Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

Geldend van 01-01-2022 t/m heden

Intitulé

Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Deze verordening verstaat onder:

  • de wet: de Participatiewet of de IOAW of de IOAZ;

  • uitkering: de uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3 en hoofdstuk 4, paragraaf 1 en de bijzondere bijstand bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet inclusief vakantiegeld en zonder aftrek van inkomsten, of de uitkering (bruto grondslag) als bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

  • uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm dan wel de grondslag als bedoeld in artikel 5, lid 3 tot en met 5 IOAW/IOAZ;

  • plan van aanpak: het plan, zoals bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • uitkeringsgerechtigde: degene die een uitkering ontvangt of heeft ontvangen in de periode waarop de maatregelenwaardige gedraging betrekking heeft;

  • benadelingsbedrag: netto–uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid en

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering of de bijzondere bijstand nog niet is uitbetaald.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de voor belanghebbende (n) van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van overige verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling (de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen) en ontzorgplicht

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, 55 en 56a, van de Participatiewet die niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • b.

      niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder e, van de Participatiewet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

    • b.

      niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • c.

      niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • d.

      onvoldoende nakomen van de verplichtingen voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende de zoektijd van vier weken;

    • e.

      uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet.

  • 4.

    Vierde categorie:

  • weigeren van of het door eigen toedoen niet behouden van een voorziening genoemd in Hoofdstuk 3 van de Re-integratieverordening gemeente Oldenzaal.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a van de IOAW, dan wel artikel 6, derde lid, onderdeel b van de IOAZ is toegestaan.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

    • b.

      uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • c.

      niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b van de IOAW of IOAZ;

    • c.

      niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Hoogte en duur van een verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op:

  • a.

    5% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    20% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    50% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de in de Participatiewet opgenomen verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending wettelijke arbeidsverplichting

  • 1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 % van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden, waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden, waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Hoofdstuk 4. Overige gedagingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,00 tot € 2.000,00;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,00 tot € 4.000,00;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende tenminste één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of hoger;

    • e.

      20% van de bijstandsnorm gedurende ten minste één maand indien het benadelingsbedrag niet op een exact bedrag is te bepalen.

  • 3. Indien sprake is van verwijtbaar ontslag waardoor de belanghebbende aangewezen raakt op bijstand bedraagt de maatregel 100% gedurende de maand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of personen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van minimaal 50% en maximaal 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Samenloop, recidive en volharding

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in hoofdstuk 2, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

  • 2. Als het college voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Participatiewet kan verlagen en een boete op grond van de Wet inburgering 2021 op kan leggen, dan wordt de bijstand verlaagd en geen boete opgelegd.

Artikel 15. Recidive

De duur van de verlaging wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of ernstiger verwijtbare gedraging. Dit geldt ook als bij het eerste verwijtbare gedrag besloten is van een verlaging af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 16. Volharding

  • 1. Wanneer een uitkeringsgerechtigde, binnen een jaar, na de recidive, zoals genoemd in artikel 15 van deze verordening, volhardt in maatregelwaardig gedrag, zoals bedoeld in hoofdstuk 2, dan vindt een verlaging plaats voor de duur van drie maanden.

  • 2. De hoogte van het percentage wordt afgestemd op het percentage dat past bij de maatregelwaardige gedraging. Wanneer duidelijk is dat deze verlaging niet de gewenste gedragsverandering tot gevolg heeft, wordt een hoger percentage gehanteerd.

  • 3. Na het verlagen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid vindt elke drie maanden een herbeoordeling plaats om te beoordelen of de uitkeringsgerechtigde voldoende activiteiten onderneemt om zo spoedig mogelijk aan het werk te gaan. Wanneer de uitkeringsgerechtigde geen, dan wel onvoldoende activiteiten onderneemt, dan wordt de uitkering verlaagd met een hoger percentage voor de duur van drie maanden.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 17. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Wanneer een uitkeringsgerechtigde geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, dan wordt de uitkering verlaagd met 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

Artikel 18. Nadere verplichtingen

Wanneer de uitkeringsgerechtigde niet dan wel in onvoldoende mate meewerkt aan een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet verlagen burgemeester en wethouders de uitkering. De hoogte en de duur van de verlaging zullen, indien mogelijk, overeenkomstig de categorie-indeling van artikel 7 of 8 van deze verordening plaatsvinden.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 19. Nadere regels

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2022.

Artikel 21. Inwerkingtredingen intrekken oude verordening

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2022.

  • 2. De Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 wordt ingetrokken.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 29 november 2021

de griffier,

J.H. Brokers

de voorzitter,

P.G. Welman