Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet gemeente Maashorst 2022

Geldend van 01-01-2022 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet gemeente Maashorst 2022

De stuurgroep Maashorst i.o. en het college van de gemeente Landerd,

gelet op het gestelde over terug- en invordering in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en gelet op artikelen 1:3, vierde lid, en 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht

besluit(en)

vast te stellen de

Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet gemeente Maashorst 2022

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • c.

      fraudevordering: een vordering die is ontstaan omdat belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering heeft ontvangen, alsmede de boete;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • f.

      wet: de Participatiewet met inbegrip van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz);

    • g.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • h.

      verwijtbare bedrijfsbeëindiging: er is sprake van verwijtbare bedrijfsbeëindiging als er sprake is van:

      • bestuurdersaansprakelijkheid;

      • privébestedingen die niet in lijn liggen met de inkomsten en een inkomen op bijstandsniveau;

      • en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, verrekening en brutering

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheden, zoals deze in de Participatiewet, Bbz, IOAW en IOAZ aan het college zijn gegeven. In dit kader:

    • a.

      herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in ingevolge artikel 54, lid 1, 3 sub b en 4 van de Participatiewet en 17, lid 1, 3 sub b en 4 van de IOAW en IOAZ, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

    • b.

      maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet, artikel 12, tweede lid, onderdeel c, artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3, artikel 39, tweede lid, artikel 41, vierde en vijfde lid, en artikel 43, derde lid, van het Bbz, artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt; en

    • c.

      bruteert het college de vordering, welke is ontstaan door gebruik te maken van de onder b. genoemde bevoegdheden, bij gebreke van niet tijdige betaling;

    • d.

      vordert het college het bedrijfskapitaal, dat is toegekend op grond van artikel 20 en 24 Bbz, terug als belanghebbende ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet;

    • e.

      continueert het college, in geval van verwijtbare bedrijfsbeëindiging, de lening tegen dezelfde condities als het bedrijfskapitaal is verstrekt. Dat betekent met hetzelfde aflossingsbedrag en rentetarief.

Artikel 3. Uitzonderingen op artikel 2 voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1. Het college vordert een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2. Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3. Het college beperkt de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan uitkering zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op uitkering over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4. Het college ziet af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk II Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

Artikel 4. Reikwijdte

De artikelen 5 tot en met 8 zijn niet van toepassing op fraudevorderingen.

Artikel 5. Afzien van terugvordering of kwijtschelding van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende wordt geheel of gedeeltelijk afgezien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

  • 2. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van onderdeel c. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

Artikel 6. Uitzondering op artikel 5

  • 1. Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2. Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 7. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

Van invordering wordt afgezien indien het terug te vorderen bedrag, na de verrekening van het vakantiegeld en nog betaalbaar te stellen uitkering, lager is dan € 250,00 en de belanghebbende niet reageert op het verzoek om het resterende bedrag te voldoen. Deze uitzondering geldt niet voor verstrekte voorschotten, die niet verrekend zijn of konden worden.

Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1. Medewerking wordt verleend aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering, als een schuldregeling tot stand komt, ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op uitkering die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b Participatiewet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen achttien maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 9. Fraudevordering en schuldregeling

Een fraudevordering wordt meegenomen in een schuldregeling, waarbij het resterend bedrag na afloop van de schuldregeling alsnog wordt ingevorderd.

Artikel 10. Afzien van terugvordering of kwijtschelding van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting bij fraudevorderingen

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende wordt geheel of gedeeltelijk afgezien van terugvordering of van verdere terugvordering van de fraudevordering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost

  • 2. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van onderdeel c. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

  • 3. Het genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering van de fraudevordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk III Invordering

Par 1. De betalingsverplichting

Artikel 11. Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling Awb over verzuim en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

  • 3. De inning van een terugvordering gaat vooraf aan de inning van een bestuurlijke boete.

Artikel 12. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 11 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op uitkering.

Artikel 13. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, hanteert het college 5% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm inclusief vakantietoeslag als maandelijkse aflossingscapaciteit.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt voor belanghebbende die in een inrichting ter verpleging of verzorging verblijft ingevolge artikel 475d lid 4 Rv een afwijkende beslagvrije voet die gelijk is aan de bijdrage die verschuldigd is voor de verpleging of verzorging, verhoogd met 2/3 van de toepasselijke bijstandsnorm als genoemd in artikel 23 Participatiewet.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid zal op verzoek van de belanghebbende het college een berekening uitvoeren volgens artikel 475d Rv om de juiste beslagvrije voet en daarmee de juiste hoogte van verrekening te bepalen en past de gemeente de hoogte van het verrekende bedrag aan vanaf de datum waarop het college de gegevens die nodig zijn voor de berekening heeft ontvangen tenzij het college al eerder van die gegevens op de hoogte was indien blijkt dat hantering van het eerste lid niet correct was.

Artikel 13a. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering op grond van deze wetten

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit wordt vastgesteld met als uitgangspunt dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d Rv en dat de vordering binnen een redelijke termijn wordt afgelost tenzij er aanwijzingen zijn dat belanghebbende over voldoende middelen beschikt om de vordering ineens terug te betalen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de maandelijkse aflossingsverplichting bij invordering van Bbz-leningen voor niet verwijtbare bedrijfsbeëindigingen 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm plus 50 procent van het netto-inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, maar maximaal het bedrag dat berekend met de rekenmodule beslagvrije voet is in te vorderen, voor een periode van maximaal 5 jaar na de bedrijfsbeëindiging.

  • 3. In afwijking van lid 1 en 2 van dit artikel kan de gemeente met een betalingsvoorstel van belanghebbende instemmen als daarmee wordt bereikt dat belanghebbende de vordering via minnelijke weg blijft betalen

  • 4. Het aflossingsbedrag, zoals vermeld in het terug- en invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

Artikel 14. Uitstel van betaling

  • 1. In het geval de belanghebbende om uitstel van betaling verzoekt dan wordt deze zonder onderzoek toegekend indien:

    • a.

      aan de belanghebbende in de periode van 2 jaar voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend en

    • b.

      het uitstel van betaling niet langer duurt dan 3 maanden.

  • 2. In alle andere gevallen zal op basis van berekende draagkracht een individuele afweging worden gemaakt.

Par 2. Tussentijdse wijziging van een lopende betalingsverplichting

Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1. Het college stelt periodiek een (draagkracht)onderzoek in bij alle uitstaande vorderingen.

  • 2. Wanneer het college als gevolg van een (draagkracht)onderzoek besluit tot wijziging van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 3. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 16. Herziening van het aflossingsbedrag op verzoek van de belanghebbende

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende kan het college het aflossingsbedrag herzien.

  • 2. Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft, wordt het aflossingsbedrag herzien per de eerste van de maand volgend op de maand waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

  • 3. Het verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting schort de lopende betalingsverplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Par 3. Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot terugbetaling in één keer en/of het treffen van een betalingsregeling, dan wordt er zes weken na verzending van het terugvorderingsbesluit een aanmaning verzonden. Een aanmaning wordt direct verzonden indien de maandelijkse betaling van een eerder opgelegde betaalverplichting niet meer wordt nagekomen. Indien er binnen 2 weken na aanmaning geen terugbetaling heeft plaatsgevonden of een regeling is getroffen wordt er een dwangbevel uitgevaardigd (aangetekend). Belanghebbende dient binnen 2 dagen na verzending van het dwangbevel tot terugbetaling over te gaan. Bij weigering volgt beslaglegging of inschakeling van een gerechtsdeurwaarde.

Artikel 18. Kosten van invordering

  • 1. Voor het verzenden van een dwangbevel worden geen kosten in rekening gebracht.

  • 2. Bij inschakeling van een deurwaarder komen de daarmee gepaard gaande kosten voor rekening van de belanghebbende.

Hoofdstuk IV Slotbepalingen

Artikel 19. Hardheidsclausule

De gemeente kan, onverminderd artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, in bijzondere gevallen ten gunste van de zelfstandige afwijken van deze beleidsregels, als toepassing hiervan leidt tot onredelijke gevolgen.

Artikel 20. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terug- en invordering 2022”.

Artikel 21. Inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregels treden na publicatie in werking met ingang van 1 januari 2022.

  • 2. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels worden de Beleidsregels terug- en invordering 2020 van de gemeente en Landerd ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 december 2021.

Burgemeester en wethouders van Landerd

de secretaris

Th.M.M. Hoex MMO

de burgemeester

M.C. Bakermans

Toelichting op de beleidsregels

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1

Dit artikel bevat de begripsbepalingen die op deze beleidsregels van toepassing zijn.

Artikel 2

Het tweede artikel bevat de hoofdregel, te weten de wijze waarop in beginsel ten volle gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering. Vanaf 1 januari 2020 is het terug- en invorderen van bijstand verleend op grond van het Bbz 2004 een bevoegdheid van het college geworden in plaats van een verplichting vanuit de wet. Daarom zijn in artikel 2, onder b, artikelen uit het Bbz 2004 opgenomen. Het gaat om:

  • 1.

    artikel 12, tweede lid, onderdeel c Bbz 2004;

  • 2.

    artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3 Bbz 2004;

  • 3.

    artikel 39, tweede lid Bbz 2004;

  • 4.

    artikel 41, vierde lid en vijfde lid Bbz 2004;

  • 5.

    artikel 43, derde lid Bbz 2004.

Ad 1. Als de verleende bijstand, vermeerderd met het in het betreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, dan kan de bijstand ter grootte van het verschil worden teruggevorderd. De rest van de bijstand wordt omgezet van geldlening in een bedrag om niet.

Ad 2. Het college legt in de beschikking waarin de bijstand wordt toegekend in de vorm van een rentedragende geldlening op grond van de artikelen 20 of 24 Bbz 2004 het volgende vast:

  • Het bedrag van de lening is direct opeisbaar bij het niet nakomen van de verplichting tot betaling van rente en aflossing.

  • Dit is alleen anders in de gevallen waarin artikel 21, eerste lid Bbz 2004 (nieuw) van toepassing is.

  • Artikel 41 Bbz is steeds van toepassing.

Ad 3. In de beschikking tot toekenning van de bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening op grond van de artikelen 20 of 24 Bbz 2004, wordt opgenomen dat het bedrag van de lening direct opeisbaar is, als:

  • zij niet overeenkomstig de bestemming is besteed;

  • op het moment dat de zelfstandige het bedrijf of zelfstandig beroep overdraagt of beëindigt;

  • ingeval van surséance van betaling of faillissement van de zelfstandige, van één van de vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep in een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, of van de rechtspersoon.

Ad 4. Als blijkt dat de zelfstandige duurzaam niet aan de verplichtingen kan voldoen of, als de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid is verstreken, zijn de lening en de eventuele achterstallige rente direct opeisbaar en kunnen deze worden teruggevorderd. Als blijkt dat de financiële omstandigheden van de zelfstandige zodanig zijn dat deze geacht kan worden aan de verplichtingen te voldoen, kunnen de vanaf de vervaldatum achterstallige rente- en aflossingsbedragen direct worden teruggevorderd. Is hierbij sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming? Dan is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd.

Ad 5. De lening, die de zelfstandige bij de beëindiging op grond van het eerste lid moet terugbetalen, is een lening als bedoeld in artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de wet. Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, onder 3 Bbz 2004, is het bedrag van de lening direct opeisbaar, als niet aan de verplichting tot betaling van rente en aflossing is voldaan.

Artikel 3

In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

  • a.

    De zesmaanden jurisprudentie De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zesmaanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zesmaanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

  • b.

    Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd De situatie kan bestaan dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hier achter dan is zij in wezen gerechtigd om de uitkering over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

  • c.

    Afzien van brutering Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

  • d.

    Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, onder 3 van het Bbz, is het bedrag van de lening direct opeisbaar, als niet aan de verplichting tot betaling van rente en aflossing is voldaan. De gemeente bepaalt zelf vanaf welk moment zij tot terugvordering overgaat. In artikel 40 van het Bbz, dat met ingang van 1 januari 2020 is vervallen, was vastgelegd dat als de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldeed, het geleende bedrag werd teruggevorderd. Deze regel kan nog steeds worden toegepast, maar nu op grond van deze beleidsregels.

  • e.

    Artikel 43, tweede lid, van het Bbz heeft een andere invulling gekregen: “Indien na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert en deze niet met toepassing van het vorige lid onder hypothecair verband is verleend, kan in het geval van niet-verwijtbaarheid het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos worden gemaakt. In het geval van een renteloos gemaakte lening dient gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep vijftig procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm, 6 Gemeenteblad 2020 nr. 47144 25 februari 2020 bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de wet, besteed te worden voor aflossing van deze lening”.

Met de wijziging van de eerste zin in het tweede lid wordt verduidelijkt dat de Bbz-lening renteloos kan worden gemaakt, mits de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar is en de zelfstandige heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig mogelijk terug te betalen. De wijziging van de tweede zin in het tweede lid geeft aan dat de aflossingsvorm, zoals die wordt genoemd in het tweede lid, van toepassing is als er sprake is van niet verwijtbaarheid en de lening renteloos is gemaakt.

Als er sprake is van verwijtbaarheid, kan het college echter hiervan afwijken. In dit sub-artikel is daarom vastgelegd hoe wordt omgegaan met verwijtbare bedrijfsbeëindigingen.

Aan artikel 43 van het Bbz wordt nog een derde lid toegevoegd, dat als volgt luidt: de lening, die de zelfstandige bij de beëindiging op grond van het eerste lid gehouden is terug te betalen, is een lening als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

Hoofdstuk II Geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering

In dit hoofdstuk wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

Artikel 4

Behoeft geen toelichting

Artikel 5

Bij de bepaling betreffende kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting maakt het college kenbaar op welke wijze een schuldenaar zijn betalingsverplichting ten minste moet zijn nagekomen. Daarnaast maakt het eerste lid, onderdeel d het mogelijk om een resterende vordering door middel van een eenmalige betaling af te kopen.

Artikel 6

In afwijking van het bepaalde in artikel 5 wordt geen kwijtschelding verleend voor:

  • a.

    andersoortige schulden, niet zijnde fraudevorderingen, die zijn ontstaan als gevolg van enig verwijtbaar gedrag van een schuldenaar. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvorderingsplicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.

  • b.

    schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek; en daarnaast benoemt het college tevens gronden op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding intrekt. Dit is het geval als later blijkt dat de kwijtschelding is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.

Artikel 7

In dit artikel heeft het college de hoogte en de voorwaarden bepaalt waarbij wordt afgezien van het nemen van een terugvorderingsbesluit vanwege een zogenaamd kruimelbedrag

Artikel 8

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn dat:

  • a.

    de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel

  • b.

    de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en

  • c.

    de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.

Ook kan rekening gehouden worden met de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Gedacht kan daarbij worden aan:

  • a.

    een periode benoemt waarbinnen – gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen – een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;

  • b.

    gronden op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt.

  • c.

    Intrekkingsgronden kunnen zijn:

    • -

      het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en

    • -

      de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

Artikelen 9 en 10

Deze artikelen zijn vergelijkbaar met artikel 5 en 8, echter betreffen fraudevorderingen. Hier worden strengere eisen gesteld.

Hoofdstuk III Invordering

In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen zien op de betalingsverplichting, de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Par 1 De betalingsverplichting

Artikel 11

Dit artikel bepaalt:

  • a.

    de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; en

  • b.

    dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.

  • c.

    De volgorde van invordering Beleid is dat de inning van een terugvordering voorrang heeft op de inning van een boete. De reden hiervan is dat er eerst een terugvorderingsbesluit moet zijn alvorens een boetebesluit kan worden genomen. Bovendien kan er op deze manier al gestart worden met terugvorderen tijdens het, vaak langdurige, boetetraject.

Artikel 12

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt maakt het college gebruik van haar bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Zoals eerder aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Artikel 13 en 13a

Dit artikel regelt de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting voor belanghebbenden. De verplichting moet aan de klant kenbaar worden gemaakt. In het tweede lid van 13 a is voor Bbz-leningen een afwijkende regel opgenomen, die is afgeleid van artikel 43, tweede lid, Bbz. Voor deze specifieke groep is het redelijk om voor invordering uit te gaan van hogere inkomsten, dus meer aflossingscapaciteit. Deze afwijkende regel geldt voor leningen Bbz levensonderhoud en leningen bedrijfskapitaal.

Artikel 14

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader heeft het college bepaald:

  • a.

    in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,

  • b.

    wanneer zij uitstel verleent, alsmede

  • c.

    welke voorwaarden zij aan uitstelverlening verbindt.

Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene ook kan worden geconfronteerd met kosten voor het uitvaardigen van een dwangbevel en verdere invorderingskosten.

Par 2 De tussentijdse beoordeling of wijziging van een betalingsverplichting

Artikel 16

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot herziening van het aflossingsbedrag, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. In dit artikel is bepaald welke criteria worden toegepast voor het op verzoek van de belanghebbende herzien van de aflossing. Het is van belang om zoveel als mogelijk maatwerk te leveren, waarbij wordt gestreefd naar een voor zowel de belanghebbende als de gemeente acceptabele terugbetalingsverplichting. Hierdoor wordt de betalingsbereidheid gestimuleerd.

Artikel 17

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt aan deze beleidsvrijheid invulling gegeven.

Artikel 18

Dit artikel geeft aan welke invorderingskosten aan de belanghebbende worden doorberekend en zullen worden ingevorderd.