Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen Lelystad 2021

Geldend van 08-02-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen Lelystad 2021

Nummer:

het college van de gemeente Lelystad,

gelet op artikelen 9, 12, 13, 17, 18a, 21, 22, 22a, 23, 27, 31, 34, 35, 44, ,45, 48, 53a en 61 van de Participatiewet, artikel 1.13 Wet Kinderopvang en de Inkomensondersteunende maatregelenverordening Lelystad 2021;

gezien het advies van de Cliëntenraad sociaal domein;

overwegende, dat het noodzakelijk is beleid vast te stellen ter uitvoering van de Participatiewet;

B E S L U I T:

vast te stellen het navolgende

Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen Lelystad 2021

1 Aanvraag

Artikel 1.1 Indienen aanvraag

Aanvragen als bedoeld in artikel 41 tweede lid van de Participatiewet, worden ingediend door middel van door het college beschikbaar gestelde formulieren.

Artikel 1.2 Ingangsdatum bijstand na afgewezen WW-aanvraag

Wanneer belanghebbende zich als gevolg van een afgewezen aanvraag op grond van de werkloosheidswet (WW-aanvraag) alsnog binnen vijf werkdagen meldt om een bijstandsuitkering aan te vragen, wordt de uitkering in afwijking van artikel 44, eerste lid van de Participatiewet, toegekend met ingang van de datum van de WW-aanvraag.

Artikel 1.3 Afhandeling ingetrokken aanvraag

  • 1. Het intrekken van een aanvraag door een belanghebbende dient schriftelijk plaats te vinden.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde verzoek schriftelijk.

2 Recht op bijstand

Artikel 2.1 Bijstand voor vaste lasten woning gedetineerde

  • 1. Bijzondere bijstand voor het betalen van vaste lasten van de woning tijdens de detentie van belanghebbende is slechts mogelijk voor zover:

    • a.

      de detentieperiode langer duurt dan 1 maand; en

    • b.

      er sprake is van zeer dringende redenen om de woning aan te houden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde bijzondere bijstand wordt in de vorm van een geldlening verleend voor de periode van maximaal drie maanden.

Artikel 2.2 Bijstand voor reiskosten bezoek gedetineerde

  • 1. Het verlenen van bijzondere bijstand voor vervoerskosten in verband met het bezoeken van een gedetineerde is mogelijk voor zover:

    • a.

      de gedetineerde behoort tot het gezin van de belanghebbende, en;

    • b.

      de gedetineerde verblijft in een gesloten inrichting, zonder recht op verlof; en

    • c.

      de inrichting buiten de gemeente is gelegen, maar binnen Nederland.

  • 2. Maximaal één maal per maand per gezinslid kan worden aangemerkt als noodzakelijk vervoer voor het bezoeken van de gedetineerde.

  • 3. De hoogte van de bijzondere bijstand is in beginsel gelijk aan goedkoopste vorm van openbaar vervoer voor het betreffende traject. Hiervan kan worden afgeweken wanneer het reizen met een auto noodzakelijk of goedkoper is. In dat geval bedraagt de bijzondere bijstand het in artikel 13a, lid 4, onder e Wet op de loonbelasting 1964 genoemd bedrag per kilometer voor het vervoer van het woonadres van de belanghebbende naar het adres van de inrichting waar de gedetineerde verblijft.

  • 4. Het reizen met een auto wordt noodzakelijk geacht wanneer de belanghebbende aantoonbaar niet met het openbaar vervoer kan reizen.

Artikel 2.3 Bijstand en het vervullen van alternatieve straffen

Het verrichten van onbetaalde arbeid als alternatieve straf kan niet leiden tot een (gedeeltelijke) ontheffing van de arbeidsplicht, tenzij:

  • a.

    de belanghebbende vanwege het vervullen van zijn alternatieve straf niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en hij absoluut geen mogelijkheden heeft om in zijn bestaan te voorzien;

  • b.

    het nog niet vervuld zijn van de taakstraf reële inschakeling in de arbeid onmogelijk maakt. 

Artikel 2.4 Meldingsplicht studie

Wanneer belanghebbende een studie wil volgen waardoor hij de plicht tot de arbeidsinschakeling niet meer (helemaal) kan nakomen en dit vooraf heeft gemeld aan het college, heeft hij voldaan aan de plicht, bedoeld in artikel 17 eerste lid van de Participatiewet

Artikel 2.5 Meldingsplicht vakantie/verblijf in het buitenland

Belanghebbende heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 17 eerste lid van de Participatiewet, wanneer hij het verblijf in het buitenland en de periode daarvan vooraf heeft gemeld aan het college.

3 Middelentoets

Artikel 3.1 Wijze van korten inkomsten i.v.m. kamerhuurders/kostgangers

In geval er sprake is van een commerciële relatie tussen de belanghebbende en de onderhuurder of kostganger, wordt 80% van de vergoeding uit onderverhuur of kostgangersvergoeding in mindering gebracht op de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 3.2 Saldo lopende rekeningen bij vermogensvaststelling

Bij de vaststelling van het vermogen bij aanvang van de bijstand worden de aanwezige saldi op de bank- en spaarrekeningen van belanghebbende(n), waarvan het levensonderhoud wordt bekostigd, verminderd met een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

Artikel 3.3 Moment vermogensvaststelling bij echtscheiding/verlating

  • 1. Het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstandsverlening, tenzij de belanghebbende verwikkeld is in een echtscheidingsprocedure of er is sprake van een verlating, waardoor nog geen boedelscheiding heeft plaatsgevonden.

  • 2. Wanneer het vermogen bij aanvang van de bijstand niet kan worden vastgesteld omdat nog geen boedelscheiding heeft plaatsgevonden, wordt het vermogen bij aanvang van de bijstand voorlopig vastgesteld.

  • 3. Voor zover het voorlopig vastgesteld vermogen meer bedraagt dan de vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede lid onder d en derde lid van de Participatiewet, wordt de bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening toegekend.

  • 4. Nadat de boedelscheiding heeft plaatsgevonden, wordt het vermogen vanaf de aanvang van de bijstandsverlening definitief vastgesteld.

Artikel 3.4 Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm

Het bij aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld vermogen wordt bij wijziging van de leefvorm opnieuw vastgesteld.

Artikel 3.5 Vrijlaten giften

  • 1. Giften in natura of als financiële verstrekkingen worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend en hoeven niet te worden gemeld voor zover het bedrag van de gift(en) per kalenderjaar niet meer bedraagt dan € 1.200,00. Zodra het totaalbedrag van de gift(en) per kalenderjaar het bedrag van € 1.200,00 overschrijdt dient de belanghebbende dit te melden aan het college.

  • 2. Giften in natura of als financiële verstrekkingen worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend, voor zover:

    • a.

      deze worden verstrekt voor kosten waarvoor anders bijzondere bijstand verstrekt had kunnen worden; of

    • b.

      deze worden verstrekt voor noodzakelijke kosten dan wel uit medisch oogpunt wenselijke kosten en voor zover de levensstandaard hierdoor niet wordt verhoogd; of

    • c.

      de gift een auto betreft waarvan de waarde niet meer bedraagt dan € 4.000,00.

  • 3. Giften en/of geldleningen, ontvangen in afwachting van de afhandeling van een bijstandsaanvraag, worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend voor zover deze niet meer bedragen dan de voor belanghebbende geldende netto bijstandsnorm (exclusief vakantiegeld).

  • 4. Giften van werkgevers ten behoeve van werknemers worden niet in aanmerking genomen als middel voor de bijstand, voor zover deze onbelast zijn.

  • 5. Giften in de vorm van verstrekkingen van de voedselbank, kledingbank, speelgoedbank en dergelijke charitatieve instellingen worden niet als middel beschouwd.

  • 6. Een gift die wordt verstrekt ter delging van een problematische schuld, ontstaan in een periode voor aanvang van de bijstandsverlening, wordt niet in aanmerking genomen als middel. Een schuld is in ieder geval problematisch als op het moment van aanvang van de bijstandsverlening een negatief vermogen is vastgesteld en er een terugbetalingsverplichting rust op deze schulden, waarvan de termijn is overschreden.

Artikel 3.6 Woonkosten worden door een ander voldaan/ontbreken woonkosten

  • 1. Het college verlaagt de norm, bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet met 20% van de gehuwdennorm voor zover:

    • a.

      de belanghebbende geen woonlasten heeft; of

    • b.

      de woonlasten door een ander dan de belanghebbende worden voldaan.

  • 2. Onder woonlasten als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: de kosten van de woninghuur of hypotheeklasten, waaronder begrepen rente en aflossing van de hypotheeklening, die verbonden is aan de door belanghebbende bewoonde woning.

Artikel 3.7 Waarde auto bij vermogensvaststelling

  • 1. Bij de vaststelling van het vermogen wordt slechts één auto of één motorfiets tot een waarde van maximaal € 4.000,00 niet als vermogen in aanmerking genomen. Wanneer de waarde van een auto of motor meer bedraagt dan € 4.000,00, wordt alleen het meerdere in aanmerking genomen als vermogen.

  • 2. Bij de vaststelling van het vermogen wordt een caravan of een aanhanger volledig als vermogen in aanmerking genomen.

  • 3. Voor de vaststelling van de waarde van de auto's, motoren en caravans (inclusief btw) gaat het college uit van de inkoopwaarde in het economisch verkeer.

  • 4. De inkoopwaarde in het economische verkeer wordt afgeleid van de koerslijsten van de ANWB, tenzij de waarde aantoonbaar afwijkt van deze koerslijsten.

  • 5. Voor zover een auto, motor of caravan niet voorkomt op de koerslijsten van ANWB, schat het college de waarde daarvan.

Artikel 3.8 Reservering uitvaartkosten bij vermogensvaststelling

  • 1. Een uitvaartverzekering die in contanten uitkeert kan worden vrijgelaten wanneer het tegoed pas bij overlijden wordt uitgekeerd en anderszins niet tussentijds opvraagbaar of afkoopbaar is, of slechts opvraagbaar of afkoopbaar is tegen zeer ongunstige voorwaarden.

  • 2. Eigen reservering voor de noodzakelijke uitvaartkosten kan niet als vermogen worden aangemerkt voor zover:

    • a.

      het gereserveerd bedrag uitsluitend bestemd is voor de noodzakelijke uitvaartkosten en tussentijds niet opvraagbaar is (staat op een aparte rekening);

    • b.

      het gereserveerd bedrag slechts bij overlijden kan worden opgenomen door een door belanghebbende aangewezen gemachtigde.

Artikel 3.9 Wanneer wordt toepassing gegeven aan de inkomstenvrijlating

  • 1. De vrijlating als bedoeld in artikel 31 lid 2 sub n van de Participatiewet wordt toegepast vanaf:

    • a.

      de start van de dienstbetrekking, wanneer belanghebbende het aanvaarden van werk tijdig vóór start van de dienstbetrekking heeft gemeld, of

    • b.

      vanaf de dag waarop bekend is geworden, dat de belanghebbende een dienstbetrekking heeft aanvaard.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vrijlating is niet van toepassing op inkomensbestanddelen die niet tot de middelen worden gerekend.

4 Verplichtingen en sancties

Artikel 4.1 Beleidsregels ontheffing arbeidsplicht

  • 1. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet is sprake wanneer een of meerdere acute en/of verslechterende klachten en beperkingen bij belanghebbende de inschakeling in het arbeidsproces onmogelijk maken.

  • 2. De ontheffing, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet, wordt verleend voor de duur van de beperkende omstandigheden, met een maximale duur van 12 maanden. De maximale duur wordt (telkens) verdubbeld wanneer de belanghebbende na de ontheffingsperiode naar het oordeel van het college nog steeds geen arbeid kan verrichten.

  • 3. Ontheffing van de arbeidsplicht op grond van intensieve psychische zorg en/of verslavingszorg is alleen mogelijk als uit een advies van een deskundige blijkt dat dit noodzakelijk is.

  • 4. Ontheffing van de arbeidsplicht op grond van intensieve psychische zorg en/of verslavingszorg wordt verleend voor maximaal de periode zoals aangegeven in het advies van de deskundige. Verlenging van deze periode is alleen mogelijk als uit een advies van een deskundige blijkt dat dit noodzakelijk is.

  • 5. Het college kan besluiten een eerder verleende ontheffing in te trekken wanneer de gronden, waarop de ontheffing is verleend, wijzigen of zijn vervallen.

Artikel 4.2 Betekenis ‘onverwijld uit eigen beweging’ in artikel 17 lid Participatiewet

Het college verstaat onder 'onverwijld uit eigen beweging' dat de belanghebbende die een bijstandsuitkering ontvangt, de in artikel 17 eerste lid van de Participatiewet bedoelde inlichtingen uiterlijk binnen 5 werkdagen nadat de wijziging zich heeft voorgedaan, aan het college verstrekt.

Artikel 4.3 Meldingsplicht vrijwilligerswerk

Belanghebbende heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 17 eerste lid van de Participatiewet, wanneer hij al zijn activiteiten op het gebied van vrijwilligerswerk vooraf heeft gemeld aan het college alsmede waar, hoe vaak en hoeveel uur per week hij vrijwilligerswerk gaat verrichten en hoeveel vergoeding hij gaat ontvangen.

Artikel 4.4 Beleidsregels huisbezoek

  • 1. Huisbezoek wordt slechts afgelegd wanneer de belanghebbende op basis van volledige en juiste informatie over de reden en doel van het huisbezoek (informed consent) zijn schriftelijke toestemming heeft verleend voor het huisbezoek. Wanneer de belanghebbende een gegeven toestemming tijdens het huisbezoek weer intrekt, dient het huisbezoek onmiddellijk te worden beëindigd.

  • 2. Wanneer de belanghebbende een huisbezoek weigert vanwege dringende redenen, worden die dringende redenen onmiddellijk ter plaatse geverifieerd. Wanneer sprake is van dringende redenen, kan na het verstrijken van die dringende redenen, met schriftelijke toestemming van de belanghebbende alsnog een huisbezoek worden afgelegd.

  • 3. Wanneer de belanghebbende een huisbezoek weigert zonder dat er sprake is van dringende redenen, wordt aan belanghebbende een hersteltermijn geboden van 10 minuten. Wanneer de belanghebbende ook na de hersteltermijn geen toestemming verleent voor het huisbezoek, wordt het recht op bijstandsuitkering op grond van artikel 53a zesde lid dan wel artikel 54 derde lid Participatiewet ingetrokken of wordt de aanvraag afgewezen.

Artikel 4.5 Waarschuwing i.p.v. bestuurlijke boete

  • 1. Het college maakt altijd gebruik van de bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 18a, vierde lid van de Participatiewet.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 11 Boetebesluit Socialezekerheidswetten legt het college een bestuurlijke boete op van € 25,00 wanneer een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en de belanghebbende de laatste twee jaar reeds een waarschuwing is gegeven.

5 Algemene bijstand

Artikel 5.1 Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in inrichting

Artikel 5.2 Bijzondere bijstand voor vaste lasten tijdens verblijf in inrichting

  • 1. Wanneer er een noodzaak bestaat tot het aanhouden van de eigen woonruimte tijdens verblijf in een inrichting wordt, vanaf het moment dat de bijstandsnorm of de kostendelersnorm wordt gewijzigd in de norm voor verblijf in een inrichting, voor de doorlopende vaste lasten bijzondere bijstand verleend.

  • 2. De volgende kosten komen voor vergoeding in aanmerking:

    • de niet door huurtoeslag gedekte woonkosten;

    • het vastrecht en verbruikskosten van nutsvoorzieningen;

    • verzekeringen.

  • 3. De noodzaak voor het aanhouden van een de eigen woonruimte eindigt, wanneer de belanghebbende langer dan een half jaar vanaf de opname zijn hoofdverblijf in een inrichting heeft.

Artikel 5.3 Voorbeelden van Inrichting

  • 1. De volgende instellingen zijn in ieder geval inrichtingen als bedoeld in artikel 1 onderdeel f van de Participatiewet:

    • a.

      Ziekenhuizen;

    • b.

      Verpleeg- en verzorgingshuizen,

    • c.

      hospices;

    • d.

      Psychiatrische inrichtingen;

    • e.

      Regionaal instituut voor begeleid wonen (RIBW).

  • 2. De volgende instellingen zijn geen inrichtingen als bedoeld in artikel 1 onderdeel f van de Participatiewet:

    • a.

      Blijf-van-mijn-lijf-huizen. Verblijf aldaar wordt gezien als zelfstandig wonend;

    • b.

      Opvangvoorzieningen van dak- en thuislozen (sociaal pension);

    • c.

      Serviceflat of slaaphuis;

    • d.

      Instelling voor beschermd wonen;

6 Bijzondere bijstand en overige tegemoetkomingen

Artikel 6.1 Moment aanvragen bijz. bijstand (terugwerkende kracht)

  • 1. In afwijking van artikel 44, eerste lid van de Participatiewet is bijzondere bijstand met terugwerkende kracht mogelijk volgens de regels, zoals aangegeven in deze beleidsregel.

  • 2. Belanghebbende komt in aanmerking voor bijzondere bijstand voor zover hij zich binnen vier weken nadat de kosten zijn gemaakt, heeft gemeld om bijzondere bijstand aan te vragen.

  • 3. Belanghebbende komt in aanmerking voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, curatele of mentorschap voor zover hij zich binnen acht weken na de datum waarop de rechtbank een uitspraak heeft gedaan, heeft gemeld om bijzondere bijstand aan te vragen.

  • 4. De in het derde lid genoemde termijn is eveneens van toepassing voor intakekosten en kosten van griffierecht die gerelateerd zijn aan de in het derde lid genoemde uitspraak of in het geval dat belanghebbende overstapt naar een andere bewindvoerder, curator of mentor.

  • 5. Het derde lid is niet van toepassing voor zover de melding betrekking heeft op een vervolgaanvraag voor de kosten van bewindvoering, curatele of mentorschap ten behoeve van dezelfde bewindvoerder, curator of mentor.

  • 6. Belanghebbende komt in aanmerking voor woonkostentoeslag vanaf de eerste van de maand waarin hij zich heeft gemeld om een woonkostentoeslag aan te vragen.

Artikel 6.2 Draagkrachtpercentage

  • 1. Bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand, uitgezonderd de bijzondere bijstand voor de collectieve ziektekostenverzekering, de woonkostentoeslag en de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, wordt 35% van het inkomen in aanmerking genomen voor zover dit meer bedraagt dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 2. Bij de vaststelling van de woonkostentoeslag , wordt het inkomen in aanmerking genomen voor zover dit meer bedraagt dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 3. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, wordt het inkomen in aanmerking genomen voor zover dit meer bedraagt dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 4. De belanghebbende komt in aanmerking voor bijzondere bijstand voor de collectieve ziektekostenverzekering voor zover het inkomen niet meer bedraagt dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

Artikel 6.3 Draagkrachtperiode bijzondere bijstand

  • 1. Voor bijzondere bijstand, uitgezonderd de bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten, is de draagkrachtperiode, de periode van 12 maanden, gerekend vanaf de aanvraagdatum. Voor wijzigingen gedurende het draagkrachtjaar wordt verwezen naar artikel 6.4.

  • 2. Voor de bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten is de draagkrachtperiode, de periode van maximaal 48 maanden, gerekend vanaf de aanvraagdatum. Voor wijzigingen gedurende het draagkrachtperiode wordt verwezen naar artikel 6.4.

Artikel 6.4 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

De draagkracht wordt in principe vastgesteld voor de periode zoals aangegeven in artikel 6.3. Wanneer het inkomen binnen de draagkrachtperiode met meer dan 10% wijzigt, wordt de draagkracht opnieuw vastgesteld.

Artikel 6.5 Drempelbedrag

Er wordt geen toepassing gegeven aan artikel 35 lid 2 Participatiewet.

Artikel 6.6 Uitvaartkosten

  • 1. De nabestaande van de overledene kan in aanmerking komen voor bijstand voor de noodzakelijke uitvaartkosten voor zover deze kosten niet uit een voorliggende voorziening kunnen worden voldaan en de nabestaande niet over toereikende middelen beschikt om (zijn aandeel in) de uitvaartkosten te voldoen.

  • 2. Bij de verlening van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten wordt uitgegaan van een begrafenis of crematie die zo goedkoop mogelijk, maar wel aanvaardbaar is.

  • 3. Als noodzakelijke kosten kunnen in het algemeen aangemerkt worden:

    • a.

      de akte van overlijden;

    • b.

      basistarief uitvaartverzorger;

    • c.

      het kisten van de overledene;

    • d.

      overbrengen van overledenen naar rouwcentrum of woonhuis;

    • e.

      opbaren (in rouwcentrum of thuis) van overledene;

    • f.

      de laatste verzorging van overledene;

    • g.

      de rouwauto;

    • h.

      de kosten van de algemene graf;

    • i.

      de kosten van het crematorium (crematie, dienst in aula, condoleanceruimte);

    • j.

      as verstrooien bij crematorium of as bewaren in nis in crematorium

  • 4. Bij de bepaling van de hoogte van de bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten genoemd in het derde lid gelden de bedragen van het NIBUD als richtprijzen.

  • 5. Voor zover de totale uitvaartkosten het bedrag van € 2.500,00 niet te boven gaan, verleend het college, in afwijking van het derde en vierde lid, bijzondere bijstand voor de totale kosten.

  • 6. Kosten van en in verband met uitvaarten in het buitenland komen niet voor bijstandverlening in aanmerking (territorialiteitsbeginsel).

Artikel 6.7 Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen niet in inrichting

  • 1. Een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar kan redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders in ieder geval niet te gelde maken wanneer:

    • a.

      beide ouders zijn overleden, of

    • b.

      de belanghebbende in het kader van de Jeugdwet buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) is geplaatst, of

    • c.

      het op individuele gronden niet verantwoord is dat de belanghebbende bij zijn ouders woont of zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders te gelde maakt.

  • 2. Aan een noodzakelijk uitwonende belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar kan aanvullend op de bijstandsnorm bedoeld in artikel 20 van de Participatiewet bijzondere bijstand worden verleend tot maximaal de bijstandsnorm bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet.

Artikel 6.8 Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen in inrichting

Aan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft, kan voor de daadwerkelijke kosten bijzondere bijstand worden verleend tot maximaal de bijstandsnorm bedoeld in artikel 23 van de Participatiewet, indien hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.

Artikel 6.9 Procedure verhaal bijzondere bijstand jongeren

In het geval bijzondere bijstand is verleend aan een 18, 19 of 20 jarige met toepassing van artikel 12 onder b van de Participatiewet, verhaalt het college de bijstand niet op de onderhoudsplichtige ouders.

Artikel 6.10 Baby-uitzet

  • 1. Een aanvraag voor bijzondere bijstand voor een baby-uitzet wordt afgewezen wanneer:

    • a.

      deze eerder wordt ingediend dan de eerste dag van de zesde maand van zwangerschap van de belanghebbende;

    • b.

      geen zwangerschapsverklaring van een verloskundige, huisarts of gynaecoloog als bewijs bij de aanvraag is gevoegd.

  • 2. Bijzondere bijstand voor de kosten van baby-uitzet wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3. Bij de verlening van bijzondere bijstand voor een basispakket baby-uitzet hanteert het college de richtprijzen uit de NIBUD-Prijzengids, tenzij de daadwerkelijke kosten lager zijn dan deze richtprijzen.

  • 4. Bij de verlening van bijzondere bijstand voor een aanvullend pakket baby-uitzet hanteert het college 50% van de richtprijzen uit de NIBUD-Prijzengids, tenzij de daadwerkelijke kosten lager zijn dan 50% van deze richtprijzen.

Artikel 6.11 Stookkosten

  • 1. Het verlenen van bijzondere bijstand voor stook- of verwarmingskosten is slechts mogelijk wanneer de medische noodzaak voor deze extra kosten is vastgesteld door een deskundige.

  • 2. De hoogte van de bijzondere bijstand voor extra stook- of verwarmingskosten is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde GMD-lijst.

Artikel 6.12 Reiskosten bezoek zieke familieleden

  • 1. Het verlenen van bijzondere bijstand voor vervoerskosten in verband met het bezoeken van een ziek familielid is mogelijk voor zover:

    • a.

      de zieke behoort tot het gezin van de belanghebbende; en

    • b.

      de zieke verblijft in een inrichting, en;

    • c.

      de inrichting buiten de gemeente is gelegen, maar binnen Nederland.

  • 2. Als noodzakelijke vervoer voor het bezoeken van het zieke familielid kan in het algemeen aangemerkt worden:

    • a.

      maximaal twee maal per week bij kortdurende opname (korter dan 6 maanden);

    • b.

      maximaal een maal per week bij langdurige opname (langer dan 6 maanden).

  • 3. De hoogte van de bijzondere bijstand is in beginsel gelijk aan goedkoopste vorm van openbaar vervoer voor het betreffende traject. Hiervan kan worden afgeweken indien het reizen met een auto noodzakelijk of goedkoper is. In dat geval bedraagt de bijzondere bijstand het in artikel 13a, lid 4, onder e Wet op de loonbelasting 1964 genoemd bedrag per kilometer voor het vervoer van het woonadres van de belanghebbende naar het adres waar het zieke familielid verblijft.

Artikel 6.13 Bewassing en kledingslijtage

  • 1. Het verlenen van bijzondere bijstand voor bewassing en kledingslijtage is slechts mogelijk wanneer de medische noodzaak voor deze extra kosten is vastgesteld door een deskundige.

  • 2. De hoogte van de bijzondere bijstand voor extra kosten voor bewassing en kledingslijtage is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde GMD-lijst.

Artikel 6.14 Kosten kinderopvang

  • 1. In aanvulling op de kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst, kan het college aan een ouder als bedoeld in artikel 1.6 onder c, e en j van de Wet Kinderopvang (WKO) een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verstrekken.

  • 2. Bij de verlening van de tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid hanteert het college het tarief zoals aangegeven in artikel 4, eerste lid van het Besluit kinderopvangtoeslag;

  • 3. De tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt beperkt tot het aantal uren zoals aangegeven in artikel 8a eerste lid van het Besluit kinderopvangtoeslag.

Artikel 6.15 Duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten

  • 1. Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt, met uitzondering van stoffering, verleend in de vorm van een geldlening.

  • 2. Bij de verlening van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen, zijnde een koelkast, een kooktoestel, een wasmachine of matras(sen), en stoffering van de woning hanteert het college de richtprijzen uit de NIBUD-Prijzengids, tenzij de daadwerkelijke kosten lager zijn dan deze richtprijzen.

  • 3. Bij de verlening van bijzondere bijstand voor overige duurzame gebruiksgoederen hanteert het college 50% van de richtprijzen uit de NIBUD-Prijzengids, tenzij de daadwerkelijke kosten lager zijn dan 50% van deze richtprijzen.

  • 4. Bij een volledige woninginrichting stelt het college de bijzondere bijstand vast aan de hand van de NIBUD prijzengids op:

    • a.

      maximaal 10 procent van het Inventarispakket voor een volwassene (tabel 2.1A) voor een alleenstaande kamerbewoner, medebewoner of kostendeler;

    • b.

      maximaal 50 procent van het Inventarispakket voor een volwassene (tabel 2.1A) voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder;

    • c.

      50 procent van het Inventarispakket voor twee volwassenen (tabel 2.1B) voor gehuwden.

  • 5. Het bedrag voor een alleenstaande ouder en gehuwden wordt verhoogd met € 450,00 per ten laste komend kind.

Artikel 6.16 Eerste maand huur en administratiekosten

Bijzondere bijstand voor eerste maand huur en administratiekosten wordt verleend in de vorm van een geldlening.

Artikel 6.17 In aanmerking te nemen middelen voor draagkracht

  • 1. Bij de draagkrachtberekening wordt uitgegaan van het inkomen inclusief vakantietoeslag. Voor de bepaling van het inkomen worden alle inkomsten van belanghebbende en diens partner bij elkaar geteld.

  • 2. Bij de draagkrachtberekening worden de middelen bedoeld in artikel 31, tweede lid van de Participatiewet en de periodieke uitkering particuliere oudedagsvoorziening bedoeld artikel 33, vijfde lid van de Participatiewet niet in aanmerking te nemen.

  • 3. In afwijking van artikel 35, eerste lid van de Participatiewet wordt de individuele inkomenstoeslag voor de vaststelling van de draagkracht niet in aanmerking genomen.

  • 4. Bij de draagkrachtberekening wordt het aanwezige vermogen in aanmerking genomen voor zover dit vermogen meer bedraagt dan de vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede en derde lid van de Participatiewet.

Artikel 6.18 Berekening woonkostentoeslag huurders / eigenaren

  • 1. Het verlenen van woonkostentoeslag is alleen mogelijk als sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortkomende noodzaak om een te dure woning te bewonen.

  • 2. Voor de berekening van de woonkostentoeslag wordt de standaard berekeningsmethode gehanteerd.

  • 3. Aan de belanghebbende aan wie woonkostentoeslag wordt verstrekt, wordt op grond van artikel 55 van de Participatiewet een inspanningsverplichting opgelegd om de woonlasten in overeenstemming te brengen met zijn financiële middelen. De daartoe behorende verplichtingen worden individueel beoordeeld en vastgelegd in de toekenningsbeschikking.

  • 4. De woonkostentoeslag wordt in beginsel toegekend voor zes maanden en gaat in op de eerste van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Verlenging met (steeds) een zelfde periode is toegestaan, mits de belanghebbende zich voldoende heeft ingespannen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met zijn financiële middelen.

  • 5. Wanneer de belanghebbende eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, waarvan de overwaarde de vrijlating zoals bedoeld in artikel 34 lid 2 sub d van de Participatiewet overschrijdt, wordt de woonkostentoeslag toegekend in de vorm van een geldlening.

Artikel 6.19 Dieetkosten

  • 1. Het verlenen van bijzondere bijstand voor extra kosten die een belanghebbende heeft aan voeding vanwege zijn dieet is slechts mogelijk wanneer de medische noodzaak voor het maken van deze extra kosten is vastgesteld door een deskundige.

  • 2. Bij de verlening van bijzondere bijstand voor de extra kosten die een belanghebbende heeft aan voeding vanwege zijn dieet, hanteert het college de richtprijzen uit de NIBUD-Prijzengids.

Artikel 6.20 Studietoeslag

  • 1. Belanghebbende toont bij de aanvraag voor studietoeslag, aan de hand van een recent medisch rapport, aan dat hij als rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek, structureel niet in staat is naast de studie inkomsten te verdienen. Dit rapport mag niet ouder dan twee jaar zijn.

  • 2. Als de belanghebbende niet beschikt over een medisch rapport zoals bedoeld in het vorige lid, vraagt het college een geneeskundig advies waarin de structurele medische beperking wordt vastgesteld door een medisch specialist of een onafhankelijke medische adviseur, tenzij zonder dit advies vastgesteld kan worden dat recht bestaat op de studietoeslag.

  • 3. Onder structureel als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: als er binnen een periode van 12 maanden na de aanvraag geen herstel of verbetering is te verwachten in de ziekte of gebrek, zodanig dat belanghebbende wel in staat is om naast de studie te werken en daar inkomen mee te verdienen.

  • 4. De volgende situaties worden in ieder geval niet aangemerkt als een structurele medische beperking:

    • het verlenen van mantelzorg;

    • een gebroken been;

    • kortdurende beperkingen;

    • beperkingen die niet dusdanig ernstig zijn dat de belanghebbende naast de studie niet meer kan werken.

  • 5. De hoogte van de studietoeslag is gelijk aan de bedragen genoemd in artikel 7a van het Besluit loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021.

Artikel 6.21 Eigen bijdrage kraamzorg

Het college kan bijzondere bijstand verlenen voor de wettelijke eigen bijdrage van de zorgverzekering voor kraamzorg, voor zover deze niet wordt vergoed door de zorgverzekeraar.

7 Betaling bijstand

Artikel 7.1 Moment uitbetalen vakantietoeslag

  • 1. De jaarlijkse uitbetaling van de gereserveerde vakantietoeslag vindt, voor zover niet reeds eerder betaald, gelijktijdig met de algemene bijstand van de maand mei plaats over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden.

  • 2. Op uitdrukkelijk verzoek van de belanghebbende kan de gereserveerde vakantietoeslag tussentijds worden betaald voor zover er geen openstaande vorderingen bekend zijn en er gegronde redenen zijn die tussentijdse betaling van de vakantietoeslag rechtvaardigen.

Artikel 7.2 Overbruggingsuitkeringen

  • 1. Naast de verplichting om voorschotten, zoals bedoeld in artikel 52 van de Participatiewet, te verstrekken, kan een overbruggingsuitkering worden verleend aan de belanghebbende als:

    • a.

      er sprake is van een dreigend of acuut geldgebrek door het ontbreken van voldoende middelen op het moment van de aanvraag; en

    • b.

      de betalingsproblemen of bestedingsproblemen niet voorzienbaar en niet te voorkomen zijn (geweest). De problemen moeten dus door plotselinge en onvoorzienbare omstandigheden zijn ontstaan; en

    • c.

      voorschotverlening geen (volledige) oplossing biedt om de bestedingsproblemen te verlichten.

  • 2. Bij de beoordeling of een belanghebbende in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering,

    • a.

      worden alle middelen betrokken;

    • b.

      is artikel 31 lid 2 van de Participatiewet niet van toepassing;

    • c.

      wordt geen rekening gehouden met (aflossingsverplichtingen i.v.m.) schulden;

  • 3. De overbruggingsuitkering wordt verstrekt in de vorm van een geldlening en bedraagt maximaal 90% van de van toepassing zijndebijstandsnorm, afgestemd op de periode die moet worden overbrugd.

8 Voorliggende voorzieningen

Artikel 8.1 Marginale zelfstandigen

  • 1. Een belanghebbende kan worden aangemerkt als een marginale zelfstandige wanneer zijn activiteiten als zelfstandige op termijn niet zullen leiden tot dusdanige inkomsten dat hij zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud kan voorzien.

  • 2. Aan een belanghebbende wordt slechts toestemming verleend om activiteiten als marginale zelfstandige te verrichten voor zover:

    • a.

      De zelfstandige activiteiten niet Illegaal en strafrechtelijk verboden zijn.

    • b.

      De belanghebbende die voornemens is activiteiten als marginale zelfstandige te verrichten voldoet aan de voor de betreffende activiteiten verplichte vestigingseisen en beschikt over de vereiste vergunningen.

    • c.

      De aard van de zelfstandige activiteiten zodanig zijn dat de activiteiten niet belemmerend zijn voor het aanvaarden van arbeid in loondienst.

    • d.

      De belanghebbende hanteert marktconforme prijzen voor de geleverde producten of diensten.

  • 3. Bij het verlenen van toestemming aan een belanghebbende om activiteiten als een marginale zelfstandige te verrichten worden geen beperkingen in termijn, activiteiten of uren verbonden.

  • 4. Ten aanzien van de zelfstandige activiteiten voldoet de marginale zelfstandige aan zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de Participatiewet als hij een deugdelijke administratie voert en deze met een kopie van aangifte inkomstenbelasting binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar aan het college verstrekt en daarnaast 3 maandelijks een rekenmodel opstuurt, waarin het omzet, de kosten en de netto winst is aangegeven.

  • 5. De geschatte inkomsten uit zelfstandige activiteiten van de belanghebbende worden maandelijks in mindering gebracht op de bijstand, waarbij artikel 31 lid 2 sub n Participatiewet eveneens van toepassing is.

  • 6. Onder inkomsten als bedoeld in het vijfde lid wordt omzet minus inkopen en minus kosten verstaan, waarbij de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) buiten toepassing wordt gelaten.

  • 7. Het college stelt het inkomen en het recht op bijstand over het voorgaande jaar, na ontvangst van de jaarcijfers, definitief vast. Eventuele verliezen zijn voor eigen risico.

  • 8. Voor zover de belanghebbende meer dan wel minder bijstand heeft ontvangen, dan waar hij recht op had, wordt het verschil aan hem nabetaald of van hem teruggevorderd.

  • 9. Het college kan een eerder verleende toestemming om werkzaamheden als marginale zelfstandige te verrichten weer intrekken als daartoe aanleiding bestaat.

Artikel 8.2 Kinderopvang voor sociaal-medisch geïndiceerden

  • 1. Het verlenen van een tegemoetkoming in de kosten van noodzakelijke kinderopvang aan een ouder met een sociaal-medisch indicatie is slechts mogelijk indien de medische noodzaak voor het maken van deze kosten is vastgesteld door een deskundige.

  • 2. Bij de verlening van tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang aan een ouder met een sociaal-medisch indicatie hanteert het college het tarief zoals aangegeven in artikel 4, eerste lid van het Besluit kinderopvangtoeslag;

9 Verhaal

Artikel 9.1 Gevallen waarin wordt afgezien van verhaal

Het college maakt geen gebruik van de bevoegdheid tot verhaal van kosten van bijstand die haar op grond van artikel 61 van de Participatiewet toekomt.

10 Slotbepalingen

Artikel 10.1 - Intrekking bestaande beleidsregels

Met de inwerkingtreding van deze beleidsregels worden de volgende beleidsregels ingetrokken:

  • Beleidsregels Participatiewet februari 2018;

  • Beleidsregels Participatiewet juni 2018;

  • Beleidsregels Participatiewet juli 2018.

Artikel 10.2 Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. Deze beleidsregels treden inwerking op 1 januari 2021.

  • 2. Aanvragen en bezwaarschriften waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van Wijzigingsbesluit 1e wijziging van de Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen Lelystad 2021, worden afgehandeld krachtens de bepalingen die voor de belanghebbende meest gunstig zijn.

Artikel 10.3 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels Participatiewet een aanverwante regelingen Lelystad 2021’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad van

Burgemeester, Secretaris,

Toelichting Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen Lelystad 2021

  • 1.

    Aanvraag

Artikel 1.1 Indienen aanvraag

In artikel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht geeft het college de bevoegdheid om het gebruik van aanvraagformulieren voor te schrijven. In dit artikel is bepaald voor aanvragen die op grond van artikel 41 tweede lid van de participatiewet bij het college moeten worden ingediend, gebruik wordt gemaakt van door het college beschikbaar gestelde formulieren.

Als een belanghebbende een aanvraag niet indient op een aanvraagformulier, dan wil dat niet zeggen dat er geen sprake is van een aanvraag. In dit geval moet aanvrager worden verzocht om binnen een hersteltermijn alsnog het formulier toe te sturen. Pas wanneer de aanvrager daar niet aan voldoet, kan het college de aanvraag buiten behandeling stellen.

Artikel 1.2 Ingangsdatum bijstand na afgewezen WW-aanvraag

De basis voor het verlenen van bijstand op een eerdere datum dan de meldingsdatum (terugwerkende kracht) wegens de afwijzing van een voorafgaande aanvraag voor een WW-uitkering is gelegen in artikel 44 Participatiewet. De hoofdregel is dat het college bijstand toekent per datum melding. Bijstandsverlening met terugwerkende kracht is mogelijk indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Afwijzing van een WW-uitkering wordt als dergelijke bijzondere omstandigheid aangemerkt. Daarom is in deze beleidsregel opgenomen dat de datum van de aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW beschouwd wordt als meldingsdatum, wanneer een cliënt na afwijzing van een WW-aanvraag alsnog binnen vijf werkdagen algemene bijstand aanvraagt.

Artikel 1.3 Afhandeling ingetrokken aanvraag

Wanneer de belanghebbende een aanvraag wil intrekken, dient dit schriftelijk plaats te vinden. Wanneer een belanghebbende mondeling of telefonisch te kennen geeft de aanvraag in te willen trekken, moet de belanghebbende worden verzocht dit schriftelijk te bevestigen.

De klantmanager verstuurt een ontvangstbevestiging van het schriftelijk ontvangen verzoek om intrekking van de aanvraag. Een ontvangstbevestiging is geen beschikking ingevolge de Awb en bevat derhalve geen besluit en ook geen bezwaarclausule.

  • 2.

    Recht op bijstand

Artikel 2.1 Bijstand voor vaste lasten woning gedetineerde

In beginsel zijn gedetineerden uitgesloten van bijstand (artikel 13 lid 1 onderdeel a Participatiewet).

Wanneer het wenselijk is dat de gedetineerde tijdens zijn detentie zijn woning aanhoudt, dan zullen de reclassering en de bureaus sociale dienstverlening binnen het gevangeniswezen in overleg met de gedetineerde, de gemeente, de betreffende energieleverancier en de woningverhuurder of hypotheekverstrekker naar oplossingen moeten zoeken voor die situatie.

Er zullen dan doorgaans de volgende redenen zijn om de aanvraag voor bijzondere bijstand (gedeeltelijk) af te wijzen:

  • 1.

    medebewoning van de woning, waarbij de huurverplichting redelijkerwijs overgenomen kan

    worden (vb. onderhuur);

  • 2.

    er zijn nog middelen uit inkomen en vermogen (vb. spaargeld);

  • 3.

    vergoeding heeft geen zin, omdat belanghebbende de woning toch dreigt te verliezen, bijvoorbeeld omdat hij flinke betalingsachterstanden heeft;

  • 4.

    bij detentie in het buitenland (territorialiteitsbeginsel);

Op grond van deze beleidsregel kan echter, uitsluitend voor de doorbetaling van de vaste lasten, bijzondere bijstand aan een belanghebbende worden verstrekt, gedurende een periode van maximaal 3 maanden (ook in de gevallen waarin de duur van de detentie vooralsnog niet duidelijk is). De bijzondere bijstand kan slechts worden verstrekt wanneer er sprake is van zeer dringende redenen ofwel er sprake is van een acute noodsituatie (artikel 16 lid 1 Participatiewet). De dreiging dat een woning niet kan worden aangehouden, kan in het kader van resocialisatie volgens het college zo’n zeer dringende reden zijn.

In beginsel dient de bijzondere bijstand te worden verstrekt in de vorm van een lening vanwege het feit dat er in het algemeen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet). 

Artikel 2.2 Bijstand voor reiskosten bezoek gedetineerde

Reiskosten voor het bezoeken van een gedetineerde behoren tot kosten die samenhangen met een als gevolg van bijzondere omstandigheden, tijdelijk optredende, extra vervoersbehoefte. Om die reden is het mogelijk om voor deze kosten bijzondere bijstand te verlenen, mits de belanghebbende voldoet aan de regels van bijzondere bijstand. De bijzondere bijstand wordt verleend om niet.

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan goedkoopste vorm van openbaar vervoer voor het betreffende traject. Ook voor inwonende kinderen tot maximaal 18 jaar kunnen de reiskosten vergoed worden.

Op grond van individuele omstandigheden kan het noodzakelijk of goedkoper zijn te kiezen voor vervoer per auto. De vergoeding bedraagt dan € 0,21 in 2023 en € 0,22 in 2024 per kilometer (dit bedrag is de maximale door de Belastingdienst toegestane onbelaste vergoeding voor reiskosten). Voor het bepalen van het aantal gereden kilometers kan gebruik worden gemaakt van de ANWB-routeplanner.

Artikel 2.3 Bijstand en het vervullen van alternatieve straffen

Op grond van artikel 9 lid 1 Participatiewet is elke belanghebbende onder meer verplicht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden. Indien daartoe een dringende reden is kan het college op grond van artikel 9 lid 2 Participatiewet belanghebbende tijdelijk ontheffen van de verplichtingen op grond van artikel 9 lid 1 onderdelen a en c Participatiewet.

Ten aanzien van het vervullen van een alternatieve straf zal een dringende reden in de zin van artikel 9 lid 2 Participatiewet in de praktijk eigenlijk in maar twee situaties voorkomen:

  • In het geval belanghebbende vanwege het vervullen van zijn alternatieve straf niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en hij absoluut geen mogelijkheden heeft om in zijn bestaan te voorzien.

  • En in het geval het nog niet vervuld zijn van de taakstraf reële inschakeling in de arbeid onmogelijk maakt.

Artikel 2.4 Meldingsplicht studie

Het gaan volgen van een studie of opleiding is een omstandigheid die van invloed kan zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand. Belanghebbende is dan ook verplicht deze omstandigheid te melden bij het college (artikel 17 lid 1 Participatiewet).

Het gaat hier niet om personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het reguliere (uit ’s Rijks kas bekostigde) onderwijs. Zij zijn op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel c Participatiewet immers reeds uitgesloten van het recht op algemene bijstand, tenzij ze geen aanspraak maken op studiefinanciering. Ten aanzien van de meldingsplicht moet dus slechts gedacht worden aan personen die reeds een uitkering ontvangen en daarna besluiten scholing of een opleiding te gaan volgen.

Artikel 2.5 Meldingsplicht vakantie/verblijf in het buitenland

De reden van de meldingsplicht met betrekking tot het verblijf in het buitenland is gelegen in de bepaling van artikel 13, lid 1 onder e en artikel 13 lid 4 van de Participatiewet en de vier/dertien -wekentermijn. Op deze manier kan de gemeente erop toezien dat belanghebbende niet langer dan de wettelijke termijn in het buitenland verblijft en/of indien dit het geval is tijdig maatregelen nemen.

  • 3.

    Middelentoets

Artikel 3.1 Wijze van korten inkomsten i.v.m. kamerhuurders/kostgangers

Als er sprake is van een commerciële relatie (geen toepassing kostendelersnorm) tussen onderverhuurder en onderhuurder of tussen kostgever en kostganger, dan dienen de daaruit voortvloeiende inkomsten te worden verrekend als de onderverhuurder of kostgever uitkeringsgerechtigd is. 80% van de inkomsten uit onderverhuur worden in mindering gebracht op de van toepassingzijnde bijstandsnorm. De vrij te laten 20% vertegenwoordigd de extra kosten, voor het gebruik van nutsvoorzieningen door de onderhuurder, die ten laste komen van de onderverhuurder.

Artikel 3.2 Saldo lopende rekeningen bij vermogensvaststelling

De saldi op lopende rekeningen van een belanghebbende, zijn eventuele echtgenoot of partner en zijn eventuele minderjarige kinderen behoren tot het vermogen. Dit geldt ook voor tegoeden op spaarrekeningen (artikel 34 lid 1 onderdeel a Participatiewet).

Het vermogen (waaronder begrepen het bedrag op de bank- en spaarrekeningen) kan niet geheel tot het vermogen worden gerekend omdat een deel van de gelden noodzakelijk is om te voorzien in de algemene bestaanskosten tot de eerste uitbetaling van de uitkering. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een maand moet worden overbrugd tot de eerste uitbetaling van de uitkering. Het hiervoor benodigde geld (= 1 maand norm) wordt in mindering gebracht op het vermogen.

Artikel 3.3 Moment vermogensvaststelling bij echtscheiding/verlating

Indien ten tijde van de ingangsdatum van de uitkering er nog geen boedelscheiding heeft plaatsgevonden, wordt het vermogen voorlopig vastgesteld. In de beschikking dient te worden opgenomen dat het vermogen voorlopig wordt vastgesteld in afwachting van de boedelscheiding en dat betrokkene de gemeente op de hoogte dient te stellen wanneer de boedelscheiding heeft plaatsgevonden. Tevens wordt in de beschikking opgenomen dat bij overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens de teveel betaalde bijstand zal worden teruggevorderd o.g.v. art. 58 lid 1, onder f, sub 1 Participatiewet.

Wanneer het voorlopig vastgesteld vermogen meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens wordt de bijstandsuitkering op grond van artikel 48 lid 2 onder a Participatiewet in de vorm van een geldlening toegekend.

Nadat de boedelscheiding heeft plaatsgevonden, wordt het vermogen vanaf de aanvang van de bijstandsverlening definitief vastgesteld. Over de definitieve vaststelling van het vermogen wordt een beschikking verzonden.

Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm

Het bij aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld vermogen wordt bij wijziging van de leefvorm opnieuw vastgesteld.

Bij wijziging van de leefvorm vindt tevens aanpassing van de bijstandsnorm plaats. Het is daarom logisch het vermogen (bezittingen minus schulden) opnieuw te toetsen aan de vermogensgrens. De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden).

Bij het opnieuw vaststellen van het vermogen dient in ieder geval rekening te worden gehouden dat het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door ontvangen rente en besparingen, gelet op de vrijlatingsbepalingen, buiten beschouwing dient te blijven. Daarnaast wordt geen rekening gehouden met leefgeld, aangezien dit slechts bij aanvang van de bijstand aan de orde is.

Bij alleenstaande ouders die alleenstaanden worden is het onder omstandigheden aanvaardbaar dat een deel van het vermogen wordt overgedragen aan de (niet meer ten laste komende) kinderen

indien bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van ten laste komende kinderen. De systematiek van de Participatiewet schrijft dit immers voor als de kinderen tot het gezin behoren. Zodra de betreffende kinderen de leeftijd van 18 jaar bereiken (en dus, op grond van de Participatiewet, niet langer tot het gezin van de belanghebbende behoren) mag bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen.

De vermogensvaststelling kan bij de overgang van alleenstaande ouder naar alleenstaande plaatsvinden op basis van in het dossier aanwezige stukken, wanneer geen aanleiding is om aan te nemen dat het vermogen aanzienlijk is toegenomen.

Artikel 3.5 Vrijlaten giften

De Participatiewet bepaalt in artikel 31, lid 2, onder m, dat giften niet tot de middelen worden gerekend voor zover deze ‘naar het oordeel van het college’ uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

Gezien het minimumbehoeftenkarakter van de bijstand kan de vrijlating niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is.

Bij de beoordeling of een betaling als een gift kan worden beschouwd is doorslaggevend of de betaling een onverplicht karakter draagt. Betalingen die zijn gebaseerd op wederkerige overeenkomsten kunnen om die reden dan ook niet aangemerkt worden als giften.

Lid 1

Giften worden vrijgelaten voor zover het totaalbedrag niet hoger is dan het bedrag genoemd in dit artikellid. Belanghebbende is niet verplicht giften te melden, zolang het bedrag van de gift(ten) het maximaal vrij te laten giften niet overschrijdt. Is de gift (of zijn de giften in totaal) hoger, dan wordt het meerdere tot de middelen (inkomen of vermogen) gerekend (en dus gekort op de uitkering).

Is het bedrag van de gift(en) zo hoog, dat dit niet kan worden verrekend met de maanduitkering, dan wordt het meerdere tot het vermogen gerekend.

Het genoemde bedrag geldt per uitkering en niet per persoon. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden voor wat betreft het vrij te laten bedrag.

Lid 2

Giften voor kosten waarvoor bijzondere bijstand mogelijk is worden niet gerekend tot de middelen waarmee bij de bijstand rekening wordt gehouden. Dit is ook het geval als de bijzondere bijstand tot een bepaald bedrag de kosten vergoedt en de gift hoger is.

Als er geen bijzondere bijstand mogelijk is, maar de kosten zijn wel noodzakelijk, kan de gift eveneens vrijgelaten worden als deze de levensstandaard niet verhoogt. Dit is bijvoorbeeld het geval als de belanghebbende een gift ontvangt voor het aanschaffen van noodzakelijke hulpmiddelen zoals bijvoorbeeld een scootmobiel, of als de medische kosten uit bijstandsoogpunt niet noodzakelijk zijn maar wel wenselijk.

Als de gift bestemd is voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan wel ter vrije besteding is, geldt dit artikel niet.

Wanneer de gift een auto betreft, dan geldt daarvoor een ander maximum dan de bedragen genoemd in het eerste lid.

Lid 3

Als gevolg van een lange behandelingsduur door het college kan het zijn dat familie bijspringt voor de meest belangrijke uitgaven. Deze - als overbrugging bedoelde betalingen – veelal gedaan zonder een afdwingbare terugbetalingsverplichting – worden vrijgelaten.

Lid 4

Door het onverplichte karakter is er voldoende reden om onverplichte verstrekkingen van werkgevers aan werknemers buiten beschouwing te laten. Te denken valt bijvoorbeeld aan een kerstpakket, tegoedbonnen of een bedrag met de kerst etc.

Lid 5

Bij de vrijlating van giften wordt geen onderscheid gemaakt tussen giften van instellingen en giften van personen. Door de giften niet volledig in aanmerking te nemen wordt voorkomen dat de Participatiewet een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. Uitgangspunt is dat kerkelijk en particulier initiatief zoveel mogelijk wordt gerespecteerd.

Verstrekkingen van de voedselbank, speelgoedbank en de kledingbank worden niet als middel aangemerkt.

Lid 6

De Participatiewet biedt maar beperkte mogelijkheden tot bijstandsverlening in schulden. Het hebben van problematische schulden is in algemene zin een belemmering in het sociaal functioneren. Als familie hierin de bijstandsgerechtigde tegemoet wil komen worden deze bedragen in beginsel niet als middel in aanmerking genomen.

Artikel 3.6 Woonkosten worden door een ander voldaan/ontbreken woonkosten

Artikel 27 Participatiewet geeft het college de mogelijkheid de norm te verlagen voor zover een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van zijn woonsituatie. Het gaat in deze beleidsregel om de norm zoals bedoeld in artikel 21 Participatiewet. Dit betekent dat een verlaging wegens de woonsituatie niet aan de orde is als de kostendelersnorm van toepassing is. Ook de jongerennorm (artikel 20 Participatiewet) is hierbij buiten beschouwing gelaten, omdat verlaging van deze norm tot onbillijkheden leidt.

Artikel 3.7 Waarde auto bij vermogensvaststelling

Op grond van artikel 34 Participatiewet worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn. Het college vindt:

een auto en/of motorfiets, tot een waarde van € 4.000,00, algemeen gebruikelijk (en worden dus niet als vermogen in aanmerking genomen).

Deze extra vermogensvrijlating heeft betrekking op één auto of één motorfiets en dus niet op meerdere auto's of motorfietsen. Deze extra vermogensvrijlating is namelijk (mede) gebaseerd op het argument dat een auto noodzakelijk kan zijn voor het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en daarvoor is één auto of één motorfiets voldoende.

De waarde van een caravan of aanhanger wordt volledig in aanmerking genomen en als vermogen aangemerkt. De reden hiervan is dat het bezit van een caravan of aanhanger niet noodzakelijk is voor het verkrijgen van of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en daarvoor is één auto of één motorfiets voldoende.

Voor de vaststelling van de waarde van de auto's, motoren en caravans (inclusief btw) wordt in beginsel uitgegaan van de koerslijsten van de ANWB (inkoopprijzen), zijnde de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 Participatiewet). Van deze goederen die wegens hun leeftijd niet meer in deze koerslijsten zijn opgenomen, wordt aangenomen dat hun waarde nihil is. Van deze uitgangspunten wordt afgeweken indien er aantoonbare verschillen zijn tussen het goed en de uitgangspunten van de koerslijsten, bijvoorbeeld enerzijds een schade-auto en anderzijds een oldtimer. In dat geval wordt de waarde van het voertuig geschat.

Artikel 3.8 Reservering uitvaartkosten bij vermogensvaststelling

Een verzekering voor de kosten van begrafenis of crematie wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn, een verzekering die in contanten uitkeert of een eigen reservering voor die kosten. Indien de verzekering of reservering echter zodanig van vorm is dat gesteld moet worden dat belanghebbende hier niet over kan beschikken, dan kan het college deze op grond van artikel 31 lid 1 Participatiewet niet als middel in aanmerking nemen. Dit zal zich met name voordoen bij uitvaartverzekeringen welke in natura uitkeren. Uitvaartverzekering welke in natura uitkeert, wordt altijd vrijgelaten. In het kader van gelijke behandeling van belanghebbende met een verzekering die in natura en die in contanten uitkeert is het redelijk om ook in het tweede geval een bedrag buiten beschouwing te laten. Dit geldt ook wanneer een belanghebbende zelf geld reserveert voor de uitvaart dat niet eerder opvraagbaar is dan na het overlijden van belanghebbende.

Artikel 3.9 Wanneer wordt toepassing gegeven aan de inkomstenvrijlating

In deze beleidsregel is de belangrijkste voorwaarde opgenomen die het recht op een vrijlating bepalen. Ten eerste is dit de beoogde doelstelling van de wetgever: het stimuleren van aanvaarding van gehele of gedeeltelijke arbeid door belanghebbenden. Aangenomen wordt dat hier altijd sprake van is, tenzij (ten tweede) de aanvaarding van arbeid niet tijdig gemeld wordt door belanghebbende. Belanghebbenden kunnen natuurlijk niet met terugwerkende kracht gestimuleerd worden om keuzes in het verleden te maken. Als er sprake is van verzwegen inkomsten of fraude kan de inkomstenvrijlating worden toegepast vanaf de datum dat bekend is geworden, dat de belanghebbende een dienstbetrekking heeft aanvaard.

De vrijlating mag niet worden toegepast op de onderdelen uit het inkomen die niet onder de middelen vallen. Niet tot de middelen worden onder andere gerekend de door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding, de kilometervergoeding, fietsgeld, koffiegeld, gereedschapsvergoeding, telefoonkostenvergoeding, wasvergoeding t.b.v. uniformen, overalls, e.d., en de maaltijdvergoeding.

Wel tot de middelen worden gerekend het door de werkgever betaalde loon in natura, de winstuitkering en de bonus.

Tot de middelen worden ook gerekend de zelf verworven inkomsten van marginaal zelfstandigen en cliënten die af en toe een op geld waardeerbare dienst/klus/opdracht uitvoeren (inkomsten op bescheiden schaal), ongeacht of deze een duurzaam karakter hebben.

  • 1.

    Verplichtingen en sancties

Artikel 4.1 Beleidsregels ontheffing arbeidsplicht

Met de komst van de Participatiewet is het niet langer mogelijk ontheffing te verlenen van de re-integratieplicht. Nog slechts op grond van dringende redenen kan tijdelijk ontheffing worden verleend van de arbeidsplicht. Het is dus ook louter (ontheffing van) de arbeidsplicht waarop deze beleidsregel betrekking heeft. De begrippen “dringende redenen” en “tijdelijk” in het tweede lid van artikel 9 van de Participatiewet bieden het college enige beleidsvrijheid.

Het is de bedoeling dat het college kritisch is bij de boordeling of een belanghebbende al dat niet in aanmerking komt voor ontheffing van de arbeidsplicht. Minder acute medische belemmeringen mogen als zodanig in de meeste gevallen geen aanleiding zijn voor een ontheffing. Eventuele aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van individueel toegesneden voorzieningen. Om een juiste individuele beoordeling te garanderen, verdient het aanbeveling zo veel mogelijk gebruik te maken van de vastgestelde indicaties en adviezen van deskundigen. Onder een deskundige wordt in dit kader een medisch specialist, professionele hulpverlener of een door het college aangewezen medisch adviseur verstaan.

Het verlenen van een ontheffing is uiteindelijk maatwerk en afhankelijk van individuele omstandigheden.

De belanghebbende die ontheffing wordt verleend kan verplicht worden om zich, conform artikel 55 Participatiewet en op advies van een arts, te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Artikel 4.2 Betekenis ‘onverwijld uit eigen beweging’ in artikel 17 lid Participatiewet

Artikel 17 lid 1 Participatiewet en artikel 30c lid 3 Wet SUWI schrijven voor dat de van belang zijnde informatie "onverwijld uit eigen beweging" gemeld moeten worden. Op grond hiervan is de belanghebbende slechts verplicht tot het verstrekken van die inlichtingen waarvan het hem ‘redelijkerwijs duidelijk moet zijn’ dat die van belang zijn voor het recht op uitkering.

Het college moet bepalen binnen welke termijn deze informatie moet zijn ingeleverd om aan het vereiste van "onverwijld uit eigen beweging" te hebben voldaan. Wanneer de belanghebbende al een uitkering ontvangt dient hij wijzigingen die van invloed kunnen zijn voor het recht op bijstand binnen 5 dagen melden.

Wanneer de belanghebbende een aanvraag heeft ingediend, maar de uitkering is nog niet toegekend, omdat het onderzoek nog niet is afgerond, wordt per geval beoordeeld welke informatie en binnen welk termijn van de belanghebbende verlangd wordt.

Artikel 4.3 Meldingsplicht vrijwilligerswerk

Het verrichten van de onbetaalde arbeid of vrijwilligerswerk leidt ertoe dat de plicht tot de arbeidsinschakeling niet meer (helemaal) nagekomen kan worden en moet daarom worden gemeld bij het college. De plicht om vrijwilligerswerk te melden ligt opgesloten in de inlichtingenplicht (artikel 17 lid 1 Participatiewet).

Artikel 4.4 Beleidsregels huisbezoek

Geeft de belanghebbende op basis van informed consent toestemming voor het huisbezoek, dan wordt de belanghebbende verzocht het formulier toestemming huisbezoek in te vullen. Daarna kan er een huisbezoek worden afgelegd. Natuurlijk kan de bewoner zijn eenmaal gegeven toestemming op elk moment intrekken. Vanaf dat moment bevindt men zich zonder toestemming van de bewoner in de woning en zal men de woning dienen te verlaten. Wordt dit niet gedaan dan vertoeft men wederrechtelijk in de woning en pleegt men een ambtsmisdrijf (ambtelijke huisvredebreuk) in de zin van artikel 370 Wetboek van Strafrecht.

Wanneer de belanghebbende een huisbezoek weigert vanwege dringende redenen, dan dienen die redenen ter plekke te worden geverifieerd. Wanneer de dringende reden geverifieerd zijn en blijken er wel dringende redenen aanwezig te zijn, dan kan na het verstrijken van die dringende reden, met schriftelijke toestemming alsnog een huisbezoek worden afgelegd.

Wanneer er geen sprake is van dringende redenen dan dient cliënt een hersteltermijn te worden geboden van 10 minuten. Indien de belanghebbende ook na de hersteltermijn geen toestemming verleent dan moet de bijstandsuitkering worden ingetrokken op grond van artikel 53a, zesde lid van de Participatiewet of artikel 54 derde lid Participatiewet. Wanneer het huisbezoek wordt afgelegd naar aanleiding van een aanvraag, moet de aanvraag worden afgewezen.

Artikel 4.5 Waarschuwing i.p.v. bestuurlijke boete

Artikel 18a lid 4 bepaalt dat in bepaalde situaties kan worden afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Dit artikellid verwijst naar situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Deze situaties zijn beschreven in het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. In artikel 2aa van dit besluit zijn de volgende situaties benoemd, waarvoor een waarschuwing kan worden gegeven:

  • a.

    Bij een gering benadelingsbedrag of het ontbreken van een benadelingsbedrag;

  • b.

    in geval van zelfmelders.

Als sprake is van het ontbreken of een gering benadelingsbedrag (maximaal € 150,00) kan het bestuursorgaan een waarschuwing geven (mits er de laatste twee jaar geen waarschuwing is gegeven).

Van een ‘zelfmelding’ is sprake in de situatie waarin betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of te laat heeft verstrekt, maar binnen een redelijke termijn die niet langer is dan 60 dagen zelf wijzigingen in de omstandigheden meldt en waarbij het bestuursorgaan de overtreding nog niet heeft vastgesteld.

In het elfde lid van artikel 2 van het Boetebesluit Socialezekerheidswetten is geregeld dat wanneer een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, dan een boete wordt opgelegd van in beginsel € 150, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige boete. Dit afwijkende bedrag kan zowel lager als hoger zijn dan het standaardbedrag en is mede afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van het geval.

Wanneer in bovengenoemde situatie een boete wordt opgelegd van € 150,00, schept dit rechtsongelijkheid t.o.v. de belanghebbende die de inlichtingenplicht heeft geschonden, waarbij sprake is van een gering (tot € 150,00) benadelingsbedrag. Daarom is in het tweede lid bepaald dat in afwijking van het boetebesluit bij schending inlichtingenplicht een boete wordt opgelegd van € 25,00, wanneer er geen sprake is van een benadelingsbedrag en de belanghebbende eerder al een waarschuwing is gegeven.

  • 2.

    Algemene bijstand

Artikel 5.1 Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in inrichting

Artikel 23 Participatiewet bepaalt dat bij verblijf in een inrichting afwijkende bedragen gelden voor de te verlenen bijstand. Van verblijf in een inrichting is sprake vanaf het moment van opname in een inrichting. Bij opname van een belanghebbende in een inrichting wordt de bijstandsnorm gehandhaafd tot en met de laatste dag van de maand van opname, tenzij vooraf bekend is dat belanghebbende zijn woonruimte met ingang van een eerdere datum heeft opgezegd. In dat geval is het reëel de bijstandsnorm te wijzigen in de norm voor verblijf in een inrichting met ingang van de datum waarop de woning is opgezegd. Het gaat dan om een overgang van artikelen 21 en 22 Participatiewet (normen voor personen van 21 jaar en ouder) of 22a Participatiewet (kostendelersnorm) naar artikel 23 Participatiewet (normen bij verblijf in een inrichting). 

Vanwege het praktische gegeven dat opnames in inrichting van (zeer) korte duur kunnen zijn en er, met name in het geval van opname in psychiatrische inrichting, sprake kan zijn van herhaalde (korte) opnames kort achter elkaar, is het - mede gelet op de administratieve last - niet wenselijk om de norm (telkens) meteen om te zetten. Dit is eens te meer het geval als het wegvallen van belangrijke bestaanskosten voor belanghebbende niet of slechts in beperkte mate aan de orde is.

Bovendien zou in voorkomende gevallen ook steeds bijzondere bijstandsverlening aan de orde kunnen zijn voor de doorlopende vaste lasten.

Wanneer vooraf vaststaat dat de opname van de belanghebbende in een inrichting korter dan 2 maanden zal duren, wordt de bijstandsnorm daarom gehandhaafd. De bijstandsnorm wordt ook gehandhaafd wanneer vooraf vaststaat dat de belanghebbende die in een inrichting verblijft een of meerdere dagen per week thuis verblijft. De toelichting bij artikel 23 Participatiewet motiveert de lagere bijstandsnormen bij verblijf in een inrichting met de mededeling dat personen die ter verpleging of verzorging in een inrichting verblijven, niet geconfronteerd worden met een aantal belangrijke bestaanskosten. In voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt voorzien door de inrichting. De daaraan verbonden kosten zijn begrepen in de verpleeg- of verzorgingsprijs, die over het algemeen uit andere hoofde wordt vergoed (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 51). In situaties waarin de genoemde bestaanskosten niet of slechts in beperkte mate wegvallen door het verblijf in een inrichting, is de motivering voor de toepassing van artikel 23 Participatiewet niet langer meer aan de orde en daarmee de strikte toepassing van artikel 23 Participatiewet niet opportuun.

Artikel 5.2 Bijzondere bijstand voor vaste lasten tijdens verblijf in inrichting

Met de leveranciers van gas, licht en water moet worden overlegd teneinde het maandelijks bedrag te verlagen gedurende het verblijf in de inrichting (immers dan wordt er bijna geen gas, water en licht gebruikt).

De noodzaak voor het aanhouden van de eigen woonruimte is niet oneindig. Het aanhouden van de eigen woonruimte is in principe tot gedurende een half jaar vanaf de opname noodzakelijk. Verstrekking gedurende een langere periode is slechts mogelijk indien er een reëel uitzicht bestaat op spoedige terugkeer in de woning. Indien, o.a. gezien de duur van de opname, het opslaan van de inboedel de voorkeur verdient, dan kan bijzondere bijstand worden verleend voor de opslagkosten.

Artikel 5.3 Voorbeelden van Inrichting

Een inrichting (artikel 1 PW) is een instelling die zich richt op het bieden van verpleging of verzorging van hulpbehoevenden die in de instelling verblijven. Het kan ook gaan om een instelling die zich richt op het bieden van een slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is. Hulpverlening en begeleiding wil zeggen dat er inzet is van beroepskrachten die zijn aangesteld door de instelling. Deze hulpverleners bieden verzorging en verpleging of richten zich op gedragsverandering of opvoeding.

Om vast te stellen of een instelling aan deze definitie voldoet moet zowel naar de doelstelling als naar de feitelijke werkzaamheden worden gekeken. Een instelling voor maatschappelijke opvang kan meerdere voorzieningen omvatten. Heeft de opvang wel de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding voor meer dan 12 uur per dag, maar maakt de betrokkene hier geen gebruik van, dan is er toch sprake van een inrichting.

Let op: De bewoners van het RIBW moeten zelf hun kamer inrichten, alleen vloerbedekking en gordijnen zijn aanwezig.

  • 3.

    Bijzondere bijstand

Artikel 6.1 Moment aanvragen bijz. bijstand (terugwerkende kracht)

Artikel 44 lid 1 Participatiewet verbiedt bijstandsverlening tegen een eerdere datum dan de datum waarop belanghebbende zich heeft gemeld voor de aanvraag. Onder omstandigheden is bijstandsverlening tegen een eerdere datum wel mogelijk, indien deze omstandigheden bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Het karakter van bijzondere bijstand rechtvaardigt bijstandsverlening met terugwerkende kracht, omdat de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende kosten zich vaak vrij onverwachts voordoen. Daarom is in het redelijk dat de belanghebbende tot vier weken nadat de kosten zijn gemaakt, een aanvraag kan indienen voor bijzondere bijstand.

Omdat de bewindvoerder, curator of mentor pas na de uitspraak van de rechter kennis kan nemen van de hoogte van het inkomen van de onder bewind, curatele of mentorschap gestelde en dit in de praktijk pas echt kan na een inventarisatie en beoordeling van de financiële gegevens, is het redelijk dat deze aanvragen met terugwerkende kracht gedaan kunnen worden tot acht weken. Ook de aanvraag voor de intakekosten en kosten van griffierecht die gerelateerd zijn aan de uitspraak van de rechter dienen op dezelfde wijze te worden beoordeeld.

In geval een belanghebbende overstapt naar een andere bewindvoerder, moet deze bewindvoerder een inventarisatie en beoordeling van de financiële gegevens maken. Daarom geldt ook voor die gevallen dat de aanvraag tot acht weken terug kan worden ingediend.

Betreft het een vervolg aanvraag voor kosten ten behoeve van dezelfde bewindvoerder, curator of mentor dan geldt de termijn van acht weken niet. De bewindvoerder heeft immers al beschikking over de financiële gegevens van de belanghebbende en heeft geen acht weken nodig om een aanvraag in te dienen.

Voor aanvragen voor periodieke bijzondere bijstand die later dan in het tweede en derde lid genoemde termijn zijn ingediend, is de ingangsdatum conform artikel 44 van de Participatiewet. Dit betekent dat de dag van melding van belang is voor het ontstaan van het recht op bijstand.

Ter illustratie hieronder een voorbeeld.

Stel: Uitspraak bewindvoering kantonrechter d.d. 10 april 2018. Melding voor aanvraag bijzondere bijstand (kosten intake, en periodieke bewindvoeringskosten en griffierecht) d.d. 18 juni 2018.

Besluit:

  • Aanvraag bijzondere bijstand voor de intakekosten en kosten van griffierecht afwijzen, omdat de melding na 8 weken is binnengekomen;

  • Aanvraag bijzondere bijstand voor periodieke bewindvoeringskosten voor de periode van 10 april 2018 t/m 17 juni 2018 afwijzen;

  • Aanvraag bijzondere bijstand voor periodieke bewindvoeringskosten vanaf 18 juni 2018 toekennen tot en met de intern afgesproken einddatum.

De woonkostentoeslag gaat in op de eerste van de maand waarin de belanghebbende zich heeft gemeld om aanvraag in te dienen. Deze kosten gelden namelijk voor de gehele maand en is het redelijk de geheel maand van aanvraag toe te kennen.

Voor een beschrijving van de reguliere taken van de bewindvoerder wordt verwezen naar de Toelichting bij de Regeling beloning (Staatscourant 2014, nr. 32149, Artikelsgewijs, artikel 3, lid 2, onder a). Indien het tijdstip van benoeming is ingegaan in de eerste helft van de maand, mag de bewindvoerder de beloning in rekening brengen te rekenen met ingang van de eerste dag van de maand. Als de benoeming ingaat in de tweede helft van de maand mag hij de beloning rekenen met ingang van de 16e dag van de maand. De benoeming gaat in op de dag na de verzending van de benoemingsbeschikking, tenzij de kantonrechter anders heeft bepaald.

Indien de taak van de bewindvoerder eindigt op een dag in de eerste helft van de maand, mag de bewindvoerder over die maand de beloning in rekening brengen tot de 16e dag van die maand. Als de taak eindigt in de tweede helft van de maand mag hij de beloning rekenen over de gehele maand.

Bij een vermogen boven een miljoen stelt de kantonrechter de beloning slechts vast op 0,75% van dat vermogen als de bewindvoerder zelf de extra werkzaamheden verricht die samenhangen met de omvang van het vermogen. Dit betekent dat de bewindvoerder dient toe te lichten welke extra werkzaamheden worden verricht, en waarom deze de hogere vergoeding rechtvaardigen. Die motivering zal vervolgens door de kantonrechter worden getoetst. Voor de vaststelling van de beloning dient het vermogen per 1 januari van het betreffende kalenderjaar als peildatum. Indien het bewind in de loop van een kalenderjaar wordt ingesteld dient voor die eerste periode het vermogen per ingangsdatum maatregel tot uitgangspunt voor de vaststelling van de beloning

Artikel 6.2 Draagkrachtpercentage

Het is een discretionaire bevoegdheid van het college om te bepalen welk deel van de middelen in aanmerking wordt genomen voor de draagkracht als bijzondere bijstand wordt gevraagd. Er is ervoor gekozen om voor het berekenen van de draagkracht uit te gaan van 35% van het draagkrachtinkomen, terwijl het draagkrachtinkomen wordt vastgesteld op 120% (voor de bijzondere bijstand), 100% (voor de woonkostentoeslag en de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang) en 130% (voor de gemeentelijke bijdrage voor collectieve ziektekostenverzekering) van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit betekent dat, indien van toepassing, ook rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm bij het bepalen van het draagkrachtinkomen. Immers, deze bijzondere kosten komen wel volledig voor rekening van de belanghebbende, maar het is en blijft een feit dat zijn algemene kosten lager zijn, omdat hij deze deelt.

Voor de woonkostentoeslag en de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang wordt alle inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm in aanmerking genomen. Dit betekent dat de toeslag lager kan zijn, naar mate het inkomen hoger is.

In het vierde lid is bepaald dat een belanghebbende in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de collectieve ziektekostenverzekering voorzover het inkomen niet meer bedraagt dan 130% van de van toepassing zijnde norm. Bedraagt het inkomen meer dan 130% dan komt de belanghebbende niet in aanmerking voor een collectieve ziektekostenverzekering en ook niet voor een gemeentelijke bijdrage voor de collectieve ziektekostenverzekering.

Artikel 6.3 Draagkrachtperiode bijzondere bijstand

De laatste zin van artikel 35 lid 1 Participatiewet schrijft voor dat het college het begin en de duur moet bepalen van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of belanghebbende de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit zijn draagkracht kan voldoen. Blijkens de Memorie van toelichting heeft de wetgever hierbij beoogd het college volledige beleidsvrijheid te geven (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 13-14 en TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 64-65).

Voor de periodieke en incidentele bijzondere bijstand (uitgezonderd de bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten) is de draagkrachtperiode, de periode van 12 maanden, gerekend vanaf de aanvraagdatum. Voor de bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten geldt een draagkrachtperiode van 48 maanden, gerekend vanaf de aanvraagdatum. Hierdoor kan de bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten voor langere periode dan 12 maanden toegekend worden, zonder dat er tussentijds opnieuw de draagkracht berekend moet worden.

Artikel 6.4 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

De vastgestelde draagkracht wordt opnieuw berekend, wanneer binnen de draagkrachtperiode een wijziging heeft plaatsgevonden in de (woon) situatie van de belanghebbende. In geval van wijziging van het inkomen kan de draagkracht worden berekend. Bij sterk wisselende inkomsten moet voor de draagkracht een zo reëel mogelijke schatting worden gemaakt. Wijzigingen kunnen ook betrekking hebben op de woonsituatie, waardoor de bijstandsnorm van de belanghebbende wijzigt.

Artikel 6.5 Drempelbedrag

Artikel 35 lid 2 Participatiewet geeft het college de mogelijkheid om bijzondere bijstand te weigeren voor kosten welke binnen een periode van 12 maanden het drempelbedrag van € 132,00 (bedrag geldt per 1 januari 2018) niet te boven komen. Van deze bevoegdheid zal geen gebruik worden gemaakt, aangezien dit veel uitvoeringsproblemen voor de gemeente en administratieve lasten voor de belanghebbende oplevert.

Artikel 6.6 Uitvaartkosten

De kosten van een uitvaart worden niet geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf, maar behoren tot de passiva van de nalatenschap. Deze kosten komen voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voor zover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen.

Nabestaanden zijn de erfgenamen volgens het Burgerlijk recht (artikelen 392-396 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek), of zoals genoemd in het testament, mits zij hun erfdeel niet verworpen hebben. Bij afwezigheid van erfgenamen kan een beroep op de Wet op de Lijkbezorging worden gedaan (Stadswinkel).

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als en voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 Participatiewet). Denk in dit geval bijvoorbeeld aan:

  • uitvaart-, levens- of ongevallenverzekering;

  • lidmaatschap van een begrafenis- of crematievereniging;

  • nalatenschap

  • overlijdensuitkeringen van werknemersverzekeringen

  • spaargelden alsmede eigen vermogen van de overledene.

Op deze voor bijstand in aanmerking komende kosten worden de eventueel aanwezige voorliggende voorziening en de eventueel aanwezige draagkracht in mindering gebracht. 

De bijzondere bijstand voor uitvaartkosten wordt in beginsel om niet verleend. In beginsel wordt alleen bijzondere bijstand verleend voor de noodzakelijke uitvaartkosten. In het derde lid is een opsomming gegeven van welke kosten noodzakelijke worden geacht.

Van het derde lid kan worden afgeweken, wanneer de totale kosten (het factuurbedrag) minder bedraagt dan € 2.500,00. In dat geval kan voor het gehele bedrag bijzondere bijstand worden verleend.

Artikel 6.7 Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen niet in inrichting

Personen jonger dan 18 jaar zijn in de gezinsbijstand begrepen; hun noodzakelijke bestaanskosten worden gerekend tot de bestaanskosten van de ouder of de ouders die ten aanzien van die persoon onderhoudsplichtig zijn. Personen tot 18 jaar kunnen derhalve bij de verlening van bijstand niet worden aangemerkt als zelfstandig rechtssubject. Thuis inwonende jongeren van 18 t/m 20 jaar hebben geen recht op bijzondere bijstand als aanvulling op het inkomen.

Personen van 18 t/m 20 jaar voor wie de lage norm (artikel 20 Participatiewet) onvoldoende is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, zullen een beroep moeten doen op hun ouders. Ten aanzien van kinderen van 18 t/m 20 jaar zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie (artikel 1:395a BW). De hoogte van de bijstand is op deze onderhoudsplicht afgestemd.

Er kan echter niet zonder meer van worden uitgegaan dat de jongeren altijd voor hun bestaanskosten volledig een beroep op de ouders kunnen doen. In het eerste lid worden situaties benoemd waarin in ieder geval kan worden gesteld dat de jongere geen beroep kan doen op zijn ouders voor zijn onderhoudsplicht. Voor zover dit beroep niet mogelijk is, wordt voorzien in een recht op bijzondere bijstand (artikel 12 Participatiewet) tot maximaal de norm voor een 21-jarige tot aan de pensioengerechtigde leeftijd (artikel 21 Participatiewet). De uiteindelijke hoogte van de bijstand zal afgestemd moeten worden op de individuele omstandigheden van de belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar omdat het hier verlening van bijzondere bijstand betreft. Het college zal derhalve altijd onderzoek moeten doen naar de hoogte van de noodzakelijke kosten van het bestaan.

Artikel 6.8 Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen in inrichting

Nog meer dan bij de andere 18, 19 en 20 jarigen zal de te verlenen bijstand afhangen van de persoonlijke omstandigheden. Bij personen in deze leeftijdscategorie wordt van de ouders over het algemeen een bijdrage gevraagd in de kosten van het verblijf in de inrichting.

De bijstand die, rekening houdend met deze onderhoudsplicht, aan de jongere moet worden verleend, zal in voorkomende gevallen minder bedragen dan het voorgestelde landelijke normbedrag voor zak- en kleedgeld.

De persoonlijke toelage in de vorm van bijzondere bijstand voor 18- t/m 20-jarigen (artikel 13 lid 2 onder a Participatiewet: geen recht op algemene bijstand heeft degene van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft) is afhankelijk van de in de betrokken inrichting noodzakelijke persoonlijke uitgaven en bedraagt ten hoogste de norm voor een in een inrichting verblijvende zoals vermeld in artikel 23 Participatiewet. De bijstand wordt slechts verleend indien redelijkerwijs geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplichtige.

Artikel 6.9 Procedure verhaal bijzondere bijstand jongeren

Door ouders tijdens de voorbereiding van het besluit te betrekken bij de aanvraag van hun kind voor bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet worden zij in de gelegenheid gesteld alsnog aan hun onderhoudsplicht te voldoen, dan wel aan te tonen dat zij niet over de middelen beschikken om aan die onderhoudsplicht te voldoen. Hierdoor is een verhaalsprocedure overbodig.

Artikel 6.10 Baby-uitzet

Een baby-uitzet bestaat uit duurzame gebruiksgoederen. Een aanvraag voor een baby-uitzet wordt dan ook beoordeeld als een reguliere aanvraag voor duurzame gebruiksgoederen. Ook hiervoor hoort gereserveerd te worden en kan de draagkracht uit inkomen en vermogen gebruikt worden.

Voor de beantwoording van de vraag of er recht bestaat op bijzondere bijstand zullen in het individuele geval de volgende vier vragen beantwoord moeten worden:

  • 1.

    Betreft het (aantoonbare) noodzakelijke kosten van het bestaan?

De kosten in verband met de geboorte van een kind behoren tot periodieke dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (zie CRvB 02-11-1999, nr. 98/973 NABW).

  • 2.

    Betreft het kosten waarin de algemene bijstand voorziet?

Periodieke dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden geacht voldaan te kunnen worden uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, hetzij door middel van reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf (zie CRvB 02-11-1999, nr. 98/973 NABW).

  • 3.

    Is er sprake van bijzondere omstandigheden?

De geboorte van een kind is op zich zelf geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35 lid 1 Participatiewet. Bij bijzondere omstandigheden kan onder andere gedacht worden aan:

  • geboorte van een meerling

  • een onvrijwillige zwangerschap ten gevolge van een zedenmisdrijf

  • hogere kosten ten gevolge van medische complicaties

  • 4.

    Kunnen de kosten worden voldaan uit de aanwezige draagkracht? (middelentoets)

In de praktijk zal voor de kosten van een baby-uitzet vooral beoordeeld moeten worden of er zich bijzondere omstandigheden voordoen en of er redenen zijn waardoor belanghebbende niet had kunnen reserveren voor deze kosten. De bijstand kan slechts worden verstrekt wanneer niet voor de kosten kan worden gereserveerd.

Handelwijze bij aanvragen

  • a.

    In totaal kan 6%; en maximaal 10% van het inkomen dient te worden gereserveerd;

  • b.

    Als vanwege schulden of leenbijstand afgelost moet worden, wordt uitgegaan van 6% aflossing en 4% reservering; De bijstand mag namelijk niet direct of indirect dienen ter betaling van schulden (zie artikel 13 lid 1 onderdeel g Participatiewet);

  • c.

    Om te voorkomen dat er ingewikkelde berekeningen moeten worden gemaakt, ervan uitgaan dat men in de afgelopen 5 jaar heeft kunnen reserveren van een inkomen op bijstandsniveau.

Vorm en hoogte

Indien wordt overgegaan tot het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten van een baby-uitzet wordt de bijstand in de vorm van een lening (artikel 51 Participatiewet) verstrekt ter hoogte van het “basispakket baby-uitzet” (Zie Nibud-normen), onder aftrek van het gereserveerde gedeelte. Ingeval er sprake is van noodzakelijke kosten uit het “Aanvullend pakket baby-uitzet” kan voor de aanschaf worden uitgegaan van 50% van de Nibud normen, onder aftrek van het gereserveerde gedeelte en de individuele inkomenstoeslag (indien aanwezig).

Artikel 6.11 Stookkosten

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 Participatiewet). Voor stookkosten ofwel meer dan normale verwarmingskosten zijn geen voorliggende voorzieningen.

Tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren ook de stookkosten. Aangezien de algemene bijstand dan wel een inkomen op bijstandsniveau voorziet in deze kosten kan er in beginsel geen bijstand worden verleend voor deze kosten.

Alleen indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten van het bestaan in het individuele geval kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze extra kosten. Hiervan is in ieder geval sprake indien er een medische noodzaak is voor het maken van deze kosten. De medische noodzaak van de meerkosten kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) een onafhankelijke medische adviseur. In de adviesaanvraag wordt aangegeven dat het extra stook- of verwarmingskosten betreft en de naam van de behandelend specialist.

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde GMD-lijst.

Artikel 6.12 Reiskosten bezoek zieke familieleden

Reiskosten voor het bezoeken van een ziek familielid behoren tot kosten die samenhangen met een als gevolg van bijzondere omstandigheden, tijdelijk optredende, extra vervoersbehoefte. Om die reden is het mogelijk om voor deze kosten bijzondere bijstand te verlenen, mits de belanghebbende voldoet aan de regels van bijzondere bijstand. De bijzondere bijstand wordt verleend om niet.

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan goedkoopste vorm van openbaar vervoer voor het betreffende traject. Om die reden worden kinderen jonger dan 12 jaar, in voorkomende gevallen, geacht mee te reizen met de ouder.

Op grond van individuele omstandigheden kan het noodzakelijk of goedkoper zijn te kiezen voor vervoer per auto. De vergoeding bedraagt dan € 0,21 in 2023 en € 0,22 in 2024 per kilometer (dit bedrag is de maximale door de Belastingdienst toegestane onbelaste vergoeding voor reiskosten). Voor het bepalen van het aantal gereden kilometers kan gebruik worden gemaakt van de ANWB-routeplanner.

Artikel 6.13 Bewassing en kledingslijtage

Een ziekte of handicap kan leiden tot hogere uitgaven voor wassen of vervangen van kleding en beddengoed dan gebruikelijk is. Dat kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld ongewoon vochtverlies of slijtage door protheses. Ook kan iemand in een relatief korte periode zo sterk afvallen of aankomen, dat een nieuwe garderobe nodig is.

Voor de kosten van bewassing en ten gevolge van slijtage zijn geen specifieke (landelijke) voorzieningen. Ter voorkoming van extra bewassing bestaat op grond van de Regeling zorgverzekering wel recht op incontinentie-absorptiemiddelen.

Omdat bewassing en kleding behoort tot de algemene kosten van het bestaan waarin een inkomen op bijstandsniveau voorziet zullen alleen de meerkosten voor bijstandsverlening in aanmerking behoren te komen.

Alleen indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten van het bestaan in het individuele geval kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze extra kosten. Hiervan is in ieder geval sprake indien er een medische noodzaak is voor het maken van deze kosten. De medische noodzaak van de meerkosten kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) door een onafhankelijke medisch adviseur. In de adviesaanvraag wordt aangegeven dat het extra stook- of verwarmingskosten betreft en de naam van de behandelend specialist.

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde GMD-lijst.

Artikel 6.14 Kosten kinderopvang

Artikel 1.13 Wet Kinderopvang (WKO) maakt het mogelijk voor de gemeente een aanvullende tegemoetkoming te verstrekken tot een maximum van 100% van de daadwerkelijk gemaakte kosten.

Op grond van dit artikel geldt deze bevoegdheid voor de volgende doelgroepen:

  • De ouder die een (aanvullende) uitkering ontvangt en een re-integratietraject volgt, waardoor kinderopvang noodzakelijk is;

  • De ouder die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en een (aanvullende) uitkering ontvang;

  • De ouder die is ingeschreven als student.

De tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang is opgenomen in de Inkomensondersteunende maatregelenverordening Lelystad 2021, omdat het doel van deze tegemoetkoming is om ouders te ondersteunen in de kosten van noodzakelijke kinderopvang.

In de Inkomensondersteunende maatregelenverordening Lelystad 20121 (art. 11) is bepaald dat ouders genoemd in artikel 1.6 onder c, e en j van de Wet Kinderopvang geen aanspraak maken op een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang voor het eerste kind, wanneer zij een kinderopvangtoeslag van de belastingdienst ontvangen. Voor de volgende kinderen wordt de kinderopvangtoeslag aangevuld met een tegemoetkoming tot maximaal 100% van de kosten van kinderopvang.

Ouders die een kinderopvangtoeslag van de belastingdienst ontvangen, komen voor het eerste kind niet in aanmerking voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Dit betekent dat de belanghebbende een deel van de kosten zelf betaalt. In 2023 is dat 4% (kinderopvangtoeslagtabel 2023). Voor de volgende kinderen komen ouders in aanmerking voor aanvulling van de kinderopvangtoeslag met een tegemoetkoming tot maximaal 100% van de kosten van kinderopvang.

Daarnaast is in de verordening bepaald dat de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor het 1e kind kan worden verleend tot maximaal 100% van de kosten voor zover de kinderopvang ten goede komt aan de arbeidsparticipatie of re-integratie. Dit betekent dat het voor de ouder die (aanvullende) uitkering ontvangt en een re-integratietraject volgt mogelijk is gemaakt om de kosten van kinderopvang volledig (ook voor het 1e kind) te vergoeden voor zover kinderopvang arbeidsparticipatie of re-integratie bevordert.

In artikel 5, tweede lid van deze verordening wordt een ouder als volgt gedefinieerd: degene die overeenkomstig artikel 1.1 van de wet die binnen de doelgroep valt van artikel 1.6 van de wet met uitzondering van onderdelen a, b, f, h, en i dan wel voor wie op grond van een sociaal medische indicatie kinderopvang noodzakelijk is.

Voor de vergoeding van de kosten voor kinderopvang is aansluiting gezocht bij de tarieven opgenomen in artikel 4 lid 1 van het Besluit kinderopvangtoeslag. Afhankelijk van het soort opvang (dagopvang, buitenschoolse opvang of gastouderopvang) wordt het tarief gehanteerd zoals aangegeven in genoemd artikel.

Voor het maximaal aantal uren is aansluiting gezocht met artikel 8a van het besluit kinderopvangtoeslag. Daarin is bepaal dat het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, niet meer bedraagt voor ieder kind dan 230 uren per kalenderjaar.

Artikel 6:15 Duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten

De bijstandsuitkering of een inkomen uit andere bron voorziet in zowel de periodieke als in de incidentele bestaanskosten waarvoor kan worden gereserveerd. Dit houdt in dat de aanschaffing van algemeen noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen - zoals vernieuwing van huisraad - uit eigen middelen moet worden betaald.

De kosten voor een verhuizing en woninginrichting komen niet voor bijstandsverlening in aanmerking.

Het college hanteert als uitgangspunt dat iedereen van 18 jaar en ouder recht heeft op zelfstandige huisvesting, maar dat personen die zich voor het eerst zelfstandig huisvesten daarvoor moeten reserveren. Wanneer iemand nog niet voldoende heeft gereserveerd, moet hij het zelfstandig wonen uitstellen. Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden - medische noodzaak of sociale noodzaak voor de nieuwe huisvesting - is verstrekking van bijzondere bijstand voor nieuwe huisvesting mogelijk. Maar als belanghebbende heeft nagelaten te reserveren, wordt ook dan geen bijzondere bijstand verstrekt. De aanvraag kan dan worden afgewezen op de grond dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 35 lid 1 Participatiewet).

De wens om te verhuizen is geen bijzondere omstandigheid. Verhuizingen zijn voorzienbaar (denk aan inschrijving bij woningbouwvereniging) en voor de kosten die met een verhuizing en inrichting samenhangen zal dan ook vooraf gereserveerd moeten worden.

De individuele inkomenstoeslag kan voor 12 maanden worden gereserveerd en worden aangewend voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen.

Alleen in bijzondere situaties, waar er sprake is van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken, terwijl er geen beroep op een voorliggende voorziening mogelijk is, kan er bijstand voor deze kosten worden verstrekt. Belanghebbende dient waar mogelijk met schriftelijk bewijs aan te tonen dat deze kosten noodzakelijk zijn. Als bewijsstukken gelden bijvoorbeeld: proces-verbaal van bijvoorbeeld burenruzie, echtscheidingsdocumenten, verklaring van een huisarts etc.

Voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten op medische of psychosociale gronden is de Wmo 2015 aan te merken als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5 onder e Participatiewet.

In gemeente Lelystad hoeft niet in eerste instantie een beroep te worden gedaan op de Kredietbank. De leenbijstand kan direct worden verstrekt.

De kosten voor de aanschaf van een computer of laptop met internetverbinding zijn niet noodzakelijk om sociale contacten te onderhouden en te communiceren met bedrijven, instellingen en de overheid, indien een belanghebbende zonder noemenswaardige beperkingen gebruik kan maken van computer- en internetfaciliteiten van openbare instellingen en commerciële organisaties en op een andere wijze (per post, per telefoon en beschikbare nieuwsbronnen bij de bibliotheek) sociale en zakelijke contacten kan onderhouden. Dat aan het gebruik van deze alternatieven mogelijk enige kosten zijn verbonden, maakt op zichzelf niet dat de aanschaf van een computer of laptop noodzakelijk is.

Voor zover de aanvraag om bijzondere bijstand strekt tot bekostiging van een computer of laptop ten behoeve van een kind in verband met onderwijs, moet de WTOS worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.

Bij een aanvraag voor inrichtingskosten kan een huisbezoek worden afgelegd, om de noodzaak van de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd vast te stellen . Tevens dient door de belanghebbende een overzicht van aan te schaffen goederen worden overgelegd bij de aanvraag, voorzien van een totaalbedrag.

Artikel 51 lid 1 Participatiewet bepaalt dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen verstrekt kan worden in de vorm van een geldlening, borgtocht of als een bedrag om niet. Uit het duurzame karakter van deze gebruiksgoederen is gekozen voor verstrekking in de vorm van een lening. Voor de kosten van stoffering (verf en behang) moet de bijstand op grond van artikel 48 lid 1 Participatiewet à fonds perdu worden verstrekt.

De bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt, in verband met de WSNP, verstrekt met een uitgestelde aflossing. Bij beëindiging van de WSNP wordt een besluit genomen, waarin moet worden beoordeeld of de belanghebbende de geldlening terug moet betalen of dat deze omgezet wordt in bijstand om niet (schone lei).

Bij de verlening van bijzondere bijstand (à fonds perdu) voor de kosten van woninginrichting moet rekening worden gehouden met het navolgende:

  • a.

    telkens wanneer de intentie bestaat bijzondere bijstand te verlenen aan een belanghebbende voor wie de WSNP van toepassing is, moet voor die bijstandsverlening (en de hoogte van het te verstrekken bedrag) toestemming zijn verkregen van de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft immers op zijn beurt de toestemming van de rechter-commissaris nodig om het geld buiten de boedel te houden en dus te mogen besteden aan de verhuizing of woninginrichting;

  • b.

    de toestemming van de bewindvoerder is ook nodig voor bedragen tot € 1.500,00.

Telkens zal in iedere individuele zaak aan de bewindvoerder moeten worden aangegeven welke concrete aanschaffingen noodzakelijk zijn. Een vast bedrag verstrekken (van bijvoorbeeld € 1.500,00) is niet toegestaan want de rechtbank ziet een "vast bedrag" dat een schuldenaar ontvangt als "een bate die in beginsel in de boedel valt".

Richtprijzen

Bij de vaststelling van de bijzondere bijstand voor woninginrichting (en voor andere van toepassing zijnde kosten) voor een koelkast, kooktoestel, wasmachine, matras(sen) en stoffering (verf, behang en vloerbedekking) worden de prijzen in de Prijzengids van het NIBUD (zie: Inventarislijst NIBUD) als uitgangspunt gebruikt. Voor overige woninginrichting wordt 50% van de NIBUD prijzen als uitgangspunt gebruikt, vanuit de overweging dat deze goederen ook tweedehands kunnen worden aangeschaft. Daarnaast hanteert het college maximale bedragen voor kamerinrichting en volledige woninginrichting, die worden vastgesteld aan de hand van de Prijzengids van NIBUD . Voor alle prijzen geldt dat de te verstrekken bijzondere bijstand niet meer bedraagt dan de in deze beleidsregel genoemde bedragen, maar kunnen minder bedragen wanneer de daadwerkelijke kosten lager zijn dan de genoemde prijzen.

Artikel 6.16 Eerste maand huur en administratiekosten

De kosten van eerste huur en administratiekosten horen tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf. Dit betekent dat er in principe geen bijstandsverlening mogelijk is voor deze kosten.

Voor de kosten van de 1e maand huur en administratiekosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt, wanneer de verhuizing sociaal of medisch noodzakelijk is en wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor voor deze kosten niet kon worden gereserveerd.

In artikel 48 tweede lid onder a Participatiewet is bepaald dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voor de eerste maand huur ontvangt de belanghebbende over de betreffende periode achteraf bijstandsuitkering. Om die reden wordt de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt.

Artikel 6.17 In aanmerking te nemen middelen voor draagkracht

Op grond van de toelichting bij artikel 35 Participatiewet heeft het college in het kader van de bijzondere bijstand volledige vrijheid en bepaalt het dus zelf of en welk deel van de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het inkomen en het vermogen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. In deze beleidsregel is opgenomen dat de vrijlatingsbepalingen als bedoeld in artikel 31 lid 2 van de Participatiewet en de periodieke uitkering particuliere oudedagsvoorziening als bedoeld artikel 33 lid 5 van de Participatiewet voor de bepaling van de draagkracht niet in aanmerking wordt genomen. Dit betekent dat voor de bijzondere bijstand wordt uitgegaan van hetzelfde inkomen en vermogen zoals dat wordt vastgesteld voor de algemene bijstand. Dit levert een besparing op in de uitvoeringkosten (geen aparte berekening van het inkomen en/of vermogen voor de bijzondere bijstand).

Het aanwezige vermogen zover dit vermogen meer bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 34 lid 3 van de Participatiewet moet worden aangewend voor de betaling van de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd.

Artikel 6.18 Berekening woonkostentoeslag huurders / eigenaren

Woonkostentoeslag (WKT) is een vorm van bijzondere bijstand. In artikel 35 Participatiewet zijn de voorwaarden voor bijzondere bijstand opgenomen. Een van de algemene regels voor het recht op bijzondere bijstand is dat er sprake moet zijn van noodzakelijke kosten van het bestaan die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Bij het vaststellen van het recht op de woonkostentoeslag is het belangrijk te weten waarom een aanvrager een te dure woning bewoont. Drie vragen zijn belangrijk:

  • woonde de aanvrager al op dat adres voordat hij in de bijstand kwam?

  • is er een dringende reden waarom juist deze dure woning wordt bewoond?

  • was de bijstandsbehoefte al voorzienbaar bij het aangaan van de huur- of koopovereenkomst of is er sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid?

Bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan de bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt (artikel 48 lid 2 onder b van de Participatiewet). NB: dit dient goed gemotiveerd te worden!

De Wet op de huurtoeslag (WHT) is in relatie tot de woonkostentoeslag aan te merken als voorliggende voorziening. De huurtoeslag kan voor de woonkosten van een eerste gebroken maand niet worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Evenmin is dat het geval wanneer er aanspraak bestaat op minder huurtoeslag dan waarop op grond van de huidige omstandigheden recht zou bestaan.

De huurtoeslag kan met betrekking tot woonkosten van een woning in eigendom niet worden aangemerkt als een aan de bijstand voorliggende, passende en toereikende voorliggende voorziening aangezien de huurtoeslag niet geldt voor eigen woningen.

De bijstandsverlening op grond van de Participatiewet heeft per definitie een aanvullend karakter. De belanghebbende zal (in redelijkheid) alles in het werk moeten stellen om zijn afhankelijkheid van de bijstand op te heffen. Het college is op grond van artikel 55 Participatiewet bevoegd aan de verlening van een woonkostentoeslag verplichtingen te verbinden, die strekken tot vermindering of beëindiging van de te verstrekken bijzondere bijstand.

Omdat van de belanghebbende wordt verwacht dat hij zijn woonsituatie in overeenstemming brengt met zijn financiële middelen, wordt de bijzondere bijstand slechts voor een beperkte periode toegekend onder oplegging van een inspanningsverplichting. Hierbij kan worden gedacht aan de verplichting om te verhuizen naar een goedkopere woonruimte, de verplichting om de rente te verlagen, de verplichting om inkomsten te verwerven of huurtoeslag te verkrijgen.

Het opleggen van de inspanningsverplichting dient expliciet te gebeuren in de beschikking waarin de woonkostentoeslag wordt toegekend (artikel 55 van de Participatiewet).

Artikel 6.19 Dieetkosten

Onder dieetkosten worden de meerkosten ten opzichte van de kosten van normale gezonde voeding verstaan, die voortvloeien uit het volgen van een (medisch noodzakelijk) dieet. De medische noodzaak kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) door een onafhankelijke medisch adviseur.

Met de term voedingsupplementen worden diverse pillen, tabletten, capsules, druppels en poeders aangeduid die als aanvulling op de dagelijkse voeding bedoeld zijn.

Dieetkosten en voedingssupplementen behoren niet tot het zorgpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen Wlz en Zvw. Dieetkosten worden vergoed o.g.v. de Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (CAZ). Na beoordeling door de zorgverzekeraar kunnen dieetkosten vergoed worden

Voor een belanghebbende die om moverende redenen een andere verzekering bij een andere maatschappij heeft en om die reden geen CAZ heeft dient, ter voorkoming van rechtsongelijkheid, een aanvraag om bijzondere bijstand voor Dieetkosten te worden afgehandeld alsof zij gebruik maken van de CAZ (Let goed op de maximumbedragen die gelden volgens de CAZ). De bijzondere bijstand wordt om niet verstrekt.

Ook in het geval de belanghebbende, vanwege schulden dan wel vanwege vrijwillige keuze, geen beroep kan doen op de CAZ kan er, bijzondere bijstand verstrekt worden voor de voorzieningen die in de CAZ vallen. Voor belanghebbenden die vanwege deze oorzaken niet aanvullend verzekerd zijn, geldt dat zij tekortschieten in het nemen van de eigen verantwoordelijkheid. Dat is een reden om de bijzondere bijstand als lening toe te kennen (artikel 48 lid 2 onder b Participatiewet), onder de voorwaarde dat belanghebbende zich voor het komend jaar alsnog aanvullend verzekert (artikel 55 Participatiewet). Doet hij dit niet dan kan een vervolgaanvraag worden afgewezen.

Dieetadvisering

Dieetadvisering wordt in het algemeen door de zorgverzekering vergoed. Vanuit de aanvullende verzekering wordt voor dieetadvies en voedingsvoorlichting samen een extra bedrag vergoed. Voor de kosten van dieetadvisering is geen bijzondere bijstand mogelijk (artikel 15 Participatiewet). 

Artikel 6.20 Studietoeslag

Voor het recht op studietoeslag is een voorwaarde dat belanghebbende als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek structureel niet in staat is om naast de studie een inkomen te verwerven. Zie artikel 36b lid 1 Participatiewet. In eerste instantie kan de belanghebbende zelf aannemelijk maken dat hij voldoet aan de genoemde voorwaarde door het overleggen van een recent medisch rapport. Wanneer hij niet beschikt over een dergelijk rapport, vraag het college zelf een medisch advies op. Een medisch advies kan achterwege blijven, wanneer op voorhand duidelijk is dat belanghebbende voldoet aan de genoemde voorwaarde.

Gelet op de toelichting bij artikel 36b Participatiewet wordt hier bedoeld in het geheel geen inkomen te verwerven. Beoordeelt moet worden of een student met een structurele medische beperking al dan niet voldoende kan werken zonder dat dit ten koste gaat van de studie. Voor de rest is er geen inkomenstoets. Dit betekent dat inkomsten op zichzelf niet relevant zijn voor het recht op studietoeslag. Denk aan alimentatie, giften en inkomsten uit vermogen. Bepalend is of iemand door zijn medische beperking niet in staat is naast de studie te werken.

Werkt iemand wel? Ook al is dat zeer gering, denk aan een vakantiebaan tijdens de zomer als het studiejaar voorbij is? Dan vervalt het recht op studietoeslag (tijdelijk). Als de vakantiebaan is gestopt, kan een nieuwe aanvraag worden gedaan. Als er nog een recent medisch advies beschikbaar is en de medische situatie is niet veranderd, kan het uitgebrachte advies gebruikt worden. Er hoeft dan geen nieuw medisch advies te worden aangevraagd.

Het vereiste dat de medische beperking een structureel karakter heeft, betekent dat bij de beoordeling in ieder geval van belang is dat de medische beperking langdurig is en er geen verbetering te verwachten valt binnen een afzienbare termijn. In het derde lid wordt uitgelegd wat wordt verstaan onder een structurele medische beperking. Lid 4 bevat een opsomming van situaties waarbij op zichzelf geen sprake is van een structurele medische beperking. De opsomming is niet limitatief.

Er zijn medische beperkingen die wel structureel zijn, maar niet voldoende ernstig. In dat geval kan de belanghebbende naast zijn studie inkomsten verdienen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan iemand met een schildklierafwijking die geen last heeft van complicaties of iemand met een milde vorm, enkelvoudige vorm van dyslexie. Zo iemand is goed in staat met deze chronische ziekte - die wel structureel is - inkomsten uit arbeid verdienen naast de studie. Natuurlijk moet er altijd in het licht van de omstandigheden van het geval moeten worden gekeken of voldaan is aan de wettelijke vereisten.

In artikel 7a van het Besluit Loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021 zijn de minimale bedragen voor studietoeslag opgenomen die verstrekt kunnen worden aan de belanghebbende. In het vijfde lid wordt aangegeven dat voor de hoogte van de studietoeslag wordt aangesloten bij dit artikel.

Bij het vaststellen van het bedrag voor de doelgroep jonger dan 21 jaar kiest de regering voor een lager minimumbedrag voor de studietoeslag dat evenredig is aan de verhouding van het toepasselijke Jeugd-wettelijk minimumloon (WML) ten opzichte van het reguliere WML. De hoogte van de studietoeslag is afhankelijk van de leeftijd. Het recht op een hoger bedrag op grond van leeftijd ontstaat op de dag waarop een persoon jarig is.

Dit leidt ertoe dat als een belanghebbende jarig wordt in een maand en dat leidt tot een hogere studietoeslag, de studietoeslag over die maand naar rato wordt berekend. De hoogte bestaat dan: uit een percentage vermenigvuldigd met de norm voor de leeftijd voor de verjaardag en een percentage vermenigvuldigd met de norm voor de leeftijd sinds de verjaardag.

Artikel 6.21 Eigen bijdrage kraamzorg

Kraamzorg wordt uit het basispakket van de zorgverzekering vergoed. Hier staat een vergoeding voor van minimaal 24 uur en maximaal 80 uur, verdeeld over uiterlijk tien dagen. Bij deze vergoeding moet gerekend worden vanaf de dag van de bevalling. Deze vergoeding wordt niet verrekend met je eigen risico, maar er geldt wel een eigen bijdrage van € 4,80 per uur (2023).

Het is mogelijk om een aanvullende verzekering af te sluiten voor de wettelijke eigen bijdragen die gelden voor kraamzorg. Bijzondere bijstand is alleen mogelijk voor zover de belanghebbende geen beroep kan doen op een vergoeding vanuit de aanvullende zorgverzekering.

  • 4.

    Betaling bijstand

Artikel 7.1 Moment uitbetalen vakantietoeslag

Artikel 45 Participatiewet schrijft voor dat de vakantietoeslag in de maand juni moet worden uitbetaald. Desalniettemin wordt de gereserveerde vakantietoeslag in Lelystad gelijktijdig met de algemene bijstand van de maand mei uitbetaald. Op verzoek van de belanghebbende kan het vakantiegeld ook tussentijds worden uitbetaald indien er geen openstaande vorderingen bekend zijn en voor de uitbetaling gegronde redenen zijn. Wanneer geen sprake is van gegronde redenen moet het verzoek van belanghebbende gemotiveerd te worden afgewezen.

Artikel 7.2 Overbruggingsuitkeringen

Uitgangspunt is dat er geen overbruggingsuitkeringen voor algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden verstrekt. De bijstandsnorm wordt geacht toereikend te zijn.

Over een periode waarover (aanvullend) recht op een uitkering bestaat, is dit recht ter hoogte van de bijstandsnorm die van toepassing is. Als er recht bestaat op (aanvullende) bijstand kan er financiële krapte ontstaan die kan leiden tot betalingsproblemen of bestedingsproblemen gedurende de periode dat betaling van de uitkering nog niet heeft plaatsgevonden. Voor het oplossen van deze problemen kan verplichte voorschotten bedoeld in artikel 52 van de Participatiewet worden verleend.

In het geval het op grond van bijzondere omstandigheden toch een overbruggingsuitkering voor algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wordt verstrekt, wordt de bijstand verstrekt als een geldlening (artikel 48 lid 2 onderdeel a Participatiewet).

De overbruggingsuitkering dient zo laag mogelijk te zijn, zodat de belanghebbende niet een (te hoge) lening (en als gevolg daarvan een terugbetalingsverplichting) en niet al te lange tijd gebonden is aan de aflossingsverplichting. De overbruggingsuitkering wordt verstrekt tot maximaal 90% van het toe te kennen bijstandsbedrag per maand, over de te overbruggen periode.

Deze extra lening, die dus naast het wettelijke voorschot wordt verstrekt, is voor de noodzakelijke eerste levensbehoeften tot de periode van betaling van de uitkering.

  • 5.

    Voorliggende voorzieningen

Artikel 8.1 Marginale zelfstandigen

De bijstandsuitkering van de marginale zelfstandige wordt slechts gecontinueerd wanneer de werkzaamheden als zelfstandige naar verwachting, ook op termijn, niet zullen leiden tot voldoende inkomsten om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit komt overeen met de omschrijving die de Staatssecrtetaris van SZW in punt 3 van zijn verzamelbrief van 18-2-2003 gaf van marginale zelfstandige activiteiten:

Productieve activiteiten van geringe omvang, die bescheiden inkomsten opleveren en die voor eigen rekening en risico worden uitgevoerd door uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vanwege oorzaken als sociaal-culturele achtergronden, het ontbreken van opleiding, het gebrek aan ervaring met werken in loondienst, of de lange werkloosheidsduur. Kenmerkend voor de activiteiten is dat deze naar verwachting, ook op termijn, niet zullen leiden tot voldoende inkomsten om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien.

Voor zover voldaan is in het bovenstaande kan aan belanghebbende toestemming worden verleend om als marginale zelfstandige activiteiten te verrichten, mits voldaan is aan de voorwaarden genoemd in het tweede lid.

De belanghebbende moet o.a. voldoen aan de voor de betreffende activiteiten verplichte vestigingseisen en beschikken over de vereiste vergunningen. Vereist zijn: inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een BTWnummer en BTW-administratie.

De belanghebbende moet blijven voldoen aan de verplichtingen genoemd in artikel 9 Participatiewet of artikel 37 IOAW. De werkzaamheden als zelfstandige mogen de mogelijkheid tot een eventuele arbeidsinschakeling in loondienst en/of een eventueel re-integratietraject niet in de weg staan. Daarom moet de aard van de zelfstandige activiteiten zodanig zijn dat de activiteiten kunnen worden gestaakt zodra de belanghebbende daadwerkelijk arbeid in loondienst kan aanvaarden.

Wanneer het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige met behoud van bijstandsuitkering of IOAW-uitkering wordt toegestaan (zelfstandige werkzaamheden met behoud van IOAZ-uitkering zijn op grond van de wet nimmer toegestaan), dan wordt daaraan geen maximum termijn verbonden en kunnen in principe alle soorten zelfstandige activiteiten worden aangemerkt als marginale zelfstandige activiteiten.

Verder wordt geen grens gesteld ten aanzien van het aantal uren dat maximaal mag worden gewerkt. Ook indien het aantal gewerkte uren hoger is dan het aantal uren dat door de Belastingdienst wordt gehanteerd voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek (1225 uren per jaar = 49 weken van 25 uur per week), kan sprake zijn van marginale zelfstandige activiteiten.

Inkomstenkorting

Op de uitkering wordt een vooraf geschat inkomen in mindering gebracht. Daarbij wordt rekening gehouden met de inkomstenvrijlating van maximaal zes aaneengesloten maanden zoals bedoeld in artikel 31 lid 2 sub n Participatiewet.

Afschrijvingen worden niet tot de kosten gerekend. Noodzakelijke investeringen kunnen evenmin als kosten worden aangemerkt - voor noodzakelijke investeringen kan een aanvraag voor bijzondere bijstand worden ingediend.

Van de gewerkte uren, de inkomsten en de uitgaven moet een deugdelijke administratie worden bijgehouden. De boekhouding kan bestaan uit een jaarrekening (balans, verlies- en winstrekening en toelichting) of een kasboek (zo mogelijk in combinatie met een BTW-aangifte). Na afloop van elk jaar moet voor 1 juli de boekhouding alsmede een kopie van de aangifte inkomstenbelasting (van beide partners) bij het college worden ingeleverd. Op basis van die gegevens kan de definitieve uitkering voor het over het voorgaande jaar worden bepaald. Wanneer blijkt dat belanghebbende te weinig uitkering heeft ontvangen, wordt het verschil nabetaald. Wanneer belanghebbende teveel uitkering heeft ontvangen kan op grond van de terugvorderingsbepalingen uit Participatiewet of de IOAW het verschil worden teruggevorderd.

Voor de belasting die verschuldigd is vanwege de behaalde winst uit onderneming bestaat de mogelijkheid (op aanvraag) algemene bijstand worden verleend

Om te voorkomen dat cliënten in een laat stadium geconfronteerd worden met een terugvordering, kunnen cliënten ieder kwartaal een inkomensopgave inleveren. Hierdoor kunnen de geschatte inkomsten worden aangepast, wanneer deze afwijken van eerder opgegeven inkomsten. Op deze manier terugvordering van teveel verstrekte bijstand voorkomen dan wel beperkt.

Artikel 8.2 Kinderopvang voor sociaal-medisch geïndiceerden

In de WKO zijn de bepalingen met betrekking tot de sociaal-medische indicatie niet in werking

getreden. Deze beleidsregel vult dit hiaat op. Hoewel in de Inkomensondersteunende maatregelenverordening Lelystad 2021 de ouders met sociaal-medische indicatie zijn genoemd, zijn aanvullende regels nodig voor een eenduidige uitvoering. De vergoeding van de kinderopvang voor sociaal-medisch geïndiceerden wordt verstrekt uit de middelen van de kinderopvang.

Bij ouders die op sociaal medische gronden gebruik maken van kinderopvang moet de noodzaak

vaststaan. De medische noodzaak kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) door een onafhankelijke medisch adviseur.

De kinderopvang wordt beperkt tot maximaal 5 dagdelen per week per kind voor sociaal-medisch geïndiceerde (art. 11 lid 1 Inkomensondersteunende maatregelenverordening Lelystad 2021). De tarieven van de kinderopvangtoeslag worden jaarlijks door het ministerie vastgesteld. Voor het vergoeden de kosten voor kinderopvang is aansluiting gezocht bij deze tarieven, welke geregeld zijn in artikel 4 lid 1 van het Besluit kinderopvangtoeslag. Afhankelijk van het soort opvang (dagopvang, buitenschoolse opvang of gastouderopvang) wordt het tarief gehanteerd zoals aangegeven in genoemd artikel.

De hoogte van de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor ouders met sociaal medische indicatie wordt in overeenstemming gebracht met de hoogte van de kinderopvangtoeslag die andere ouders van de Belastingdienst ontvangen, aangevuld met de gemeentelijke tegemoetkoming kinderopvang. Om te voorkomen dat deze ouders bij meerdere kinderen geconfronteerd worden met een forse eigen bijdrage voor zeer noodzakelijke kinderopvang is bepaald dat de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor het kind de duurste opvang tot maximaal het percentage van de kosten bedoeld in bijlage I, behorende bij artikel 6 van het Besluit kinderopvangtoeslag en voor de volgende kinderen volledig worden vergoed.

  • 6.

    Verhaal

Artikel 9.1 Gevallen waarin wordt afgezien van verhaal

Op grond van artikel 61 Participatiewet heeft het college de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen. Het college heeft beleidsvrijheid om zelf een goede afweging te maken in welke situaties het van zijn bevoegdheid tot verhaal afziet. Voor zover bij een aanvraag een onderhoudsplichtige bekend is, wordt de belanghebbende de verplichting opgelegd zelf (kinder)alimentatie te regelen. Hierdoor is een verhaalsprocedure overbodig.

  • 7.

    Slotbepaling

Artikel 10.1 - Intrekking bestaande beleidsregels

De bepalingen die in de hieronder genoemde beleidsregels staan, zijn herijkt en verwerkt in deze beleidsregels. Daarom kunnen de volgende beleidsregels ingetrokken:

Beleidsregels Participatiewet februari 2018;

Beleidsregels Participatiewet juni 2018;

Beleidsregels Participatiewet juli 2018.

Artikel 10.2 Inwerkingtreding en overgangsrecht

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 10.3 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.