Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Geldend van 01-01-2022 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ.

De raad van de gemeente Eemsdelta,

Gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Eemsdelta van november 2021;

gelet op artikel 8 lid 1 aanhef onder a en d van de Participatiewet, artikel 56a van de Participatiewet, artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAZ) en artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) ;

besluit vast te stellen, de volgende verordening:

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Hoofdstuk 1

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    • a.

      wet: Participatiewet

    • b.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18 lid 2 van de wet, artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW en artikel 20 lid 2 IOAZ

    • c.

      benadelingsbedrag: de hoogte van de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

    • d.

      bijstandsnorm:

      • 1.

        de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c Participatiewet, of

      • 2.

        grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    • e.

      uitkering: de algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders legt een maatregel op als een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont met betrekking tot de voorziening in het bestaan, dan wel de verplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet, de IOAW/IOAZ, met uitzondering van de inlichtingenverplichting o.g.v. artikel 17 eerste lid van de wet, artikel 13 eerste lid IOAW/IOAZ en artikel 30 c tweede en derde lid Wet Suwi, dan wel de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning, wijziging of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen niet of onvoldoende nakomt, alsmede wanneer een belanghebbende zich jegens het college van burgemeester en wethouders (zeer ernstig) misdraagt.

  • 2.

    In het besluit tot het opleggen van een maatregel van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a twaalfde lid en artikel 18 lid 2, 5 en 6 van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38 lid 12 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38 lid 12 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, worden in ieder geval vermeld:

    • de reden van de maatregel

    • de duur van de maatregel

    • het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

    • indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

  • 3.

    Een maatregel die voor een periode van langer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens heroverwogen tegen het einde van het tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en er zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college van burgemeester en wethouders het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      de belanghebbende heeft aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar, voor constatering van die gedraging door het college van burgemeester en wethouders, plaatsvond.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders kan afzien van het opleggen van een maatregel als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Wanneer het college van burgemeester en wethouders afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, krijgt de belanghebbende daarover een brief.

Artikel 5. Waarschuwing

Bij een eerste maatregelwaardige gedraging, zoals bedoeld in artikel 8 a en 9a van deze verordening, kan het college van burgemeester en wethouders besluiten een waarschuwing te geven. Deze waarschuwing telt mee bij de vaststelling van recidive (herhaling).

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

  • 1.

    Een maatregel wordt in beginsel toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand, volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van een maatregel aan een belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Als een maatregel niet of niet helemaal uitgevoerd kan worden als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de maatregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog toegepast, als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4 lid 1 onder b, opnieuw een uitkering ontvangt.

  • 3.

    De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan een maatregel worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daar aanleiding toe geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van lid 2 onder sub a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Wet verleende bijzondere bijstand’ worden gelezen.

  • 4.

    Bij toepassing van lid 2 onder sub b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ als ‘de verleende bijzondere bijstand’ worden gelezen.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, 55 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    1. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie

  • 1.

    het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

    • a.

      tweede categorie:

  • 2.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet

  • 3.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikel 9 lid 1 of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18 lid 4 van de Wet

  • 4.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college van burgemeester en wethouders opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de Participatiewet

  • c.

    derde categorie:

  • 1.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

Artikel 8a. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b tweede lid van de Participatiewet, wordt een maatregel opgelegd van:

  • a.

    20 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • b.

    40 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van een taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c.

    100 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 8a, onderdeel b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende, waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • b.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie

  • c.

    tweede categorie:

  • 1.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

  • 2.

    het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college van burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 onder e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 onder e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening

  • 3.

    het uit houding of gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichting als bedoeld in artikel 37 lid 1 onder e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37 lid 1 onder e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38 lid 1 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38 lid 1 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

  • 4.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college van burgemeester en wethouders opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37 lid 1 onder f van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37 lid 1 onder f van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    • a.

      derde categorie:

  • 1.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

  • 2.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 3.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, onder a of b , van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

  • 4.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college van burgemeester en wethouders aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in de artikel 36 lid 1 en 37 lid 1 onder e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het niet doorgaan of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van deze verordening, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij gedragingen van de eerste categorie

  • b.

    50 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij gedragingen van de tweede categorie

  • c.

    100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 11. Duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende :

  • a.

    een maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18 vierde lid, onderdeel b, f, en g, van de Participatiewet.

  • b.

    twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e, en h, van de Participatiewet.

Artikel 12. Verrekening verlaging

  • 1.

    Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 11, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 11, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 11, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden, waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden, een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de Wet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    het op een onverantwoorde wijze besteden van vermogen of vermogensbestanddelen voor zover de noodzaak tot bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien;

  • b.

    het verwijtbaar geen beroep (kunnen) doen op een voorliggende voorziening, door deze niet te gelde te maken dan wel weigeren er een beroep op te doen, daaronder tevens begrepen het doen van een beroep op bijstand omdat een voorliggende voorziening volledig verrekend wordt met een bestuurlijke boete en betrokkene om die reden niet kan voorzien in de kosten van het bestaan.

  • c.

    indien belanghebbende op een andere wijze door eigen toedoen afhankelijk wordt van de bijstand, dan wordt de bijstand op deze gedragingen afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een benadelingsbedrag tot € 500,-

    • b.

      20 procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden, bij een benadelingsbedrag vanaf € 500,- tot € 2000,-

    • c.

      40 procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden, bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,- tot € 4000,-

    • d.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden, bij een benadelingsbedrag vanaf 4000,- tot € 10000,-.

    • e.

      als het benadelingsbedrag meer dan € 10000,- bedraagt, wordt een individueel besluit genomen.

Artikel 14. Misdragingen tegenover personen, instanties

  • 1.

    Als een belanghebbende zich misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van 50 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Van een misdraging in de zin artikel 9 lid 6 van de Participatiewet, of als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, kan alleen sprake zijn als de verwijtbaarheid is vastgesteld en dit gedrag in het normale maatschappelijk verkeer onbetamelijk wordt geacht te zijn.

  • Van het opleggen van de maatregel kan, als alleen sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college van burgemeester en wethouders opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een maatregel opgelegd. De maatregel wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling

  • b.

    20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand

  • c.

    40 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstandsbehoeftigheid

  • d.

    100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstandsbehoeftigheid.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of in artikel 18 lid 4 van de Wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

  • 2.

    Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende, niet verantwoord is.

  • 3.

    Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18 lid 4 van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17 lid 1 van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen maatregel opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18 lid 4 van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende, niet verantwoord is.

Artikel 17. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8 onder b of c, 9 onder b of c, 13 lid 1 of 15, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke maatregel verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, onder a, 9, onder a, of 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke maatregel verdubbeld.

  • 3.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm, gedurende 2 maanden.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW / IOAZ

Artikel 18. Samenloop bij weigering uitkering IOAW/IOAZ

Als het college van burgemeester en wethouders de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20 lid 2 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een maatregel zou kunnen leiden, blijft een maatregel voor die gedraging achterwege.

Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen, als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voorzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen, als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid krijgt.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 19. Afwijkingsbevoegdheid college van burgemeester en wethouders

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan ten gunste van belanghebbenden afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 20. Intrekking oude verordeningen

De Afstemmingsverordeningen Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeenten Appingedam, Delfzijl en Loppersum worden ingetrokken.

Artikel 21. De inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2022.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als de: "Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Eemsdelta".

Ondertekening

Eemsdelta, 22 december 2021

De raad voornoemd,

T.G.C. Kramer-Klein G. Beukema

Griffier Voorzitter