Beleidsregels gemeentelijke taken uitvoering Wet kinderopvang Gemeente Capelle aan den IJssel 2021

Geldend van 09-07-2021 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels gemeentelijke taken uitvoering Wet kinderopvang Gemeente Capelle aan den IJssel 2021

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel;

gelet op artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht;

gelet op de artikelen 1.61, lid 1, 1.65, de leden 1 en 4, 1.66 en 1.72, lid 1 Wet kinderopvang;

besluit:

de Beleidsregels uitvoering gemeentelijke taken Wet kinderopvang gemeente Capelle aan den IJssel 2021 vast te stellen

1. Toepassing, citeertitel beleidsregels en definities

1.1. Toepassing

Deze beleidsregels zijn van toepassing op alle gastouderbureaus, voorzieningen voor kinderopvang en gastouderopvang binnen de gemeente Capelle aan den IJssel.

Deze beleidsregels zijn van toepassing op de gemeentelijke inzet om:

  • -

    toezicht te houden op de kwaliteit van de kinderopvang;

  • -

    aanvragen tot exploitatie en wijzigingsverzoeken voor kinderopvang af te handelen;

  • -

    te handhaven naar aanleiding van het niet naleven van voorschriften van de bij of krachtens de Wet kinderopvang gestelde regelgeving;

  • -

    het niet naleven van kwaliteitseisen (zo veel mogelijk) te voorkomen (preventie).

De handhavingstaken kinderopvang zijn door het college van burgemeester en wethouders gemandateerd aan het hoofd van de unit Vergunningen, Toezicht en Handhaving, van de afdeling Stadsbeheer. Dit betreft de volgende bestuurlijke maatregelen:

  • a.

    Het geven van een Aanwijzing;

  • b.

    Het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang.

1.2. Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels gemeentelijke taken uitvoering Wet kinderopvang gemeente Capelle aan den IJssel 2021’.

1.3. Definities

Hieronder vindt u definities van de belangrijkste in deze beleidsregels voorkomende termen. Voor alle (overige) definities wordt aangesloten bij de definities zoals deze zijn gegeven in de Wet Kinderopvang en onderliggende regelgeving.

Definitie

Afwegingsmodel

In het afwegingsmodel worden per domein de kwaliteitseisen geclusterd weergegeven en voorzien van een hersteltermijn, de hoogte van de bestuurlijke boete en de last onder dwangsom.

Het afwegingsmodel is als bijlage aan deze beleidsregels toegevoegd.

Awb

Algemene wet bestuursrecht

College

Het college van burgemeester en wethouders

Gemeente

Gemeente Capelle aan den IJssel

GGD

GGD Rotterdam Rijnmond

Kinderopvangvoorziening

Buitenschoolse opvang op een specifiek adres, dagopvang op een specifiek adres, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang

Kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen vastgelegd in voorschriften, welke door de houder nageleefd moeten worden, staan genoemd in de Wet kinderopvang en alle onderliggende regelgeving

LRK

Landelijk register kinderopvang

Toezichthouder

De aangewezen toezichthouder van de GGD. De toezichthouder kinderopvang onderzoekt de naleving van de kwaliteitseisen en legt de bevindingen vast in een inspectierapport.

Wko

Wet kinderopvang

KDV

Kinderdagverblijf

BSO

Buitenschoolse Opvang

GO

Gastouder

GOB

Gastouder Bureau

2. Inleiding

2.1. Waarom beleid

In deze beleidsregels is vastgelegd hoe het beleid is dat gemeente voert met betrekking tot de gemeentelijke taken die voortvloeien uit de Wko.

Het vastleggen van dit beleid draagt bij aan:

  • -

    een transparante werkwijze, omdat houders, ouders, toezichthouders en andere belanghebbenden vooraf geïnformeerd zijn over de mogelijkheden en bevoegdheden van het college;

  • -

    rechtsgelijkheid, door het vastleggen van beleidsregels die voor iedereen van toepassing zijn

  • -

    het stimuleren van kwalitatief goede kinderopvang.

2.2. Wat komt aan de orde

Allereerst wordt de gemeentelijke visie op handhaving en de relatie met het dossier kinderopvang toegelicht. Vervolgens wordt ingegaan op de verschillende mogelijkheden binnen het toezicht, waaronder herstelaanbod en risico gestuurd toezicht. Daarna wordt uitgelegd hoe een aanvraag tot exploitatie wordt afgehandeld. Als laatste worden de verschillende mogelijkheden voor handhaving bij het niet naleven van de kwaliteitseisen beschreven. Hierin wordt aangegeven welke strategie wordt gevolgd om tot een beter naleefgedrag te komen. Daarbij wordt per niet nageleefde kwaliteitseis bepaald welke handhaving daarop volgt, waarbij het afwegingsmodel richting geeft.

In het afwegingsmodel (in de bijlage) is vastgelegd:

  • -

    of er een boete kan worden opgelegd en de hoogte daarvan;

  • -

    de hoogte van een last onder dwangsom;

  • -

    de maximale hersteltermijn.

2.3. Landelijke en gemeentelijke ontwikkelingen

De Wko is sinds 2005 van toepassing. Sindsdien is het speelveld volop in beweging. Zo bestaan er sinds 2018 geen peuterspeelzalen meer. Ook is er in datzelfde jaar een personenregister kinderopvang ingevoerd om continue screening in de kinderopvang te versterken.

Daarnaast is in 2018 en 2019 de wetgeving dankzij de (wijzigings-)Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang behoorlijk aangepast. Er is hard gewerkt aan efficiënter toezicht en handhaving.

Zo wordt er vanaf 2020 in de regio Rotterdam-Rijnmond gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een herstelaanbod aan te bieden. In 2021 heeft de Inspectie van het Onderwijs de uitvoering van de taken op het gebied van toezicht en handhaving kinderopvang door de gemeente Capelle getoetst. De uitkomst is dat de inspectie oordeelt dat de wettelijke taken naar behoren worden uitgevoerd, maar ook is gebleken dat de uitvoering van de handhaving op onderdelen nog aan effectiviteit kan winnen. Dit alles heeft ertoe geleid dat het college de bestaande ‘Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang Gemeente Capelle aan den IJssel 2016’ heeft herzien en thans vervangt door deze nieuwe ‘Beleidsregels gemeentelijke taken uitvoering Wet kinderopvang gemeente Capelle aan den IJssel 2021.’

3. Kader, visie, ambitie en speerpunten

3.1. Kader

Aan kinderopvang worden kwaliteitseisen gesteld. Deze kwaliteitseisen staan in de Wko en in de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen en aanverwante regelingen.

De regelgeving stelt kwaliteitseisen in het kader van de volgende onderwerpen (ook wel domeinen genoemd, die weer bestaan uit verschillende items):

  • -

    registratie, wijzigingen en administratie;

  • -

    het pedagogisch klimaat;

  • -

    personeel en groepen;

  • -

    veiligheid en gezondheid;

  • -

    accommodatie;

  • -

    ouderrecht.

De Wko bepaalt dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor toezicht op en handhaving van deze eisen. De GGD is bij wet de aangewezen toezichthouder voor kinderopvang. Het college heeft, zoals wordt voorgeschreven door de Wko, de directeur publieke gezondheid van de GGD aangewezen als toezichthouder die namens medewerkers van de GGD wordt uitgevoerd.

De Inspectie van het Onderwijs is de tweedelijns toezichthouder en controleert jaarlijks of de gemeente haar wettelijke taken met betrekking tot de registervoering en de uitvoering van het toezicht, goed uitvoert. Recent (februari en maart 2021) heeft de inspectie de uitvoering van de taken op het gebied van toezicht en handhaving kinderopvang door de gemeente beoordeelt. De uitkomst is dat de inspectie oordeelt dat de wettelijke taken naar behoren worden uitgevoerd en derhalve geen statuswijziging aan de orde is.

3.2. Visie op handhaving

Het college heeft de volgende visie op handhaving. Wanneer geconstateerd wordt dat een kwaliteitseis niet nageleefd wordt grijpt de gemeente actief in met een handhavingsmaatregel. Feiten en omstandigheden waaronder de overtreding is begaan worden daarbij meegewogen.

Het doel van het handhavend optreden is de overtreding te laten herstellen en te bestraffen indien nodig (dus: de gemeente kan een bestuurlijke boete opleggen).

3.3 . Ambitie

De gemeente vindt kwalitatief goede kinderopvang zeer belangrijk. Toezicht en handhaving worden passend ingezet.

De gemeente heeft de volgende ambities:

  • 1.

    Uitvoering geven aan de wettelijke gemeentelijke taak waaronder:

    • a.

      Het halen van de 100% inspectie norm (jaarlijks toezicht op KDV, BSO en GOB)

    • b.

      Méér dan de 5% inspectie norm (jaarlijkse steekproef) bij gastouders halen

    • c.

      Uitvoering geven aan de beginselplicht tot handhaven

    • d.

      Verantwoording afleggen aan Inspectie van het Onderwijs middels jaarverantwoording

  • 2.

    De gemeente streeft een goede relatie met de houder na en werkt vanuit vertrouwen.

3.4 Speerpunten

De gemeente geeft aan bepaalde kwaliteitseisen extra aandacht. Dit kan gerealiseerd worden door bijvoorbeeld intensiever toezicht op voorschriften die al onderdeel uitmaken van het onderzoek, maar ook door extra (aanvullende) voorschriften in het onderzoek op te nemen. Op deze wijze krijgt de gemeente een beter beeld van de kwaliteit van de kinderopvang en waar nodig kan handhaving ingezet worden. Zodoende draagt de gemeente bij aan de kwaliteit van de kinderopvang.

De speerpunten van de gemeente worden jaarlijks bepaald in het jaarlijkse planningsgesprek dan wel werkplan in samenspraak met de GGD.

4. Aanvraag tot exploitatie

In de volgende gevallen spreken we wettelijk gezien van een aanvraag tot exploitatie:

  • Nieuwe voorziening

  • Houderwijziging

  • Verhuizing

Voor een houderwijziging dient echter geen aanvraag tot exploitatie maar een wijzigingsverzoek ingediend te worden (zie paragraaf 5.2).

4.1. Nieuwe voorziening

Een nieuwe kinderopvangvoorziening mag pas in exploitatie genomen worden na schriftelijke toestemming daartoe verleend door het college, op een in dat besluit vastgestelde specifieke datum. Als er toestemming is gegeven wordt de voorziening vervolgens in het LRK geregistreerd. Om deze toestemming te verkrijgen dient de houder een aanvraag tot exploitatie in bij de gemeente waar de beoogd te exploiteren kinderopvangvoorziening zich bevindt. De beslistermijn is 10 weken. Deze termijn kan in bepaalde situaties nog verlengd worden. Het is dus van belang dat de houder een aanvraag tijdig voor de gewenste startdatum indient. Een aanvraag wordt ingediend middels een door de rijksoverheid vastgesteld aanvraagformulier, te vinden op www.rijksoverheid.nl en www.landelijkregisterkinderopvang.nl.

Bij het indienen van een aanvraag voor een nieuwe kinderopvangvoorziening, worden leges in rekening gebracht. De hoogte van die leges zijn te vinden op www.Capelleaandenijssel.nl.

4.1.1. Illegale kinderopvang

Zonder, of voorafgaand aan de schriftelijke toestemming tot exploitatie mag een kinderopvangvoorziening niet geëxploiteerd worden. Indien dit toch gebeurt, wordt dit ook wel aangeduid met illegale kinderopvang. De gemeente treedt streng op tegen illegale opvang. Illegale opvang is op grond van de Wet Economische Delicten reden voor aangifte bij het Openbaar Ministerie1 of het opleggen van een bestuurlijke boete door de gemeente.

Ook bij een kinderopvangvoorziening waarvan de toestemming tot exploitatie is ingetrokken en die desondanks in exploitatie blijft, is sprake van illegale opvang met dezelfde gevolgen als hiervoor beschreven.

4.1.2. Streng aan de Poort

De gemeente wil dat er direct vanaf de start van de exploitatie van een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang verantwoorde en kwalitatief goede opvang geboden wordt. Voor een gastouderbureau geldt dat deze direct vanaf de start de werkzaamheden zo moet kunnen uitvoeren dat zowel het gastouderbureau als de door het gastouderbureau te begeleiden gastouders, aan de kwaliteitseisen voldoen. De gemeente laat daarom alle nieuwe aanvragen tot exploitatie uitgebreid toetsen door de GGD.

De toezichthouder zal bij het onderzoek voor registratie toetsen of er voldoende vertrouwen is dat er vanaf datum van exploitatie kwalitatief goede opvang of begeleiding geboden wordt. Uitgangspunt hierbij is dat al bij de aanvraag tot exploitatie (voor zover mogelijk) alle eisen beoordeeld worden. Aanvullend kan een gesprek met de houder duidelijkheid geven of hij ‘redelijkerwijs aan de kwaliteitseisen’ zal gaan voldoen. Op basis van dit totaal onderzoek vormt de toezichthouder een oordeel over de aanvraag tot exploitatie.

De gemeente neemt in de beoordeling van de aanvraag de kwaliteit van andere kinderopvangvoorzieningen van de houder en de daarbij behorende handhavingshistorie mee. Voortdurende, ernstige en/of vele overtredingen op deze voorzieningen vormen een indicatie voor de naleving van de kwaliteitseisen op een nieuwe voorziening. Signalen buiten het advies van de toezichthouder kunnen eveneens meewegen in de beoordeling van de aanvraag.

Naast de beoordeling door de gemeente op basis van de eisen van de Wko, zijn bij een nieuwe aanvraag ook andere vergunningen van belang. Zo zal bij de start van de exploitatie van een kinderopvangvoorziening onder meer ook moeten zijn voldaan aan de eisen gesteld aan het brandveilig gebruik in het Bouwbesluit, en de bestemming van het gebouw zoals deze is opgenomen in het geldende bestemmingsplan. De gemeente zal de aanvrager hierop wijzen dit in een keer integraal te regelen, in plaats van afzonderlijk.

4.1.3. Startdatum exploitatie

Op basis van het onderzoek voor registratie neemt de gemeente een beslissing op de aanvraag.

In de beslissing op de aanvraag wordt aangegeven vanaf welke datum de exploitatie mag starten op grond van de Wko.

4.1.4. Onderzoek na registratie

Binnen drie maanden na de registratiedatum beoordeelt de toezichthouder of de kinderopvangvoorziening (niet zijnde een voorziening voor gastouderopvang) in de praktijk aan de kwaliteitseisen voldoet. Hierbij wordt met name gekeken naar de uitvoeringspraktijk van het veiligheids-, gezondheids- en pedagogisch beleid, de inzet van het personeel en de wijze waarop de kinderen worden opgevangen.

4.1.5. Mogelijkheden na afwijzing aanvraag tot exploitatie

Wanneer een aanvraag tot exploitatie is afgewezen, kan de houder een nieuwe aanvraag indienen. Om een nieuwe aanvraag te kunnen indienen, moet er sprake zijn van nieuwe feiten en omstandigheden. Deze moeten door de houder bij de nieuwe aanvraag worden vermeld. Alleen als dat het geval is, wordt een nieuwe aanvraag in behandeling genomen.

4.2. Houderwijziging

Een kindercentrum of gastouderbureau dat wordt overgenomen, is veelal al in exploitatie en er worden kinderen opgevangen/bemiddeld.

Het is voor de continuïteit daarom van groot belang dat de oude en nieuwe eigenaar samen een overname goed regelen. Een verzoek tot houderwijziging wordt ingediend middels een door de rijksoverheid vastgesteld wijzigingsformulier. Deze formulieren zijn te vinden op www.rijksoverheid.nl en www.landelijkregisterkinderopvang.nl.

De gemeente hanteert de volgende uitgangspunten bij een overname:

  • een overname moet worden behandeld als een nieuwe aanvraag. Dat betekent dat ook bij een overname streng wordt getoetst. Naleving van de kwaliteitseisen bij andere kinderopvangvoorzieningen en de handhavingshistorie van de nieuwe houder wordt meegewogen;

  • bij een overname kunnen leges in rekening worden gebracht, omdat de overname wordt behandeld als een nieuwe aanvraag, met bijbehorend onderzoek;

  • de nieuwe houder heeft redelijkerwijs tijd nodig om eventuele bestaande tekortkomingen op te heffen. Daar wordt rekening mee gehouden.

4.3. Verhuizing

4.3.1. Verhuizing van een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang

Wanneer een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang verhuist, moet dit in behandeling worden genomen als zijnde een nieuwe aanvraag.

Bij de gemeente wordt ingediend:

  • voor de oude kinderopvangvoorziening een wijzigingsverzoek tot intrekken toestemming exploitatie (uitschrijving). Hierbij moet de aanvrager op het wijzigingsformulier vermelden dat het een verhuizing betreft;

  • voor de nieuwe kinderopvangvoorziening een aanvraag tot exploitatie (inschrijving).

4.3.2. Verhuizing van een gastouderbureau

Wanneer een gastouderbureau verhuist, geldt een andere procedure. Wettelijk is vastgelegd dat een gastouderbureau geen nieuwe aanvraag tot exploitatie hoeft in te dienen wanneer het adres van een gastouderbureau wijzigt.

Bij de gemeente wordt ingediend:

  • een wijzigingsverzoek tot wijziging van het vestigingsadres

Indien sprake is van een verhuizing naar een andere gemeente, moet het wijzigingsverzoek gestuurd worden naar de huidige gemeente van vestiging. Deze stuurt het verzoek door (na verwerking in het LRK), waarna de beoogde gemeente van vestiging een besluit zal nemen over het verzoek.

Die gemeente kan de GGD vragen advies uit te brengen over het verzoek alvorens dat besluit te nemen.

5. Toezicht

De toezichthouder kinderopvang van de GGD komt jaarlijks op alle kindercentra en gastouderbureaus en ziet wat daar in de dagelijkse praktijk gebeurt. Daarnaast onderzoekt de toezichthouder middels een steekproef van de in het LRK geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang, een deel van deze voorzieningen. De toezichthouder fungeert daarmee als de ogen en oren van de gemeente en onderzoekt de naleving van de kwaliteitseisen en adviseert de gemeente over deze naleving.

De toezichthouder geeft geen advies aan de houder maar geeft wel een toelichting op de wet- en regelgeving en wat er wordt getoetst en waarom. Dit leidt tot een betere acceptatie van de wet- en regelgeving en naleefgedrag.

5.1. Onderzoeken

De toezichthouder van de GGD voert de volgende onderzoeken voor de gemeente uit:

  • onderzoek voor registratie: naar aanleiding van een ingediende aanvraag tot exploitatie onderzoekt de toezichthouder of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden volgens de voorschriften van de Wko en onderliggende regelgeving;

  • onderzoek na registratie: binnen 3 maanden na registratie in het LRK vindt een onderzoek plaats (dit onderzoek vindt niet plaats bij voorzieningen voor gastouderopvang);

  • jaarlijks onderzoek: alle kindercentra en gastouderbureaus worden jaarlijks onderzocht;

  • onderzoek voorzieningen voor gastouderopvang; jaarlijks op basis van een steekproef. De gemeente laat jaarlijks minimaal 5% van de voorzieningen voor gastouderopvang onderzoeken;

  • nader onderzoek: naar aanleiding van eerder geconstateerde overtreding(en) en als er een handhavingsmaatregel is ingezet, onderzoekt de toezichthouder nadat de hersteltermijn is verstreken of de overtreding is hersteld;

  • incidenteel onderzoek: een onderzoek naar aanleiding van onder meer een incident, een signaal, een wijzigingsverzoek van een houder of bijvoorbeeld een thema-onderzoek passend bij de gemeentelijke speerpunten;

De bevindingen tijdens een onderzoek en het oordeel van de toezichthouder worden in een inspectierapport vastgelegd. Deze inspectierapporten geven een beeld van de kwaliteit van de voorziening. De rapporten worden openbaar gemaakt in het LRK.

5.2. Risicogestuurd en onaangekondigd toezicht

Om een goed beeld te krijgen van een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang, vinden de onderzoeken (met uitzondering van het onderzoek voor registratie) in principe onaangekondigd plaats.

Daarnaast wordt het toezicht op kindercentra en gastouderbureaus die daarvoor in aanmerking komen, risicogestuurd uitgevoerd. Dit betekent meer toezicht waar het nodig is, minder waar het kan. Om hier invulling aan te geven wordt door de toezichthouder een risicoprofiel opgesteld of aangepast na ieder (daarvoor relevant) onderzoek. Aan de hand hiervan wordt de intensiviteit van het daarna volgende toezicht bepaald.

5.3. Herstelaanbod

De gemeente Capelle aan den IJssel en de GGD werken met de werkwijze herstelaanbod. Door te werken met herstelaanbod verwacht de gemeente dat een overtreding sneller beëindigd wordt. Dit komt de kwaliteit van de kinderopvang ten goede en de gemeente hoeft minder handhaving in te zetten.

Een herstelaanbod is het aanbod van de toezichthouder kinderopvang aan de houder om binnen de door de toezichthouder gestelde tijd een geconstateerde overtreding te herstellen. Dit gebeurt vóórdat het conceptrapport van de toezichthouder wordt opgesteld.

Het herstelaanbod kan aangeboden worden bij alle type voorzieningen, bij een onderzoek na registratie, een jaarlijks onderzoek en een incidenteel onderzoek. Het wordt niet aangeboden bij een onderzoek voor registratie of bij een nader onderzoek.

Elke overtreding kan in aanmerking komen voor herstelaanbod, maar de toezichthouder beoordeelt of de aard en omstandigheid van de overtreding zich leent voor herstelaanbod. De periode tot herstel is maximaal 4 weken. De toezichthouder schrijft in het inspectierapport het verloop van het herstelaanbod. De houder is niet verplicht om van het aanbod gebruik te maken.

In opdracht van de gemeente biedt de toezichthouder van de GGD geen herstelaanbod aan:

  • bij een onderzoek voor registratie;

  • bij een nader onderzoek;

  • in geval van recidive (als de overtreding van hetzelfde voorschrift het jaar ervoor ook heeft plaatsgevonden. Recidive wordt bekeken op locatieniveau en niet op houderniveau.);

  • in geval van te veel overtredingen;

  • als de benodigde hersteltermijn langer is dan 4 weken;

  • als een bevel wordt afgegeven voor een andere overtreding, dan de overtreding waarvoor de hersteltermijn aangeboden zou worden.

De gemeente weegt de oorspronkelijke overtreding en de resultaten van herstelaanbod mee bij haar beslissing om wel of niet te handhaven. Meer informatie hierover staat in paragraaf 6.5 handhaving na herstelaanbod.

5.4. Schriftelijk bevel

Indien de toezichthouder tijdens een onderzoek een situatie tegenkomt waarin het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder zelf ingrijpen. Dit gebeurt met een schriftelijk bevel. Dit bevel heeft een geldigheidsduur van 7 dagen. In het bevel geeft de toezichthouder aan wat de overtreding(en) is/zijn, welke actie(s) de houder moet ondernemen en binnen welke termijn dit dient te gebeuren.

De toezichthouder informeert de gemeente over het opgelegde schriftelijk bevel. Hierdoor is de gemeente tijdig op de hoogte om eventueel vervolgstappen (zoals verlenging van het schriftelijk bevel) te nemen.

6. Handhaving

Het college is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving en kan een handhavingsbesluit nemen indien is geconstateerd dat de kwaliteitseisen niet nageleefd zijn. Dit zal doorgaans blijken uit de inspectierapporten van de GGD. Het niet naleven van de kwaliteitseisen kan echter ook door de gemeente zelf worden geconstateerd. In beide gevallen zal de gemeente in principe handhaven.

De Wko verplicht gemeenten om na het onherroepelijk worden van een handhavingsbesluit, deze te publiceren in het LRK. Een handhavingsbesluit is pas onherroepelijk wanneer de eventuele procedures met betrekking tot bezwaar en beroep ten aanzien van dat besluit zijn afgerond. Hoe in bezwaar en/of beroep gegaan kan worden, wordt bij ieder besluit bekend gemaakt aan de ontvanger.

6.1. Preventie

De gemeente vindt het van belang om het niet naleven van kwaliteitseisen (zoveel mogelijk) te voorkomen. In dit kader informeren wij houders over ons toezicht en handhavingsbeleid.

De gemeente en de GGD zetten in het kader van preventie de volgende middelen in:

  • a.

    Voorgesprek bij aanvraag

    Tijdens het voorgesprek wordt besproken wat de verwachtingen eisen zijn bij het starten van een kinderopvang. Dit gesprek wordt in principe niet met nieuwe gastouders gehouden.

  • b.

    Nieuwsbrief/website

    Periodiek verstuurt de GGD nieuwsbrieven naar de houders. Daarin informeert de GGD de houders over actualiteiten, ontwikkelingen en aandachtspunten in toezicht en handhaving. Op de website van de gemeente staat informatie over het starten van een kinderopvang of gastouderbureau en de controles van de GGD.

6.2. Maatwerk in handhaving

De gemeente heeft een beginselplicht tot handhaven. De wet- en regelgeving zijn hiervoor de basis en in deze beleidsregels wordt hier invulling aan gegeven. Goed handhaven betekent echter ook dat het college oog heeft voor de specifieke situatie van het geval. Individuele omstandigheden – verzwarend of verzachtend – kunnen van invloed zijn op het wel of juist niet opleggen van een maatregel nadat geconstateerd is dat een kwaliteitseis niet is nageleefd. Dat doet recht aan het feit dat niet alle situaties ‘standaard’ zijn. Handhaven is maatwerk.

6.2.1. Herstellend en/of bestraffend handhaven

De gemeente heeft de mogelijkheid om zowel herstellend als bestraffend te handhaven:

  • herstellend betekent dat de gemeente de houder er toe aanzet de overtreding van een kwaliteitseis op te heffen en opgeheven te houden;

  • bestraffend betekent dat de gemeente een bestuurlijke boete geeft voor bepaalde overtredingen.

Herstellend en bestraffend handhaven kunnen naast elkaar ingezet worden.

6.2.2. Escalatieladder

In beginsel start een herstellend handhavingstraject met een aanwijzing met een hersteltermijn.

Na de hersteltermijn vindt een nader onderzoek plaats.

Blijkt uit het nader onderzoek dat de kwaliteitseis(en) nog niet of niet volledig worden nageleefd en/of is er vrees voor herhaling van de overtreding(en), dan zal er een afweging plaatsvinden over een vervolgstap in de handhaving. Dit kan het opleggen van een last onder dwangsom zijn.

Leidt ook deze stap niet tot (volledige) naleving dan zal wederom een afweging over een vervolgstap plaatsvinden. In dat geval ligt een verhoogde last onder dwangsom of een exploitatieverbod voor de hand. Het uiterste middel binnen een herstellend traject is het intrekken van de toestemming tot exploitatie.

Naast een herstellend traject kan er, zoals in 6.2.1. beschreven is, ook een bestraffend traject worden ingezet. Dit is een bestuurlijke boete. De boete kan opgelegd worden voor het overtreden van een bepaalde kwaliteitseis. Ook kan de boete opgelegd worden voor het niet opvolgen van een aanwijzing, een bevel of exploitatieverbod, het niet meewerken aan een vordering van de toezichthouder, illegale opvang of het niet tijdig doorgeven van een wijziging.

6.2.3. Handhavingsafwegingen

Om te komen tot de uiteindelijke beoordeling van de situatie en de in te zetten handhaving worden meerdere afwegingen gemaakt om te bepalen of en zo ja welke actie nodig is. Deze beoordeling van deze afwegingen kan leiden tot gemotiveerd afwijken van de escalatieladder.

Voor de herstellende handhaving zijn dit onder andere de volgende afwegingen:

  • Is er herstelaanbod geweest?

  • Wat is de aard van de overtreding?

  • Wat is de ernst van de overtreding?

  • Hoeveel overtredingen zijn er totaal?

  • Betreft het een herhaalde overtreding (recidive)?

  • Wat zijn de omstandigheden waaronder de overtreding begaan is?

  • Komt de overtreding voort uit economisch belang?

6.2.4. Hersteltermijn/begunstigingstermijn

De gemeente geeft de houder bij een op herstel gerichte handhavingsmaatregel altijd een termijn om de overtreden kwaliteitseis alsnog na te leven. Dit heet de herstel- of de begunstigingstermijn. De hersteltermijn of begunstigingstermijn van een herstellende maatregel is afgestemd op een redelijke tijd die nodig is om de overtreding te beëindigen en herhaling te voorkomen. Bij de bepaling van de termijn wordt rekening gehouden met de aard en de ernst van de overtreding, waarbij het uitgangspunt is dat de overtreding zo spoedig mogelijk moet worden opgeheven.

Zo zullen overtredingen die direct invloed hebben op de kwaliteit van de opvang en daarmee de veilige en gezonde omgeving, of die direct invloed hebben op de ontwikkeling van de kinderen, over het algemeen een korte hersteltermijn kennen.

Als uitgangspunt worden door de gemeente de volgende termijnen gehanteerd:

  • a.

    Prioriteit hoog:

    maximaal twee weken voor herstel van overtredingen met gevolgen voor de directe veiligheid, gezondheid of pedagogisch welbevinden van de kinderen in de dagelijkse opvangpraktijk;

  • b.

    Prioriteit gemiddeld:

    maximaal twee maanden voor herstel of wijziging van beleidsvoering en administratieve vereisten die redelijkerwijs moeten leiden tot verantwoorde kinderopvang;

  • c.

    Prioriteit laag:

    maximaa zes maanden voor herstel van andere overtredingen die geen directe gevolgen hebben voor de veilige en gezonde omgeving van de kinderen;

De hersteltermijn zal met deze uitgangspunten bij elk handhavingsbesluit aan de hand van de specifieke situatie worden bepaald.

Zie verder het afwegingsoverzicht in de bijlage.

6.3. Handhavingsmiddelen

De gemeente kan de volgende herstellende en bestraffende handhavingsmiddelen inzetten:

Traject

Handhavingsmiddel

Informeel herstellend

Overleg en Overreding

(Schriftelijke) waarschuwing

Formeel herstellend

Aanwijzing

Last onder dwangsom

Last onder bestuursdwang

Exploitatieverbod

Intrekken toestemming tot exploitatie

Formeel bestraffend

Bestuurlijke boete

Niet ieder middel is in iedere situatie geschikt om in te zetten. De gemeente kiest altijd het meest passende middel.

Hieronder volgt een toelichting op de diverse middelen die de gemeente zal inzetten.

6.3.1. De aanwijzing

De aanwijzing wordt door de gemeente doorgaans ingezet als eerste stap in het handhavingstraject. In een aanwijzing wordt aangegeven op welke punten de bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd. Ook wordt aangegeven welke maatregelen door de houder genomen moeten worden. Daarvoor krijgt de houder een hersteltermijn. Afhankelijk van de ernst en/of de gevolgen van de overtreding en de tijd die nodig is om de overtreding te beëindigen, zal deze hersteltermijn korter of langer zijn.

Na afloop van de hersteltermijn kan de gemeente de GGD opdracht geven om een nader onderzoek uit te voeren om te beoordelen of de overtreding van de kwaliteitseis is beëindigd.

6.3.2. De last onder dwangsom

De last onder dwangsom is een herstelmaatregel die doorgaans wordt gegeven na het niet opvolgen van een aanwijzing. Of indien in het verleden al eerder een aanwijzing voor eenzelfde overtreding gegeven is.

Met een last onder dwangsom krijgt een houder wederom de plicht (last) opgelegd om een overtreding van een kwaliteitseis te herstellen binnen een aangegeven (begunstigings-)termijn en daarna hersteld te houden.

Na afloop van de begunstigingstermijn geeft de gemeente de GGD opdracht om te controleren of de houder aan de last heeft voldaan. Wanneer de houder niet of niet op tijd herstelt, verbeurt de dwangsom van rechtswege en moet de houder deze van rechtswege betalen.

De hoogte van het bedrag van de dwangsom is gelijk aan het bedrag dat in het afwegingsmodel staat genoemd als boete op de overtreding van de betreffende kwaliteitseis .

Een dwangsom kan worden opgelegd:

  • Als bedrag ineens.

    In dat geval wordt er na de begunstigingstermijn eenmalig beoordeeld of wel of niet aan de opgelegde last is voldaan en of de dwangsom dus wel of niet is verbeurd.

  • Per constatering van een overtreding.

    Hierbij wordt na de hersteltermijn de dwangsom verbeurd elke keer wanneer (door of namens de gemeente) geconstateerd wordt dat de houder de last overtreedt. Er wordt in dit geval wel een maximumbedrag aan gekoppeld, welke in het besluit is opgenomen.

  • Per periode dat de last wordt overtreden.

    Hierbij wordt na de hersteltermijn per in het besluit aangegeven periode beoordeeld of wel of niet aan de last is voldaan en of de dwangsom derhalve is verbeurd of niet. Ook deze vorm is aan een maximum bedrag verbonden. Deze wordt ook in het besluit genoemd.

Het betalen van de dwangsom kan voorkomen worden door tijdig herstellen en hersteld houden van de overtreding.

De houder waaraan een last onder dwangsom is opgelegd, kan, indien een jaar nadat de last van kracht is geworden geen overtreding van de betreffende kwaliteitseis is geconstateerd, verzoeken om de last op te heffen.

6.3.3. Last onder bestuursdwang

Bij een last onder bestuursdwang neemt de gemeente zelf bepaalde maatregelen om de overtreding van de kwaliteitseis op te heffen. De kosten die hierbij gemaakt worden zijn voor rekening van de houder.

6.3.4. Het exploitatieverbod

Bij een exploitatieverbod verbiedt de gemeente de houder om de voorziening in exploitatie te nemen of te houden. Dit is een zwaar handhavingsmiddel vanwege de verstrekkende gevolgen voor de houder, de ouders en de kinderen.

De gemeente kan een houder een exploitatie verbod op leggen als de houder een bevel of aanwijzing niet opvolgt (en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is).

Bij het exploitatieverbod stelt de gemeente een maximale termijn. Dit is geen hersteltermijn zoals eerder in paragraaf 6.2.4. beschreven.

Zodra de houder de maatregelen uit het exploitatieverbod of het eventueel daaraan voorafgaande bevel of de aanwijzing heeft opgevolgd, dient hij de gemeente daarover schriftelijk te berichten.

De houder geeft in dat bericht een opsomming van de genomen maatregelen waaruit moet blijken dat hij aan de kwaliteitseisen zal gaan voldoen. De gemeente kan de GGD opdracht geven om naar aanleiding van deze melding op korte termijn te onderzoeken of de kinderopvangvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen van de Wko en onderliggende regelgeving. Hierna informeert de gemeente de houder of het verbod nog blijft gelden.

Indien bij het verstrijken van de gestelde termijn de kwaliteitseisen niet voldoende worden nageleefd, volgt het besluit tot intrekken van de toestemming tot exploitatie. De houder kan ook zelf de gemeente verzoeken de gegeven toestemming tot exploitatie in te trekken.

6.3.5. Intrekken toestemming tot exploitatie in vervolg op handhaving

Er zijn verschillende gronden waarop, in het kader van handhaving, de toestemming tot exploitatie kan worden ingetrokken:

  • -

    indien is gebleken dat de houder de kinderopvangvoorziening niet langer exploiteert;

  • -

    indien de exploitatie van de voorziening drie maanden na de inschrijving in het LRK niet daadwerkelijk is aangevangen;

  • -

    indien uit een GGD-onderzoek of anderszins is gebleken dat de houder niet of niet langer zal voldoen aan de bij en krachtens Hoofdstuk 1, afdeling 3, paragrafen 2 en 3 gegeven voorschriften van de Wko.

Het intrekken van de toestemming tot exploitatie is een uiterste handhavingsmiddel. De gemeente zal in de basis een zo licht mogelijk handhavingsmiddel inzetten om het doel (herstel) te bereiken (subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel). Het intrekken van de toestemming tot exploitatie vanwege het niet of niet langer voldoen aan de wettelijke voorschriften wordt ingezet wanneer eerder ingezette handhavingsmiddelen zoals een aanwijzing, last onder dwangsom of een exploitatieverbod niet het beoogde (blijvende) herstellende effect hebben.

Wanneer de toestemming tot exploitatie is ingetrokken, wordt de voorziening uit het LRK verwijderd. Dit betekent dat er geen sprake meer is van kinderopvang in de zin van de wet. Er mag geen opvang of bemiddeling meer plaatsvinden. Voortzetten van exploitatie leidt tot illegale opvang en tot een boete of vervolging door het Openbaar Ministerie op basis van overtreding van de Wet Economische Delicten.

De gemeente publiceert het intrekken van de toestemming tot exploitatie en de uitschrijving uit het LRK in de gemeenteberichten (niet wanneer dit een voorziening voor gastouderopvang betreft).

6.3.6. De bestuurlijke boete (hierna: boete)

Een boete bestraft een overtreding die in het verleden begaan is. Er is dus een overtreding geconstateerd en dat feit wordt bestraft. Een boete kan gelijktijdig opgelegd worden met een aanwijzing, een last onder dwangsom of een exploitatieverbod.

Een boete is onvoorwaardelijk en moet altijd worden betaald. Het is, in tegenstelling tot de andere hierboven behandelde maatregelen, een punitieve (bestraffende) sanctie. De boete verschilt daarin van de dwangsom. Bij de dwangsom kan het betalen van het bedrag namelijk worden voorkomen door de overtreding tijdig te herstellen en hersteld te houden. Bij de boete is dat niet het geval.

Een boete kan door de gemeente worden opgelegd bij:

  • -

    het overtreden van de kwaliteitseisen uit de Wko en aanverwante regelgeving;

  • -

    het niet opvolgen van een bevel of aanwijzing;

  • -

    niet meewerken aan een verzoek van een toezichthouder of het bewust verkeerd informeren van een toezichthouder;

  • -

    het starten van de exploitatie, voor de datum van ingang van de toestemming tot exploitatie.

  • -

    het niet tijdig melden van wijzigingen van de in het LRK geregistreerde gegevens;

  • -

    het overtreden van een exploitatieverbod.

Hoogte van een boete en grootte van de organisatie

De Wko geeft de gemeente de bevoegdheid om voor een overtreding / het niet naleven van een kwaliteitseis uit de Wko een boete op te leggen van maximaal €45.000. Voor de hoogte van boetes zijn in het afwegingsoverzicht normbedragen opgesteld.

Proportionaliteit en een goede dosering zijn een belangrijk uitgangspunt bij handhaving.

De gemeente hanteert daarom vier categorieën waar de boetebedragen op worden afgestemd:

  • 1.

    grote organisaties: een totale capaciteit van meer dan 150 kindplaatsen / bemiddelde voorzieningen voor gastouderopvang;

  • 2.

    middelgrote organisaties: een totale capaciteit van 51 tot en met 150 kindplaatsen / bemiddelde voorzieningen voor gastouderopvang;

  • 3.

    kleine organisaties: een totale capaciteit van minder dan 51 kindplaatsen / bemiddelde voorzieningen voor gastouderopvang;

  • 4.

    voorzieningen voor gastouderopvang.

Ad 1. Voor een grote organisatie geldt het volledige normbedrag zoals opgenomen in het afwegingsmodel.

Ad 2. Voor een middelgrote organisatie is twee derde van het normbedrag de richtlijn.

Ad 3. Voor een kleine organisatie is dat één derde deel.

Ad 4. Voor voorzieningen voor gastouderopvang is dat één vijfde deel van het normbedrag. Dit geldt niét voor die voorwaarden in het afwegingsmodel waar specifiek gastouder staat vermeld. Daar is de hoogte van de som al afgestemd op deze voorziening.

Bij de bepaling van de grootte van de organisatie is de registratie in het LRK op het moment van begaan van de overtreding het uitgangspunt. Hierbij wordt over gemeentegrenzen heen gekeken.

Na bepaling van de categorie en het bijbehorende normbedrag kan er een verlaging of verhoging van het bedrag worden toegepast, afhankelijk de ernst van het feit de verwijtbaarheid of de omstandigheden van het geval, de eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden.

Verzachtende en verzwarende omstandigheden

Verzachtende omstandigheden

Het college verlaagt de boete indien de omstandigheden hier aanleiding toe geven. Hiervan kan onder andere sprake zijn bij:

  • bij het gedeeltelijk niet opvolgen van een aanwijzing;

  • bij nadelige omstandigheden waar de houder geen debet aan is.

Verzwarende omstandigheden

Het college verhoogt de boete indien de omstandigheden hier aanleiding toe geven. Hiervan kan onder andere sprake zijn bij:

  • herhaling van de overtreding (recidive);

  • nalatigheid van de houder.

Wanneer er meerdere overtredingen zijn waar een boete voor wordt opgelegd, worden de bedragen bij elkaar opgeteld tot één bedrag.

6.4. Handhaving na herstelaanbod

Wanneer er herstelaanbod heeft plaatsgevonden, kan dit van invloed zijn op de handhaving die de gemeente inzet op de overtredingen die primair door de toezichthouder geconstateerd zijn.

Wanneer het herstelaanbod niet gedaan is, of wanneer de houder het niet aangenomen heeft, wordt dit niet gezien als verzwarende omstandigheid voor de handhaving.

6.4.1. Herstelaanbod gedaan met positief resultaat

Wanneer een overtreding na herstelaanbod is opgelost treedt de gemeente niet handhavend op.

De overtreding is immers verholpen.

6.4.2. Herstelaanbod aangeboden maar geen (volledig) herstel

Als de overtreding na herstelaanbod niet (volledig) is opgelost, handhaaft de gemeente in principe conform het handhavingsbeleid.

7. Slotbepalingen

Onder bijzondere omstandigheden kan het college gemotiveerd afwijken van de beleidsregels.

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels gemeentelijke taken uitvoering Wet kinderopvang gemeente Capelle aan den IJssel 2021’ en treden in werking op de dag na de dag van hun bekendmaking.

De ‘Beleidsregel handhaving Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen Gemeente Capelle aan den IJssel 2016 worden ingetrokken.

Ondertekening

Capelle aan den IJssel, 22 juni 2021.

Het college van burgemeester en wethouders voornoemd,

De secretaris

A.L. Duijmaer van Twist

de burgemeester,

mr. P. Oskam

Bijlage: Afwegingsmodel

- Kindercentrum (kinderdagopvang (KDV) en/of Buitenschoolse Opvang (BSO)

- Gastouderopvang (GO)

- Gastouderbureau (GOB)

Prioritering

Boetebedrag

hersteltermijn

Hoog

€ 1.000,- tot € 8.000,-

Max 2 weken

Gemiddeld

€ 750,- tot € 3.000,-

Max 2 maanden

Laag

Maximaal € 1.500,-

Max 6 maanden

1

Registratie, wijzigingen, administratie, naleving handhaving en maatregelen covid-19

1.1

Registratie

KINDERCENTRUM

1.1.1

Een kindercentrum/voorziening voor gastouderopvang/gastouderbureau wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de daarvoor gestelde regels.

(art ikel1.45, lid 3 Wet kinderopvang)

HOOG

GASTOUDERBUREAU

1.1.2

Gastouderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een gastouderbureau en de ouder.

(artikel 1.56, lid 4 Wet kinderopvang)

HOOG

GASTOUDEROPVANG

1.1.2

De voorziening voor gastouderopvang voldoet aan de volgende voorwaarden uit de definitie voor gastouderopvang in de zin van de wet.

De opvang vindt plaats:

- door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau;

- in een gezinssituatie door een gastouder welke niet de ouder van de op te vangen kinderen is noch de partner van de vraagouder;

- op het woonadres van de gastouder of van één van de vraagouders;

- aan ten hoogste zes tegelijkertijd aanwezige kinderen.

De gastouder:

- staat niet op hetzelfde woonadres ingeschreven in de basisregistratie personen als de ouder of diens partner van het kind aan wie opvang wordt geboden;

- is 18 jaar of ouder;

- heeft ten behoeve van de opvang van kinderen in geen enkele vorm personeel in dienst.

(artikelen 1.56b en 1.1 Wet kinderopvang)

HOOG

1.1.3

De voorziening voor gastouderopvang voldoet aan onderstaande voorwaarden uit de definitie voor gastouderopvang in de zin van de wet.

De gastouder:

- heeft geen kinderen die onderworpen zijn aan (voorlopige) ondertoezichtstelling;

- is niet ontheven uit het ouderlijk gezag;

- is niet ontzet van het gezag.

(artikelen1.56b en 1.1 Wet kinderopvang)

HOOG

1.2

Wijzigingen

KINDERCENTRUM/GASTOUDERBUREAU

1.2.1

De houder van een kindercentrum/gastouderbureau doet van een wijziging in de daartoe aangewezen gegevens onverwijld mededeling aan het college, nadat deze wijziging hem bekend is geworden. Hierbij verzoekt de houder de gegevens te wijzigen.

(artikel 1.47, lid 1 Wet kinderopvang; artikel 7, de leden 2 en 3 Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang)

HOOG

GASTOUDEROPVANG

1.2.1

De gastouder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

(artikel 1.65, lid 5 Wet kinderopvang)

HOOG

1.2.2

De gastouder neemt het door het college opgelegde exploitatieverbod in acht.

(artikel 1.66, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; exploitatieverbod)

HOOG

1.3

Administratie

KINDERCENTRUM

1.3.1

Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum en de ouder.

(artikel 1.52 Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

1.3.2

- De administratie van een kindercentrum is zodanig ingericht dat op verzoek van de toezichthouder tijdig de gegevens kunnen worden verstrekt die voor naleving van bij en krachtens Hoofdstuk 1, afdeling 3, paragrafen 2 en 3 van de Wet kinderopvang gegeven voorschriften van belang zijn.

De administratie bevat de volgende gegevens:

- een overzicht van alle personen die op grond van artikel 1.50, derde lid, van de wet over een verklaring omtrent het gedrag moeten beschikken, vermeldende in ieder geval naam, burgerservicenummer, geboortedatum, en voor wat betreft de bij het kindercentrum werkzame beroepskrachten eveneens de behaalde diploma’s en getuigschriften;

- een afschrift van het veiligheids- en gezondheidsbeleid, bedoeld in artikel 4 van het Besluit kwaliteit kinderopvang;

- een overzicht van de omvang en de samenstelling van de oudercommissie, bedoeld in artikel 1.58 van de wet;

- een afschrift van het reglement van de oudercommissie, bedoeld in artikel 1.59 van de wet;

- een overzicht van alle ingeschreven kinderen, vermeldende per kind: naam, geboortedatum, adres, postcode, woonplaats, telefoonnummer en het adres en telefoonnummer van de ouders.

(artikel 1.53 Wet kinderopvang; artikel 11, de leden 1 onder a, 2 onder a tot en

met e en 4 Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

1.4

Naleving handhaving

KINDERCENTRUM

1.4.1

De houder van het kindercentrum neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

(artikel 1.65, lid 5 Wet kinderopvang)

HOOG

1.4.2

De houder van het kindercentrum neemt het door het college opgelegde exploitatieverbod in acht.

(artikel 1.66, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; exploitatieverbod)

HOOG

GASTOUDERBUREAU

1.3.1

De houder van het gastouderbureau neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

(artikel 1.65, lid 5 Wet kinderopvang)

HOOG

1.3.2

De houder van het gastouderbureau neemt het opgelegde exploitatieverbod in acht.

(artikel 1.66, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; exploitatieverbod)

HOOG

1.5

Maatregelen COVID-19

KINDERCENTRUM

1.5.1

Door omstandigheden die buiten de risicosfeer van de houder liggen en die direct verband houden met COVID-19 maakt de houder gebruik van de regeling die op grond van artikel 1.57e Wet kinderopvang geldt.

HOOG

1.5.2

Bij ministeriële regeling is bepaald dat het verboden is kinderopvang geheel of gedeeltelijk geopend te hebben. Een kindercentrum dat opvang biedt aan specifieke doelgroepen kan hiervan uitgezonderd zijn.

(artikel 58r, de leden 1 en 2 Wet publieke gezondheid en gerelateerde ministeriële regeling)

HOOG

1.5.3

Er is sprake van een door de burgemeester aangewezen noodopvanglocatie.

(artikel 58r, lid 3 Wet publieke gezondheid en gerelateerde ministeriële regeling)

HOOG

1.5.4

Voor zover een kindercentrum in een woning is gevestigd, kunnen bij ministeriële regeling regels zijn gesteld over hygiënemaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder de verplichting tot toepassing of gebruik hiervan.

(artikel 58r, lid 4 Wet publieke gezondheid en gerelateerde ministeriële regeling)

HOOG

1.5.5

De houder van het kindercentrum, niet zijnde een woning, zorgt voor zodanige voorzieningen of toelating, dat de daar aanwezige personen vanaf dertien jaar en ouder de veilige afstand nemen, bij het vervoer van kinderen mondkapjes dragen en geen groepen groter dan vier personen vormen op het bijbehorende erf.

(artikelen 58l, lid 1, 58f, de leden 1, 2 en 3 onder b en 4, 58g, lid 1 en 58j, lid 1 Wet publieke gezondheid; artikel 1 Tijdelijk besluit veilige afstand, artikelen 2.1 en 3.1, lid 1 onder c en 6.6 Tijdelijke regeling maatregelen COVID-19)

HOOG

1.5.6

De burgemeester kan een bevel geven wanneer door een gedraging of activiteit in of vanuit een kindercentrum, niet zijnde een woning, een ernstige vrees voor de onmiddellijke verspreiding van het virus covid-19 is ontstaan. De houder neemt het bevel in acht.

(artikel 58n Wet publieke gezondheid)

HOOG

GASTOUDEROPVANG

1.3.1

Door omstandigheden die buiten de risicosfeer van de houder liggen en die direct verband houden met covid-19 maakt de houder van de voorziening voor gastouderopvang gebruik van de regeling die op grond van artikel 1.57e

Wet kinderopvang geldt.

HOOG

1.3.2

Bij ministeriële regeling is bepaald dat het verboden is kinderopvang geheel of gedeeltelijk geopend te hebben. Een voorziening voor gastouderopvang die opvang biedt aan specifieke doelgroepen kan hiervan uitgezonderd zijn.

(artikel 58r, de leden 1 en 2 Wet publieke gezondheid en gerelateerde ministeriële regeling)

HOOG

1.3.3

Er is sprake van een door de burgemeester aangewezen noodopvanglocatie.

(artikel 58r, lid 3 Wet publieke gezondheid en gerelateerde ministeriële regeling)

HOOG

1.3.4

Bij ministeriële regeling kunnen voor de voorziening voor gastouderopvang regels zijn gesteld over hygiënemaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder de verplichting tot toepassing of gebruik hiervan.

Deze regels kunnen ook gelden als sprake is van een door de burgemeester aangewezen noodopvanglocatie.

(artikel 58r, lid 4 Wet publieke gezondheid en gerelateerde ministeriële regeling)

HOOG

1.3.5

De gastouder zorgt ervoor dat personen van 13 jaar en ouder bij het vervoer van kinderen een mondkapje dragen.

(artikel 58j, lid 1 Wet publieke gezondheid; artikel 6.6 Tijdelijke regeling maatregelen COVID-19)

HOOG

GASTOUDERBUREAU

1.4.1

Door omstandigheden die buiten de risicosfeer van de houder liggen en die direct verband houden met covid-19 maakt de houder gebruik van de regeling die op grond van artikel 1.57e Wet kinderopvang geldt.

HOOG

1.4.2

Bij ministeriële regeling kunnen regels zijn gesteld over hygiënemaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, met inbegrip van de verplichting tot toepassing of gebruik hiervan, voor zover een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang in een woning is gevestigd.

(artikel 58r, lid 4 Wet publieke gezondheid en gerelateerde ministeriële regeling)

HOOG

2

Pedagogisch Klimaat

2.1

Pedagogisch beleid

KINDERDAGOPVANG

2.1.1

Het kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder van een kindercentrum draagt er zorg voor dat in de dagopvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.

(artikelen 1.49, de leden 1 en 2 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang;

artikel 3, lid 1 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

2.1.2

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2 van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; art 3 lid 2 onder a Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.3

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de wijze waarop:

- met toestemming van de ouders kennis over de ontwikkeling van het kind wordt overgedragen aan de school bij de overgang van het kind naar het basisonderwijs en aan de buitenschoolse opvang bij de overgang van het kind naar de buitenschoolse opvang;

- bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 2 onder b Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.4

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop de mentor de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 2 onder c Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.5

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 2 onder d Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.6

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe stamgroep waarin zij zullen worden opgevangen.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 2 onder e Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.7

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de tijden waarop er minder beroepskrachten worden ingezet dan vereist is op basis van het aantal aanwezige kinderen, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en wordt voldaan aan de beroepskracht-kindratio. De afwijkende inzet van het minimumaantal beroepskrachten dat op grond van de beroepskracht-kindratio vereist is, kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 3 onder a Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.8

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de stamgroep of de stamgroepruimte kunnen verlaten.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 3 onder b Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.9

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van dagopvang gedurende extra dagdelen.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 3 onder c Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.10

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de dagopvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 3 onder d Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

BUITENSCHOOLSE OPVANG

2.1.1

Het kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder van een kindercentrum draagt er zorg voor dat in de buitenschoolse opvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.

(artikelen 1.49, de leden 1 en 2, 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang;

artikel 12, lid 1 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.2

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang, bedoeld in artikel 11 van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 2 onder a Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.3

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 2 onder c Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.4

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop de mentor de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 2 onder b Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.5

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de basisgroepen.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 2 onder d Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.6

Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe basisgroep waarin zij zullen worden opgevangen.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 2 onder e Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.7

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de tijden waarop er minder beroepskrachten worden ingezet dan vereist is op basis van het aantal aanwezige kinderen, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en wordt voldaan aan de beroepskracht-kindratio. De afwijkende inzet van het minimumaantal beroepskrachten op grond van de beroepskracht-kindratio kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 3 onder a Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.8

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de basisgroep kunnen verlaten.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 3 onder b Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.9

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van buitenschoolse opvang gedurende extra dagdelen.

(art 1.50 lid 2 Wet kinderopvang; art 12 lid 3 onder c Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.10

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de buitenschoolse opvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 3 onder e Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.11

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de omgang met de basisgroep bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 3 onder d Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

2.1.12

Het pedagogisch beleidsplan bevat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop meertalige buitenschoolse opvang in het kindercentrum wordt vormgegeven.

(artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 3 onder f Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

GASTOUDERBUREAU

2.1.1

De houder van een gastouderbureau stelt een pedagogisch beleidsplan vast waarin de voor dat gastouderbureau kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.

(artikel 1.56, lid 1 en artikel 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 11, lid 1 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

2.1.2

Het pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van: de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen om persoonlijke en sociale competenties te ontwikkelen en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt.

(artikel 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 11, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 12a, lid 1 onder a Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

2.1.3

Het pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen een beschrijving van het aantal kinderen dat door de gastouder wordt opgevangen en de leeftijden van die kinderen.

(artikel 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 11, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 12a, lid 1 onder b Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

2.1.4

Het pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen een beschrijving van de eisen die aan de voorzieningen voor gastouderopvang worden gesteld.

(artikel 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 11, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 12a, lid 1 onder c Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

2.2

Pedagogische praktijk

KINDERDAGOPVANG

2.2.1

In het kader van het bieden van verantwoorde dagopvang, draagt de houder van een kindercentrum er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:

a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;

b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;

c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden;

d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.

(artikelen 1.49, de leden 1 en 2 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang;

artikel 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

BUITENSCHOOLSE OPVANG

2.2.1

In het kader van het bieden van verantwoorde buitenschoolse opvang, draagt de houder van een kindercentrum er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:

a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;

b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;

c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden;

d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.

(artikelen 1.49, de leden 1 en 2 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang;

artikel 11 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

GASTOUDEROPVANG

2.1.1

De gastouder voert een zodanig pedagogisch beleid en organiseert de gastouderopvang op zodanige wijze, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde gastouderopvang. De gastouder heeft kennis van en handelt overeenkomstig het pedagogisch beleidsplan van het gastouderbureau waarbij hij is aangesloten.

(artikel 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 16 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

GASTOUDERBUREAU

2.2.1

De houder van een gastouderbureau voert een zodanig beleid dat alle bij zijn gastouderbureau aangesloten gastouders een pedagogisch beleid uitvoeren dat in de praktijk leidt tot verantwoorde gastouderopvang.

(artikelen 1.49, lid 4a en 1.56, lid 1 Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

2.3

Voorschoolse educatie

KINDERDAGOPVANG

2.3.1

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, zo concreet en toetsbaar mogelijk, de voor het kindercentrum kenmerkende visie op de voorschoolse educatie en de wijze waarop deze visie is te herkennen in het aanbod van activiteiten.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 1 onder a Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.2

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, zo concreet en toetsbaar mogelijk, de wijze waarop de ontwikkeling van het jonge kind wordt gestimuleerd, in het bijzonder op de gebieden taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 1 onder b Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.3

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, zo concreet en toetsbaar mogelijk, de wijze waarop de ontwikkeling van peuters wordt gevolgd en de wijze waarop het aanbod van voorschoolse educatie hierop wordt afgestemd.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 1 onder c Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.4

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, zo concreet en toetsbaar mogelijk, de wijze waarop de ouders worden betrokken bij het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 1 onder d Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.5

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, op zo concreet en toetsbaar mogelijke wijze, de inrichting van een passende ruimte waarin voorschoolse educatie wordt verzorgd en de wijze waarop passend materiaal voor voorschoolse educatie beschikbaar wordt gesteld.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 1 onder e Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.6

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, zo concreet en toetsbaar mogelijk, de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de inhoudelijke aansluiting tussen voor- en vroegschoolse educatie en aan een zorgvuldige overgang van het kind van voor- naar vroegschoolse educatie.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 1 onder f Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.7

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, zo concreet en toetsbaar mogelijk, hoe het aanbod voorschoolse educatie zodanig is ingericht dat een kind vanaf de dag dat het tweeëneenhalf jaar oud wordt in anderhalf jaar ten minste 960 uur voorschoolse educatie kan ontvangen.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 1 onder g Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.8

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden geeft uitvoering aan het pedagogisch beleidsplan wat de aanvullende onderwerpen voor voorschoolse educatie betreft, evalueert de uitvoering jaarlijks, en stelt het plan zo nodig aan de hand hiervan bij.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4a, lid 2 Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.9

Het aanbod voorschoolse educatie is zodanig ingericht dat een kind vanaf de dag dat het tweeëneenhalf jaar oud wordt in anderhalf jaar ten minste 960 uur voorschoolse educatie kan ontvangen. Voor zover het gerealiseerde aanbod voorschoolse educatie meer dan zes uur per dag omvat, blijft dat daarbij buiten beschouwing.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 2, de leden 1 en 2 Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.10

De verhouding tussen het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie en het feitelijk aantal aanwezige kinderen in de groep bedraagt ten minste één beroepskracht voorschoolse educatie per acht kinderen.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 3, de leden 1 en 3 Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.11

De groep bestaat uit ten hoogste 16 feitelijk aanwezige kinderen.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 3, lid 2 Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

HOOG

2.3.12

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt geboden draagt er zorg voor dat beroepskrachten voorschoolse educatie in het bezit zijn van:

een getuigschrift van een opleiding zoals opgenomen in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang;

OF

een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hen te verrichten beroepswerkzaamheden.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4, de leden 1, 5 en 7 Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie; artikel 10c Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

2.3.13

Onderdeel van een beroepsopleiding vormt ten minste een met gunstig gevolg afgesloten keuzedeel dat is gericht op het ontwikkelingsgericht werken in de voorschoolse educatie en dat ten minste kennis en vaardigheden omvat met betrekking tot:

a. het werken met programma’s voor voor- en vroegschoolse educatie,

b. het stimuleren van de ontwikkeling van het jonge kind, in het bijzonder op de gebieden taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling,

c. het volgen van de ontwikkeling van peuters en het hierop afstemmen van het aanbod van voorschoolse educatie,

d. het betrekken van de ouders bij het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen, en

e. het vormgeven aan de inhoudelijke aansluiting tussen voor- en vroegschoolse educatie en aan een zorgvuldige overgang van het kind van voor- naar vroegschoolse educatie.

In afwijking hiervan is het keuzedeel niet vereist indien de genoemde kennis en vaardigheden al onderdeel zijn van de beroepsopleiding waarop de kwalificatie is gericht.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4, de leden 2 en 3 onder a Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

OF

De bezitter van een getuigschrift dat niet een keuzedeel voorschoolse educatie in de beroepsopleiding omvat, maakt aantoonbaar dat met gunstig gevolg scholing is afgerond, bestaande uit ten minste 12 dagdelen, die specifiek is gericht op het verwerven van kennis en vaardigheden met betrekking tot voorschoolse educatie als genoemd in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4, lid 3 onder b Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

GEMIDDELD

2.3.14

De beroepskracht voorschoolse educatie beheerst aantoonbaar ten minste niveau 3F op de onderdelen Mondelinge Taalvaardigheid en Lezen.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4, lid 3a Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

GEMIDDELD

2.3.15

De houder van een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden, stelt jaarlijks voor elke locatie voorschoolse educatie een opleidingsplan vast dat in elk geval tot uitdrukking brengt op welke wijze de kennis en vaardigheden (als genoemd in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie) van de beroepskracht voorschoolse educatie worden onderhouden. De houder geeft op concrete en toetsbare wijze uitvoering aan het opleidingsplan, evalueert het plan jaarlijks en stelt het plan aan de hand van de evaluatie zo nodig bij.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 4, lid 4 Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

GEMIDDELD

2.3.16

Voor de voorschoolse educatie wordt een programma gebruikt waarin op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling wordt gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling.

(artikel 1.50b Wet kinderopvang; artikel 5 Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie)

GEMIDDELD

3

Personeel en groepen/eisen aan de gastouder

3.1

Verklaring omtrent het gedrag en personenregister kinderopvang

KINDERCENTRUM

3.1.1

In het bezit van een verklaring omtrent het gedrag zijn:

a. de houder of voorgenomen houder van een kindercentrum;

b. de personen die op basis van een arbeidsovereenkomst met de houder of met een uitzendorganisatie tijdens opvanguren werkzaam zijn dan wel zullen zijn op de locatie van een onderneming waarmee de houder een kindercentrum exploiteert en waar kinderen worden opgevangen;

c. de personen die op basis van een andere overeenkomst met de houder structureel tijdens opvanguren werkzaam zijn of zullen zijn op de locatie waar kinderen worden opgevangen;

d. de personen die uit hoofde van hun functie toegang hebben of zullen hebben tot informatie over de kinderen die worden opgevangen;

e. de personen van 18 jaar en ouder die op het woonadres waar een kindercentrum is gevestigd hun hoofdverblijf hebben of zullen hebben dan wel die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op het kindercentrum, gevestigd op een woonadres.

Voor zover het natuurlijke personen betreft is eenieder als bedoeld in de onderdelen a tot en met e ingeschreven in het personenregister kinderopvang.

(artikel 1.50, lid 3 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.2

Na inschrijving van een persoon als bedoeld in artikel 1.50 derde lid van de wet in het personenregister kinderopvang en na koppeling met de houder kan de persoon zijn werkzaamheden aanvangen.

(artikelen 1.48d, lid 3 en 1.50, lid 4 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.3

Een verklaring omtrent het gedrag wordt door de houder van een kindercentrum binnen een door de toezichthouder gestelde termijn overgelegd indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat de houder, een persoon werkzaam bij de onderneming of een persoon van 12 jaar of ouder die ten tijde van de opvang aanwezig is in het kindercentrum, niet zou voldoen aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

(artikel 1.50, de leden 6 en 8 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.4

Wanneer de houder van een kindercentrum redelijkerwijs mag vermoeden dat een van de personen die op basis van artikel 1.50 lid 3 in het bezit moet zijn van een verklaring omtrent het gedrag, niet langer aan de vereisten voor het afgeven daarvan voldoet, verlangt hij al dan niet op verzoek van de toezichthouder een nieuwe verklaring omtrent het gedrag van de betreffende persoon. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

(artikel 1.50, lid 7 Wet kinderopvang)

HOOG

GASTOUDEROPVANG

3.1.1

De volgende personen zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag en staan ingeschreven in het personenregister kinderopvang:

- de gastouder of voorgenomen gastouder;

- andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de gastouder, voor zover dit tevens de opvanglocatie is, hun hoofdverblijf hebben of zullen hebben;

- de personen van 18 jaar en ouder die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op de opvanglocatie, indien dit tevens het woonadres van de gastouder is.

(artikel 1.56b, lid 3 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.2

De gastouder overlegt op verzoek van het gastouderbureau of de toezichthouder:

- een verklaring omtrent het gedrag van zichzelf, en

- andere personen van achttien jaar en ouder die op hetzelfde woonadres als de gastouder, voor zover dit tevens de opvanglocatie is, hun hoofdverblijf hebben, of zullen hebben, alsmede

- de personen van achttien jaar en ouder die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op de opvanglocatie, indien dit tevens het woonadres van de gastouder is.

De verklaring omtrent het gedrag wordt door de gastouder binnen een door het gastouderbureau of de toezichthouder gestelde termijn overgelegd en is bij overlegging niet ouder dan twee maanden.

(artikel 1.56b, lid 5 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.3

De gastouder overlegt op verzoek van de toezichthouder een verklaring omtrent het gedrag met betrekking tot een persoon van 12 jaar of ouder die ten tijde van de opvang aanwezig is op het adres waar de opvang door de gastouder plaatsvindt en waarvan de toezichthouder vermoedt dat deze persoon niet voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.

De verklaring omtrent het gedrag wordt door de gastouder binnen een door de toezichthouder gestelde termijn overgelegd en is bij overlegging niet ouder dan twee maanden.

(art 1.56b lid 7 Wet kinderopvang)

HOOG

GASTOUDERBUREAU

3.1.1

In het bezit van een verklaring omtrent het gedrag zijn:

a. de houder of voorgenomen houder van een gastouderbureau;

b. de personen die werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert of daarvoor beschikbaar zijn.

Voor zover het natuurlijke personen betreft is eenieder ingeschreven in het personenregister kinderopvang.

(artikel 1.56, lid 3 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.2

De houder van een gastouderbureau draagt zorg voor het leggen van een koppeling met de in artikel 1.50, derde lid van de Wet kinderopvang genoemde personen, inclusief hemzelf en met de in artikel 1.56b, derde lid van de wet bedoelde personen.

(artikel 1.48d, de leden 2 en 3 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.3

Na inschrijving van de houder van een gastouderbureau en de personen die werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert en na koppeling met de houder kunnen deze personen hun werkzaamheden aanvangen.

(artikelen 1.56, lid 3 en 1.50, lid 4 Wet kinderopvang)

HOOG

3.1.4

Wanneer de houder van een gastouderbureau redelijkerwijs mag vermoeden dat een van zijn medewerkers niet langer aan de vereisten voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag voldoet, verlangt hij al dan niet op verzoek van de toezichthouder een nieuwe verklaring omtrent het gedrag van de betreffende persoon. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

(artikelen 1.56, lid 3 en 1.50 Wet kinderopvang)

HOOG

3.2

Opleidingseisen

KINDERDAGOPVANG

3.2.1

Beroepskrachten beschikken over een passende opleiding zoals opgenomen in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 6, de leden 1 en 2

Besluit kwaliteit kinderopvang; art 7 lid 1 Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.2.2

Pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding zoals opgenomen in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 6, de leden 3 en 4 Besluit kwaliteit kinderopvang; art 7 lid 2 Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

BUITENSCHOOLSE OPVANG

3.2.1

Beroepskrachten beschikken over een passende opleiding zoals opgenomen in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang.

Een beroepskracht meertalige buitenschoolse opvang beschikt daarbij over een bewijsstuk waaruit blijkt dat hij de Duitse, Engelse of Franse taal voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, lezen, luisteren en spreken beheerst op ten minste niveau B2 van het Europees Referentiekader (ERK) voor talen.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 15, de leden 1 en 2 Besluit kwaliteit kinderopvang; art 9a lid 1 en 2 Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.2.2

Pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding zoals opgenomen in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 15, de leden 3 en 4 Besluit kwaliteit kinderopvang; 9a lid 3 Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.2

Deskundigheid gastouder

GASTOUDEROPVANG

3.2.1

De gastouder beschikt over een getuigschrift conform de ministeriële regeling.

OF

De gastouder beschikt over een EVC-bewijsstuk afgegeven vóór 1 januari 2012 waaruit blijkt dat de gastouder voldoet aan alle competenties van de bij ministeriële regeling aangewezen mbo-2 opleiding(en).

(artikel 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 1 onder a en lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; art 10, 10a en 10b Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.2.2

De gastouder beschikt over een geregistreerd certificaat eerste hulp aan kinderen bij ongevallen conform de ministeriële regeling.

(artikel 1.56b, lid 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 1 onder b en lid 3 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 1 Regeling aanwijzing geregistreerde certificaten voor kinderopvang inzake met goed gevolg afgesloten onderricht verlenen van eerste hulp aan kinderen)

HOOG

3.2

Personeelsformatie per gastouder

GASTOUDERBUREAU

3.2.1

De houder van het gastouderbureau draagt er zorg voor dat er per aangesloten

gastouder op jaarbasis tenminste 16 uur wordt besteed aan begeleiding en bemiddeling.

(artikel 1.56, lid 7 Wet kinderopvang; artikel 11b, lid 2 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

3.3

Aantal beroepskrachten en eisen aan de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiaires

KINDERDAGOPVANG

3.3.1

De houder van een kindercentrum zet voldoende beroepskrachten in voor het aantal kinderen dat wordt opgevangen, met dien verstande dat:

- de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij het besluit kwaliteit kinderopvang en de daarbij behorende rekenregels;

- indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in de gecombineerde groep wordt bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c, bij het besluit kwaliteit kinderopvang en de daarbij behorende rekenregels;

- indien kinderen bij een activiteit zoals beschreven in het pedagogisch beleidsplan de stamgroep verlaten, dit niet leidt tot een verlaging van het totaalaantal minimaal op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum in te zetten beroepskrachten ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit;

- in afwijking hiervan op tijdstippen genoemd in het pedagogisch beleidsplan minder beroepskrachten kunnen zijn ingezet, met een maximum van drie uur;

- gedurende de dagopvang maximaal een derde deel van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten bestaat uit beroepskrachten in opleiding of stagiairs. Het minimaal op het kindercentrum in te zetten aantal beroepskrachten wordt gevormd door de optelsom van het op grond van artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op de afzonderlijke stamgroepen.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, de leden 1, 2, 3, 4, 7 en 9 Besluit kwaliteit kinderopvang; artikel 9 Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.3.2

Gedurende de uren dat conform het pedagogische beleidsplan minder beroepskrachten worden ingezet, wordt ten minste de helft van het conform de beroepskracht-kindratio benodigde aantal beroepskrachten ingezet.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikelen 3, lid 3 onder a en 7, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.3.3

De inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs geschiedt overeenkomstig de voorwaarden opgenomen in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang.

Bij het bepalen van de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, de leden 1, 2, 8 en 9 Besluit kwaliteit kinderopvang; artikel 9 Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.3.4

Indien de inzet van het aantal in te zetten beroepskrachten als bedoeld in artikel 7, lid 2 Besluit kwaliteit kinderopvang ertoe leidt dat in het kindercentrum slechts één beroepskracht aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit.

De houder van een kindercentrum informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, lid 5 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.3.5

Indien de afwijkende inzet van het aantal beroepskrachten, als bedoeld in artikel 7, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang, ertoe leidt dat slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, lid 6 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

BUITENSCHOOLSE OPVANG

3.3.1

De houder van een kindercentrum zet voldoende beroepskrachten in voor het aantal kinderen dat wordt opgevangen, met dien verstande dat:

- de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt bepaald op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, bij het besluit kwaliteit kinderopvang en de daarbij behorende rekenregels;

- indien kinderen bij een activiteit zoals beschreven in het pedagogisch beleidsplan de basisgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaalaantal minimaal op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum in te zetten beroepskrachten, ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit;

- in afwijking hiervan op grond van het Besluit kwaliteit kinderopvang artikel16, lid 4 minder beroepskrachten zijn ingezet;

- gedurende de buitenschoolse opvang maximaal een derde deel van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten bestaat uit beroepskrachten in opleiding of stagiairs. Het minimaal op het kindercentrum in te zetten aantal beroepskrachten wordt gevormd door de optelsom van het op grond van artikel 16 van het Besluit kwaliteit kinderopvang minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op de afzonderlijke basisgroepen.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 16, de leden 1, 2, 3, 4 en 8 Besluit kwaliteit kinderopvang; artikel 9c Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.3.2

Gedurende de uren dat voor en na de dagelijkse schooltijd, alsmede gedurende vrije middagen van de basisschool voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, of indien conform het pedagogisch beleidsplan minder beroepskrachten worden ingezet, wordt ten minste de helft van het benodigde aantal beroepskrachten ingezet.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikelen 12, lid 3 onder a en 16 lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.3.3

De inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs geschiedt overeenkomstig de voorwaarden opgenomen in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang.

Bij het bepalen van de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 16, de leden 1, 2, 7 en 8 Besluit kwaliteit kinderopvang; art 9c Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

3.3.4

Indien de inzet van het aantal in te zetten beroepskrachten als bedoeld in artikel 16, lid 2 Besluit kwaliteit kinderopvang ertoe leidt dat in het kindercentrum slechts één beroepskracht aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit.

De houder van een kindercentrum informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 16, lid 5 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.3.5

Indien de afwijkende inzet van het aantal beroepskrachten, als bedoeld in artikel 16, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang, ertoe leidt dat slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 16, lid 6 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.4

Inzet pedagogisch beleidsmedewerkers

KINDERCENTRUM

3.4.1

De houder van het kindercentrum zet de pedagogisch beleidsmedewerker voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden en de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens voor het vereiste aantal uren in. Het minimaal aantal uren inzet wordt jaarlijks bepaald op grond van de rekenregels in het besluit.

BSO: (artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 17, de leden 1 en 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

KDV: (artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 8, de leden 1 en 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.4.2

De houder van een kindercentrum bepaalt jaarlijks, indien hij meer dan één kindercentrum exploiteert, de wijze waarop hij het verplichte minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet, verdeelt over de verschillende kindercentra en legt dit schriftelijk vast zodat dit inzichtelijk is voor de beroepskrachten en ouders. De houder geeft de verdeling zodanig vorm dat iedere beroepskracht jaarlijks coaching ontvangt in de uitvoering van de werkzaamheden.

BSO: (art 1.50 lid 1 en 2 Wet kinderopvang; art 17 lid 3 Besluit kwaliteit kinderopvang)

KDV: (art 1.50 lid 1 en 2 Wet kinderopvang; art 8 lid 3 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.5

Stabiliteit van de opvang voor kinderen

KINDERDAGOPVANG

3.5.1

Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep. De maximale groepsgrootte wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep wordt de maximale grootte van de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9, de leden 1, 2, 7, 8, 9 en 10 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.5.2

De houder van een kindercentrum deelt de ouders en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de desbetreffende stamgroep zijn toegewezen.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9, lid 3 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.5.3

Aan een kind in de leeftijd tot één jaar worden ten hoogste twee vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind in de leeftijd tot één jaar.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.5.4

Aan een kind van één jaar of ouder worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind van één jaar of ouder.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9, lid 5 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.5.5

Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9, de leden 6, 8 en 9 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.5.6

Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders. Tevens is de mentor voor de ouders aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2; artikel 9, lid 11 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

BUITENSCHOOLSE OPVANG

3.5.1

Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in basisgroepen. Een kind wordt opgevangen in één basisgroep. De maximale grootte van de basisgroep wordt bepaald op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 18, de leden 1, 2, 3 en 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

3.5.2

Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt, indien wenselijk, de ontwikkeling van het kind met de ouders. Tevens is de mentor voor de ouders en het kind aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 18, lid 5 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

3.6

Gebruik van de voorgeschreven voertaal

KINDERDAGOPVANG

3.6.1

De Nederlandse taal wordt als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

(artikel 1.55, lid 1 Wet kinderopvang)

OF

De Nederlandse taal wordt als voertaal gebruikt. Indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, kan mede een andere taal als voertaal worden gebruikt, overeenkomstig een door de houder van het kindercentrum vastgestelde gedragscode.

(artikel 1.55, lid 2 Wet kinderopvang)

HOOG

BUITENSCHOOLSE OPVANG

3.6.1

De Nederlandse taal wordt als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt. In afwijking hiervan kan meertalige buitenschoolse opvang worden verzorgd conform de definitie en in overeenstemming met de voorwaarden die daarvoor gelden.

(artikelen 1.50, lid 2 en 1.55, de leden 1 en 3 Wet kinderopvang)

OF

De Nederlandse taal wordt als voertaal gebruikt. Indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, kan mede een andere taal als voertaal worden gebruikt, overeenkomstig een door de houder van het kindercentrum vastgestelde gedragscode.

(artikel 1.55, lid 2 Wet kinderopvang)

HOOG

GASTOUDEROPVANG

3.3.1

In de voorziening voor gastouderopvang wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

(artikelen 1.56b, lid 1 en 1.55, lid 1 Wet kinderopvang)

OF

In de voorziening voor gastouderopvang wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, kan mede een andere taal als voertaal worden gebruikt, overeenkomstig een door de houder van het gastouderbureau vastgestelde gedragscode.

(artikelen 1.56b, lid 1 en 1.55, lid 2 Wet kinderopvang)

HOOG

4

Veiligheid en gezondheid

4.1

Veiligheids- en gezondheidsbeleid

KINDERCENTRUM

4.1.1

De houder van een kindercentrum heeft voor elk kindercentrum een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 1 Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 1 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

4.1.2

De houder of voorgenomen houder van een kindercentrum stelt het veiligheids- en gezondheidsbeleid schriftelijk vast en verstrekt dit bij de aanvraag tot exploitatie.

De houder evalueert, en indien nodig actualiseert, het veiligheids- en gezondheidsbeleid binnen drie maanden na opening van het kindercentrum.

Daarna houdt de houder het veiligheids- en gezondheidsbeleid actueel.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

4.1.3

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder van een kindercentrum er zorg voor draagt dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid samen met de beroepskrachten een continu proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 3 onder a Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 3 onder a Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

4.1.4

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van het desbetreffende kindercentrum met zich brengt, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:

- de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid van kinderen;

- de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de gezondheid van kinderen;

- het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 3 onder b Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 3 onder b Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

KINDERDAGOPVANG

4.1.5

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat een plan van aanpak waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen, teneinde deze voornaamste risico’s met grote gevolgen betreffende veiligheid, gezondheid en het risico op grensoverschrijdend gedrag in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken.

De houder van een kindercentrum beschrijft bij de maatregelen die gericht zijn op het inperken van het risico op grensoverschrijdend gedrag, in ieder geval de wijze waarop hij de dagopvang zodanig organiseert dat een beroepskracht, beroepskracht in opleiding of stagiair de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 3 onder c Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

BUITENSCHOOLSE OPVANG

4.1.5

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat een plan van aanpak waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen, teneinde deze voornaamste risico’s met grote gevolgen betreffende veiligheid, gezondheid en het risico op grensoverschrijdend gedrag in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken.

(artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13. lid 3 onder c Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

KINDERCENTRUM

4.1.6

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat een beschrijving in algemene zin van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve niet zijn aan te merken als voornaamste risico’s met grote gevolgen betreffende veiligheid en gezondheid en als risico op grensoverschrijdend gedrag.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 3 onder d en 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 3 onder d Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

4.1.7

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder van een kindercentrum er zorg voor draagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 3 onder e Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 3 onder e Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

4.1.8

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat, indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien er met inachtneming van de beroepskracht-kindratio of bij het afwijken van de inzet van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van de beroepskracht-kindratio, slechts een beroepskracht op het kindercentrum aanwezig is.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikelen 4, lid 3 onder f, 7, de leden 5 en 6 Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikelen 13, lid 3 onder f en 16, de leden 5 en 6 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

4.1.9

De houder van een kindercentrum draagt er zorg voor dat er gedurende de dagopvang te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen conform de in de Regeling Wet kinderopvang aan deze kwalificatie gestelde nadere regels.

KDV: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 4, lid 5 Besluit kwaliteit kinderopvang; artikel 8 Regeling Wet kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang; artikel 9b Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

4.2

Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

KINDERCENTRUM

4.2.1

De houder van een kindercentrum stelt voor het personeel een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

De door de houder voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:

a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door het personeel met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

b. een afwegingskader op basis waarvan het personeel het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling weegt en dat het personeel in staat stelt te beoordelen of sprake is van dusdanig ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling, dan wel van een vermoeden daarvan, dat een melding is aangewezen;

c. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen van het stappenplan, inclusief vermelding van de functie van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;

d. indien van toepassing, specifieke aandacht voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;

e. specifieke aandacht voor de wijze waarop het personeel omgaat met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.

KDV: (artikel 1.51a, de leden 1, 2 3 en 5 Wet kinderopvang; artikel 5, lid 1 Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikelen 1.49, lid 1 en 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 13, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang; artikel 9b Regeling Wet kinderopvang)

HOOG

4.2.2

Het door de houder van een kindercentrum in de meldcode vastgestelde stappenplan bevat ten minste de volgende stappen:

a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (Veilig Thuis) of een deskundige op het gebied van letselduiding;

c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;

d. het toepassen van het afwegingskader, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

het beslissen over:

- het doen van een melding, en

- het inzetten van de noodzakelijke hulp.

KDV: (artikel 1.51a, de leden 1, 2, 3 en 5 Wet kinderopvang; artikel 5, de leden 1 onder a en 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikel 1.51a, de leden 1, 2, 3 en 5 Wet kinderopvang; artikel 14, de leden 1 onder a en 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

HOOG

4.2.3

De houder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

(art ikel1.51a, lid 4 Wet kinderopvang)

HOOG

4.2.4

De houder van een kindercentrum bevordert de kennis en het gebruik van de handelswijze, dat hij onverwijld in overleg treedt met de vertrouwensinspecteur kinderopvang. indien hem bekend is geworden dat een bij de onderneming werkzaam persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden of mishandeling jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door hem geboden kinderopvang. Indien uit het overleg blijkt dat sprake is van een redelijk vermoeden dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een dergelijk misdrijf doet de houder onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar en stelt hij de vertrouwensinspecteur kinderopvang onverwijld in kennis.

(artikel 1.51b, de leden 1, 2 en 5 Wet kinderopvang)

HOOG

4.2.5

De houder van een kindercentrum bevordert de kennis en het gebruik van de handelswijze dat, indien het een bij de houder werkzaam persoon op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ander ten behoeve van die houder werkzaam persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden of mishandeling jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door hem geboden kinderopvang, deze persoon de houder daarvan onverwijld in kennis stelt. Indien degene die van het vermoeden op de hoogte moet worden gesteld dezelfde persoon is als degene die zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan dit misdrijf, is artikel 1.51c, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang van toepassing.

(artikel1.51b, de leden 3, 4 en 5 Wet kinderopvang)

HOOG

4.2.6

De houder van een kindercentrum bevordert de kennis en het gebruik van de handelswijze dat, indien een bij de onderneming werkzaam persoon bekend is geworden dat de natuurlijke persoon die tevens houder is zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden of mishandeling jegens een kind dat gebruik maakt van de door de houder geboden kinderopvang, deze persoon in contact kan treden met de vertrouwensinspecteur kinderopvang en in geval van een redelijk vermoeden onverwijld aangifte doet bij een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.

(artikel 1.51c Wet kinderopvang)

HOOG

4

Veiligheid en gezondheid

4.1

Risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid

GASTOUDERBUREAU

4.1.1

De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden zodanig dat alle bij zijn gastouderbureau aangesloten gastouders handelen volgens de opgestelde risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid. De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen op het adres waar de opvang plaatsvindt door de gastouder zoveel mogelijk is gewaarborgd.

(artikelen 1.49, lid 4 onder a, 1.51 en 1.56, lid 1 Wet kinderopvang; artikel 7, lid 1 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.1.2

De houder van een gastouderbureau inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich brengt. Dit gebeurt samen met de gastouder. Daartoe draagt de houder er zorg voor dat elk adres waar opvang plaatsvindt ten minste één keer per jaar wordt bezocht door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.

(artikelen 1.49, lid 4 onder a, 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.1.3

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat de risico-inventarisatie van de voorziening voor gastouderopvang de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich meebrengt, beschrijft. De risico’s die in ieder geval beschreven moeten worden zijn de risico’s op het terrein van: verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken, snijden, ziektekiemen, binnenmilieu, buitenmilieu en medisch handelen.

(artikelen 1.49, lid 4 onder a en 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, de leden 2, 3 en 6 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11 lid 3 onder a en b Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.1.4

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat samen met de gastouder in het plan van aanpak wordt aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen in verband met de beschreven veiligheid- en gezondheidsrisico’s.

(artikelen 1.49, lid 4 onder a en 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, lid 5 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.1.5

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat de risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid inzichtelijk is voor de vraagouders.

(artikelen 1.49, lid 4 onder a en 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, lid 3 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

GASTOUDEROPVANG

5.1.1

De gastouder heeft op het opvangadres een door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekende risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid, die jaarlijks is opgesteld en is toegespitst op dat specifieke adres. De risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid is door de gastouder samen met de bemiddelingsmedewerker uitgevoerd.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 12, de leden 1 en 3 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11, lid 1 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

5.1.2

De inventarisatie van de risico’s is inzichtelijk voor vraagouders en bevat in ieder geval een beschrijving van de veiligheids-en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich brengt.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 7, lid 3 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11, lid 3 onder a en b Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

5.1.3

De gastouder draagt er zorg voor dat de veiligheids- en gezondheidsmaatregelen uit het plan van aanpak binnen de gestelde termijn zijn respectievelijk worden genomen.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 12, de leden 1 en 3 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11, lid 2 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

5.1.4

De gastouder draagt er zorg voor dat de lijst van ongevallen die hebben plaatsgevonden actueel is en voldoet aan de gestelde eisen.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 3 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11, lid 3 onder c en lid 4 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.2

Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

GASTOUDERBUREAU

4.2.1

De houder van een gastouderbureau stelt voor de gastouders een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

De door de houder voor de gastouders vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:

a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door gastouders met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

b. een afwegingskader op basis waarvan gastouders het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling wegen en dat hen in staat stelt te beoordelen of sprake is van dusdanig ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling, dan wel van een vermoeden daarvan, dat een melding is aangewezen;

c. een toebedeling van verantwoordelijkheden per gastouder bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de gastouder die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;

d. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van gastouders vereisen;

e. specifieke aandacht voor de wijze waarop gastouders moeten omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden.

(artikel 1.51a, de leden 1, 2, 3 en 5 Wet kinderopvang; artikel 8, lid 1 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.2.2

Het door de houder van een gastouderbureau in de meldcode vastgestelde stappenplan bevat ten minste de volgende stappen:

a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (Veilig Thuis) of een deskundige op het gebied van letselduiding;

c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;

d. het toepassen van het afwegingskader, bedoeld in art 8 lid 1 van het Besluit gastouderbureau, gastouders en Voorziening voor gastouderopvang;

e. het beslissen over:

- het doen van een melding, en

- het inzetten van de noodzakelijke hulp.

(artikel 1.51a, lid 5 Wet kinderopvang; artikel 8, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.2.3

De houder van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

(artikel 1.51a, lid 4 Wet kinderopvang)

HOOG

4.2.4

De houder van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de handelswijze dat, indien het de houder bekend is geworden dat een bij de onderneming werkzaam persoon of een gastouder die door tussenkomst van het gastouderbureau gastouderopvang biedt, alsmede een huisgenoot van de gastouder, stagiair of vrijwilliger, zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden of mishandeling jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door hem geboden gastouderopvang, de houder onverwijld in overleg treedt met de vertrouwensinspecteur kinderopvang. Indien uit het overleg blijkt dat sprake is van een redelijk vermoeden dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een dergelijk misdrijf doet de houder van het gastouderbureau onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar en stelt de houder de vertrouwensinspecteur kinderopvang onverwijld in kennis.

(artikel 1.51b, de leden 1, 2 en 5 Wet kinderopvang)

HOOG

4.2.5

De houder van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de handelswijze dat, indien het een bij de houder werkzaam persoon bekend is geworden dat een ander ten behoeve van die houder werkzaam persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden of mishandeling jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door hem geboden gastouderopvang, hij de houder van het gastouderbureau daarvan onverwijld in kennis stelt. Indien degene die van het vermoeden op de hoogte moet worden gesteld dezelfde persoon is als degene die zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan dit misdrijf, is artikel 1.51c, de leden 1 en 2 van toepassing.

(artikel 1.51b, de leden 3, 4 en 5 Wet kinderopvang)

HOOG

4.2.6

De houder van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de handelswijze dat, indien het een bij de onderneming werkzaam persoon of een gastouder die door tussenkomst van het gastouderbureau gastouderopvang biedt bekend is geworden dat de natuurlijke persoon die tevens houder is zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden of mishandeling jegens een kind dat gebruik maakt van de door de houder aangeboden gastouderopvang, deze persoon in contact kan treden met de vertrouwensinspecteur kinderopvang en in geval van een redelijk vermoeden onverwijld aangifte doet bij een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.

(artikel 1.51c Wet kinderopvang)

HOOG

GASTOUDEROPVANG

5.2.1

De gastouder heeft kennis van de door de houder van het gastouderbureau voor gastouders vastgestelde meldcode, waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

De gastouder is verantwoordelijk voor de naleving van de door de houder van het gastouderbureau vastgestelde meldcode.

(artikelen 1.56b, lid 1 en 1.51a, lid 4 Wet kinderopvang)

HOOG

5.2.2

De gastouder heeft kennis van de handelswijze hoe, indien het de gastouder op enigerlei wijze bekend is geworden dat de natuurlijke persoon die tevens houder is van het gastouderbureau zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden of mishandeling jegens een kind dat gebruik maakt van de door de houder aangeboden opvang, in contact te treden met de vertrouwensinspecteur kinderopvang en in geval van een redelijk vermoeden aangifte te doen bij een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.

(artikelen 1.56b, lid 1 en 1.51c, lid 1 onder b en lid 2 Wet kinderopvang)

HOOG

5

Accommodatie

5.1

Eisen aan ruimtes

KINDERDAGOPVANG

5.1.1

De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 10, lid 1 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

5.1.2

Elke stamgroep beschikt over een afzonderlijke vaste stamgroepruimte.

Een kindercentrum beschikt over ten minste 3,5m² binnenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de stamgroepruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 10, lid 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

5.1.3

Een kindercentrum beschikt over ten minste 3m² vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. De buitenspeelruimte is voor kinderen in de leeftijd tot twee jaar aangrenzend aan het kindercentrum. Voor kinderen van twee jaar of ouder is de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, maar in ieder geval aangrenzend aan het gebouw waarin het kindercentrum is gevestigd.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 10, lid 3 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

5.1.4

Een kindercentrum beschikt voor kinderen tot de leeftijd van anderhalf jaar over een op het aantal aanwezige kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 10, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

BUITENSCHOOLSE OPVANG

5.1.1

De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 19, lid 1 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

5.1.2

Een kindercentrum beschikt over ten minste 3,5 m² binnenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 19, lid 2 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

5.1.3

Een kindercentrum beschikt over ten minste 3m² vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. De buitenspeelruimte is bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van het kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.

(artikel 1.50, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 19, lid 3 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

GASTOUDEROPVANG

4

Accommodatie en inrichting

4.1

Speel- en slaapruimte en buitenspeelmogelijkheid

4.1.1

De voorziening voor gastouderopvang beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen, waaronder begrepen een voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.

De ruimte is afgestemd op het aantal kinderen. De binnenruimtes waar de kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 15 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 14, lid 1 onder a Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

4.1.2

De voorziening voor gastouderopvang beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. De buitenruimtes waar de kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; art 15 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 14, lid 1 onder b Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

4.1.3

De voorziening voor gastouderopvang is voorzien van voldoende en goed functionerende rookmelders conform de eisen uit het vigerende Bouwbesluit.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 15, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 14, lid 1 onder c Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

4.1.4

De voorziening voor gastouderopvang is te allen tijde rookvrij.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 15, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 14, lid 1 onder d Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.2

Groepssamenstelling

4.2.1

Bij een gastouder worden maximaal 6 kinderen gelijktijdig opgevangen, waarvan maximaal 5 kinderen tot 4 jaar, waarvan maximaal 4 kinderen tot 2 jaar, waarvan maximaal 2 kinderen tot 1 jaar. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 14 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 13 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.3

Achterwacht

4.3.1

De gastouder is goed telefonisch bereikbaar.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 2 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

4.3.2

De gastouder zorgt voor een adequate vervanging bij calamiteiten. Dit houdt in dat in ieder geval bij de opvang van meer dan drie aanwezige kinderen een achterwachtregeling wordt getroffen waarin een achterwacht beschikbaar is die bij calamiteiten binnen 15 minuten bij het opvangadres aanwezig is. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd telefonisch bereikbaar.

(artikelen 1.49, lid 3 en 1.56b, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 12, de leden 2 en 3 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 12 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

6

Ouderrecht

6.1

Informatie

KINDERCENTRUM

6.1.1

De houder van een kindercentrum informeert de ouders en eenieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid zoals beschreven in artikel 1.48d tot en met 1.57d van de wet.

(artikel 1.54, lid 1 Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.1.2

De houder van een kindercentrum informeert ouders en personeel over het inspectierapport door het zo spoedig mogelijk na ontvangst op de eigen website te plaatsen op een gemakkelijk vindbare plaats. Indien geen website aanwezig is legt de houder een afschrift van het inspectierapport ter inzage op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

(artikel 1.54, de leden 2 en 3 Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.1.3

De houder van een kindercentrum brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

(artikel 1.57c, lid 2 Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.1.4

De houder van een kindercentrum informeert de ouders nadrukkelijk over de tijden waarop er minder beroepskrachten worden ingezet dan vereist is op basis van het aantal aanwezige kinderen, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en wordt voldaan aan de inzet van het minimaal aantal beroepskrachten op basis van de beroepskracht-kindratio.

KDV: (artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 3, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

BSO: (artikel 1.50, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 12, lid 4 Besluit kwaliteit kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2

Oudercommissie

6.2.1

De houder van een kindercentrum heeft voor de oudercommissie, tenzij er op grond van artikel 1.58, tweede lid geen oudercommissie is ingesteld, zes maanden na registratie een reglement oudercommissie vastgesteld.

(artikelen 1.46, lid 2 en 1.58, lid 2 en 1.59, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.2

Het reglement voor de oudercommissie omvat in ieder geval regels omtrent:

- het aantal leden;

- de wijze waarop de leden worden gekozen;

- de zittingsduur van de leden.

(artikel 1.59, lid 2 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.3

Het reglement voor de oudercommissie bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

(art 1.59 lid 3 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.4

De houder van een kindercentrum wijzigt het reglement voor de oudercommissie na instemming van de oudercommissie.

(artikel 1.59, lid 5 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.5

Er is, zes maanden na registratie, een oudercommissie ingesteld die tot taak heeft de houder van een kindercentrum te adviseren over de onderwerpen in artikel 1.60 van de Wet.

OF

De verplichting tot het instellen van een oudercommissie geldt niet omdat het een kindercentrum betreft waar maximaal 50 kinderen worden opgevangen en de houder zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen om een oudercommissie in te stellen.

(artikel 1.58, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.6

Personen werkzaam bij het kindercentrum zijn geen lid van de oudercommissie.

(artikel 1.58, lid 5 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.7

De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door de ouders van wie de kinderen in het kindercentrum worden opgevangen.

(artikel 1.58, lid 4 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.8

De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

(artikel 1.58, lid 6 Wet kinderopvang)

LAAG

6.2.9

Als er conform artikel 1.58 tweede lid geen oudercommissie is ingesteld, betrekt de houder van een kindercentrum de ouders aantoonbaar voldoende op een andere wijze bij:

- de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50, eerste lid;

- het pedagogisch beleid dat wordt gevoerd;

- voedingsaangelegenheden van algemene aard;

- het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

- openingstijden;

- het beleid met betrekking tot het aanbieden van voorschoolse educatie;

- de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten;

- wijziging van de prijs van kinderopvang.

Ook blijft de houder ouders de gelegenheid bieden om deel te nemen aan een oudercommissie.

(artikelen 1.58, de leden 2 en 3 en 1.60, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

6.3

Klachten en geschillen

6.3.1

De houder van een kindercentrum treft een regeling voor de afhandeling van klachten over:

- een gedraging van de houder of bij de houder werkzame personen jegens een ouder of kind;

- de overeenkomst tussen de houder en de ouder.

(artikel 1.57b, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

6.3.2

De regeling is schriftelijk vastgelegd, voorziet er in dat de ouder de klacht schriftelijk bij de houder van een kindercentrum indient en dat de houder:

- de klacht zorgvuldig onderzoekt;

- de ouder zoveel mogelijk op de hoogte houdt van de voortgang van de behandeling;

- de klacht, rekening houdende met de aard ervan, zo spoedig mogelijk afhandelt;

- de klacht uiterlijk zes weken na indiening afhandelt;

- de ouder een schriftelijk en met redenen omkleed oordeel op de klacht verstrekt;

- in het oordeel een concrete termijn stelt waarbinnen eventuele maatregelen zullen zijn gerealiseerd.

(artikel 1.57b, lid 2 Wet kinderopvang)

LAAG

6.3.3

De houder van een kindercentrum brengt de klachtenregeling ten behoeve van ouders en wijzigingen daarvan op een passende wijze onder de aandacht van ouders en handelt overeenkomstig deze klachtenregeling.

(artikel 1.57b, lid 3 Wet kinderopvang)

LAAG

6.3.4

De houder van een kindercentrum draagt er zorg voor dat, indien een jaarverslag klachten vereist is omdat er in het betreffende jaar klachten bij de houder zijn ingediend, over elk kalenderjaar in het eerstvolgende kalenderjaar voor 1 juni een jaarverslag klachten wordt opgesteld. In het jaarverslag wordt ten minste opgenomen:

- een beknopte beschrijving van de klachtenregeling:

- informatie over de wijze waarop ouders zijn geïnformeerd over de klachtenregeling;

- het aantal en de aard van de behandelde klachten per locatie;

- de strekking van de oordelen en de aard van de getroffen maatregelen;

- het aantal en de aard van de door de geschillencommissie behandelde geschillen, betreffende ouders of de oudercommissie.

Het jaarverslag is niet herleidbaar tot natuurlijke personen tenzij het de houder zelf betreft en bevat geen adresgegevens, uitgezonderd het kindercentrum dat is gevestigd op het woonadres van de houder die een natuurlijke persoon is.

(artikel 1.57b, de leden 2 onder e en f, 4, 5, 6 en 9 Wet kinderopvang)

LAAG

6.3.5

De houder van een kindercentrum zendt, indien een jaarverslag klachten vereist is omdat er in het betreffende jaar klachten bij de houder zijn ingediend, het jaarverslag klachten voor 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar aan de toezichthouder en brengt het verslag gelijktijdig op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

(artikel 1.57b, de leden 8 en 9 Wet kinderopvang)

LAAG

6.3.6

De houder van een kindercentrum is aangesloten bij de Geschillencommissie Kinderopvang voor het behandelen van:

a. geschillen tussen houder en ouder over:

- een gedraging van de houder of bij de houder werkzame personen jegens ouder of kind;

- de overeenkomst tussen de houder en de ouder;

b. geschillen tussen houder en oudercommissie over de toepassing en uitvoering van het Wettelijk adviesrecht.

(artikelen 1.57b, 1.57c, lid 1 en 1.60 Wet kinderopvang)

LAAG

GASTOUDERBUREAU

5

Ouderrecht

5.1

Informatie

5.1.1

De houder van een gastouderbureau laat in de schriftelijke overeenkomst met de vraagouder duidelijk zien welk deel van het betaalde bedrag naar het gastouderbureau gaat (uitvoeringskosten) en welk deel van het betaalde bedrag naar de gastouder gaat.

(artikel 1.56, lid 4 Wet kinderopvang; artikel 11b Regeling Wet kinderopvang)

LAAG

5.1.2

De houder van een gastouderbureau informeert vraagouders en eenieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid.

(artikel 1.54a, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

5.1.3

De houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een goede bereikbaarheid van het gastouderbureau voor de vraagouder en de gastouder en informeert de vraagouders en gastouders hierover.

(artikel1.56, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11b, lid 3 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

LAAG

5.1.4

De houder van een gastouderbureau informeert vraagouders, gastouders en personeel over het inspectierapport inzake zijn gastouderbureau of inzake een bij dat gastouderbureau aangesloten voorziening voor gastouderopvang, door het zo spoedig mogelijk na ontvangst op de eigen website te plaatsen. Indien geen website aanwezig is, legt de houder een afschrift van het inspectierapport op een voor vraagouders, gastouders en personeel toegankelijke plaats.

(artikel 1.54a, de leden 2 en 3 Wet kinderopvang)

LAAG

5.1.5

De houder van een gastouderbureau brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

(artikel 1.57c, lid 2 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2

Oudercommissie

5.2.1

De houder van een gastouderbureau heeft voor de oudercommissie, tenzij er op grond van artikel 1.58 tweede lid geen oudercommissie is ingesteld, zes maanden na registratie een reglement oudercommissie vastgesteld.

(artikel 1.59, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.2

Het reglement omvat regels omtrent de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen, de zittingsduur en het aantal leden.

(artikel 1.59, lid 2 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.3

Het reglement omvat geen regels omtrent werkwijze van de oudercommissie.

(artikel 1.59, lid 3 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.4

De houder van een gastouderbureau wijzigt het reglement na instemming van de oudercommissie.

(artikel 1.59, lid 5 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.5

De houder van een gastouderbureau stelt binnen zes maanden na registratie een oudercommissie in.

OF

De verplichting tot het instellen van een oudercommissie geldt niet omdat het een gastouderbureau betreft waarbij maximaal 50 gastouders zijn aangesloten.

De houder heeft zich aantoonbaar voldoende ingespannen om een oudercommissie in te stellen.

(artikel 1.58, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.6

De houder van een gastouderbureau en personen werkzaam bij het gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie.

(artikel 1.58, lid 5 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.7

De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door de vraagouders.

(artikel 1.58, lid 4 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.8

De houder van een gastouderbureau stelt de oudercommissie in de gelegenheid haar eigen werkwijze te bepalen.

(artikel 1.58, lid 6 Wet kinderopvang)

LAAG

5.2.9

Als er conform artikel 1.58 tweede lid geen oudercommissie is ingesteld, betrekt de houder van een gastouderbureau de ouders aantoonbaar voldoende op een andere wijze bij:

- de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.56, eerste lid;

- het beleid dat wordt gevoerd inzake het door de gastouder te voeren pedagogisch beleid;

- voedingsaangelegenheden van algemene aard;

- het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

- openingstijden;

- de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten;

- wijziging van de prijs van gastouderopvang.

Ook blijft de houder ouders de gelegenheid bieden om deel te nemen aan een oudercommissie.

(artikelen 1.58, de leden 2 en 3 en 1.60, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

5.3

Klachten en geschillen

5.3.1

De houder van een gastouderbureau treft ten behoeve van ouders een regeling voor de afhandeling van klachten over:

- een gedraging van de houder of een bij de houder werkzame persoon jegens een ouder of kind;

- de overeenkomst tussen de houder en de ouder.

(artikel 1.57b, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

5.3.2

De regeling is schriftelijk vastgelegd, voorziet er in ieder geval in dat:

- de ouder de klacht schriftelijk bij de houder van een gastouderbureau indient en dat de houder:

- de klacht zorgvuldig onderzoekt;

- de ouder zoveel mogelijk op de hoogte houdt van de voortgang van de behandeling;

- de klacht, rekening houdende met de aard ervan, zo spoedig mogelijk afhandelt;

- de klacht uiterlijk zes weken na indiening afhandelt;

- de ouder een schriftelijk en met redenen omkleed oordeel op de klacht verstrekt;

- in het oordeel een concrete termijn stelt waarbinnen eventuele maatregelen zullen zijn gerealiseerd.

(artikel 1.57b, lid 2 Wet kinderopvang)

LAAG

5.3.3

De houder van een gastouderbureau brengt de klachtenregeling ten behoeve van ouders en wijzigingen daarvan op passende wijze onder de aandacht van de ouders en handelt overeenkomstig deze klachtenregeling.

(artikel 1.57b, lid 3 Wet kinderopvang)

LAAG

5.3.4

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat, als een jaarverslag klachten vereist is omdat er in het betreffende jaar klachten bij de houder zijn ingediend, over elk kalenderjaar in het eerstvolgende kalenderjaar voor 1 juni een jaarverslag klachten wordt opgesteld. In het jaarverslag wordt ten minste opgenomen:

- een beknopte beschrijving van de klachtenregeling;

- de wijze waarop de klachtenregeling onder de aandacht van ouders is gebracht;

- het aantal en de aard van de behandelde klachten per locatie;

- de strekking van de oordelen en de aard van de getroffen maatregelen;

- het aantal en de aard van de door de geschillencommissie behandelde geschillen, betreffende ouders of de oudercommissie.

Het jaarverslag is niet herleidbaar tot natuurlijke personen tenzij het de houder zelf betreft en bevat geen adresgegevens, uitgezonderd het gastouderbureau dat is gevestigd op het woonadres van de houder die een natuurlijk persoon is.

(artikelen 1.57b, de leden 4, 5, 6 en 9 en 1.57c, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

5.3.5

De houder van een gastouderbureau zendt, indien een jaarverslag klachten vereist is, het jaarverslag klachten voor 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar aan de toezichthouder en brengt het verslag gelijktijdig op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

(artikel 1.57b, de leden 8 en 9 Wet kinderopvang)

LAAG

5.3.6

De houder van een gastouderbureau is aangesloten bij de Geschillencommissie Kinderopvang voor het behandelen van:

- geschillen tussen houder en ouder over een gedraging van de houder of een bij de houder werkzame persoon jegens ouder of kind;

- geschillen tussen houder en ouder over de overeenkomst tussen de houder en de ouder;

- geschillen tussen houder en oudercommissie over de toepassing en uitvoering van het wettelijk adviesrecht.

(artikel 1.57c, lid 1 Wet kinderopvang)

LAAG

6

Kwaliteit gastouderbureau en zorgplicht

6.1

Kwaliteitscriteria

6.1.1

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat per voorziening voor gastouderopvang beoordeeld wordt hoeveel kinderen en van welke leeftijd verantwoord opgevangen kunnen worden.

(artikelen1.49, lid 4 onder a en 1.56, lid 2 Wet kinderopvang; artikel 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11b, lid 1 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

HOOG

6.1.2

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat alle bij zijn gastouderbureau aangesloten gastouders tijdens de opvang de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

(artikelen 1.56, lid 1 en 1.55, lid 1 Wet kinderopvang)

OF

Er wordt mede een andere taal als voertaal gebezigd, omdat de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder van het gastouderbureau vastgestelde gedragscode.

(artikelen 1.56, lid 1 en 1.55, lid 2 Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.1.3

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een intakegesprek met de gastouder plaatsvindt bij de voorgenomen voorziening voor gastouderopvang. Dit gesprek wordt gevoerd door een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau.

(artikel 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 11a, de leden 1 onder a en 2 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

6.1.4

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een intakegesprek met de vraagouder plaatsvindt. Dit gesprek wordt gevoerd door een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau.

(artikel 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 11a, de leden 1 onder b en 2 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

6.1.5

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een koppelingsgesprek plaatsvindt bij een koppeling tussen vraag- en gastouder bij de voorziening voor gastouderopvang. Dit gesprek wordt gevoerd door een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau.

(artikel 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 11a, de leden 1 onder c en 2 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

6.1.6

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau in ieder geval tweemaal per jaar het adres waar de opvang door de gastouder plaatsvindt bezoekt.

Het jaarlijkse voortgangsgesprek met de gastouder is een onderdeel van één van deze bezoeken.

(artikel 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; art 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 11a, de leden 1 onder d en f en 2 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

6.1.7

De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat de gastouderopvang jaarlijks mondeling met de vraagouders wordt geëvalueerd en legt de evaluatie schriftelijk vast.

(artikel 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; art 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 11a, lid 1 onder e Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

6.1.8

De houder van een gastouderbureau toetst jaarlijks bij een bezoek aan de voorziening voor gastouderopvang of deze aan de volgende eisen voldoet:

- de voorziening beschikt over voldoende speel- en slaapruimte, waaronder begrepen voor kinderen tot anderhalf jaar een op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte;

- de voorziening beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen;

- de voorziening is voorzien van voldoende en goed functionerende rookmelders;

- de voorziening is te allen tijde rookvrij.

(artikel 1.56, de leden 1 en 2 Wet kinderopvang; artikel 9 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang;

artikel 14, lid 2 Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang)

GEMIDDELD

6.2

Administratie gastouderbureau

6.2.1

De administratie van een gastouderbureau bevat een overzicht waarin van de houder van een gastouderbureau en van alle personen die werkzaam zijn bij de onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert in ieder geval naam, burgerservicenummer en geboortedatum staan vermeld.

(artikel1.56, de leden 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 11, lid 3 aanhef en lid 2 onder a Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.2

De administratie van een gastouderbureau bevat een overzicht van de omvang en de samenstelling van de oudercommissie.

(artikel 1.56, lid 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 11, lid 3 aanhef en lid 2 onder c Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.3

De administratie van een gastouderbureau bevat een afschrift van het reglement van de oudercommissie.

(artikel 1.56, de leden 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 11, lid 3 aanhef en lid 2 onder d Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.4

De administratie van een gastouderbureau bevat een overzicht van alle bij het gastouderbureau ingeschreven kinderen, vermeldende per kind: naam, geboortedatum, adres, postcode, woonplaats, telefoonnummer en het adres en telefoonnummer van de ouders.

(artikel 1.56, de leden 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 11, lid 3 aanhef en lid 2 onder e Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.5

De administratie van een gastouderbureau bevat een overzicht van alle personen die op grond van artikel 1.56b, derde lid, van de wet over een verklaring omtrent het gedrag moeten beschikken, vermeldende in ieder geval naam, burgerservicenummer, geboortedatum, en voor wat betreft de bij dat gastouderbureau aangesloten gastouders eveneens adres, postcode, woonplaats en telefoonnummer.

(artikel 1.56, lid 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 11, lid 3 onder a Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.6

De administratie van een gastouderbureau bevat afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

(artikelen 1.52, lid 1 en 1.56, lid 1 en 6 onder a en c Wet kinderopvang;

artikel 11, lid 3 onder b Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.7

De administratie van een gastouderbureau bevat bankafschriften waaruit de betalingen van de vraagouder aan het gastouderbureau blijken.

(artikelen 1.49, lid 4 onder b en 1.56, lid 6 onder a en b Wet kinderopvang;

artikel 11, lid 3 onder c Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.8

De administratie van een gastouderbureau bevat bankafschriften waaruit de betalingen van het gastouderbureau aan de gastouder blijken.

(artikelen 1.49, lid 4 onder b en 1.56, lid 6 onder a en b Wet kinderopvang;

artikel 11, lid 3 onder d Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.9

De administratie van een gastouderbureau bevat een jaaroverzicht per voorziening voor gastouderopvang, met vermelding van het unieke registratienummer, de naam en de geboortedatum van de gastouder, met daarin:

- het door het gastouderbureau aan de voorziening voor gastouderopvang betaalde bedrag per jaar;

- het door het gastouderbureau aan de voorziening voor gastouderopvang betaalde bedrag per kind per jaar, het aantal uren afgenomen opvang per kind per jaar, de gemiddelde uurprijs per kind per jaar;

- de naam van de vraagouders die van de voorziening voor gastouderopvang gebruik maken onder vermelding van het burgerservicenummer van deze vraagouders.

(artikelen 1.49, lid 4 onder b en 1.56, de leden 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel11, lid 3 onder e Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.10

De administratie van een gastouderbureau bevat een jaaroverzicht en de maandoverzichten per vraagouder, met vermelding van de naam, het burgerservicenummer en de geboortedatum van de vraagouder, met daarin:

- het aan het gastouderbureau over dat jaar te betalen bedrag per kind;

- opgave van aantal uren per jaar en per maand dat per kind is afgenomen en de gemiddelde uurprijs per kind;

- de voorzieningen voor gastouderopvang waar de vraagouder gebruik van maakt onder vermelding van het unieke registratienummer van deze gastouders.

(artikelen 1.49, lid 4 onder b en 1.56, lid 6 onder a Wet kinderopvang;

artikel 1,1 lid 3 onder f Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.11

De administratie van een gastouderbureau bevat een door de gastouder en bemiddelingsmedewerker ondertekend origineel van de inventarisatie van veiligheid- en gezondheidsrisico´s.

(artikelen 1.49, lid 4 onder a, 1.51 en 1.56, de leden 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 7, lid 4 Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang; artikel 11, lid 3 onder g Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.12

De administratie van een gastouderbureau bevat gegevens wanneer de datum waarop de overeenkomst met de ouder is of wordt beëindigd.

(artikel 1.56, de leden 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 11, lid 3 onder h Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD

6.2.13

De administratie van een gastouderbureau is zodanig ingericht dat op verzoek van de toezichthouder tijdig de gegevens kunnen worden verstrekt die voor naleving van bij en krachtens Hoofdstuk 1, afdeling 3, paragrafen 2 en 3 van de

Wet kinderopvang gegeven voorschriften van belang zijn.

(artikel 1.56, de leden 1 en 6 onder a Wet kinderopvang; artikel 11, de leden 1 onder a en 4 Regeling Wet kinderopvang)

GEMIDDELD


Noot
1

Het exploiteren van een kinderopvangvoorziening zonder toestemming van het college is strafbaar gesteld. Dit is een economisch delict (artikel 1, lid 2 Wet op de economische delicten).