Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2022

Geldend van 06-01-2022 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2022

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2022

De raad van de gemeente Ridderkerk,

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk d.d. 26 oktober 2021;

Gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015

Besluit de volgende verordening vast te stellen:

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2022

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die:

      • niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

      • daadwerkelijk beschikbaar is;

      • een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en;

      • financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

    • b.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • c.

      beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2022;

    • d.

      besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2022;

    • e.

      bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

    • f.

      hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en

      • in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven; dan wel

      • zal staan ingeschreven; dan wel

      • het feitelijke woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres is ingeschreven.

    • g.

      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • h.

      ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Ridderkerk;

    • i.

      gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • j.

      leefeenheid: een groep van personen die tezamen een huishouden vormen;

    • k.

      melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 Wmo 2015;

    • l.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

    • m.

      participatie: het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

    • n.

      persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

    • o.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • p.

      zelfredzaamheid: het in staatzijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet.

  • 2. Voor zover niet anders bepaald, hebben begrippen in deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels en beleidsregels dezelfde betekenis als in de wet.

Hoofdstuk 2. Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan schriftelijk door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek als bedoeld bij artikel 6.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van gratis cliëntondersteuning.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaand aan het onderzoek als bedoeld bij 6 op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Persoonlijk plan

  • 1. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g, van de Wet beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in lid 1 aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Informatie en identificatie

  • 1. Voor het gesprek of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, is vaststelling van de identiteit aan de hand van een geldig identiteitsbewijs.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie.

  • 2. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek, tenzij de hulpvraag genoegzaam bekend is. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie.

  • 3. De volgende factoren, ook genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet, maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in lid 2:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de Wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 4. Indien de cliënt bekend is bij de gemeente, kan in samenspraak met de cliënt worden afgezien van het onderzoek zoals genoemd in lid 3 van dit artikel.

  • 5. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 6. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een weergave van het gesprek als bedoeld in lid 2.

Artikel 7. Advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

    • b.

      Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 6 is gevoerd.

    • b.

      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.

  • 3. Of in een andere situatie waarin het college dat wenselijk vindt.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 2. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 3. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een aanvraagformulier.

  • 4. Het college neemt het onderzoeksrapport mede als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorziening

Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1. Het college verstrekt een maatwerkvoorziening indien er sprake is van een noodzaak tot compensatie en de cliënt niet of niet volledig in staat is tot zelfredzaamheid of participatie door gebruik te maken van:

    • a.

      eigen kracht en/of

    • b.

      gebruikelijke hulp en/of

    • c.

      mantelzorg en/of

    • d.

      hulp van andere personen uit het sociale netwerk en/of

    • e.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of

    • f.

      algemene voorzieningen en/of

    • g.

      andere voorzieningen, bijvoorbeeld op grond van de Wlz of de Zvw.

  • 2. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

  • 3. De maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

  • 4. De maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt als en voor zover de cliënt in staat is om de zorgverlener een voldoende veilig werkklimaat te bieden.

Artikel 10. Aanvullende criteria kortdurend verblijf

  • 1. Om in aanmerking te komen voor Kortdurend Verblijf vanuit de Wmo moet naast de algemene voorwaarden genoemd in artikel 9, nog worden voldaan aan de hieronder genoemde voorwaarden:

    • a.

      de cliënt heeft een somatische, psychogeriatrische, psychische, verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke aandoening of handicap, én;

    • b.

      de ontlasting van de persoon die gebruikelijke zorg of mantelzorg aan de cliënt levert noodzakelijk is.

Artikel 11. Aanvullende criteria beschermd wonen

  • 1. Het college verstrekt de maatwerkvoorziening beschermd wonen overeenkomstig het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Rotterdam, de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning, het vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning, de regels omtrent het persoonsgebonden budget in relatie tot beschermd wonen, de regels voor bijdrage in de kosten van beschermd wonen en de nadere regels van de centrumgemeente.

  • 2. De indicatie en verstrekking van beschermd wonen vindt plaats door de centrumgemeente Rotterdam. Op beschermd wonen en opvang in de zin van artikel 1.1.1, lid 1 van de wet zijn de artikelen 1.2 lid 3, 2.3 lid 2, 3.2.1 lid 1 onder f, 3.2.10, 3.4.1 lid 6 onder e, 3.4.4 lid 1 onder a, 3.4.4 lid 2 onder a en 4.1.5. van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 van toepassing zoals die op 1 mei 2019 luiden.

Artikel 12. Aanvullende criteria hulp bij het huishouden

  • 1. De maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden heeft als basis doelstelling het realiseren van een schoon en leefbaar huis:

    • a.

      Een huis is schoon en leefbaar indien het normaal bewoond en gebruikt kan worden en voldoet aan basale hygiëne-eisen;

    • b.

      Schoon staat voor: een basishygiëne borgen, waarbij vervuiling van het huis en gezondheidsrisico’s van bewoners worden voorkomen;

    • c.

      Leefbaar staat voor: opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

  • 2. Wanneer cliënten als gevolg van hun (medische) beperkingen aantoonbaar onvoldoende ondersteund worden met de inzet op de basis doelstelling schoon en leefbaar huis, kunnen aanvullende doelstellingen gesteld worden. Dit betreft de volgende doelstellingen:

    • a.

      Wasverzorging: het kunnen beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding;

    • b.

      Boodschappen- en/of maaltijdenverzorging: beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften;

    • c.

      Kindzorg: thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren;

    • d.

      Advies, instructie en voorlichting.

  • 3. De inwoner moet gebruik kunnen maken van een schone woonkamer, slaapvertrekken, de keuken, sanitaire ruimtes en gang/trap.

  • 4. Het schoonmaken van de buitenruimte bij het huis (ramen, tuin, balkon, etc.) maken geen onderdeel uit van hulp bij het huishouden.

Artikel 13. Aanvullende criteria woonvoorzieningen

  • 1. Een cliënt komt in aanmerking voor een uitraaskamer als er sprake is van aantoonbare ernstige beperkingen in het gedrag als gevolg van een ziekte of gebrek, waarbij is aangetoond dat enkel het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin hij/ zij tot rust kan komen.

  • 2. Indien cliënt zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt, kan het college een maatwerkvoorziening verlenen voor het bezoekbaar maken van die woning.

  • 3. Het college verleent slechts een woningaanpassing van een woonwagen of woonschip als:

    • a.

      de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip nog minstens 5 jaar is;

    • b.

      de standplaats van de woonwagen niet binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt;

    • c.

      het woonschip nog minimaal 5 jaar op de ligplaats mag blijven liggen;

    • d.

      de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond;

    • e.

      de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.

Artikel 14. Aanvullende criteria vervoersvoorzieningen

  • 1. Vervoersvoorzieningen kunnen als verstrekking worden ingezet om de volgende resultaten te bereiken:

    • a.

      Het zelfstandig lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

    • b.

      Het kunnen ontmoeten van mensen en het op basis daarvan aangaan van sociale relaties.

  • 2. Bij vervoersvoorzieningen geldt het primaat van het collectief vervoer. Op het collectief vervoer zijn de volgende criteria van toepassing:

    • a.

      De voorziening collectief vervoer wordt alleen verstrekt in natura in de vorm van een taxipas, een pgb is hiervoor niet mogelijk.

    • b.

      De taxipas geeft de cliënt de mogelijkheid om maximaal 2000 km per jaar gebruik te kunnen maken van de regiotaxi voor regulier vervoer of rolstoeltaxivervoer.

    • c.

      Als aan de cliënt naast de taxipas voor collectief vervoer ook gebruik kan maken van een hulpmiddel om korte tot middellange afstanden te overbruggen ten behoeve van de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving, wordt cliënt in staat gesteld om maximaal 1000 km te reizen met de taxipas.

    • d.

      Indien de cliënt gemotiveerd aangeeft dat het aantal kilometers zoals bedoeld onder a en b van dit artikellid, niet volstaat dan kan cliënt in staat worden gesteld om meer kilometers met de taxipas te reizen.

    • e.

      De pashouder betaalt tarieven, die vergelijkbaar zijn met de tarieven van het openbaar vervoer, waarbij de zone indeling van het openbaar vervoer uitgangspunt is.

    • f.

      Uitgangspunt is dat 5 openbaar vervoer zones voldoende zijn voor lokale verplaatsingen. De 5 zones worden vanaf de instapzone berekend.

    • g.

      Een cliënt maakt tenminste 1 maal in een aaneengesloten periode van 6 maanden gebruik van het collectief vervoer.

  • 3. Begeleiding bij een vervoersvoorziening wordt alleen toegekend als cliënt:

    • a.

      agressief gedrag vertoont;

    • b.

      dwaalgedrag vertoont;

    • c.

      afhankelijk is van medische handelingen tijdens de rit.

  • 4. Voor verstrekking van een scootmobiel gelden de volgende aanvullende voorwaarden:

    • a.

      Het lopen of staan is zodanig beperkt, dat cliënt zijn bestemmingsdoel niet kan bereiken met een taxi of autorit;

    • b.

      De cliënt moet in staat zijn zelfstandig op en van de scootmobiel te stappen;

    • c.

      De cliënt heeft een substantiële vervoersbehoefte in de directe woonomgeving van de woning binnen de gemeente of woonkern;

    • d.

      De beperkingen zijn langdurend van aard en de vervoersbehoefte is vrijwel dagelijks;

    • e.

      Er moet een stallingsruimte, voorzien van een geaard stopcontact van 220 volt aanwezig zijn of gecreëerd kunnen worden;

    • f.

      Cliënt is in staat om –na instructie- op veilige wijze gebruik te maken van een scootmobiel.

  • 5. Om in aanmerking te komen voor een handbike gelden de volgende aanvullende voorwaarden:

    • a.

      cliënt is aangewezen op een rolstoel;

    • b.

      cliënt is in staat zich met behulp van een handbewogen (sport)rolstoel te verplaatsen over een afstand van minimaal 500 meter;

    • c.

      cliënt heeft de voorziening nodig in verband met een specifieke verplaatsingsbehoefte boven 1500 meter, die niet anderszins kan worden opgelost;

    • d.

      er dient een substantiële toegevoegde waarde te zijn als de handbike als verplaatsingsvoorziening in en om de woning of voor grotere afstanden wordt verstrekt.

Artikel 15. Aanvullende criteria rolstoelen

  • 1. Cliënten komen in aanmerking voor een rolstoel als zij langdurig zijn aangewezen op zittend verplaatsen.

  • 2. Om in aanmerking te komen voor een elektrische rolstoel moet cliënt voldoen aan alle volgende criteria:

    • a.

      cliënt heeft medisch aantoonbare beperkingen die dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en waarvoor loophulpmiddelen, die zelf gekocht kunnen worden of via de zorgverzekeringswet verstrekt worden niet volstaan;

    • b.

      cliënt kan zich, met of zonder loophulpmiddel, minder dan 100 meter verplaatsen;

    • c.

      cliënt kan veilig deelnemen aan het verkeer;

    • d.

      de woning van de cliënt is rolstoeltoegankelijk en rolstoeldoorgankelijk of kan door middel van (voorliggende) (woon)voorzieningen geschikt gemaakt worden.

Artikel 16. Aanvullende criteria sportvoorzieningen

  • 1. Cliënt komt in aanmerking voor een sportvoorziening als is voldaan aan de volgende criteria:

    • a.

      cliënt maakt ook in het dagelijks leven gebruik van een loophulpmiddel of een verplaatsingshulpmiddel;

    • b.

      cliënt is zonder sportvoorziening niet in staat tot sportbeoefening;

    • c.

      beoefening van de gekozen sport is uitsluitend mogelijk met een specifieke sportvoorziening, beoefening is niet op een andere wijze mogelijk;

    • d.

      cliënt is lid van een sportvereniging.

Artikel 17. Weigeringsgronden

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      wanneer voor de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      als de cliënt de gevraagde voorziening voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de cliënt dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen;

    • c.

      als de cliënt de gevraagde voorziening na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen; voor zover deze niet hoofdzakelijk op het individu is gericht, met uitzondering van respijtzorg;

    • d.

      Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt na afloop van de duur waarvoor de voorziening is verstrekt;

      • -

        tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of;

      • -

        tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of;

      • -

        als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

    • e.

      Als deze voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met de reeds bestaande beperkingen, niet verband houdende met de overgang naar een volgende levensfase;

    • f.

      als de cliënt een indicatie heeft voor zorg met verblijf op grond van de Wet langdurige zorg of er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor in aanmerking komt, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit hierover, tenzij artikel 8.6a van de wet van toepassing is.

  • 2. Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:

    • a.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is, behoudens hulp bij het huishouden en een vervoerspas. Een uitzondering hierop is verder de kortdurende hulp aan de cliënt die leerbaar is. De voorziening is dan gericht op vermindering van de ondersteuningsbehoefte.

    • b.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente.

  • 3. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • c.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • d.

      indien cliënt verhuisd is naar een woning waarvan op grond van de aanwezige beperkingen voorzienbaar was dat cliënt hierin beperkingen zou ondervinden;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • f.

      de cliënt verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

    • g.

      indien cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen, tenzij er sprake is van co-ouderschap;

    • h.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • i.

      als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.

  • 4. Geen tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting wordt verstrekt indien:

    • a.

      een persoon met beperking voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

    • b.

      een persoon met beperking verhuist naar een Wlz-instelling.

  • 5. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving.

Artikel 18. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat de beoogde doelstelling daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk doel het pgb moet worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb, waaronder de verplichting dat de zorgverlener een voor de verleende ondersteuning relevante Verklaring omtrent het gedrag (Vog) aanvraagt en desgevraagd kan tonen, die niet ouder is dan drie maanden;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is bepaald;

    • d.

      wat de ingangsdatum en de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb;

    • f.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

Artikel 19. Regels voor pgb

  • 1. Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6. lid 2 van de wet opgenomen voorwaarden.

  • 2. De cliënt dient daarvoor een budgetplan in. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:

    • a)

      hoe de cliënt zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

    • b)

      wat de motivatie is om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen;

    • c)

      welke maatwerkvoorziening de cliënt met het pgb zou willen inkopen en bij welke uitvoerder;

    • d)

      de kosten van de maatwerkvoorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief;

    • e)

      hoe cliënt de voorziening volgens een puntsgewijze begroting dan wel een gespecificeerde offerte wenst te financieren;

    • f)

      inzicht in de problematiek van de cliënt;

    • g)

      de duur en wijze waarop de maatwerkvoorziening wordt ingezet;

    • h)

      het resultaat van het te behalen doel van de inzet van de maatwerkvoorziening;

    • i)

      welke evaluatiemomenten gedurende de duur van de inzet van de maatwerkvoorziening plaatvinden;

    • j)

      op welke wijze de kwaliteit van de voorziening is gewaarborgd en duidelijk is dat de voorziening geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 3. Het pgb mag niet worden besteed aan:

    • a)

      kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b)

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c)

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • d)

      kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;

    • e)

      Kosten voor bijkomende zorg, waaronder cursuskosten en entreegelden van de zorgverlener;

    • f)

      Kosten voor overlijdensuitkering;

    • g)

      Kosten voor reizen.

  • 4. Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 5. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

  • 6. Cliënt is verplicht, als de ondersteuning wordt geboden door een niet professioneel persoon uit de sociale omgeving, niet zijnde de directe leefeenheid, bij het ondersteuningsplan een Verklaring omtrent gedrag (Vog) te voegen van deze persoon, die niet ouder is dan drie maanden.

  • 7. De kwaliteit van de met het pgb ingekochte maatwerkvoorziening, met uitzondering van informele hulp, voldoet minimaal aan de eisen die zijn gesteld aan de gecontracteerde zorgaanbieders die vergelijkbare voorzieningen leveren in zorg in natura.

  • 8. Een pgb dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 9. Een pgb voor gebruik van eigen auto, van een taxi of het gebruik van een rolstoeltaxi is slechts mogelijk indien de cliënt medisch en/ of gedragsmatig niet in staat is gebruik te maken van het collectief vervoer met de regiotaxi.

  • 10. 1Een pgb is niet mogelijk als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wet.

  • 11. Een pgb is niet mogelijk voor zover het pgb is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij hiervoor expliciet toestemming is gegeven door het college, op basis van nader door het college te stellen regels.

  • 12. Een pgb voor hulp bij het huishouden wordt vastgesteld in uren en minuten.

  • 13. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder een pgb wordt verstrekt.

Artikel 20. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

  • 2. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 3. Informele hulp is:

    • a.

      Hulp die geboden wordt door personen, al dan niet uit het sociaal netwerk, die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b.

      Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad zijn van cliënt.

  • 4. Het college kan in bijzondere gevallen gemotiveerd ten gunste van de cliënt afwijken van de onder lid 2 en 3 gestelde eisen.

Artikel 21. Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van het pgb voor een voorziening wordt maximaal vastgesteld op:

    • a.

      Het bedrag van de goedkoopst compenserende voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering of;

    • b.

      Het bedrag van de kosten volgens de door het college geaccepteerde offerte indien de gemeente voor de betreffende voorziening geen overeenkomst heeft gesloten.

  • 2. De hoogte van het persoonsgebonden budget vervoer is gebaseerd op de voorziening collectief vervoer in natura, waarbij het uitgangspunt geldt dat maximaal 2000 kilometer op jaarbasis binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen worden gereisd. Als aan de cliënt ten behoeve van de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving een vervoersvoorziening is verstrekt, wordt een maximum van 1000 km als uitgangspunt gehanteerd. Indien de cliënt gemotiveerd aangeeft dat het standaard aantal kilometers niet volstaat dan kan een groter aantal kilometers worden verstrekt.

  • 3. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor dienstverlening wordt bepaald op basis van het tarief van de door cliënt gecontracteerde zorgaanbieder, maar maximaal op het uurtarief van de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • 4. Bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening wordt onderscheid gemaakt tussen tarief voor formele en informele hulp.

  • 5. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor begeleiding en dagbesteding:

    • a.

      voor formele hulp wordt bepaald op basis van 90% van het laagste tarief per uur voor de goedkoopst compenserende voorziening in natura door een daartoe opgeleide beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling.

    • b.

      voor informele hulp wordt bepaald op basis van 70% van het laagste tarief per uur voor de goedkoopst compenserende voorziening in natura door een daartoe opgeleide beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling, maar niet hoger dan het toepasselijke minimumloon als bepaald bij of krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 6. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden:

    • a.

      voor formele hulp wordt bepaald op basis van 85% van het laagste tarief per uur voor de goedkoopst compenserende voorziening in natura;

    • b.

      voor informele hulp wordt bepaald op basis van 85% van het laagste tarief per uur voor de goedkoopst compenserende voorziening in natura, maar niet hoger dan het toepasselijke minimumloon als bepaald bij of krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 7. Voor regulier taxivervoer wordt de kilometervergoeding gehanteerd zoals die algemeen maatschappelijk wordt toegepast door de belastingdienst.

  • 8. Voor rolstoeltaxivervoer wordt de kilometervergoeding gehanteerd zoals die wordt toegepast door de zorgverzekeraars voor medische ritten.

  • 9. Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van het pgb.

Artikel 22. Nadere verplichtingen budgethouder

  • 1. De budgethouder is verplicht om gedurende de gebruiksduur de aangeschafte voorziening voldoende te laten onderhouden en toereikend te verzekeren.

  • 2. De budgethouder dient over een nota/factuur en betalingsbewijs van de aangeschafte maatwerkvoorziening te beschikken.

  • 3. De budgethouder deelt het college op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de toekenning van het pgb.

Hoofdstuk 4. Maatschappelijke opvang en OGGZ

Artikel 23. Maatschappelijke opvang

  • 1. Het college verstrekt de voorziening maatschappelijke opvang overeenkomstig het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Rotterdam, de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning, het vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning, de regels voor bijdrage in de kosten van opvang en de nadere regels van de centrumgemeente.

  • 2. Artikel 11 lid 2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24. OGGZ

Het college biedt vanuit de Wmo de volgende vorm van ondersteuning:

  • -

    Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ): bemoeizorg, met als doel het toeleiden naar ondersteuning (of behandeling) van bewoners die niet (in staat zijn om) uit eigen beweging ondersteuning te vragen waar dit medisch- en/of maatschappelijk gezien wel nodig is.

Hoofdstuk 5. Bijdrage in de kosten

Artikel 25. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgets en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget , zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een bij verordening aangewezen algemene voorziening zolang de cliënt van deze voorziening gebruik maakt.

  • 3. De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand.

  • 4. In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor de volgende maatwerkvoorzieningen:

    • a.

      Rolstoelvoorzieningen, en;

    • b.

      Kindvoorzieningen, niet zijnde een woningaanpassing.

  • 5. De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening of bij verordening aangewezen algemene voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening;

    • c.

      persoonsgebonden budget is gelijk aan de hoogte van het persoonsgebonden budget.

  • 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 26. Bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening Collectief vervoer

  • 1. In afwijking van artikel 25 derde lid is een cliënt een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, ter hoogte van € 0,16 per kilometer en een opstaptarief van € 0,98 per rit.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt buiten de straal van 20 kilometer vanaf het woonadres een tarief van: € 1,55 per kilometer.

  • 3. In afwijking van het eerste lid geldt tijdens de daluren, van 12.00 – 15.00 uur, een opstaptarief van € 0,44 per rit.

  • 4. In afwijking van het eerste lid geldt bij een overschrijding van het maximaal aantal toegestane kilometers een opstaptarief van € 6,21 per rit.

Hoofdstuk 6. Kwaliteit en veiligheid

Artikel 27. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      inzet van de juiste deskundigheid;

    • d.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • e.

      het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag door beroepskrachten die direct contact hebben met kwetsbare cliënten;

    • f.

      het er op toe te zien dat de voorziening doeltreffend, veilig en cliëntgericht is.

  • 2. Het college legt verdere uitwerking van de geldende eisen op de kwaliteit van voorzieningen vast in het besluit maatschappelijk ondersteuning.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      conform de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 lid 2 van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van loon binnen een overeenkomst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van gemeentelijke eisen, zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • iii.

        onderhoud van de voorziening, en

      • iv.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 29. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 7. Toezicht en handhaving

Artikel 30. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget

  • 1. Het college zorgt voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze Wet.

  • 2. De gemeenteraad stelt een handhavingsbeleidskader vast, waarin beleidsuitgangspunten en -prioriteiten worden aangegeven.

  • 3. Het college stelt ter nadere uitvoering van de handhaving een handhavingsuitvoeringsplan vast met inachtneming van het gestelde in het handhavingsbeleidskader.

  • 4. Dit handhavingsuitvoeringsplan omvat in elk geval de wijze van preventie en bestrijding van fraude, oneigenlijk gebruik en misbruik en niet-gebruik van de Wet alsmede welke handhavingsinstrumenten daartoe worden ingezet en de wijze waarop deze worden toegepast.

  • 5. Het college rapporteert aan de gemeenteraad over de uitvoering, de resultaten en de effecten op het gebied van handhaving in relatie tot de beleidsuitgangspunten en -prioriteiten zoals vastgelegd in het handhavingsbeleidskader.

Artikel 31. Verrekening

Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met nog uit te keren (periodieke) betalingen op grond van de Wet.

Hoofdstuk 8. Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 32. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente wordt door het college nader bepaald.

Artikel 33. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Het college verstrekt in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.7 van de Wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben lager dan een door het college nader te bepalen percentage van het wettelijk minimumloon, een tegemoetkoming ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen in welke gevallen en in welke mate een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Hoofdstuk 9. Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 34. Klachtregeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de klachtafhandeling.

Artikel 35. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 36. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 10. Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 37. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd.

Artikel 38. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende gemeentelijke Besluit Maatschappelijke ondersteuning geldende bedragen verhogen of verlagen.

Artikel 39. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 40. Overgangsrecht

  • 1. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2019, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 4. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Wmo gemeente Ridderkerk 2019 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2022.

  • 5. Van het in het eerste, tweede, derde en vierde lid gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

  • 6. Op bezwaarschriften tegen een besluit wordt beslist met inachtneming van de verordening op basis waarvan het betreffende besluit is genomen.

Artikel 41. Intrekking oude verordening, inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie in het Gemeenteblad en werkt terug tot en met 1 januari 2022, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2019.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk 2022.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Ridderkerk in de openbare vergadering van 16 december 2021.

De griffier,

mr. J.G. van Straalen

De voorzitter,

mw. A. Attema

BIJLAGE I

Artikelen Verordening Rotterdam waarnaar wordt verwezen in artikel 11

Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

In afwijking van de voorgaande leden heeft deze verordening ten aanzien van opvang en beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015, betrekking op een ieder die zich voor deze ondersteuning tot het college wendt in de zin van artikel 1.2.1, lid b en c, van de Wmo 2015.

Artikel 2.3 Gesprek naar aanleiding van melding

  • 2.

    In het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, komen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      als er sprake is van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning:

      • 1.

        de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

      • 2.

        de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

      • 3.

        de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

      • 4.

        de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

      • 5.

        de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

      • 6.

        de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg, alsmede partijen op bijvoorbeeld het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

      • 7.

        welke bijdragen in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn.

Artikel 3.2.1 Ondersteuning binnen resultaatgebieden

  • 1.

    De ondersteuning in de vorm van dienstverlening vindt plaats in de vorm van een arrangement binnen één of meer van de volgende resultaatgebieden:

    • f.

      nachtelijk toezicht en huisvesting;

Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria voor nachtelijk toezicht en huisvesting

  • 1.

    Een cliënt met problematiek op meerdere leefgebieden, waaronder in ieder geval een psychiatrische, psychosociale of verstandelijke beperking, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor nachtelijk toezicht, als dit toezicht noodzakelijk is om gestructureerd of veilig te kunnen wonen, samenhangend met diens sociaal en persoonlijk functioneren en met diens zelfzorg.

  • 2.

    Nachtelijk toezicht kan alleen worden geleverd aan de cliëntgroepen met (O)GGZ-problematiek of een verstandelijke beperking en kan worden geboden in de vorm van:

    • a.

      een vaste wakende wacht;

    • b.

      een slaapwacht;

    • c.

      een ambulante wacht.

  • 3.

    Als een cliënt, zoals omschreven in het vorige lid, niet in staat is zelfstandig een woning te bewonen en een huishouden te voeren vanwege zijn beperkingen en problematiek, kan ook het ondersteuningselement huisvesting, onderdeel uitmaken van het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting.

  • 4.

    Het college beoordeelt in het kader van de landelijke toegankelijkheid voor de cliëntgroep (O)GGZ in hoeverre de gemeente Rotterdam de meest aangewezen centrumgemeente is om de huisvesting te verlenen.

Hierbij betrekt het college in ieder geval:

    • a.

      de wensen van de cliënt;

    • b.

      de ondersteuningsbehoefte;

    • c.

      de aanwezigheid van een positief sociaal netwerk;

    • d.

      de voorwaarden voor succesvolle ondersteuning.

  • 5.

    Het nachtelijk toezicht is van toepassing tussen 23.00 en 7.00 uur en is gericht op:

    • a.

      het voorkomen of de-escaleren van ongewenste situatie gedurende de nacht;

    • b.

      ondersteuning bij het hanteren van een gezond dag-nachtritme;

    • c.

      ingrijpen wanneer de cliënt teveel onder invloed staat van anderen waar dit een risico van achteruitgang met zich meebrengt; of

    • d.

      de veiligheid in de buurt waar cliënt woont.

  • 6.

    Indien aan een cliënt het ondersteuningselement huisvesting wordt geboden en er kinderen bij cliënt wonen, dan kan het ondersteuningselement huisvesting tevens betrekking hebben op die kinderen.

Artikel 3.4.4 Pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp

  • 1.

    Voor zover het pgb bestemd is voor de inkoop van dienstverlening door een dienstverlener die in dienst is van of werkt voor een professionele organisatie die gericht is op de verlening van deze ondersteuning, of als professionele freelancer of zelfstandige zonder personeel werkzaam is voor de in te kopen dienstverlening, geldt het tarief voor formeel verleende ondersteuning waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:

    • a.

      maatschappelijke ondersteuning:

      • 1.

        ondersteuning en regie bij het voeren van het huishouden: 90%;

      • 2.

        sociaal en persoonlijk functioneren, financiën en zelfzorg en gezondheid: 90%;

      • 3.

        dagbesteding: 90%;

      • 4.

        nachtelijk toezicht en huisvesting, exclusief het ondersteuningselement huisvesting: 90%;

      • 5.

        mantelzorgondersteuning met verblijf: 90%;

  • 2.

    Indien het pgb bestemd is voor de betaling van dienstverlening van een hulpverlener uit het sociale netwerk op basis van een overeenkomst tot opdracht of op onverplichte basis op grond van artikel 3.4.2, vierde lid, geldt het informele tarief waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:

    • a.

      maatschappelijke ondersteuning:

      • 1.

        ondersteuning en regie bij het voeren van het huishouden: 61%;

      • 2.

        sociaal en persoonlijk functioneren, financiën en zelfzorg en gezondheid: 48,3%;

      • 3.

        dagbesteding: 50%;

      • 4.

        nachtelijk toezicht en huisvesting, exclusief het ondersteuningselement huisvesting: 51%;

      • 5.

        mantelzorgondersteuning met verblijf: 46,1%.

Artikel 4.1.5 Eigen bijdrage maatwerkvoorziening nachtelijk toezicht en huisvesting

  • 1.

    Een cliënt is in afwijking van artikel 4.1.3 een eigen bijdrage verschuldigd indien sprake is van een maatwerkvoorziening ten behoeve van het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting, als bedoeld in artikel 3.2.10, als er sprake is van een indicatie voor het ondersteuningselement huisvesting.

  • 2.

    De eigen bijdrage wordt vastgesteld conform hoofdstuk 1, paragraaf 1 en 3, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, voor beschermd wonen.

  • 3.

    Cliënt is de eigen bijdrage verschuldigd zolang de maatwerkvoorziening voor het ondersteuningselement huisvesting niet is ingetrokken en de huisvesting voor cliënt beschikbaar is.

  • 4.

    Afwezigheid uit de instelling, anders dan in verband met beëindiging van de voorziening, wordt voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage buiten beschouwing gelaten.

  • 5.

    De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het CAK.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE RIDDERKERK 2022

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • Lid 1 onder a. algemeen gebruikelijke voorziening:

  • Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit jurisprudentie van de CRvB. Het is de vraag wat precies verstaan moet worden onder een 'inkomen op minimumniveau'. Zolang hier niet meer jurisprudentie over is verschenen, gaan we er vanuit dat het gaat om een inkomen op bijstandsniveau heeft. Het is hierbij niet van belang of de betreffende cliënt een inkomen op minimumniveau heeft. Het draait om de vraag of de voorziening in algemene zin financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

  • Lid 1 onder c. beleidsregels:

  • Deze bepaling spreekt voor zich.

  • Lid 1 onder d. besluit:

  • Deze bepaling spreekt voor zich.

  • Lid 1 onder e. bijdrage

  • Uit artikel 2.1.4 van de Wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliёnten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen.

  • Lid 1 onder f. gesprek

  • Artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet schrijft voor dat het college naar aanleiding van een melding een onderzoek verricht. Een vorm van persoonlijk contact (een gesprek) zal hiervoor meestal noodzakelijk zijn, maar is niet voorgeschreven op grond van de Wet.

  • Lid 1 onder g. hoofdverblijf:

  • Omdat er bij het begrip ingezetene wordt gesproken over hoofdverblijf, is hier verduidelijkt wat hier onder wordt verstaan.

  • Lid 1 onder h. hulpvraag:

  • De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.

  • Lid 1 onder i. ingezetene:

  • Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.

  • Lid 1 onder j. leefeenheid:

  • Deze bepaling spreekt voor zich.

  • Lid 1 onder k. melding:

  • Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

  • Lid 1 onder l. pgb:

  • Deze bepaling spreekt voor zich.

  • Lid 1 onder m. participatie

  • Deze bepaling spreekt voor zich.

  • Lid onder n. persoonlijk plan:

  • In het plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.

  • Lid 1 onder o. wet:

  • Deze bepaling spreekt voor zich.

  • Lid 1 onder p. zelfredzaamheid:

  • Deze bepaling spreekt voor zich.

Het aantal definities van artikel 1 het tweede lid is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.

Hoofdstuk 2 Melding, onderzoek en aanvraag

Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de cliënt de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo 2015. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet.

Artikel 2. Melding hulpvraag

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociale wijkteam. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier wel voor.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4 lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de Wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding. Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de Wet. De cliëntondersteuning moet gratis en onafhankelijk zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.

Artikel 4. Persoonlijk plan

De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de Wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

Artikel 5. Informatie en identificatie

Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 5 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is.

Om de identiteit vast te stellen van degene die zich bij het college meldt met een hulpvraag, vraagt het college de betrokkene zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Het kan gaan om een reisdocument als bedoeld in de Paspoortwet; dat zijn het nationaal paspoort, een diplomatiek paspoort, een dienstpaspoort, een reisdocument voor vluchtelingen, een reisdocument voor vreemdelingen en andere reisdocumenten door de Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen, en een reisdocument van het Europese deel van Nederland, te weten een Nederlandse identiteitskaart. Naast de genoemde documenten uit de Paspoortwet, kan een vreemdeling zich legitimeren met een document waarover hij op grond van de Vreemdelingenwet 2000 beschikt ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Tot slot biedt een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de mogelijkheid tot legitimatie van een betrokkene, voor zover hij de nationaliteit van die andere lidstaat bezit.

Artikel 6. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de Wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.

Het college onderzoekt:

  • de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

  • welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 Wmo 2015, verschuldigd zal zijn.

In lid 7 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.

Artikel 7. Advisering

Het college is bevoegd om degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de Wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Artikel 8. Aanvraag

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt 8 de Wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de Wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.

Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de Wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Hoofdstuk 3. Criteria voor een maatwerkvoorziening

Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Een cliënt kan de maatwerkvoorziening in natura ontvangen, maar ook in de vorm van een pgb als hij dat wenst. Daarmee kan hij zelf bepalen bij wie hij de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil inkopen. In dit hoofdstuk is ook opgenomen welke regels er zijn voor een pgb en hoe de hoogte van het pgb wordt bepaald.

Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren.

Lid 2: Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.

Lid 3: Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt.

De volgende maatwerkvoorzieningen zijn beschikbaar:

  • -

    Hulp bij huishouden;

  • -

    Begeleiding en dagbesteding;

  • -

    Woonvoorzieningen;

  • -

    Vervoersvoorzieningen zoals een scootmobiel of elektrische driewielfiets;

  • -

    Rolstoelen;

  • -

    Sportvoorzieningen;

  • -

    Beschermd wonen en opvang;

  • -

    Kortdurend verblijf.

Voor de maatwerkvoorzieningen Kortdurend verblijf, Beschermd Wonen, Hulp bij Huishouden, Vervoersvoorzieningen, Rol stoelen en Sportvoorzieningen zijn aanvullende criteria van toepassing.

Artikel 10. Aanvullende criteria kortdurend verblijf

Kortdurend verblijf is een maatwerkvoorziening (artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). De Wmo 2015 biedt de gemeente de mogelijkheid om ook andere voorzieningen te treffen dan alleen hetgeen past binnen de AWBZ-aanspraak kortdurend verblijf. Dit pas binnen de maatwerkgedachte van de Jeugdwet en de Wmo 2015, waarbij het gewenste resultaat centraal staat: ondersteuning van de mantelzorg. In dit artikel wordt beschreven wanneer een cliënt in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf.

Artikel 11. Aanvullende criteria beschermd wonen

Gemeenten zijn sinds 2015 verantwoordelijk voor beschermd wonen. De financiering daarvan loopt thans nog via de centrumgemeenten als bedoeld in de Wmo 2007. Beschermd wonen is - net als opvang - in principe landelijk toegankelijk. Een cliënt met een indicatie voor beschermd wonen (of een aanvraag die daartoe strekt) heeft net als elke Nederlander een vrije keuze om een woongemeente te kiezen. Zie ook artikel 1.2.1, eerste lid onder b van de Wet. De Wmo 2015 kent het begrip centrumgemeente niet. Daarom is intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk.

De gemeente Rotterdam is centrumgemeente voor wat betreft de verstrekking van de maatwerkvoorziening Beschermd Wonen voor de regiogemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Ridderkerk, Capelle aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel en Lansingerland. Het betreft mensen met (ernstige) psychische problemen die niet zelfstandig kunnen werken en die een 24uurs begeleiding en toezicht nodig hebben, Het betreft een kwetsbare groep met GGZ-problematiek. Gezamenlijk wordt invulling gegeven aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van Beschermd Wonen. Mandatering aan de gemeente Rotterdam om voor dit onderdeel een besluit te nemen heeft plaatsgevonden.

Budget Beschermd Wonen

De middelen voor Beschermd wonen worden vanaf 1 januari 2023 over een periode van 10 jaar in stappen van 10% van het totale budget verdeeld over alle gemeenten in de regio. Dit gebeurt volgens een nieuw objectief verdeelmodel. Dan wordt ook het woonplaatsbeginsel ingevoerd, wat betekent dat de gemeente van herkomst verantwoordelijk is voor de kosten.

In deze regio is ervoor gekozen om het woonplaatsbeginsel (nog) niet toe te passen, maar 90% van de gemeentelijke budgetten samen te voegen. Voor de gemeente Ridderkerk treedt de gemeente Rotterdam op als zogeheten centrumgemeente.

Definitie Beschermd wonen

Een inwoner komt in aanmerking voor BW, voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is op eigen kracht, met gebruikelijke en ambulante hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn eigen sociale netwerk, zelfstandig te wonen en participeren in de samenleving.

Doelgroep Beschermd wonen

Een inwoner komt in aanmerking voor BW, voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is op eigen kracht, met gebruikelijke en ambulante hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn eigen sociale netwerk, zelfstandig te wonen en participeren in de samenleving. De doelgroep wordt bepaald door de volgende criteria:

  • De inwoner is 18 jaar of ouder.

  • De inwoner heeft de Nederlandse nationaliteit of verblijft legaal in Nederland.

  • De inwoner voldoet aan hetgeen gesteld is in de Handreiking Landelijke Toegankelijkheid Beschermd Wonen van de VNG.

  • De inwoner heeft psychische problemen en/of psychosociale problemen

  • De problemen die de inwoner ondervindt in het zelfstandig wonen en participeren in de samenleving zijn niet op te lossen op eigen kracht, met gebruikelijke en ambulante hulp, mantelzorg, hulp vanuit andere personen uit het eigen sociaal netwerk, algemene of andere maatwerk voorzieningen en/of (para)medische zorg.

  • Cliënten kunnen hun zorgvraag niet uitstellen en/ of kunnen niet zelf hulp inroepen.

Mogelijke woonzorgvoorzieningen

Op grond van de criteria en de zorgvraag van de doelgroep is het mogelijk om een passende woonvorm met ondersteuning te krijgen. Dat kan binnen een accommodatie of andere woonvorm van een instelling zijn met daarbij horende ondersteuning. Er moet altijd 24 uur per dag begeleiding beschikbaar zijn, maar de nabijheidsbehoefte kan verschillen:

  • 24 uur per dag in de directe nabijheid (vast-wakend)

  • 24 uur per dag in de directe nabijheid, maar in de nacht minder frequent ook proactief noodzakelijk (slaapwacht)

  • 16 uur per dag in de directe nabijheid en in de nacht oproepbaar (ambulant nachtelijke ondersteuning).

  • Doelgroep BW

    Vast wakende wacht

    Slapende wacht

    Ambulante wacht

    Intramuraal

    ja

    ja

    n.v.t.

    Semimuraal

    n.v.t.

    ja

    ja

    Zelfstandig wonen met extramuraal arrangement

    n.v.t.

    ja

    nee

Van beschermd wonen naar beschermd thuis (BT)

De hierboven beschreven woonzorgvoorzieningen zijn afgestemd op de mate waarop iemand zelfstandig kan functioneren en de behoefte aan toezicht. Hierdoor is de beweging te zien van het klassieke beschermd wonen (intramuraal met intensief toezicht) naar beschermd thuis. Het gevolg hiervan is dat het aanbod van beschermd wonen in klassieke vormen van intramurale (all-inclusive) voorzieningen op een verantwoorde manier afgebouwd kan worden en/of omgezet kan worden naar semimurale voorzieningen. Het is de bedoeling dat hiervoor in de plaats ambulante ondersteuning en lichtere woonvormen in wijken komen. Hierdoor ontstaat er een woon- en leefsituatie creëren met meer zelfstandigheid voor de cliënt, waarin vaardigheden worden gestimuleerd en sprake is van meer verbinding met de (mensen in de) wijk. Hierdoor verandert de positie van cliënt naar wijkbewoner.

De ontwikkeling van BW naar BT wordt deels ingezet door de regionale inkoop van semimurale voorzieningen. De verdere ontwikkeling naar BT zal met de regio nog nader ingevuld moeten worden de komende periode. BT zal een combinatie zijn van een goed werkende lokale infrastructuur met algemene voorzieningen met in aanvulling een maatwerkvoorziening voor de cliënt die het mogelijk maakt om hem thuis te laten blijven wonen.

Artikel 12. Aanvullende criteria hulp bij het huishouden

Sinds de uitspraken van de CRvB van 18 mei 2016 is duidelijk dat huishoudelijke hulp onder de Wmo 2015 valt (bijvoorbeeld CRvB 18-05-2016, nr. 15/4490 WMO15). In de Wmo 2015 is geen concrete definitie gegeven van een gestructureerd huishouden. Het voeren van een gestructureerd huishouden omvat in ieder geval de zorg voor (CRvB 18-05-2016, nr. 15-4490 WMO15, CRvB 18-05-2016, nr. 15-5356 WMO15 en CRvB 18-05-2016, nr. 16-948 WMO15):

  • -

    het schoon en op orde houden van het huishouden;

  • -

    het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding.

Daarnaast is in de memorie van toelichting ook omschreven wat kan worden verstaan onder het voeren van een gestructureerd huishouden. Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld:

  • -

    hulp bij contacten met officiële instanties,

  • -

    hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden,

  • -

    hulp bij het leren om zelfstandig te wonen,

  • -

    hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of

  • -

    hulp bij het omgaan met geld.

Verder is ervoor gekozen te definiëren welke taken wel of niet onder de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden vallen, deze keuzes zijn gebaseerd op uitspraken van de CRvB.

Artikel 13. Aanvullende criteria woonvoorzieningen

Dit artikel bevat criteria m.b.t. specifieke woonvoorzieningen.

Lid1: Uitraaskamer: De uitraaskamer is een voorziening die wordt toegekend aan cliënten met een verhoogd risico op letsel als ze zich niet kunnen afzonderen.

Lid 2: Cliënten die in een Wlz-instelling verblijven in de gemeente hebben het hoofdverblijf in een hen passende woning, wat betekent dat een woonvoorziening in beginsel niet aan de orde is. Met toekenning van een woonvoorziening wordt echter een bijdrage geleverd aan de participatie van de cliënt. Veelal betreft het bezoekbaar maken van de woning van ouders of kinderen van de cliënt.

Lid 3: Om te voorkomen dat een woonvoorziening wordt verstrekt voor aanpassing van een woonwagen of woonschip, waarmee cliënt slechts tijdelijk wordt gecompenseerd, zijn hiervoor een aantal specifieke op de situatie toegesneden criteria opgenomen.

Artikel 14. Aanvullende criteria vervoersvoorzieningen

Op grond van artikel 2.1.1 Wmo 2015 moet het gemeentebestuur zorgdragen voor de maatschappelijke ondersteuning. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt onder andere verstaan het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Met participatie wordt bedoeld het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Uit de toelichting op artikel 1.1.1 Wmo 2015 volgt dat dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Hiervoor is het een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

Bij het bepalen van het te bereiken resultaat gaat het er bij maatschappelijke participatie niet om hoe vaak een cliënt een bestemming wil bereiken, maar om hoe vaak hij dat zou moeten kunnen, zo blijkt uit jurisprudentie. Kortom niet alle bij de cliënt levende wensen behoeven te worden gehonoreerd.

Vanuit de Wmo volgt slechts verder de verplichting om cliënt te compenseren die beperkingen ondervindt bij lokale verplaatsingen. Onder de Wmo 2007 mocht het college onder het begrip "lokaal verplaatsen" een afstand van 15 tot 20 kilometer vanaf de woning verstaan. Voor bovenregionaal vervoer kan cliënt gebruik maken van Valys. Ook mocht het college volstaan met een voorziening waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). Deze omvang kan ook bereikt worden met meerdere vervoersvoorzieningen gezamenlijk (CRvB 06-06-2012, nr. 10/1786 WMO).

Met de taxipas wordt cliënt in staat gesteld om maximaal 2000 km te reizen binnen vijf openbaar vervoerszones. Is sprake van een combinatie van een maatwerkvoorziening voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving, dan mag cliënt 1000 km met het collectief vervoer reizen.

Artikel 15. Aanvullende criteria rolstoelen

Vanuit de Zvw worden rolstoelen verstrekt voor beperkte (<26 weken) of onzekere duur. Is cliënt langdurig aangewezen op zittende verplaatsingen dan komt de cliënt vanuit de Wmo in aanmerking voor een rolstoel. De aanvullende criteria voor verstrekking van de elektrische rolstoel zijn opgenomen om te borgen dat enkel aan de cliënt die hierop is aangewezen een (dure) elektrische rolstoel wordt verstrekt en dat in andere gevallen wordt volstaan met verstrekking van een handbewogen rolstoel.

Artikel 16. Aanvullende criteria sportvoorzieningen

Sporten kan voor een cliënt een belangrijke manier zijn om medemensen te ontmoeten (participeren). Dit is in de verordening zo ingevuld dat cliënt aangewezen moet zijn op een sportvoorziening voor de beoefening van de verkozen sport en lid van een vereniging moet zijn.

Artikel 17. Weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld CRvB 08-02-2017, nr. 15/344 WMO. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Lid 1 onder a

Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).

Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.

De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.

Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Lid 1 onder b en c

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.

Lid 1 onder d

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Lid 1 onder e

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 1 onder f

Het college mag een voorziening weigeren als de cliënt, gelet op zijn bekende beperkingen, de beperkingen had kunnen voorzien. Indien iemand in een rolstoel zit en verhuisd naar een woning met trappen en zonder lift, is te voorzien dat de cliënt daar beperkingen krijgt.

Lid 1 onder g

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

Een voorziening moet langdurig noodzakelijk moet zijn. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het begrip langdurig noodzakelijk bestaat uit 2 onderdelen die los van elkaar bekeken kunnen worden. De voorziening moet:

  • noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren;

  • langdurig noodzakelijk zijn.

Met langdurig wordt bedoeld dat de cliënt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperkingen slechts tijdelijk zijn, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die voor 'beperkte of onzekere duur' beperkingen ondervindt kan een beroep doen op Zorgverzekeringswet.

Ad. b

Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.

Lid 3

In lid 3 zijn de specifieke weigeringsgronden opgenomen die gelden bij de toekenning van woonvoorzieningen.

Ad. a

Het college hoeft geen voorziening te verstrekken als de beperkingen het gevolg zijn van de aard van de gebruikte materialen. Ook als de beperkingen voortkomen uit achterstallig onderhoud van de woning hoeft het college geen woonvoorziening te verstrekken. Dit beginsel geldt niet als is voldaan aan de volgende twee eisen (zie CRvB 03-07-2013, nr. 11/4346 WMO, zie ook Rechtbank 's-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO):

  • -

    de cliënt heeft goede pogingen ondernomen om de gebreken door de verhuurder te laten wegnemen; en

  • -

    met het oog op de gezondheidstoestand van de belanghebbende is er binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van de gebreken.

Ad. b

Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.

Ook worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Het is echter niet toegestaan om woonvoorzieningen voor bepaalde woonruimten categoriaal uit te sluiten, zie Rechtbank Arnhem 19-12-2008, nr. AWB 08/1131). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een woningaanpassing een verhuiskostenvergoeding verstrekken.

Ad. c

Als er in de te verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering op deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is echter steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO).

Ad. d en e

Als een cliënt verhuist, zal deze moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken, dan wel om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning voor cliënt beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.

Ad. f

De bedoeling kan niet zijn dat de verstrekking van een woonvoorziening indruist tegen wet of beleid vanuit een ander domein, in dit geval ruimtelijke ordening.

Ad. g

Dit criterium behoeft voor wat betreft de hoofdregel geen nadere toelichting.

Op grond van artikel 1:12 BW volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over het kind uitoefent. Dit heet ook wel ‘afgeleide woonplaats’. Bij co-ouderschap ligt het ouderlijk gezag in de praktijk vaak bij beide ouders.

Het juridische hoofdverblijf van een kind wordt meestal door de rechter bepaald en vastgelegd in het ouderschapsplan. Als het hoofdverblijf niet is vastgesteld, dan kan gekeken worden naar het feitelijk verblijf. In de praktijk kan het voorkomen dat het feitelijk verblijf evenredig is verdeeld. Nu de CRvB heeft geoordeeld dat een cliënt niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben, dient de inschrijving van het kind in het Brp de doorslag te geven.

Voor wat betreft woningaanpassingen heeft dit tot gevolg dat slechts één woning hoeft te worden aangepast. Het is de vraag of dit niet in strijd is met artikel 1:247 lid 4 BW en artikel 3 IVRK. In artikel 1:247 lid 4 BW is gewaarborgd dat het kind recht heeft op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. En uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind voorop moet staan bij alle maatregelen die kinderen aangaan. Om die reden is de uitzondering voor co-ouderschap opgenomen.

Ad. h

Er worden geen voorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de genoemde in deze bepaling. Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de de Wmo, zie CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte, een verhuiskostenvergoeding verstrekken.

Lid 4. Indien het verstrekken van een tegemoetkoming voor verhuizen en inrichten de goedkoopst compenserende voorziening is, dan verstrekt het college deze tegemoetkoming, hiermee uitvoering gevend aan het zogenoemde primaat van verhuizing. Het college zal hiertoe slechts overgaan na afweging van alle conform de jurisprudentie hierbij af te wegen individuele omstandigheden van de cliënt.

Lid 5.

In lid 5 is de pendant van artikel 14 lid 1 van de verordening benadrukt.

Artikel 18. Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Artikel 19. Regels voor pgb

Lid 1.

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet. De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2

Met de eis van het opstellen van een ondersteuningsplan wordt het college in de gelegenheid gesteld om te controleren of is voldaan aan de voorwaarden voor verstrekking van den pgb, als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet.

Lid 3 en lid 4

In lid 2 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel (lid 3).

Lid 5

Op basis van lid 4 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stop gezet.

Lid 6

Omdat cliënten vaak kwetsbare personen betreffen, is als voorwaarde voor verstrekking van een pgb opgenomen dat de zorgverlener een Vog overhandigt. Voor wat betreft de zorgaanbieders in natura volgt deze verplichting uit de gestelde kwaliteitseisen.

Lid 7

Met de voorwaarde van het zevende lid is het mogelijk om de geleverde kwaliteit van de aanbieders te controleren en beoordelen. Het maakt mogelijk om pgb aanbieders aan te spreken op de geleverde kwaliteit en hier mogelijk consequenties aan te verbinden.

Cliënt is in beginsel ook zelf verantwoordelijk voor inkoop van kwalitatief verantwoorde ondersteuning. Het college heeft echter wel een rol bij de beoordeling of sprake is van goede kwaliteit. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6 lid 3 Wmo 2015).

Lid 8

Hierin is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.

Lid 9 en 10

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 20. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt een lager tarief of een tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen.

Op basis van het vierde lid kan het college gemotiveerd van het tweede er derde lid afwijken indien dit ten gunste van de cliënt is.

Artikel 21. Hoogte pgb

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Lid 1

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.

Lid 2

Cliënten die gebruik kunnen maken van collectief vervoer, hebben aanspraak op de natura voorziening en niet op een pgb. Is een cliënt echter aangewezen op een andere vorm van vervoer, dan wordt de hoogte van een pgb afgestemd op de afstand die cliënt zou kunnen reizen met behulp van collectief vervoer.

Lid 3

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele hulp, zoals volgt uit artikel 20. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers‐ of opvangvoorzieningen.

Lid 4

Bij het inzetten van een pgb voor informele hulp, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De cliënt kan daarmee altijd aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

Lid 5 t/m 8

In deze leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Artikel 22. Nadere verplichtingen budgethouder

Lid 1

Artikel 20 stelt een aantal specifieke voorwaarden aan de budgethouder. Dit om te voorkomen dat een pgb wordt verstrekt, waarmee een voorziening wordt aangeschaft die vroegtijdig is afgeschreven.

Lid 2

Deze voorwaarde spreekt voor zich. Cliënt zal de besteding van het pgb moeten verantwoorden.

Lid 3

De verplichting van het bepaalde in artikel 2.3.2 lid 7 Wmo 2015 en artikel 4:2 lid 2 Awb.

Hoofdstuk 4. Maatschappelijke opvang en OGGZ.

Artikel 23. Maatschappelijke opvang

Alle gemeenten zijn verantwoordelijk voor opvang. De financiering loopt echter nog via de centrumgemeenten. Opvang is - in principe- landelijk toegankelijk. Zie ook artikel 1.2.1, eerste lid onder b van de Wet. De Wmo 2015 kent het begrip centrumgemeente niet. Daarom is intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk.

Budget opvang

De middelen voor opvang worden vanaf 1 januari 2020 verdeeld over alle gemeenten volgens een nieuw objectief verdeelmodel beschermd wonen (al dan niet geïntegreerd met opvang). Tot die tijd is er sprake van een overgangsfase en vindt de uitkering nog plaats aan de hiervoor bedoelde 43 ‘centrumgemeenten’. Voor de gemeente Ridderkerk treedt de gemeente Rotterdam op als zogeheten centrumgemeente.

Aanspraak opvang

Opvang kan verleend worden aan personen die:

  • -

    de thuissituatie verlaten hebben; en

  • -

    niet in staat zijn zich op eigen kracht staande te houden in de samenleving.

Met de verwijzing naar alle beleidsstukken van de centrumgemeente Rotterdam, wordt beoogd dat opvang voor cliënten die zich melden bij de gemeente Ridderkerk plaatsvindt overeenkomstig de opvang voor cliënten die zich melden in Rotterdam.

Artikel 24. OGGZ

Er is een groep van inwoners die zware problemen hebben en toch geen hulpvraag stellen.

Hiervoor kunnen uiteenlopende redenen zijn, het gaat bijvoorbeeld om inwoners die hun vraag niet duidelijk kunnen formuleren, die zelf niet inzien dat ze hulp nodig hebben of om inwoners die officiële instanties wantrouwen. We spreken ook wel van zorgmijders.

Problematieken die spelen kunnen zijn:

  • Grove verwaarlozing of vervuiling van mensen die op straat moeten leven

  • Drugs-, medicatie- en alcoholmisbruik in een woning of op straat;

  • Ernstige vereenzaming;

  • Grove verwaarlozing of vervuiling van mensen in woningen;

  • Mensen die een gevaar voor zichzelf of hun omgeving vormen.

In dergelijke situaties kan ongevraagd ondersteuning of hulpverlening worden ingezet zonder dat daar een procedure aan voorafgaat van melding – onderzoek - aanvraag.

Deze vorm van ongevraagde ondersteuning / hulpverlening wordt ook wel bemoeizorg genoemd.

Primaire doel van het inzetten van de algemene voorziening OGGZ is om contact te leggen en te houden met deze inwoners en ze toe te leiden naar ondersteuning.

Hoofdstuk 5. Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.

Artikel 25. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgets en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in

natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen.

Lid 1 en 2 formuleert deze verplichting voor wat betreft de bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgets en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen.

Lid 3 benadrukt het uitgangspunt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. Daarnaast is in het vierde lid opgenomen welk bedrag de eigen bijdrage in welke periode ten hoogste mag bedragen.

Lid 4 geeft weer welke uitzonderingen er op lid 1 van toepassing zijn.

Lid 5 geeft weer op welke wijze bij een natura voorziening de kostprijs wordt vastgesteld en wordt bepaald bepaalt wat onder de kostprijs van een persoonsgebonden budget wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is.

In lid 6 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 Wmo 2015, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, of degene die samen met een ouder het gezag uitoefent, indien het een woningaanpassing betreft, benut.

Artikel 26. Bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening Collectief vervoer

Indien de gemeente een bijdrage voor collectief vervoer wenst te vragen, dan moet de gemeente dit in de verordening regelen. Ook een eventuele korting op de bijdrage in de kosten moeten in de Wmo-verordening worden geregeld. Het is niet toegestaan dit te delegeren aan het college (CRvB 18-05-2016, nr. 16-948 WMO15). Om die reden is in dit artikel gedetailleerd weergegeven wat de hoogte van de bijdrage is voor collectief vervoer.

Hoofdstuk 6. Kwaliteit en veiligheid

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 27. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt die het college nader kan uitwerken zoals bedoeld in lid 2. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wet.

Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.

De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3 van artikel 21).

Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. De vastgestelde reële prijs moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.

Het college moet de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet). Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Lid 2

Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Lid 3

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Lid 4

Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.

Artikel 29. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.

Het college een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de wet). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 7. Toezicht en handhaving

Artikel 30. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget

In de verordening moeten in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Daar wordt met dit artikel aan voldaan.

Artikel 31. Verrekening

Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.

Hoofdstuk 8. Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 32. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 Wmo 2015 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 33. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

De uitwerking hiervan is overgelaten aan het college.

Hoofdstuk 9. Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 34. Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wet).

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd

Artikel 35. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wet).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 36. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wet.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 10. Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 37. Evaluatie

De wet vereist evaluatie. Het beleid wordt vierjaarlijks geëvalueerd.

Artikel 38. Indexering

Met dit artikel wordt de aan het college overgelaten bevoegdheid om bedragen vast te stellen geclausuleerd.

Artikel 39. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 40. Overgangsrecht

In het eerste, tweede en derde lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het vierde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in lid 6. In het vijfde lid is bepaald dat het college kan afwijken als dat in het voordeel van de cliënt is.

Artikel 41. Intrekking oude verordening. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening, intrekking van de oude verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.


Noot
1

Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).