bedoeld in de Belemmeringenwet Privaatrecht of de Telecommunicatiewet;

  • 62.

    grondroerder: de natuurlijke of rechtspersoon onder wiens verantwoordelijkheid of leiding de werkzaamheden worden verricht;

  • 63.

    Handboek: het Handboek Kabels en Leidingen (Standaardbepalingen voor het opnemen van de sleufverharding, het graven, aanvullen en verdichten van sleuven en het leggen etc. van kabels en leidingen die in eigendom of beheer zijn bij de gemeente), zijnde door het college vast te stellen nadere regels betreffende de voorbereiding en uitvoering van ontwerp, aanleg, exploitatie, onderhoud en verwijdering van kabels en leidingen inclusief de toepasselijke indieningsvereisten;

  • 64.

    huisaansluiting: het gedeelte van de kabel of leiding door openbare grond dat een netwerk verbindt met een netwerkaansluitpunt;

  • 65.

    instemmingsbesluit: schriftelijk besluit van het college zoals bedoeld in artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet;

  • 66.

    kabel- en leidingentracé: de locatie waarvan de gemeente heeft bepaald waar kabels en/of leidingen kunnen worden gelegd;

  • 67.

    kabels en leidingen: kabels en/of (buis)leidingen als onderdeel van een net(werk);

    leggen van kabels en het aanbrengen, leggen, onderhouden, omleggen, vernieuwen, herstellen van leidingen en het verwijderen van kabels en leidingen en het verrichten van hierbij behorende werkzaamheden;

  • 68.

    marktconforme kosten: kosten zoals deze onder normale omstandigheden in een markteconomie op de desbetreffende markt worden gemaakt;

  • 69.

    net (of netwerk): één of meer ondergrondse kabel(s) en/of leiding(en), daaronder mede begrepen lege buizen, kokerconstructies en voorzieningen, bestemd voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie, uitgezonderd het rioleringsnetwerk;

  • 70.

    net voor transport van de openbare elektronische communicatienetwerken als bedoeld in artikel informatie: 1.1 onder h. van de Telecommunicatiewet;

  • 71.

    netbeheerder: degene die als natuurlijk persoon handelend in de uitvoering van een beroep of een bedrijf dan wel als rechtspersoon een kabel- c.q. buisleidingennet beheert;

  • 72.

    niet-openbare kabels: kabels en leidingen (dan wel het netwerk waartoe ze behoren) die niet worden gebruikt om openbare (voor het publiek beschikbare) diensten aan te bieden;

  • 73.

    nutsbedrijf: bedrijf dat producten en diensten levert in het algemeen belang, en in het kader van deze verordening meer specifiek op het gebied van elektriciteits-, gas- en drinkwatervoorziening, waaronder ook begrepen eventuele warmte-koudevoorzieningen, en dat mede daartoe netten/netwerken beheert voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen of van energie;

  • 74.

    opdrachtgever: de natuurlijke of rechtspersoon die opdracht geeft tot het uitvoeren van werkzaamheden;

  • 75.

    openbare gronden: openbare wegen en wateren zoals bedoeld in artikel 1.1, onder aa, van de Telecommunicatiewet;

  • 76.

    provisorisch herstel: het terugbrengen van de verhardingsmaterialen op een niet noodzakelijke vaktechnische wijze maar wel zodanig dat het functionele gebruik van de openbare gronden door het verkeer volledig is hersteld en geen gevaar ontstaat voor de weggebruikers;

  • 77.

    spoedeisende werkzaamheden ten gevolge van een ernstige belemmering of storing in werkzaamheden: de dienstverlening, waarvan uitstel redelijkerwijs niet mogelijk is;

  • 78.

    verleggingen: definitieve of tijdelijke maatregelen waaronder het verplaatsen van kabels en/of leidingen die noodzakelijk worden geacht voor het oprichten van gebouwen of het uitvoeren van werken door of vanwege de gemeente.

  • 79.

    vergunning: vergunning, op schriftelijke aanvraag van een nutsbedrijf verleend door het college voor het verrichten van werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding of opruiming van kabels of leidingen in openbare gronden die door de gemeente beheerd worden;

  • 80.

    voorzieningen: kabels en leidingen en de ondergrondse ondersteunings- en beschermingswerken, waaronder buizen, ten behoeve daarvan;

  • 81.

    werkzaamheden: handmatige en mechanische werkzaamheden in of op openbare gronden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen;

  • 82.

    werkzaamheden van werkzaamheden met en aaneengesloten te ontgraven lengte korter dan niet ingrijpende aard: vijfentwintig (25) meter, met geringe overlast c.q. belemmeringen voor de omgeving, waaronder het realiseren van incidentele huisaansluitingen, kabellassen, werkzaamheden in bestaande handholes, reparatie- of onderhoudswerkzaamheden, en waaronder niet verstaan wordt de plaatsing van onder- en bovengrondse kasten en handholes.

Artikel 1:2 Beslistermijn

  • 1. Het college beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag, tenzij in de wet of elders in deze verordening anders is bepaald of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard.

  • 2. Het college kan de termijn voor ten hoogste zes weken verlengen.

Artikel 1:3 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te leven.

Artikel 1:4 Persoons- of zaakgebonden karakter van vergunning of ontheffing

Elke vergunning of ontheffing is overeenkomstig zijn aard persoonsgebonden dan wel zaakgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1:5 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien dit op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten noodzakelijk is vanwege belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de daaraan verbonden voorschriften niet worden nageleefd;

  • d.

    indien daarvan geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder dit verzoekt.

Artikel 1:6 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu;

  • 2. Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan 4 weken voor de aanvangsdatum van de aangevraagde activiteit is aangevraagd als gevolg waarvan een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag niet mogelijk is.

HOOFDSTUK II WATERAFVOER

Artikel 2:1 Aansluiting op openbaar vuilwaterriool

Het is verboden een aansluiting van een particulier riool op het openbaar vuilwaterriool tot stand te brengen, te wijzigen of op te heffen.

Artikel 2:2 Verzoek om aansluiting

  • 1. De eigenaar of gebruiker van een perceel waarvan het particulier riool aangesloten dient te worden op het openbaar vuilwaterriool, dient hiertoe een schriftelijk verzoek te doen bij de beheerder van het openbaar riool.

  • 2. Binnen 4 weken na de ontvangst van het verzoek treedt het college zoveel mogelijk in overleg met rechthebbende en stelt een termijn vast voor uitvoering van de aansluiting.

Artikel 2:3 Onderhoud riool

  • 1. Het beheer en onderhoud, de renovatie dan wel de vervanging van de aansluiting wordt uitgevoerd door of namens de beheerder.

  • 2. De kosten voortvloeiend uit de onder het eerste lid genoemde werkzaamheden komen voor rekening van de gemeente, tenzij de betreffende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd ten gevolge van een onjuist gebruik van het particulier riool, in welk geval de kosten voor rekening van de eigenaar of gebruiker komen.

  • 3. Onder onjuist gebruik wordt in ieder geval begrepen:

    • a.

      het via de aansluiting lozen van stoffen, preparaten of producten die, vanwege hun aard en samenstelling, verstoppingen in de aansluiting of het openbaar vuilwaterriool kunnen veroorzaken;

    • b.

      het via de aansluiting lozen van stoffen, preparaten of producten die, door hun aard of concentratie, de constructie van de aansluiting of het openbaar vuilwaterriool kunnen aantasten.

Artikel 2:4 Calamiteiten

  • 1. Bij een storing in het riool dient de eigenaar of gebruiker van het perceel waar de storing zich voordoet het aansluitpunt op te graven en te onderzoeken of de storing zich bevindt in het particulier riool of openbaar vuilwaterriool.

  • 2. Indien sprake is van een storing in de aansluiting of als gevolg van een storing in het openbaar vuilwaterriool dient de eigenaar of gebruiker van het perceel waar de storing zich voordoet zo spoedig mogelijk contact op met de beheerder ter oplossing van de storing.

Artikel 2:5 Zorgplicht

  • 1. Bij sloopwerkzaamheden of andere werkzaamheden op een openbare riolering aangesloten perceel, treft de eigenaar van het perceel zodanige voorzieningen aan het particulier riool te treffen dat storingen aan het openbaar vuilwaterriool en de aansluiting worden voorkomen.

  • 2. Indien niet wordt voldaan aan de in het eerste lid omschreven zorgplicht, heeft de beheerder de bevoegdheid de aansluiting op het openbaar vuilwaterriool af te sluiten en de hieraan verbonden kosten te verhalen op de eigenaar van het perceel.

  • 3. Wanneer het gebruik van een aansluiting definitief wordt beëindigd is de eigenaar van het perceel waarvan het gebruik eindigt verplicht dit schriftelijk aan de beheerder te melden.

  • 4. Bij beëindiging van het gebruik van een aansluiting is de eigenaar van het perceel waarvan het gebruik eindigt verplicht om de particuliere aansluiting te verwijderen tot het aansluitpunt. De eigenaar van het perceel waarvan het gebruik eindigt is verplicht om de aansluiting af te doppen, zodat niets vanaf het perceelsterrein in de aansluitleiding en het openbaar vuilwaterriool kan komen.

  • 5. Wanneer de eigenaar van het perceel de particuliere aansluiting verwijderd dient het aansluitpunt niet aan het zicht te worden onttrokken, tot de werkzaamheden volgens afspraak zijn gecontroleerd door of namens de beheerder.

Artikel 2:6 Plicht tot afkoppelen

  • 1. Het college kan een gebied aanwijzen waarbinnen het verboden is een hemelwaterafvoerleiding aan te sluiten of aangesloten te houden op het openbaar vuilwaterriool. Eenzelfde gebiedsaanwijzing kan door het college worden gedaan ten aanzien van het vrijkomende grondwater bij drainage, oppompen of andere vormen van onttrekkingen.

  • 2. Het college kan de wijze bepalen waarop het afkoppelen plaatsvindt.

  • 3. De gebiedsaanwijzing heeft geen betrekking op inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer en op de openbare weg.

  • 4. Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing houdt het college rekening met het gemeentelijk rioleringsplan.

  • 5. De gebiedsaanwijzing treedt in werking met ingang van de derde dag na de dag waarop zij bekend is gemaakt.

  • 6. Het college kan ontheffing verlenen van de verplichting tot afkoppelen die voortvloeit uit de gebiedsaanwijzing, indien van de eigenaar van het bouwwerk, open erf of terrein redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van het hemelwater kan worden gevergd.

  • 7. Op de voorbereiding van de gebiedsaanwijzing is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

HOOFDSTUK III STANDPLAATSEN

Artikel 3.1 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats als bedoeld in artikel 1:1 onder 18 in te nemen of te hebben.

  • 2. Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang;

  • 4. Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 3.2 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college een standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 3.3 Afbakeningsbepalingen

  • 1. Het verbod van artikel 3.1, eerste lid, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening provincie Brabant.

  • 2. De weigeringsgrond van artikel 3.1, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

HOOFDSTUK IV MARKT

Afdeling 4.1 Inleidende bepalingen

Artikel 4.1.1 Plaats, dag en tijd van de markt

  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de door het college ingevolge artikel 160 eerste lid, aanhef onder h, van de Gemeentewet ingestelde marktdagen.

  • 2. Het college wijst een locatie aan voor het houden van de markt.

  • 3. Het college kan besluiten een markt op een andere locatie te houden.

  • 4. Een verplaatsing van de markt ingevolge het derde lid, kan niet vaker voorkomen dan zeven keren per kalenderjaar.

  • 5. Indien de markt wordt verplaatst ten gevolge van overmacht, is dit niet aan te merken als een verplaatsing ingevolge het vierde lid.

Artikel 4.1.2 Inrichting van de markt; branche-indeling

  • 1. Het college bepaalt ten aanzien van de markt:

    • a.

      het aantal standplaatsen;

    • b.

      de afmetingen van de standplaatsen;

    • c.

      de opstelling en indeling van de markt;

    • d.

      welke standplaatsen worden toegewezen als vaste standplaats en als standwerkersplaats.

  • 2. Het college kan voor de markt vaststellen:

    • a.

      een lijst met artikelengroepen of branches;

    • b.

      een maximumaantal standplaatsen per branche;

    • c.

      regels omtrent gebruik van eigen materialen.

Artikel 4.1.3 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in dit hoofdstuk.

Artikel 4.1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Het college kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een krachtens dit hoofdstuk verleende vergunning of ontheffing, ter bescherming van de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens dit hoofdstuk een vergunning is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen in acht te nemen.

Afdeling 4.2 Bepalingen over vergunningen

Artikel 4.2.1 Standplaatsvergunning

  • 1. Het is verboden een standplaats op een markt in te nemen zonder vergunning van het college.

  • 2. Het college kan vergunningen voor vaste standplaatsen, dagplaatsen en standwerkersplaatsen verlenen.

  • 3. Het college kan aan een vergunning, als bedoeld in eerste lid, voorwaarden verbinden.

  • 4. Het college kan, indien dringende redenen hiertoe noodzaak geven, tijdelijk een andere standplaats toewijzen.

Artikel 4.2.2 Vereisten

Voor toewijzing van een standplaats komt uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend bij het college en daarbij tevens aantoont dat hij persoonlijk voldoet aan alle publiekrechtelijke verplichtingen op het gebied van bedrijfsuitoefening en bedrijfsorganisatie.

Artikel 4.2.3 Intrekking vaste standplaatsvergunning

  • 1. Het college trekt een vaste standplaatsvergunning in:

    • a.

      op schriftelijk verzoek van de vergunninghouder;

    • b.

      bij overlijden van de vergunninghouder, tenzij de vergunning op grond van het op dat moment geldend Marktreglement wordt overgeschreven.

  • 2. Het college kan een vaste standplaatsvergunning al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen:

    • a.

      indien de vergunninghouder ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien de vergunninghouder niet meer voldoen aan de in zijn vergunning genoemde vereisten;

    • c.

      indien de vergunninghouder wegens ziekte gedurende één jaar zijn standplaats niet heeft kunnen innemen;

    • d.

      indien de vergunninghouder, anders dan wegens ziekte, minder dan tien maal per kwartaal zijn standplaats heeft ingenomen.

  • 3. Indien degene op wie een vergunning is overgeschreven als bedoeld in het eerste lid onder b, reeds vergunning heeft voor een andere vaste standplaats op dezelfde markt, wordt laatstgenoemde vergunning ingetrokken.

Afdeling 4.3 Sanctiebepalingen

Artikel 4.3.1 Intrekking en schorsing vaste standplaatsvergunning

Onverminderd het bepaalde in artikel 4.2.3 kan het college een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem bijstaat:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk of de voorschriften van de vergunning overtreedt;

  • b.

    zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog.

Artikel 4.3.2 Uitsluiting dagplaatshouder of standwerker

Het college kan een vergunninghouder van een dagplaats of een standwerkersplaats van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkersplaats uitsluiten voor ten hoogste vier marktdagen, indien deze:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk overtreedt;

  • b.

    zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet als standwerker actief is op een hem toegewezen standwerkersplaats.

HOOFDSTUK V BRUIKBAARHEID EN AANZIEN WEG EN OPENBAAR WATER

Artikel 5:1 Voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie

  • 1. Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, indien:

    • a.

      het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg; of

    • b.

      het gebruik niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

  • 2. Van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg is in ieder geval sprake wanneer niet tenminste een vrije doorgang van 1,50 meter wordt gelaten op voetpaden en van 3,50 meter op de rijbaan voor fietsers of gemotoriseerd verkeer.

  • 3. Het college kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van terrassen, uitstallingen en reclameborden.

  • 4. Het bevoegde bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.

  • 5. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j. of onder k. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 6. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op

    • a.

      evenementen als bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk 2 van de APV;

    • b.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 3.1;

    • c.

      bij het horecabedrijf behorende terrassen als bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk 2 van de APV; en

    • d.

      overige gevallen waarin krachtens een wettelijk regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.

  • 7. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, of de provinciale wegenverordening.

  • 8. Op de ontheffing bedoeld in het vierde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Het verbod geldt niet voor een bestuursorgaan of openbaar lichaam, dan wel in zijn opdracht, bij het uitvoeren van zijn publieke taak.

  • 3. Het verbod geldt voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Verordening wegen Noord-Brabant 2010, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of hoofdstuk XI van deze verordening.

  • 4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 5:3 Maken, veranderen van een uitweg

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken of te hebben naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing voor uitwegen die aangelegd worden of zijn in gebieden die door of in opdracht van de gemeente woonrijp zijn of worden gemaakt.

  • 3. Het college weigert de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan of het voorbereidingsbesluit.

  • 4. In afwijking van artikel 1:6 kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • c.

      de bescherming van groenvoorzieningen;

    • d.

      het behoud van openbare parkeerplaatsen.

  • 5. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenverordening Noord-Brabant.

  • 6. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 5.4 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1. Het is verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2. Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.

  • 3. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 4. Van de melding wordt kennis gegeven op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking.

  • 5. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterwet, de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

HOOFDSTUK VI [GERESERVEERD]

VII HOOFDSTUK OMGEVINGSHINDER

Afdeling 7.1 Geluidhinder en hinder door verlichting

Artikel 7.1.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 7.1.3 gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer delen van de gemeente.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5. Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, kan het college een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 6. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan 70 dB(A) op de gevel van gevoelige gebouwen en niet meer dan 50 dB(A) in in- of aanpandige gevoelige gebouwen.

  • 7. De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 8. Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 7.1.3, uiterlijk op de sluitingstijd beëindigd.

Artikel 7.1.2 Melding incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal vier incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 7.1.3, niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal vier dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 3. Het college stelt een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 4. De melding is gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5. De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan 70 dB(A) op de gevel van gevoelige gebouwen en niet meer dan 50 dB(A) in in- of aanpandige gevoelige gebouwen.

  • 7. De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 8. Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4:5, uiterlijk op de sluitingstijd beëindigd.

  • 9. De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte.

  • 10. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 7.1.3 Onversterkte muziek

  • 1. Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer binnen inrichtingen is de in het tweede lid van dit artikel opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onder d, van het Besluit geluidhinder;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus als vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

  • 2. Tabel

     

    07.00-19.00 uur

    19.00-23.00 uur

    23.00-07.00 uur

    LAr.LT op de gevel van gevoelige gebouwen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr.LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3. Voor de duur van zes uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 4. Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in de artikelen 7.1.1 en 7.1.2.

Artikel 7.1.4 Geluidhinder door dieren

Degene die buiten een inrichting de zorg heeft voor een dier, voorkomt dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.

Artikel 7.1.5 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Bouwbesluit 2012 of de Interim Omgevingsvergunning Noord-Brabant.

Afdeling 7.2 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 7.2.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke

  • 1. Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:17 of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2. Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door of krachtens de Wet ruimtelijke ordening of de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Artikel 7.2.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1. Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Afdeling 7.3 Overige omgevingshinder

Artikel 7.3.1 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stadsgezicht.

  • 5. Het verbod uit het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 6. Het college kan bij de aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in het vierde lid.

Artikel 7.3.2 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Zondagswet of het Besluit geluidproduktie sportmotoren.

Artikel 7.3.3 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 7.3.4 Asverstrooiing

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

  • 2. Het college kan voor een bepaalde termijn verbieden dat op andere plaatsen dan die genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorg draagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 4. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

HOOFDSTUK VIII ERFGOED

Artikel 8.1 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1. Burgemeester en wethouders houden een door een ieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed.

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 8.2 Aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermde gemeentelijk verzameling.

  • 3. Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4. Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 8.3 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3. Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 8.4 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende beschrijving aan de hand van selectiecriteria die door burgemeester en wethouders zijn vastgesteld.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en/of waardestellend onderzoek wordt verricht.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 8.5 Voornemen tot aanwijzing

  • 1. Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 8.4 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 8.6 Voorbescherming

  • 1. De bescherming van de artikelen 8.13 tot en met 8.16 zijn van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 8.5 is bekendgemaakt.

  • 2. De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister, of zodra onherroepelijk vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt geregistreerd.

Artikel 8.7 Advies Monumentencommissie

  • 1. Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 8.4 advies aan de Monumentencommissie.

  • 2. De Monumentencommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

  • 3. De Monumentencommissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels vaststellen die betrekking hebben op de werkwijze en samenstelling van de Monumentencommissie.

Artikel 8.8 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de Monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Het aanwijzingsbesluit bevat ten minste de plaatselijke en kadastrale aanduiding, een beschrijving van het monument met een motivering voor de aanwijzing, de tenaamstelling en de datum van de aanwijzing.

  • 3. Als een deel van een onroerende zaak beschermenswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving komt dit tot uitdrukking.

Artikel 8.9 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1. De aanwijzing als bedoeld in artikel 8.4 wordt schriftelijk bekendgemaakt aan de aanvrager en aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 3. De voorbescherming of de aanwijzing wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijke beperkingenregister als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Artikel 8.10 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1. In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 8.7 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2. Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt zodra burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 8.4.

  • 3. De artikelen 8.13 tot en met 8.16 zijn van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 8.9 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 8.11 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende besluiten om de aanwijzing van een gemeentelijk monument of een voorlopig gemeentelijk monument te wijzigen.

  • 2. Artikel 8.4, tweede lid en artikel 8.5 tot en met 8.10 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging van een aanwijzing, tenzij de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is.

  • 3. De inhoud en datum van de onherroepelijke wijziging worden onverwijld geregistreerd in het gemeentelijk Erfgoedregister.

Artikel 8.12 Intrekken en vervallen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende besluiten om de aanwijzing van een gemeentelijk monument in te trekken.

  • 2. Artikel 8.4, tweede lid en artikel 8.5 tot en met 8.10 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking van een aanwijzing, tenzij het gemeentelijk monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig teniet is gegaan.

  • 3. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het gemeentelijk monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.1 van de Erfgoedwet, of in een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet.

  • 4. De intrekking of het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld geregistreerd in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 8.13 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 8.14 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of de monumentale waarden van het gemeentelijk monument in gevaar worden gebracht.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.

  • 3. Burgemeester en wethouders zenden een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument aan de Monumentencommissie voor advies. Binnen vier weken na verzending van de adviesaanvraag brengt de Monumentencommissie schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg in de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid nadere voorschriften of beperkingen stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan het gemeentelijk monument. Deze voorschriften of beperkingen kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch onderzoek, een cultuurhistorisch onderzoek of een nadere omschrijving/bestek van de werkzaamheden.

Artikel 8.15 Intrekken van de omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 14, eerste lid, kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken:

  • a.

    als de verlening berust op onjuiste of onvolledige gegevens en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zouden hebben geleid;

  • b.

    als de vergunninghouder de voorschriften en beperkingen verbonden aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.14, vierde lid, niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten;

  • e.

    als niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik is gemaakt.

Artikel 8.16 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 8.17 Advies omgevingsvergunning rijksmonument

  • 1. Burgemeester en wethouders zenden onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid. Artikel 8.7, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In afwijking van artikel 8.7, derde lid, adviseert de Monumentencommissie binnen vier weken, als voor de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure doorlopen moet worden.

Artikel 8.18 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Burgemeester en wethouders zenden het voorstel voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid. Artikel 8.7, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.

  • 7. Als een bestemmingsplan als bedoeld in het vijfde of zesde lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

  • 8. Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 8.19 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 8.19, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, of

    • b.

      beschermd stads- en dorpsgezicht op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3. Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 8.20 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1. Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een bouwwerk te slopen.

  • 2. De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3. De artikelen 8.15 en 8.16 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet.

Artikel 8.21 Vangnet archeologie

  • 1. Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten worden verwacht als in het daar vigerende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij:

    • a.

      voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;

    • b.

      het de verstoring betreft van een archeologisch monument of verwachtingsgebied dat is aangegeven op de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • c.

      de activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

    • d.

      met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek.

Artikel 8.22 Tegemoetkoming in schade

Als en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen lasten behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, als de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.14 te verlenen.

  • b.

    de voorschriften door burgemeester en wethouders verbonden aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.14, vijfde lid.

  • c.

    de door burgemeester en wethouders nader te stellen regels als bedoeld in artikel 8.21, tweede lid.

HOOFDSTUK IX Parkeerexcessen en stopverbod

Artikel 9:1 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke

  • 1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; of

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; of

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 5. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 9:2 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 9:3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 9:4 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 9:5 Kampeermiddelen en andere voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt, zoals een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, aanhangwagen of keetwagen:

    • a.

      langer dan op vijf achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.

  • 4. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 9:6 Reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 9:7 Grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 4. Het tweede lid is voorts niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van de verboden.

  • 6. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 9:8 Uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 9:9 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      de weg;

    • b.

      voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam;

    • c.

      voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

HOOFDSTUK X BODEM

Artikel 10.1 Bodemonderzoek

  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1. Als op basis van het onderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707:2015 nl.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

  • 3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toe als voor toepassing van artikel 10.2 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht als uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl niet rechtvaardigen.

  • 5. Als het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 10.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

  • 1. Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

    • a.

      waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

    • b.

      voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

      • i.

        dat de grond raakt, of

      • ii.

        waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 10.3 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 10.2 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

HOOFDSTUK XI ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUUR

Artikel 11.1 Toepasselijkheid

  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op het aanleggen, instandhouden, onderhouden, verleggen en verwijderen van kabels en leidingen in, op en boven de openbare gronden, voor zover de gemeente deze gronden beheert, in eigendom heeft of daarover wettelijke coördinatieverplichtingen heeft.

  • 2. Het college voert de regie over de efficiënte ordening van kabels en leidingen in, op en boven de openbare gronden.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht betreffende de van rechtswege verleende beschikking is niet van toepassing op het bepaalde in deze verordening.

Artikel 11.2 Vereiste van vergunning, instemming of melding

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning of, in indien het betreft een kabel of leiding die valt onder de werking van de Telecommunicatiewet, een instemmingsbesluit van het college kabels en/of leidingen in of op openbare gronden aan te leggen, in stand te houden, te onderhouden, te verleggen of te verwijderen.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan voor het verrichten van werkzaamheden van niet ingrijpende aard, spoedeisende werkzaamheden of calamiteiten worden volstaan met een melding vooraf aan het college.

Artikel 11.3 Melding of aanvraag

  • 1. Een aanvrager doet minimaal acht weken voor de geplande aanvang van de werkzaamheden bij het college melding voor een instemmingsbesluit dan wel aanvraag voor een vergunning voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 11.2, eerste lid van deze verordening.

  • 2. Indien voor de voorgenomen werkzaamheden tevens (privaatrechtelijke) toestemming nodig is van andere grondeigenaren of grondbeheerders, geeft de aanvrager dit bij de melding of aanvraag aan en overlegt deze uiterlijk vier weken na de melding of aanvraag, het college het bewijs van verkregen toestemming.

  • 3. In geval van voorgenomen werkzaamheden van niet ingrijpende aard, meldt de aanvrager minimaal vijf werkdagen voor uitvoering deze werkzaamheden schriftelijk of per e-mail (in geval van e-mail bij het door de gemeente aangegeven mailadres) bij het college. Op grond van belangen als genoemd in artikel 11.7 eerste lid, van deze verordening, kan het college bepalen dat realisatie op een ander tijdstip moet plaats vinden.

  • 4. In geval van spoedeisende werkzaamheden of calamiteiten volstaat een melding voorafgaand aan de start van de werkzaamheden.

  • 5. Het college is bevoegd in nadere regels delen van het grondgebied aan te wijzen waarop het derde en vierde lid van dit artikel niet van toepassing zijn.

Artikel 11.4 Gegevensverstrekking

  • 1. Het college stelt nadere regels vast inzake de te verstrekken gegevens en de wijze waarop die worden verstrekt bij een aanvraag of melding als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Het college stelt de voor een melding of aanvraag, als bedoeld in de artikelen 11.2 en 11.3, te gebruiken formulieren vast.

Artikel 11.5 Beslistermijnen

  • 1. Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van de melding of aanvraag als bedoeld in artikel 11.3, eerste lid. Betreft het een melding of aanvraag waarbij meer grondeigenaren/beheerders zijn betrokken of andere vergunningen vereist zijn, dan wordt de beslissing pas genomen als deze andere toestemmingen verkregen en overlegd zijn.

  • 2. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het college dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3. In afwijking van de termijn, bedoeld in artikel 4:130, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht beslist het college, indien een aanvraag om nadeelcompensatie wordt voorgelegd aan een extern adviseur, niet zijnde een adviescommissie, binnen 6 maanden na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 11.6 Geldigheid

  • 1. Binnen 12 maanden na de beslissing van het college moeten de werkzaamheden zijn voltooid, tenzij anders is bepaald bij deze beslissing dan wel tenzij sprake is van aantoonbare overmacht. Indien de (graaf)werkzaamheden niet binnen de vastgestelde data en termijnen zijn uitgevoerd, vervalt de vergunning of het instemmingsbesluit. Een situatie van overmacht moet tijdig worden medegedeeld, met in acht name van de maximale geldigheidsduur en staat ter beoordeling van het college.

  • 2. De termijn van 12 maanden, genoemd in het vorige lid, kan door het college met maximaal 6 maanden worden verlengd, na een schriftelijk met redenen omkleed verzoek.

  • 3. Het instemmingsbesluit of de vergunning vervalt indien de netbeheerder schriftelijk aan het college verklaart geen gebruik meer te willen maken van het instemmingsbesluit of de vergunning.

  • 4. Het college kan een instemmingsbesluit of vergunning wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

    • a.

      de beschikking op basis van onjuiste of onvolledige gegevens is verleend;

    • b.

      de netbeheerder, dan wel de door deze ingeschakelde derde partij, het bepaalde bij of krachtens deze verordening of de voorschriften van de vergunning of instemmingsbesluit niet naleeft.

Artikel 11.7 Voorschriften, beperkingen en weigeringsgronden

  • 1. Het college kan aan een instemmingsbesluit of een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden, dan wel een vergunning weigeren, in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid, waaronder in elk geval moet worden verstaan de verkeersveiligheid en/of een goede doorstroming van het verkeer;

    • c.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • d.

      het voorkomen of beperken van schade;

    • e.

      de bescherming van eventuele archeologische vondsten en van groen(voorzieningen);

    • f.

      het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • g.

      de bereikbaarheid van gronden of gebouwen, waaronder mede verstaan wordt het veilig en doelmatig gebruik van openbare gronden en gebouwen, het doelmatig beheer en onderhoud en het belang van nader aan te geven grote lokale evenementen als weekmarkten en kermissen;

    • h.

      de ondergrondse ordening, waaronder mede verstaan wordt het zo min mogelijk hinder veroorzaken voor in de grond aanwezige werken en het niet in gevaar brengen of zonder noodzaak bemoeilijken van deze werken, waaronder werken ten behoeve van de levering of het transport van elektronische informatie, gas, water en elektriciteit;

    • i.

      de bescherming van het milieu.

  • 2. De netbeheerder draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 3. Het college stelt nadere regels vast in de vorm van een Handboek voor de wijze van uitvoering bij aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen en medegebruik van voorzieningen. Bij tegenstrijdigheden tussen de bepalingen van deze verordening en het Handboek hebben de bepalingen van deze verordening voorrang.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast over schadeherstel en vergoeding van degeneratiekosten. De netbeheerder of diens grondroerder is gehouden tot het, op basis van redelijkheid en billijkheid, vergoeden van alle schade, geleden en te lijden door de gemeente, voortvloeiende uit de door of vanwege de netbeheerder uit te voeren werkzaamheden. De berekening van de schadevergoeding is gebaseerd op vijf kostensoorten: herstel-, onderhouds-, beheers- en degeneratiekosten of werkelijke kosten, met als uitgangspunt kostendekkendheid voor de gemeente.

  • 5. Indien het leidingentracé geen ruimte biedt voor de aanleg van nieuwe kabels, legt de netbeheerder (dan wel de door deze ingeschakelde derde partij) de gemeente een alternatief tracé voor en wordt daarbij bezien of andere netbeheerders eventuele voorgenomen werkzaamheden op dat tracé willen combineren, of (in geval van elektronische communicatienetwerken) doet hij aan andere netbeheerders een verzoek tot medegebruik van kabels en/of leidingen.

Artikel 11.8 Eigendom

Indien de eigendom, exploitatie of beheer van een net, kabel of leiding, als bedoeld in deze verordening, wordt overgedragen aan een andere netbeheerder, stelt de voormalige netbeheerder het college onverwijld van deze overdracht in kennis en is de voormalige netbeheerder verplicht zorg te dragen voor overdracht van de rechten en plichten krachtens deze verordening op de nieuwe netbeheerder.

Artikel 11.9 Overleg

  • 1. Het college organiseert periodiek een overleg, waarvoor de bij de gemeente bekende netbeheerders en andere belanghebbende partijen worden uitgenodigd.

  • 2. Dit overleg is mede gericht op de beoordeling van mogelijk medegebruik van voorzieningen en afstemming van gezamenlijk of gelijktijdig uit te voeren werkzaamheden.

  • 3. Netbeheerders kunnen om overleg verzoeken.

  • 4. De gemeente nodigt de netbeheerders uit voor vooroverleg over gebiedsontwikkeling en eventueel daaruit voortvloeiende consequenties voor de kabels en leidingen, waaronder verleggingen, dit met als doel planvorming tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten.

Artikel 11.10 Niet-openbare kabels en leidingen

  • 1. Het college kan een vergunning weigeren in geval van werkzaamheden aan niet-openbare kabels en/of leidingen in of op openbare gronden. In het geval van te verlenen toestemming is het bepaalde in deze verordening van overeenkomstige toepassing, maar houdt dit geen gedoogplicht in van de betreffende kabels en leidingen.

  • 2. Niet-openbare kabels en/of leidingen dienen op verzoek van het college op gronden genoemd in artikel 11.7, lid 1, op kosten van de eigenaar van de kabels en/of leidingen, te worden verlegd.

Artikel 11.11 (Mede)gebruik van voorzieningen

  • 1. Een beheerder van een netwerk voor het transport van informatie is verplicht om bij aanleg van kabels of leidingen zoveel mogelijk (mede)gebruik te (laten) maken van bestaande, hetzij door andere netbeheerders dan wel door of in opdracht van de gemeente aangelegde voorzieningen, zoals mantelbuizen, kabelgoten en –geleidingen.

  • 2. Indien de netbeheerder (dan wel de door deze ingeschakelde derde partij) een redelijk aanbod wordt gedaan om gebruik te maken van de vooraangelegde voorzieningen, is deze verplicht van deze voorzieningen gebruik te maken. Bepalend voor de redelijkheid is of de voorzieningen tegen marktconforme kosten ter beschikking worden gesteld.

Artikel 11.12 Informatieplicht

  • 1. De netbeheerder stelt het college onverwijld en schriftelijk in kennis van het feit dat een kabel of leiding in gebruik wordt genomen of niet langer ten dienste staat van een openbaar net in of op openbare gronden.

  • 2. De netbeheerder levert op verzoek van het college een overzicht van alle (niet) in gebruik zijnde kabels en/of leidingen. De bewijslast met betrekking tot het gebruik ligt bij de netbeheerder.

Artikel 11.13 Verleggingen

  • 1. Voor verleggingen van kabels of leidingen van een netwerk van een nutsbedrijf in of op openbare gronden op verzoek van het college, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      De netbeheerder is verplicht op verzoek van het college over te gaan tot het nemen van maatregelen voor kabels en leidingen ten dienste van zijn net, waaronder het verleggen, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege de gemeente in het algemeen belang;

    • b.

      De gemeente en de netbeheerder zullen bij verwijdering, verlegging of aanpassing van kabels of leidingen elkaars schade zo veel mogelijk beperken;

    • c.

      Het college neemt het besluit tot een schriftelijke aanwijzing voor het verleggen een leiding zo mogelijk op basis van overeenstemming;

    • d.

      Na een schriftelijk verzoek van het college tot het nemen van maatregelen gaat de netbeheerder zo spoedig mogelijk over tot de uitvoering, doch niet later dan dertien weken na de datum van ontvangst van het verzoek.

  • 2. Indien ten gevolge van werkzaamheden, niet zijnde gemeentelijke werkzaamheden, verlegging wijziging of verwijdering van enig eigendom van de gemeente noodzakelijk is, dan wel ten behoeve van werkzaamheden speciale voorzieningen moeten worden getroffen, komen de kosten ervan voor rekening van de opdrachtgever, tenzij er redelijkerwijs aanleiding bestaat om de kosten over meerdere partijen te verdelen, dan wel om geen kosten in rekening te brengen.

  • 3. Het college geeft van zijn voornemen van een werk, zijnde de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door de gemeente, waarvan de verlegging van kabels en leidingen van netbeheerders het gevolg kan zijn, zo spoedig mogelijk een schriftelijke mededeling aan de netbeheerder. Deze mededeling bevat ten minste:

    • a.

      de omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

    • b.

      de vermelding van de mogelijk te verleggen leidingen;

    • c.

      een tekening van het plangebied met daarop aangegeven de plangrenzen;

    • d.

      een tekening met daarop aangegeven de bestaande situatie;

    • e.

      een tekening met daarop aangegeven de nieuwe situatie;

    • f.

      een tekening met daarop aan gegeven het tracé voor de te verleggen leidingen;

    • g.

      een uitnodiging voor een overleg met het college binnen twee weken na dagtekening, waarvoor alle betrokken netbeheerders worden uitgenodigd.

  • 4. Het college streeft naar overeenstemming met de netbeheerder over de verlegging, uitvoering en planning met als doel een technisch adequate oplossing tegen de maatschappelijk laagste kosten.

  • 5. Indien tijdens het vooroverleg blijkt dat er sprake is van kabels of leidingen die niet noodzakelijk verlegd moeten worden krijgt de netbeheerder de gelegenheid om op eigen kosten die leidingen te rijzen, te vervangen of te verwijderen of andere voldoende aanpassingen te verrichten.

  • 6. De in het vijfde lid bedoelde werkzaamheden worden zodanig ingepland en uitgevoerd dat de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken geen vertraging oplopen.

Artikel 11.14 Verwijderen van leidingen

  • 1. De netbeheerder is verplicht na het geheel of gedeeltelijk intrekken van de vergunning de leiding binnen een door het college te bepalen termijn te verwijderen.

  • 2. Buiten gebruik gestelde kabels en leidingen dienen bij reconstructies op aanzegging van de gemeente te worden verwijderd.

  • 3. De procedure uit deze verordening voor het verkrijgen van instemming of vergunning is van overeenkomstige toepassing op de verwijderingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

HOOFDSTUK XII SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1 Strafbepaling

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt bestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 12.2 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

  • a.

    de door burgemeester en wethouders krachtens artikel 5.10 of 5.11 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen personen;

  • b.

    de ambtenaren belast met Vergunningen, toezicht en handhaving;

  • c.

    de ambtenaren belast met Openbare orde en veiligheid;

  • d.

    de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering;

  • e.

    de marktmeester, in verband met toezicht op hetgeen bij of krachtens hoofdstuk 3 is bepaald;

  • f.

    de overige door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Artikel 12.3 Binnentreden woningen

  • 1. Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

  • 2. Zij die belast zijn met de zorg voor de nakoming van een voorschrift van een door de burgemeester op grond van artikel 176 van de Gemeentewet vastgesteld algemeen verbindend voorschrift, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling

  • 1. Besluiten, genomen krachtens een verordening, genoemd in artikel 12.4, die golden op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunningen of ontheffingen die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, alsmede de hierop volgende bezwaar- of beroepsprocedures, worden beoordeeld en behandeld met inachtneming van het recht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 3. De intrekking als bedoeld in artikel 12:5 heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordeningen genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop die nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken, in welk geval deze nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten berusten op het bij deze regeling van toepassing zijnde artikel(en) uit deze verordening.

Artikel 12.5 Intrekking oude verordeningen

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

  • a.

    Algemene verordening ondergrondse infrastructuren gemeente Uden;

  • b.

    Algemene verordening ondergrondse infrastructuur Landerd;

  • c.

    Marktverordening gemeente Uden;

  • d.

    Marktverordening gemeente Landerd 2008;

  • e.

    Erfgoedverordening Landerd 2017;

  • f.

    Erfgoedverordening gemeente Uden 2017;

  • g.

    Waterafvoerverordening gemeente Uden.

Artikel 12:6 Inwerkingtreding en Citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de bekendmaking.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening fysieke leefomgeving gemeente Maashorst”.

Ondertekening

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 20 januari 2022

de griffier,

de voorzitter,

Toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene toelichting

1.1 Inleiding

Op 1 juli 2022 is de inwerkingtreding van de Omgevingswet gepland. De gemeente heeft na het in werking treden van de Omgevingswet tot 1 januari 2030 de tijd om alle regels in plaatselijke verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving op te nemen in het gemeentelijk omgevingsplan. Tot die tijd geldt op grond van het overgangsrecht een zogeheten ‘omgevingsplan van rechtswege, ook wel het tijdelijk deel van het omgevingsplan genoemd. Hierin zitten alle geldende ruimtelijke plannen (bestemmingsplannen), enkele specifieke verordeningen (de geurverordening, hemelwaterafvoerverordening en een gedeelte van de erfgoedverordening) en voormalige rijksregels uit onder meer het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht. Laatstgenoemde regels vormen de zogenaamde bruidsschat.

De reikwijdte van de Omgevingswet en daarmee ook van de mogelijkheid voor het opnemen van regels in het omgevingsplan, wordt bepaald door de begrippen fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water(systemen), bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed. Bij het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving gaat het om directe fysieke ingrepen door de mens in de tastbare leefomgeving, zowel boven- als ondergronds. Ook de aanleg van infrastructuur valt hier bijvoorbeeld onder. Verder gaat het om activiteiten als bouwen, slopen, kappen van bomen, ontsieren van een monument, aanleggen van een (uit)weg, aanleggen van buisleidingen, het aanbrengen van zichtbare reclame, het plaatsen van een ondergrondse afvalcontainer, het opspuiten van zand, het plaatsen van een woonwagen, het aanmeren van een schip, evenementen,

Van de circa 150 verordeningen (en daarop gebaseerde beleidsregels en nadere regels) hebben er circa 75 direct betrekking op c.q. raken de fysieke leefomgeving. Dat geldt niet voor alle bepalingen uit de desbetreffende verordeningen. We zijn bij het uitfilteren van de regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving (FLO) tot de volgende indeling gekomen:

  • 1.

    Regels die de FLO direct betreffen: deze moeten (uiteindelijk) in het omgevingsplan.

  • 2.

    Regels die de FLO betreffen, maar ook een ander motief kennen. Deze kunnen worden opgenomen in het omgevingsplan, maar dat is niet verplicht. Dat geldt onder meer voor regels die betrekking hebben op de (handhaving van) de openbare orde, regels met een persoonsgebonden karakter en gedragsregels.

  • 3.

    Regels die niet in het omgevingsplan mogen omdat deze uitputtend zijn geregeld in andere wetgeving of een ander motief hebben, zoals de huisvestingsverordening (verdeling van woonruimte).

Mede gezien de overbruggingsfunctie richting het uiteindelijke omgevingsplan, hebben we als uitgangspunt genomen dat alleen de regels in de categorie ‘moeten’ een plaats krijgen in de Verordening. Aangezien de Verordening bovendien van tijdelijke aard is hebben we gekozen voor een zoveel mogelijk beleidsarme overzetting. Wel zijn wat redactionele en juridisch-technische aanpassingen verricht, alsmede een aantal ondergeschikte wijzigingen. Verder zijn in het kader van de harmonisatie de regels in de verordeningen van Uden en Landerd die een plek in deze verordening hebben gekregen, geüniformeerd. Dit heeft als resultaat opgeleverd dat onderstaande onderwerpen/activiteiten uit de autonome verordeningen zijn gelicht:

  • 1.

    Waterafvoer

  • 2.

    Standplaatsen en openbaar water

  • 3.

    Markten

  • 4.

    Bruikbaarheid en aanzien weg (voorwerpen, aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg en uitweg)

  • 5.

    Omgevingshinder

  • 6.

    Erfgoed

  • 7.

    Parkeerexcessen

  • 8.

    Bodem

  • 9.

    Ondergronds infrastructuur

Het leeuwendeel van de regels stamt uit de APV. Verder zijn enkele specifieke verordeningen zoals de erfgoedverordening ingebouwd. Die verordeningen kunnen derhalve in zijn geheel worden ingetrokken. De naamgeving “Verordening FLO” suggereert wellicht dat alle regels die de fysieke leefomgeving betreffen, hierin zijn gebundeld. Dat is niet het geval en het is bovendien niet zo dat de Verordening een-op-een kan worden overgezet naar het omgevingsplan. De onderhavige verordening is een stap in de richting van het ‘volwaardige’ omgevingsplan, een tussenstap om de transitie van regels uit verordeningen naar het omgevingsplan te vergemakkelijken.

De volgende stappen zijn daartoe gezet:

  • 1.

    inventariseren gemeentelijke verordeningen;

  • 2.

    harmoniseren van de verschillende verordeningen van Uden als Landerd;

  • 3.

    analyseren welke regels in het omgevingsplan thuishoren;

  • 4.

    opstelling van één actuele verordening met regels voor de fysieke leefomgeving.

  • 5.

    bepalen of een volledige of gedeeltelijke integratie moet plaatsvinden;

Nadat de Verordening is vastgesteld, wordt bepaald via welke lijnen de regels in deze Verordening en enkele ‘achterblijvende’ verordeningen een plaats krijgen in het omgevingsplan. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van handleidingen die door de VNG zijn ontwikkeld in het kader van de integratie van verordeningen in het omgevingsplan. Daarbij zal met name worden ingezoomd op relevante activiteiten in de fysieke leefomgeving.

3.2 Toekomstbeeld

De wijzigingen om de gemeentelijke verordeningen toekomstbestendig te maken hebben betrekking op verschillende uiteenlopende beleidsterreinen. Het gefaseerd uitvoeren van deze operatie kan leiden tot een efficiënter gebruik van de beschikbare capaciteit. Deze fasering kan worden bereikt door het opnemen van regels in het omgevingsplan per onderwerp of groep van onderwerpen. Ook wordt de inzet gespreid over een langere periode. Het wijzigingsproces kan tevens worden gefaseerd door regels per gebied op te nemen in het omgevingsplan. Het omgevingsplan wordt dan meerdere malen aangepast, waarmee in dat plan telkens voor een bepaald gebied regels worden opgenomen.

Het nadeel van een gebiedsgewijze aanpak ten opzichte van een aanpak per beleidsterrein is dat bij het gebiedsgewijs overzetten alle onderwerpen moeten worden geïnventariseerd, waardoor feitelijk toch het gehele gemeentelijke regelgevingscomplex onderwerp van het project zal zijn. Een gebiedsgewijze aanpak vergt enkele specifieke wetsgevingstechnische voorzieningen. Er kunnen verder omstandigheden zijn waarin het nuttig is op het omgevingsplanproces voor te sorteren door het opstellen van een Verordening fysieke leefomgeving. In zo’n verordening zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Als gevolg daarvan zullen de benodigde wijzigingen als gevolg van het omgevingsplan voornamelijk zien op die verordening. Het opstellen van een dergelijke verordening voorafgaand aan het opnemen van regels in het omgevingsplan heeft verder als voordeel dat de opties voor deregulering en vereenvoudiging in een vroeger stadium kunnen worden behandeld. In gevallen waarin deze werkwijze wordt toegepast, wordt niettemin geadviseerd de “ontwerpvragen omgevingsplan” te doorlopen, waarbij vragen over deregulering en vereenvoudiging ook aan de orde komen.