Verordening fysieke leefomgeving Lelystad 2021

Geldend van 19-01-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening fysieke leefomgeving Lelystad 2021

Raadsbesluit

Nummer: 140

De raad van de gemeente Lelystad,

op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 30 maart 2021;

B E S L U I T:

De Verordening fysieke leefomgeving Lelystad 2021 vast te stellen.

Verordening fysieke leefomgeving Lelystad 2021

Inhoud

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen 2

Hoofdstuk 2: Bruikbaarheid en aanzien van de weg 5

Hoofdstuk 3: Veiligheid op de weg 7

Hoofdstuk 4: Houden van dieren 7

Hoofdstuk 5: Geluidshinder en verlichting 9

Hoofdstuk 6: Bodem-, weg- en milieuverontreiniging 11

Hoofdstuk 7: Het bewaren van houtopstanden. 12

Hoofdstuk 8: Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast 13

Hoofdstuk 9: Kamperen buiten kampeerterreinen 13

Hoofdstuk 10: Bescherming van flora en fauna 14

Hoofdstuk 11: Parkeerexessen. 14

Hoofdstuk 12: Standplaatsen 17

Hoofdstuk 13: Openbaar water. 17

Hoofdstuk 14: Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden 19

Hoofdstuk 15: Verstooiing van as 20

Hoofdstuk 16: Erfgoed. 21

Hoofdstuk 17: Riolering 24

Hoofdstuk 18 Bataviahaven. 29

Hoofdstuk 19: Flevokust Haven. 37

Hoofdstuk 20: Toezicht en handhaving 45

Hoofdstuk 21: Slotbepalingen 46

Bijlages 46

Toelichting op de Verordening fysieke leefomgeving. 50

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1.1: Algemene begripsbepalingen.

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    APV: Algemene plaatselijke verordening 2015 van de gemeente Lelystad;

  • -

    bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen zoals weergegeven op de kaart in bijlage I bij deze verordening;

  • -

    beperkingengebiedactiviteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

  • -

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet;

  • -

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, met inbegrip van een gedeelte daarvan, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • -

    bromfiets:

    • a.

      motorrijtuig op twee wielen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cm3 of een elektromotor met een nominaal continu maximumvermogen van niet meer dan 4 kW, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig als bedoeld in subonderdeel d;

    • b.

      motorrijtuig op drie wielen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig als bedoeld in subonderdeel d, uitgerust met:

      • 1.

        een motor met elektrische ontsteking met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cm3,

      • 2.

        een motor met inwendige verbranding en een netto maximumvermogen van niet meer dan 4 kW voor andere dan onder 1° genoemde motoren, of

      • 3.

        een elektromotor met een nominaal continu maximumvermogen van niet meer dan 4 kW; dan wel

    • c.

      motorrijtuig op vier wielen, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig als bedoeld in subonderdeel d, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h en een ledige massa van minder dan 350 kg, de massa van de batterijen in elektrische voertuigen niet inbegrepen, uitgerust met:

      • 1.

        een motor met elektrische ontsteking met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cm3,

      • 2.

        een motor met inwendige verbranding en een netto maximumvermogen van niet meer dan 4 kW voor andere dan onder 1° genoemde motoren, of

      • 3.

        een elektromotor met een nominaal continu maximumvermogen van niet meer dan 4 kW;

    • d.

      een motorrijtuig als bedoeld in artikel 20b Wegenverkeerswet 1994.

      In ieder geval wordt als bromfiets aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als bromfiets is aangeduid;

  • -

    deelvoertuig: voertuig dat bedrijfsmatig wordt aangeboden aan derden om lokaal gebruik van te maken tegen betaling;

  • -

    gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • -

    groenvoorzieningen: bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, plantsoenen, groenstroken, grasperken, bloembakken of vergelijkbare aangebrachte beplanting;

  • -

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

  • -

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad;

  • -

    houtopstand: hakhout, een houtwal of een of meer bomen;

  • -

    kampeermiddel: een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor nachtverblijf;

  • -

    melding: schriftelijke kennisgeving van een voorgenomen activiteit op een door het bevoegd gezag voorgeschreven wijze;

  • -

    monument: monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • -

    motorvoertuigen: alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen;

  • -

    openbaar water: alle wateren die, al dan niet met enige beperking, voor het publiek bevaarbaar of toegankelijk zijn;

  • -

    openbare plaats: plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek.

  • -

    parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;

  • -

    provinciale archeologische monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;

  • -

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • -

    voertuigen: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens met uitzondering van kleine wagens, zoals kruiwagens en kinderwagens, en rolstoelen;

  • -

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • -

    wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

  • -

    weggebruikers: voetgangers, fietsers, bromfietsers, bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, van een motorvoertuig of van een tram, ruiters, geleiders van rij- of trekdieren of vee en bestuurders van een bespannen of onbespannen wagen;

Artikel 1.2: Beslistermijn.

  • 1. Het college beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag, tenzij in een hoofdstuk een andere beslistermijn is vastgesteld.

  • 2. Het college kan de in het eerste lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste 6 weken verlengen.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.3: Voorschriften en beperkingen.

  • 1. Aan een besluit kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee het besluit is vereist.

  • 2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, of een kennisgeving van een melding heeft ontvangen, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.4: Persoonlijke karakter van vergunning of ontheffing.

  • 1. Een vergunning of ontheffing, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 15, is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.5: Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing.

  • 1. De vergunning of ontheffing, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 15, kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of

    • e.

      indien de houder dit verzoekt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.6: Termijnen.

  • 1. De vergunning of ontheffing, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 15, geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2. De aard van de vergunning of ontheffing, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 15, verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd indien het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1.7: Algemene weigeringsgronden.

  • 1. Een vergunning of ontheffing, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 15, kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid; of

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2. Een vergunning of ontheffing, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 15, kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan zes weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Hoofdstuk 2: Bruikbaarheid en aanzien van de weg.

Artikel 2.1: Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie ervan.

  • 1. Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, indien:

    • a.

      het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg; of

    • b.

      het gebruik niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

  • 2. Van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg is in ieder geval sprake indien niet tenminste een vrije doorgang wordt gelaten van 3,5 m op de rijbaan voor fietsen of gemotoriseerd verkeer. Hiervan is ook sprake indien niet een vrije doorgang van tenminste 2 meter wordt gelaten op voetpaden in winkelcentra.

  • 3. Het college kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van terrassen, uitstallingen, laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen en reclameborden.

  • 4. Het bevoegde bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.

  • 5. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      evenementen als bedoeld in artikel 2:24 van de APV;

    • b.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 12.2, en

    • c.

      overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.

  • 6. Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Omgevingsverordening Flevoland of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1a Melding terrassen

  • 1. Het verbod van artikel 2.1, eerste lid, is niet van toepassing indien het gaat om de plaatsing van een terras, welke geplaatst wordt conform de, krachtens artikel 2.1, derde lid, vastgestelde nadere regels en daartoe een melding is gedaan bij het college.

  • 2. Een melding bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      Naam, adres en KvK-nummer van de exploitant van het horecabedrijf of openbare inrichting;

    • b.

      Naam en adres van het horecabedrijf of openbare inrichting;

    • c.

      de indeling en uitvoering van het beoogde terras; en,

    • d.

      een plattegrond met afmetingen van het beoogde terras.

  • 3. Het college kan na ontvangst van de melding extra gegevens opvragen welke nodig zijn voor de controle van de melding.

Artikel 2.2: Omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg.

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 3. Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Omgevingsverordening Flevoland of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 2.3: Maken of veranderen van een uitweg.

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2. Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een gemaatvoerde situatietekening van de gewenste uitweg; en,

    • b.

      een foto van de bestaande situatie.

  • 3. Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend als dit niet:

    • a.

      leidt tot een mogelijk verkeersgevaarlijke situatie;

    • b.

      de functionaliteit van het openbaar gebied op onaanvaardbare wijze aantast ten koste van openbare parkeerplaatsen, lichtmasten, nutsvoorzieningen, containeropstelplaatsen e.d.;

    • c.

      de ruimtelijke kwaliteit, waaronder het uiterlijk aanzien van de omgeving, op onaanvaardbare wijze aantast; of,

    • d.

      ziet op het aanleggen van een tweede uitweg op een woonperceel met een frontbreedte van minder dan 25 meter.

  • 4. Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Omgevingsverordening Flevoland of de waterschapsverordening.

  • 5. Het verbod van het eerste lid geldt niet, mits de uitweg wordt aangelegd conform de voor dat gebied geldende inrittenkaart.

  • 6. Het college is bevoegd om inrittenkaarten vast te stellen.

  • 7. Het college is bevoegd de bevoegdheid zoals opgenomen in het zesde lid door te mandateren.

Hoofdstuk 3: Veiligheid op de weg.

Artikel 3.1: Winkelwagentjes.

  • 1. Een winkelier die winkelwagentjes ter beschikking stelt is verplicht deze:

    • a.

      te voorzien van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken, en

    • b.

      terstond te verwijderen of te doen verwijderen uit de omgeving van dat bedrijf.

  • 2. Het is verboden een winkelwagentje na gebruik onbeheerd op een openbare plaats achter te laten.

  • 3. Het in het eerste lid onder b bepaalde is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet.

Artikel 3.2: Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp.

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 3.3: Openen straatkolken en dergelijke.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 3.4: Voorzieningen voor verkeer en verlichting.

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Omgevingswet.

Artikel 3.5: Laden van elektrische voertuigen.

Het is verboden een elektrisch voertuig te laden door middel van een kabel vanaf privéterrein in het openbaar gebied, tenzij het laden plaatsvindt op een parkeerplaats die grenst aan de erfgrens.

Hoofdstuk 4: Houden van dieren.

Artikel 4.1: Loslopende honden.

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden deze te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • b.

      binnen de bebouwde kom op een openbare plaats indien de hond niet is aangelijnd;

    • c.

      buiten de bebouwde kom op een door het college aangewezen plaats indien de hond niet is aangelijnd; of

    • d.

      op de weg indien de hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, is niet van toepassing op de eigenaar of houder van de hond:

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

    • b.

      die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 4.2: Verontreiniging door honden.

  • 1. Degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft is verplicht ervoor te zorgen dat de uitwerpselen van die hond onmiddellijk worden verwijderd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden of;

    • b.

      die deze hond aantoonbaar en duidelijk herkenbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 4. Degene die zich met een hond op een openbare plaats bevindt, is verplicht een doeltreffend hulpmiddel bij zich te hebben dat geschikt is voor het verwijderen van de uitwerpselen van de hond.

  • 5. De eigenaar of houder van de hond is verplicht dit hulpmiddel op eerste vordering van een toezichthoudend ambtenaar te laten zien. Het tweede lid is overeenkomstig van toepassing.

Artikel 4.3: Houden van hinderlijke of schadelijke dieren.

Het is verboden ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, hinderlijke of schadelijke dieren aanwezig te hebben, te houden of te voeren.

Artikel 4.4: Bijen.

  • 1. Het is verboden bijen te houden:

    • a.

      binnen een afstand van dertig meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven;

    • b.

      binnen een afstand van dertig meter van de weg.

  • 2. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien op een afstand van ten hoogste zes meter vanaf de korven of kasten een afscheiding is aangebracht van twee meter hoogte of zoveel hoger als noodzakelijk is om het laag uit- en invliegen van de bijen te voorkomen.

  • 3. Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing voor de bijenhouder die rechthebbende is op de woningen of gebouwen bedoeld in dat lid.

  • 4. Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Omgevingsverordening Flevoland of de waterschapsverordening.

  • 5. Het college kan van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

  • 6. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Hoofdstuk 5: Geluidshinder en verlichting.

Artikel 5.1: Begripsbepalingen.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • Activiteitenbesluit milieubeheer: Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • gevoelige gebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • gevoelige terreinen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, met dien verstande dat de artikelen 5.2 tot en met 5.5 van deze verordening uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt;

  • langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de “Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai”.

Artikel 5.2: Aanwijzing collectieve festiviteiten.

  • 1. De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 5.4 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. Het college maakt de aanwijzing, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, tenminste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 4. Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, kan het college een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 5. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 75 dB(A), gemeten op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. Toeslagen voor de aard van het geluid, de gevelcorrectieterm of de bedrijfsduurcorrectieterm blijven hierbij achterwege.

  • 6. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 55 dB(A), gemeten binnen in- of aanpandige woningen van derden. Toeslagen voor de aard van het geluid of de bedrijfsduurcorrectieterm blijven hierbij achterwege.

  • 7. Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4:5, uiterlijk om 01.00 uur beëindigd.

Artikel 5.3: Melding incidentele festiviteiten.

  • 1. Het is een inrichting toegestaan op maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 5.4, niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 3. Het college stelt een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 4. De melding is gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5. De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar,LT) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 75 dB(A), gemeten op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. Toeslagen voor de aard van het geluid, de gevelcorrectieterm of de bedrijfsduurcorrectieteam blijven hierbij achterwege.

  • 7. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar,LT) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 55 dB(A), gemeten binnen in- of aanpandige woningen van derden. Toeslagen voor de aard van het geluid of de bedrijfsduurcorrectieterm blijven hierbij achterwege.

  • 8. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 5.4 van deze verordening, uiterlijk om 01:00 uur beëindigd.

  • 9. De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte.

  • 10. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 5.4: Onversterkte muziek.

  • 1. Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer binnen inrichtingen is de in het tweede lid opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onder d, van het Besluit geluidhinder zoals die wet en dat besluit luidden direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

  • 2. Tabel:

7.00 – 19.00 uur

19.00 – 23.00 uur

23.00 – 7.00 uur

LAr, LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr, LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen.

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

  • 3. Voor de duur van 4 uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een richting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 4. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is dit artikel niet van toepassing.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in de artikelen 5.2 en 5.3.

Artikel 5.5: Overige geluidhinder.

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidshinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college, dan wel de burgemeester indien het veroorzaken van geluidhinder verband houdt met een evenement, zoals bedoeld in artikel 2:24 van de APV, kan van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Omgevingsverordening Flevoland of nadien gewijzigd.

Hoofdstuk 6: Bodem-, weg- en milieuverontreiniging.

Artikel 6.1: Natuurlijke behoefte doen.

Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.

Artikel 6.2: Bescherming regenwaterriolering.

Het is verboden op het regenwaterriool op enigerlei wijze ander afvalwater te lozen dan niet-verontreinigd regenwater en niet-verontreinigd grondwater.

Artikel 6.3: Verbod oplaten ballonnen.

  • 1. Onder ballon wordt verstaan: elke onbemenste ballon van welk materiaal dan ook die door middel van helium, open vuur of andere gassen in de lucht wordt gebracht, waarbij de richting en/of hoogte van de ballon niet door menselijk ingrijpen kan worden bepaald.

  • 2. Het is verboden één of meerdere ballonnen op te laten stijgen.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door of krachtens de Wet luchtvaart.

Artikel 6.4: Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken.

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.7 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Omgevingsverordening Flevoland of nadien gewijzigd.

Hoofdstuk 7: Het bewaren van houtopstanden.

Artikel 7.1: Begripsbepalingen.

  • 1. In afwijking van hetgeen in artikel 1.1 van deze verordening bepaald is, wordt in dit hoofdstuk onder bebouwde kom verstaan: de bebouwde kom, zoals die door de raad is vastgesteld op grond van artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2 bij deze verordening.

  • 2. In dit hoofdstuk wordt onder vellen mede verstaan: rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 7.2: Afstand tot de erfgrens.

De afstand tot de erfgrens, zoals bedoeld in artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek is voor bomen 50 centimeter en voor heesters nihil.

Artikel 7.3: Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden.

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag houtopstanden te vellen of te doen vellen. Voor zover de velling binnen de bebouwde kom geschiedt, geldt dit verbod uitsluitend voor de houtopstanden die door het college zijn aangegeven op de kaart bijzondere bomen zoals opgenomen in bijlage 3.

  • 2. Dit verbod is niet van kracht voor houtopstanden op niet-openbaar toegankelijke particuliere kavels buiten de bebouwde kom van ten hoogste 5.000m².

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing als de burgemeester toestemming verleent voor het vellen van een houtopstand in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen.

  • 4. De vergunning kan worden geweigerd op grond van:

    • a.

      de natuurwaarde van de houtopstand;

    • b.

      de landschappelijke waarde van de houtopstand;

    • c.

      de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

    • d.

      de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

    • e.

      de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

    • f.

      de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

  • 5. Het bevoegd gezag kan een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.

Hoofdstuk 8: Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast.

Artikel 8.1: Opslag mest, afvalstoffen enz.

  • 1. Het is verboden in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in de openlucht of buiten de weg mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof, pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op situatie waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet of Omgevingsverordening Flevoland of nadien gewijzigd.

Artikel 8.2: Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame.

  • 1. Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing in gevallen waarin een omgevingsvergunning is verleend en het gevaar en de hinder zijn betrokken bij de afweging.

Hoofdstuk 9: Kamperen buiten kampeerterreinen.

Artikel 9.1: Nachtverblijf buiten kampeerterrein.

  • 1. Het is verboden ten behoeve van nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan is bestemd of mede bestemd.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.3 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bescherming van natuur en landschap; of

    • b.

      de bescherming van een stadsgezicht.

Artikel 9.2: Aanwijzing kampeerplaatsen.

  • 1. Het verbod van artikel 9.1, eerste lid, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in artikel 9.1, vierde lid.

Hoofdstuk 10: Bescherming van flora en fauna.

Artikel 10.1: Bescherming groenvoorzieningen.

Het is verboden om in een voor publiek toegankelijk park, plantsoen of andere groenvoorziening enige schade toe te brengen.

Hoofdstuk 11: Parkeerexcessen.

Artikel 11.1: Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke.

  • 1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 300 meter met als middelpunt één van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 5. Op de aanvraag om de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 11.2: Te koop aanbieden van voertuigen.

  • 1. Het is verboden op een weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 3. Op de aanvraag om de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 11.3: Defecte voertuigen.

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 11.4: Voertuigwrakken.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert, op de weg te parkeren.

  • 2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 11.5: Kampeermiddelen e.a..

  • 1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      Langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      Op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen voor hetgeen in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingsverordening Flevoland.

  • 4. Op de aanvraag om de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 11.6: Parkeren van reclamevoertuigen.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing op geparkeerde voertuigen (w.o. aanhangwagen) voorzien van (een) aanduiding(en) van handelsreclame, op bedrijfsterreinen door en/of voor bedrijven (of hun producten), die op het betreffende bedrijventerrein zijn/worden gevestigd.

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Op de aanvraag om de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

  • 5. Van het in lid 1 van dit artikel gestelde kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken, is in elk geval geen sprake wanneer het voertuig niet langer dan 4 uur is geparkeerd.

Artikel 11.7: Parkeren van grote voertuigen.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op de weg.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op een door het college aangewezen plaats.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het verbod in het eerste lid is voorts niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid opgenomen verbod.

  • 6. Op de aanvraag om de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 11.8: Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 11.9: Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen.

  • 1. Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op de weg;

    • b.

      op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Artikel 11.10: Overlast van fiets of bromfiets.

  • 1. Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2. Het is verboden op door het college aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen langer dan een door het college vastgestelde periode onafgebroken te laten staan.

Artikel 11.11: Deelvoertuigen bedrijfsmatig aanbieden.

  • 1. Het is verboden om zonder vergunning van het college bedrijfsmatig deelvoertuigen ten behoeve van gebruik door derden op de weg te plaatsen.

  • 2. Het college kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een vergunning:

    • a.

      ter voorkoming van overlast;

    • b.

      in het belang van het uiterlijk ten aanzien van de gemeente;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van het publiek;

    • d.

      in het belang van de doorstroming van het verkeer;

    • e.

      ter voorkoming van onevenredig ruimtegebruik; of,

    • f.

      ten aanzien van het type deelvoertuig waar de vergunning betrekking op heeft.

  • 3. Het college kan ter bescherming van de belangen in het tweede lid een maximum stellen aan het totaal aantal bedrijven waaraan een vergunning kan worden verleend of aan het totaal deelvoertuigen als bedoeld in het eerste lid of categorieën of typen daarvan dat op of aan de weg kan worden geplaatst.

  • 4. Het college kan in het belang van de openbare orde, veiligheid of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.7 weigert het college de vergunning indien:

    • a.

      afbreuk wordt gedaan aan de directe leefomgeving;

    • b.

      onevenredig beslag wordt gelegd op de openbare ruimte; of,

    • c.

      een maximum als bedoeld in het derde lid is vastgesteld en dit maximum al is bereikt.

  • 6. Het college kan wegen of weggedeelten aanwijzen waar uitsluitend deelvoertuigen als bedoeld in het eerste lid mogen worden geplaatst en ter gebruik mogen worden aangeboden of waar deelvoertuigen niet mogen worden geplaatst en niet ter gebruik mogen worden aangeboden.

  • 7. Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Hoofdstuk 12: Standplaatsen.

Artikel 12.1: Begripsbepaling.

  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet;

    • b.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de APV.

Artikel 12.2: Standplaatsvergunning en weigeringsgronden.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Het college weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.7 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;

    • b.

      indien een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

  • 4. Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

  • 5. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot

    • a.

      het innemen van een standplaats, waarbij een kaart kan worden vastgesteld met daartoe aangewezen standplaatsen;

    • b.

      de openbare orde of de woon- en leefomgeving.

Artikel 12.3: Toestemming rechthebbende.

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 12.4: Afbakeningsbepalingen.

Het verbod van artikel 12.2, eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de Omgevingsverordening Flevoland of nadien gewijzigd.

Hoofdstuk 13: Openbaar water.

Artikel 13.1: Voorwerpen op, in of boven openbaar water.

  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2. Behoudens hetgeen opgenomen in de bij of krachtens de Omgevingswet is een ieder die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, verplicht daarvan uiterlijk twee weken van tevoren een melding te doen aan het college.

  • 3. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 4. Van de melding wordt kennis gegeven op de gebruikelijke wijze van bekendmaking.

  • 5. Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Omgevingsverordening Flevoland of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 13.2: Ligplaats vaartuigen niet zijnde woonschepen.

  • 1. Het is verboden met een vaartuig, niet zijnde een woonschip, een ligplaats in te nemen.

  • 2. Het college kan gebieden aanwijzen waar een ligplaats kan worden ingenomen en hieraan:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Omgevingsverordening Flevoland of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit bouwwerken leefomgeving of het overige bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet, de Wet milieubeheer of het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 4. Het college kan aan de rechthebbende op een vaartuig, niet zijnde een woonschip, aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 5. De rechthebbende op een vaartuig, niet zijnde een woonschip, is verplicht alle door het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

Artikel 13.3: Beschadigen van waterstaatswerken.

  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement of de Omgevingsverordening Flevoland of nadien gewijzigd.

Artikel 13.4: Reddingsmiddelen.

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 13.5: Overlast aan vaartuigen.

  • 1. Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Artikel 13.6: Verbod gemotoriseerde vaartuigen.

  • 1. Het is verboden op de wateren, die op de bij deze verordening behorende kaart zijn gearceerd, vaartuigen met behulp van een motor voort te stuwen, met uitzondering van vaartuigen met een elektromotor.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid genoemde verbod ontheffing verlenen.

Hoofdstuk 14: Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden.

Artikel 14.1: Gebruik als crossterreinen.

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Omgevingswet, afdeling 3.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de Zondagswet of het Besluit geluidproduktie sportmotoren.

Artikel 14.2: Beperking verkeer in natuurgebieden.

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, groenvoorzieningen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      ter voorkoming van overlast;

    • b.

      ter bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen, bromfietsen en fietsen of berijders van paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:

    • a.

      op wegen, bedoeld voor de betreffende weggebruiker, die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de Omgevingsverordening Flevoland aangegeven stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Hoofdstuk 15: Verstrooiing van as.

Artikel 15.1: Begripsbepaling.

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele as verstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 15.2: Incidentele as verstrooiing.

  • 1. Incidentele as verstrooiing is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

  • 2. Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid as verstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

  • 4. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 15.3: Hinder of overlast.

Incidentele as verstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Hoofdstuk 16: Erfgoed

Artikel 16.1: Begripsbepalingen

  • -

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • -

    gemeentelijk beschermd cultuurgoed: cultuurgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 16.3, eerste lid;

  • -

    gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 16.16;

  • -

    gemeentelijk beschermde verzameling: verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet die als zodanig is aangewezen op grond van artikel 16.3, tweede lid;

  • -

    gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • -

    middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

  • -

    minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • -

    omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een activiteit met betrekking tot een gemeentelijk monument of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

Artikel 16.1a: het gebruik van het monument

Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 16.2: Gemeentelijk erfgoedregister.

  • 1. Het college houdt een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.

  • 2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door het college van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht;

    • c.

      gegevens over door het college van gedeputeerde staten ontvangen instructies als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding provinciaal monument, provinciaal archeologisch monument of provinciaal beschermd stads- en dorpsgezicht.

Artikel 16.3: De aanwijzing als gemeentelijke beschermd cultuurgoed of gemeentelijke beschermde verzameling.

  • 1. Het college kan besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermd cultuurgoed.

  • 2. Het college kan besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermde verzameling.

  • 3. Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4. Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een gemeentelijk beschermd cultuurgoed of een gemeentelijke beschermde verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vraagt het college advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      door de minister beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet; en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 6. Het college verwerkt de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 16.4: Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijke beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling.

  • 1. Het college kan een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 16.3, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 16.3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      door de minister beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3. Het college verwerkt de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 16.5: Aanwijzing als gemeentelijk monument.

  • 1. Het college kan besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

Artikel 16.6: Voornemen tot aanwijzing.

  • 1. Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 16.5, eerste lid, wordt door het college schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voert het college overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 16.7: Voorbescherming.

  • 1. De bescherming op basis van artikel 16.13 t/m 16.15 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 16.6, eerste lid, is bekendgemaakt.

  • 2. De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 16.8: Advies gemeentelijke adviescommissie

  • 1. Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 16.5, eerste lid, advies aan een gemeentelijke adviescommissie zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Lelystad.

  • 2. De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

  • 3. De gemeentelijke adviescommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 16.9: Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit.

  • 1. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de gemeentelijke adviescommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

  • 2. Het college kan eenmalig gemotiveerd de beslistermijn verlengen voor een termijn van maximaal 12 weken.

  • 3. De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 16.10: Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving.

  • 1. De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Het college verwerkt de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 16.11: Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 1. In een spoedeisend geval kan het college een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 16.8 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2. Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na de in artikel 16.9, eerste en tweede lid, opgenomen termijn of zoveel eerder als het college een besluit heeft genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 16.5, eerste lid.

  • 3. Artikel 16.13 t/m 16.15 zijn van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 16.10 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.’

Artikel 16.12: Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument.

  • 1. Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2. Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register zijn de artikelen 16.5 t/m 16.12 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 16.13: Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument.

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 16.14: Omgevingsvergunning gemeentelijk monument.

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument:

    • a

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt;

    • b.

      alleen inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument, dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;

    • c.

      het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:

      • 1°.

        plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

      • 2°.

        doen van begravingen of asbijzettingen, of

      • 3°.

        ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.

  • 3. Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

Artikel 16.15: Weigeringsgronden.

  • 1. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 16.16: Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, stads- of dorpsgezichten aanwijzen als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Het college zendt het voorstel voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 16.8, eerste lid. Artikel 16.8, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6. Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre het tijdelijk omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kan worden aangemerkt.

  • 7. Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 16.17: Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 16.18, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 16.18, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Het college verwerkt de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 16.18: Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning.

  • 1. Het is in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen.

  • 2. De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3. Het artikel 16:15 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 16.19: Vangnet archeologie.

  • 1. Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten of waarden worden verwacht als in het daar vigerende omgevingsplan niet is voldaan aan artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, tenzij:

    • a.

      voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is verleend;

    • b.

      het de verstoring betreft van een archeologisch monument, waarde of verwachting die is aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleids-, waarden- of verwachtingskaart, de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • c.

      de activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

    • d.

      met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek.

Hoofdstuk 17: Riolering.

Artikel 17.1: Begripsbepaling.

  • aansluiting: het totaal van leidingen en voorzieningen om een perceel aan te sluiten op het openbaar riool.

  • aansluitpunt: het punt op of direct bij de kadastrale grens waar de perceelaansluitleiding overgaat in de particuliere afvoerleiding of de verzamelrioolleiding.

  • aansluitvergunning: een vergunning voor het tot stand brengen of wijzigen van een aansluiting.

  • drukriool: een systeem voor transport van afvalwater waarbij het transport door middel van druk plaatsvindt.

  • gebruiker: de perceeleigenaar, de zakelijk gerechtigde van het perceel of de huurder die gebruik maakt van de aansluiting.

  • gescheiden stelsel: een samengesteld vrijverval rioolstelsel waarin het huishoudelijk afvalwater en hemelwater gescheiden van elkaar wordt ingezameld en getransporteerd.

  • hemelwaterriool: een rioolstelsel dat alleen bestemd is voor de inzameling en het transport van hemelwater.

  • huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat vrijkomt vanuit particuliere huishoudens en bedrijven, afkomstig van keukens, toiletten, badkamers, wasmachines en dergelijke.

  • industrieel afvalwater: afvalwater dat vrijkomt vanuit industriële processen.

  • openbaar riool: het gedeelte van de riolering dat bij de gemeente in eigendom en beheer is voor inzameling van transport van afvalwater, hemelwater en drainagewater.

  • particulier riool: het gedeelte van de riolering, inclusief voorzieningen, dat bij de rechthebbende in eigendom en beheer is.

  • particuliere afvoerleiding: de binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van het aan te sluiten perceel gelegen rioolleidingen tot aan het aansluitpunt.

  • perceelaansluitleiding: het openbaar riool en de voorzieningen die deel uitmaken van dit riool tussen het aansluitpunt en de aansluiting op het openbaar riool.

  • verzamelrioolleiding: de particuliere afvoerleiding die binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van de aan te sluiten percelen ligt, waar meerdere gebouwen en/of afvoerende oppervlakken op zijn aangesloten.

  • vrijverval riool(stelsel): een riool(stelsel) waarbij het transport van het huishoudelijk afvalwater en hemelwater onder afstroming, als gevolg van de zwaartekracht, plaatsvindt.

  • vuilwaterriool: een rioolstelsel dat allen bestemd is voor de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater.

Artikel 17.2: Beheer en onderhoud, renovatie en vervanging.

  • 1. Het beheer en onderhoud, de renovatie dan wel de vervanging van de perceelaansluitleiding wordt uitgevoerd door of namens de gemeente en voor rekening van de gemeente, tenzij het aannemelijk is dat de betreffende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd als gevolg van een onjuist gebruik van het particuliere riool, in welk geval de kosten voor rekening van de rechthebbende of veroorzaker komen.

  • 2. Onder onjuist gebruik wordt in ieder geval begrepen:

    • a.

      het via de aansluiting lozen van stoffen die, door hun aard en samenstelling, verstoppingen in de aansluiting of het openbaar riool kunnen veroorzaken;

    • b.

      het via de aansluiting lozen van stoffen die, door hun aard of concentratie, de constructie van de aansluiting of het openbaar riool kunnen aantasten.

  • 3. De kosten van het beheer en onderhoud, de renovatie dan wel de vervanging van de particuliere afvoerleiding zijn voor rekening van de rechthebbende tenzij onomstotelijk vaststaat dat de noodzaak tot onderhoud is veroorzaakt door inspoeling vanuit het openbaar riool. Het bepaalde in dit lid geldt ook voor verzamelrioolleidingen gelegen in particuliere grond, die aangelegd zijn ten behoeve van de gezamenlijke afvoer van twee of meer woningen.

Artikel 17.3: Storingen.

  • 1. Bij een verstopping, lekkage of een andere storing in of aan de aansluiting onderzoekt de rechthebbende zelf en voor eigen rekening of het een storing betreft in de particuliere afvoerleiding of in de perceelaansluitleiding. Onder geen enkele voorwaarde mogen werkzaamheden worden uitgevoerd aan de perceelaansluitleiding zonder voorafgaande toestemming van de gemeente.

  • 2. Als na het onder 1 vermelde onderzoek wordt vermoed dat sprake is van een verstopping of storing als gevolg van inspoeling vanuit het openbaar riool, neemt de rechthebbende contact op met de gemeente voor het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden. De ontstoppingsvoorziening moet vrijgehouden worden totdat deze werkzaamheden verricht zijn. Als de rechthebbende zonder expliciete voorafgaande toestemming van de gemeente, zelf aan een derde opdracht geeft tot het verrichten van werkzaamheden, komen de kosten daarvan voor rekening van die rechthebbende.

  • 3. Als na het onder 1 bedoelde onderzoek blijkt dat er sprake is van een verstopping, lekkage, breuk of storing in de particuliere afvoerleiding dient de rechthebbende dit zelf en voor eigen rekening te verhelpen.

Artikel 17.4: (Sloop)werkzaamheden, verwijdering aansluiting.

  • 1. Bij sloopwerkzaamheden of andere werkzaamheden op een op het openbaar riool aangesloten perceel, moeten door de rechthebbende zodanige voorzieningen aan de particuliere afvoerleiding worden getroffen dat verzanding van het openbaar riool en de perceelaansluitleiding wordt voorkomen.

  • 2. Als de rechthebbende bij de uitvoering van (sloop)werkzaamheden niet voldoet aan de in het eerste lid omschreven zorgplicht, heeft de gemeente de bevoegdheid de aansluiting op het openbaar riool af te sluiten en de hieraan verbonden kosten te verhalen op de rechthebbende.

  • 3. Als het gebruik van een perceelaansluitleiding definitief wordt beëindigd is de rechthebbende verplicht de gemeente hiervan in kennis te stellen. De rechthebbende dient zodanige voorzieningen aan de particuliere afvoerleiding te treffen dat verzanding van het openbaar riool en de perceelaansluitleiding wordt voorkomen.

  • 4. Als de gemeente naar aanleiding van de kennisgeving, als bedoeld in lid 3, oordeelt dat de perceelaansluitleiding dient te worden verwijderd, komen de kosten van die verwijdering voor rekening van de rechthebbende.

Artikel 17.5: Nieuwe aansluiting, wijziging bestaande aansluiting.

  • 1. Het is verboden zonder een daartoe verleende aansluitvergunning en onverminderd het bepaalde in het Bouwbesluit een aansluiting op het openbaar riool tot stand te brengen of te wijzigen.

  • 2. Voor het tot stand brengen of wijzigen van een aansluiting op het openbaar riool mag de rechthebbende slechts een daartoe door het college aangewezen partij inschakelen.

  • 3. Het tot stand brengen of wijzigen van de aansluiting op het openbaar riool is voor rekening en risico van de rechthebbende.

Artikel 17.6: Aansluitvergunning.

  • 1. Het college verleent een aansluitvergunning voor het tot stand brengen c.q. wijzigen en in stand houden van een aansluiting op het openbaar riool.

  • 2. Er wordt één aansluitvergunning per kadastraal perceel verstrekt. In deze aansluitvergunning worden alle aansluitingen voor het betreffende perceel afzonderlijk vermeld.

  • 3. In de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot:

    • a.

      het tot stand brengen c.q. wijzigen van de aansluiting;

    • b.

      het onderhoud, de renovatie en de vervanging van de aansluiting;

    • c.

      sloopwerkzaamheden op het perceel van de rechthebbende.

Artikel 17.7: Vergunningsaanvraag

  • 1. De rechthebbende dan wel degene die daartoe door hem is aangewezen dient de aanvraag voor een aansluitvergunning door middel van een daartoe bestemd formulier op de gemeentelijke website in bij het college.

  • 2. Bij de aanvraag van een aansluitvergunning dienen de volgende gegevens door de rechthebbende te worden verstrekt:

    • a.

      de naam, het (woon)adres en het telefoonnummer van de rechthebbende;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de door rechthebbende gewenste datum van uitvoering;

    • d.

      de ligging van het aan te sluiten perceel:

      • i.

        aan de hand van straat en huisnummer of, indien nog geen huisnummer is toegekend, aan de hand van het kadastraal nummer van het betreffende perceel, en

      • ii.

        aangegeven op een situatieschets 1:500 of grotere schaal;

    • e.

      voor zover het lozing van afvalwater van een inrichting betreft, de aard en de hoeveelheid van de af te voeren vloeistoffen, waarbij dient te worden aangegeven of niet verontreinigd water, zoals regen- of koelwater, en/of verontreinigd water, zoals huishoudelijk of industrieel afvalwater, zal worden afgevoerd;

    • f.

      of het enkel lozing van huishoudelijk afvalwater betreft, of dat er daarnaast hemelwater zal worden afgevoerd;

    • g.

      ten minste de volgende gegevens van de aan te sluiten of te wijzigen particuliere afvoerleidingen:

      • i.

        de dimensionering;

      • ii.

        de plaats van de afvalwater- en hemelwaterafvoerleidingen, waarbij op de situatieschets een duidelijk verschil in kleur, tekst of symbolen, overeenkomstig de van toepassing zijnde normen, tussen de leidingen is aangebracht.

Artikel 17.8: Weigering aansluitvergunning.

  • 1. Een aansluitvergunning kan worden geweigerd indien aansluiting van de particuliere afvoerleiding op het openbaar riool of wijziging van die aansluiting vanwege technische, juridische of milieu hygiënische redenen bezwaarlijk is.

  • 2. Aansluiting van de particuliere afvoerleiding op het openbaar riool of wijziging van de aansluiting is in ieder geval bezwaarlijk indien:

    • a.

      de hoogteligging van de particuliere afvoerleiding ter plaatse van het aansluitpunt afwijkt van de door de gemeente opgegeven hoogte;

    • b.

      de bovenzijde van een lozingstoestel lager is gelegen dan 150 mm boven de kruin van de straat, tenzij via een pompinstallatie die voorzien is van terugslagklep wordt aangesloten;

    • c.

      de afvoer van afvalwater en hemelwater op het particulier terrein niet gescheiden plaatsvindt, terwijl een gescheiden openbaar riool aanwezig is;

    • d.

      de gevraagde aansluiting een lozing door afvalwater en/of bronneringswater betreft, waarvoor krachtens de geldende milieuwetgeving een vergunning benodigd is, maar niet is verleend of als niet aan de geldende algemene regels is voldaan;

    • e.

      het openbaar riool ter plaatse van de aansluiting volgens de gemeente niet over voldoende capaciteit beschikt om de hoeveelheid te lozen vloeistoffen te kunnen afvoeren;

    • f.

      het lozing van drainagewater betreft;

    • g.

      de gevraagde aansluiting een particuliere afvoerleiding voor niet verontreinigd bronneringswater betreft, die zonder bezwaar op het oppervlaktewater kan worden aangesloten of door middel van retourbemaling kan worden afgevoerd;

    • h.

      de gevraagde aansluiting een particuliere afvoerleiding voor niet verontreinigd bronneringswater betreft en de hoeveelheid af te voeren bronneringswater meer dan 40 m3 per uur bedraagt;

    • i.

      een omgevingsvergunning of een vergunning op grond van de Wet milieubeheer of een vergunning op grond van de Waterwet is geweigerd of nog in behandeling is;

    • j.

      de aansluiting op een vrijverval riool niet onder vrijverval plaatsvindt;

    • k.

      het afvalwater dat naar de drukriool wordt afgevoerd ook hemelwater bevat;

    • l.

      verontreinigd hemelwater in geval van een gescheiden stelsel niet wordt afgevoerd via het vuilwaterriool;

    • m.

      het af te voeren debiet van verontreinigd hemelwater in geval van een gescheiden stelsel groter is dan 1 liter per seconde;

    • n.

      de afvoer van hemelwater vanuit laadkuilen niet op het buizenstelsel bestemd voor afvoer van afvalwater wordt aangesloten en/of wanneer de afvoer groter is dan 1 liter per seconde;

    • o.

      de lozing van industrieel afvalwater betreft.

Artikel 17.9: Intrekken of wijzigen aansluitvergunning.

De aansluitvergunning wordt ingetrokken of gewijzigd indien:

  • a.

    ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    de bepalingen van dit hoofdstuk en/of de aan de aansluitvergunning verbonden voorschriften niet zijn of worden nagekomen;

  • c.

    het gebruik van de aansluiting waarop de aansluitvergunning betrekking heeft, wordt beëindigd;

  • d.

    het gebruik van de aansluiting niet overeenkomstig de bij de verkrijging van de aansluitvergunning verstrekte gegevens is;

  • e.

    er wijzigingen optreden in de aard en het type water (afvalwater, hemelwater) dat wordt afgevoerd;

  • f.

    de rechthebbende binnen een jaar na verlening van de aansluitvergunning de aansluiting nog niet heeft gerealiseerd of gewijzigd.

Artikel 17.10: Ontheffing, hardheidsclausule.

  • 1. Het college kan in individuele gevallen ontheffing verlenen van één of meerdere verplichtingen van dit hoofdstuk.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college in bijzondere individuele gevallen de toepassing van een artikel van dit hoofdstuk leidt tot een onbillijke situatie, dan is het college bevoegd hiervan af te wijken.

Artikel 17.11: Nadere regels.

Het college kan nadere regels stellen voor een nadere invulling en uitvoering van deze verordening.

Hoofdstuk 18: Bataviahaven.

Artikel 18.1: Havengebied.

  • 1. De regels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op het gebied van Bataviahaven, zoals opgenomen in bijlage 5.

  • 2. Onder Bataviahaven wordt verstaan; wateren die rondom deze haven in het beheer zijn van de gemeente Lelystad en die voor de scheepvaart openstaan, alsmede alle daartoe behorende kaden, kunstwerken, aanmeergelegenheden, trappen, los- en laadplaatsen.

Artikel 18.2: Begripsbepalingen.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • schip: elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water.

    • charterjacht: Een pleziervaartuig dat gebruikt wordt door een natuurlijke persoon die niet de eigenaar van dat jacht is, maar dat tegen betaling in gebruik heeft van een derde, terwijl de gebruiker zelf optreedt als gezagvoerder op dat jacht en de derde van die verhuur zijn beroep of bedrijf heeft gemaakt, een en ander blijkend uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en het feit dat het jacht daadwerkelijk en aantoonbaar voor dat doel wordt gebruikt;

    • charterschip: Een passagiersvaartuig dat door de eigenaar is bestemd om meer dan twaalf passagiers te vervoeren of meer dan twaalf passagiers vervoert en dat daadwerkelijk en aantoonbaar wordt gebruikt ten behoeve van de beroepsmatige chartervaart;

    • gekoppeld samenstel: Een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel;

    • passagiersschip: schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren (zoals een charterschip of een riviercruiseschip);

    • pleziervaartuig: schip dat uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt voor niet-bedrijfsmatige, sportieve of recreatieve doeleinden. Onder niet-bedrijfsmatig wordt tevens verstaan het al dan niet structureel tegen betaling of enige andere tegenprestatie vervoeren van 12 of minder passagiers;

    • tankschip: schip, ingericht en gebruikt voor het vervoer van onverpakte vloeibare lading in zijn laadruimten;

    • woonschip: woonboot of bestaand ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf;

    • wrak: vaartuig, overblijfselen van een vaartuig en alle andere voorwerpen in de haven, dat of die is of zijn gestrand, gezonken of aan de grond geraakt, of vastgeraakt op of in de waterkering of andere waterstaatswerken;

    • zeilplank: een surfplank met beweegbaar zeil dan wel een surfplank gebruikt om mee te golfsurfen of kitesurfen, dan wel een stand-up paddleboard.

  • BPR: Binnenvaartpolitiereglement;

  • bunkeren: overslag van brandstofolie of smeerolie van een tankschip naar een schip;

  • exploitant: eigenaar, beheerder, rompbevrachter of ieder ander die zeggenschap heeft over het gebruik van het schip;

  • gevaarlijke stoffen: stoffen die gevaar voor explosie, brand, corrosie, vergiftiging, bedwelming of straling kunnen opleveren, zoals vermeld in de IMO Code voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen over zee (International Maritime Dangerous Goods Code), de Code voor de bouw en uitrusting van schepen die gevaarlijke chemicaliën in bulk vervoeren (International Bulk Chemical Code), de Internationale Code voor de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gemaakte gassen in bulk vervoeren (International Gas Carrier Code) en het in de bijlage bij het Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over binnenwateren opgenomen Reglement (ADN), met uitzondering van eetbare oliën;

  • haven: de Bataviahaven;

  • havenmeester: degene die mondeling of schriftelijk aanwijzingen geeft in het belang van de orde en veiligheid in de haven, in het bijzonder ter regeling van het scheepvaartverkeer, het nemen van ligplaats en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder.

  • passanten: Belastingplichtigen voor ligplaatsen waarvoor geen abonnement is afgegeven ten behoeve van het schip waarmee ligplaats wordt ingenomen en die geen deelnemer aan een evenement zijn of dat evenement op een of andere wijze met een schip faciliteren;

  • schipper/gezagvoerder: degene die de feitelijke leiding over een schip voert;

  • Vaste gebruiker: De natuurlijke persoon of rechtspersoon die al dan niet tegen betaling op structurele wijze een of meer schepen ter beschikking stelt aan derden en die daartoe een ontheffing als bedoeld in artikel 18.11 van dit hoofdstuk heeft verkregen en tevens een overeenkomst heeft gesloten met de havenmeester voor het gebruik van een of meer ligplaatsen in de haven.

Artikel 18.3: Beslistermijn ontheffing.

(Vervallen)

Artikel 18.4: Geldigheidsduur.

Een ontheffing voor een eenmalige gedraging of handeling wordt verleend voor de duur van die gedraging of handeling, met dien verstande dat de ontheffing voor maximaal zes maanden wordt verleend.

Artikel 18.5: Weigerings-, wijzigings- en intrekkingsgronden.

Het college kan een ontheffing in ieder geval weigeren, wijzigen of intrekken als:

  • a.

    dit in het belang van de orde, de veiligheid en het milieu in of in de omgeving van de haven, of de kwaliteit van de dienstverlening in de haven noodzakelijk is;

  • b.

    de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • c.

    op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na de verlening daarvan, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan deze is vereist;

  • d.

    ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • e.

    hiervan geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of

  • f.

    de houder dit verzoekt.

Artikel 18.6: Verplichtingen van houders van toestemmingen.

Degene aan wie een ontheffing is verleend houdt deze, of een kopie hiervan, aan boord van het schip waarop deze betrekking heeft, tenzij het een schip zonder bemanningsverblijf betreft.

Artikel 18.7: Normadressaat.

  • 1. Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, is de schipper verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk.

  • 2. Bij afwezigheid van een schipper, is de exploitant verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk.

Artikel 18.8: Aanwijzing havenmeester.

Het college wijst een havenmeester aan.

Artikel 18.9: Nadere regels.

Het college kan nadere regels stellen in het kader van de orde, de veiligheid, de bescherming van het milieu, de kwaliteit van de dienstverlening in of in de omgeving van de haven of ter voorkoming van gevaar, schade of hinder, over:

  • a.

    de gegevens die aan de havenmeester moeten worden gemeld voordat met een schip de haven wordt aangedaan, voordat ligplaats wordt ingenomen of voordat bepaalde activiteiten worden ondernomen;

  • b.

    de wijze waarop de melding, bedoeld onder a, dient plaats te vinden;

  • c.

    de wijze waarop een aanvraag om een ontheffing dient plaats te vinden;

  • d.

    de voorwaarden waaronder schepen zich in een door het college aangewezen gebied mogen bevinden, welke betrekking kunnen hebben op daar te ondernemen activiteiten en op eisen waaraan schepen of bemanning moeten voldoen om deze activiteiten te mogen ondernemen;

  • e.

    de wijze van afmeren van schepen en het innemen van een ligplaats.

Artikel 18.10: Verkeerstekens.

  • 1. Het college kan in de haven verkeerstekens plaatsen die zijn vermeld in het BPR en deze voorzien van nadere aanduidingen.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met verkeerstekens of de daarbij behorende nadere aanduidingen.

  • 3. Het college kan van het in het tweede lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 18.11: Ligplaatsen.

  • 1. Als ligplaats voor schepen zijn bestemd de door de havenmeester als zodanig aangewezen plaatsen in het water of op de wal.

  • 2. Het is verboden in de havenkom ten anker te gaan.

  • 3. Voor zover hierin niet door het B.P.R. wordt voorzien, is het verboden meerboeien en tonnen in het openbaar water, alsmede tekens, lantaarnpalen, bomen, railingen of soortgelijke objecten op of langs de openbare weg of in of nabij de haven voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor deze zijn bestemd.

  • 4. Het is verboden ligplaats in te nemen en ingenomen te houden indien het daarvoor verschuldigde liggeld niet is voldaan.

  • 5. Het is verboden ligplaats in te nemen en ingenomen te houden indien de havenmeester de ligplaats heeft opgevorderd ten behoeve van een evenement. Dit verbod vangt aan op het moment dat de havenmeester dit aan de gezagvoerder te kennen heeft gegeven en eindigt op het moment dat de havenmeester de betreffende ligplaats(en) weer vrijgeeft.

Artikel 18.12: Het innemen van een ligplaats.

  • 1. Het is verboden met een schip op zodanige wijze te varen of ligplaats in te nemen dat de vrijheid van het scheepvaartverkeer, de veiligheid van de opvarenden of de veiligheid op het water zonder noodzaak in gevaar wordt gebracht of schade kan worden veroorzaakt.

  • 2. Het is verboden zich op of in de haven zodanig te gedragen dat daardoor hinder of last kan worden veroorzaakt.

  • 3. Het is verboden ligplaats in te nemen buiten de in artikel 18.11 lid 1 aangegeven ligplaatsen en op ligplaatsen waarvoor een tijdelijk verbod geldt dan wel gereserveerde ligplaatsen. Ligplaatsen met een tijdelijk verbod of een reservering worden aangeduid met een door de havenmeester te bepalen teken.

  • 4. Het is verboden ligplaats in te nemen met een schip

    • a.

      dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebezigd voor het uitoefenen van een bedrijf of het al dan niet bedrijfsmatig aanbieden van goederen en/of diensten, een en ander met uitzondering van de gebruikelijke diensten van riviercruiseschepen, passagiersvaartuigen en charterschepen, het faciliteren van nautisch onderwijs en het op grond van een overeenkomst met de havenexploitant meren van schepen in de hoedanigheid van vaste gebruiker.

    • b.

      met het voornemen daaraan werkzaamheden te verrichten of te doen verrichten welke ten doel hebben het schip daarna te gebruiken of te doen gebruiken als, dan wel te bestemmen tot een schip als bedoeld onder a.

    • c.

      dat in zodanige staat van onderhoud verkeert dat het uiterlijk aanzien van de haven daardoor wordt aangetast, een en ander ter beoordeling van de havenmeester.

  • 5. Het is passanten met pleziervaartuigen verboden om langer dan zeven maal vierentwintig uren achtereen ligplaats in de haven in te nemen, met dien verstande dat na het verlaten van de ligplaats ten minste vierentwintig uren moeten zijn verstreken alvorens de passant wederom wordt toegelaten om ligplaats in te nemen.

  • 6. Het college van de gemeente Lelystad kan van het in het vierde lid bepaalde ontheffing verlenen. Aan deze ontheffing kan het college van de gemeente Lelystad voorwaarden verbinden.

  • 7. Het verbod uit het vierde lid is niet van toepassing op schepen die deelnemen aan een meerdaags evenement in de haven of die een dergelijk evenement op één of andere wijze faciliteren.

  • 8. Het bepaalde in het vijfde lid vindt geen toepassing voor zover het schepen betreft die toebehoren aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die geacht wordt een vaste gebruiker te zijn, een en ander met dien verstande dat bij evenementen de door deze schepen ingenomen ligplaatsen op eerste aanzegging van de havenmeester leeg dienen te worden opgeleverd tot aan het moment dat de havenmeester deze weer beschikbaar stelt.

  • 9. Het bepaalde in het vijfde lid vindt eveneens geen toepassing indien als gevolg van de weersomstandigheden het uitvaren nautisch niet verantwoord is, zulks ter beoordeling van de havenmeester.

  • 10. De gezagvoerder is verplicht zodanige maatregelen te treffen dat zijn schip niet onbestuurd in openbaar vaarwater kan terechtkomen.

Artikel 18.13: Varen in en nabij de haven.

  • 1. Het is verboden de haven in te varen met een schip dat een grotere diepgang heeft dan 3 meter, of met een woonschip. Schepen met een lengte groter dan 70 meter kunnen slechts na toestemming en conform de gegeven aanwijzingen van de havenmeester de haven invaren.

  • 2. Het is verboden, met een schip dat ingevolge artikel 3.14 van het B.P.R. een bijkomend teken moet voeren, in de haven te varen of daarin ligplaats in te nemen. Het innemen van een ligplaats met een dergelijk schip aan de buitenste havendam is eveneens verboden.

  • 3. Het is verboden met een schip dat langer is dan 15 meter de haven in of uit te varen, anders dan met gestreken zeilen.

  • 4. Het is verboden in de haven te varen met een grotere snelheid dan 5 km per uur.

  • 5. Het is verboden zonder toestemming van de havenmeester in de haven te varen met een gekoppeld samenstel.

  • 6. Het is verboden in de haven een waterskiër/waveboarder voort te bewegen, dan wel zich op waterskies of waveboard voort te bewegen of doen voort te bewegen.

  • 7. Het college kan in geval van een evenement als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening Lelystad 2015 vrijstelling verlenen van de in het vierde en vijfde lid gestelde verboden.

Artikel 18.14: Verbod varen nabij wedstrijden, waterfeesten, demonstraties of andere evenementen.

Het is in andere gevallen dan in of krachtens het B.P.R. is voorzien verboden met een schip te varen in de nabijheid van wedstrijden, waterfeesten, demonstraties of andere evenementen, tenzij dat varen daarvan onderdeel uitmaakt of dat varen ten doel heeft het evenement of daartoe behorende activiteiten te faciliteren.

Artikel 18.15: Verbod auto-afzetplaats.

Het is verboden een auto aan of van boord te zetten op een plaats die daartoe niet is bestemd.

Artikel 18.16: Voorzieningen en voorwerpen.

  • 1. Het is eenieder verboden voorzieningen of voorwerpen in, op, onder of boven water te hebben, te plaatsen of aan te brengen, als daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het hebben, plaatsen of aanbrengen van scheepstoebehoren en voorzieningen die dienen, en als zodanig in gebruik zijn, voor het laden en lossen van schepen.

  • 3. De havenmeester kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 18.17: Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven.

  • 1. Het is verboden voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven te gebruiken als het schip:

    • a.

      aan de grond zit;

    • b.

      gemeerd, ten anker of op spudpalen ligt; of

    • c.

      ter hoogte van de kade of oever wordt gaande gehouden of tegen de kade of oever wordt gedrukt, anders dan noodzakelijk voor het ontmeren of afmeren.

  • 2. Tijdens het gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven is een persoon die bekend is met de bediening van het schip in de stuurhut aanwezig.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing als het een aan een ander schip gemeerd bunker- of bevoorradingsschip betreft, dat moet bij- of afdraaien ter voorkoming van schade.

  • 4. De havenmeester kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 18.18: Laden, lossen en overslaan.

  • 1. Onverminderd het overigens in deze verordening bepaalde is het verboden zonder vergunning van het college van de gemeente Lelystad voorwerpen of goederen van welke aard ook, te laden te lossen over te slaan of op te slaan. Deze bepaling laat onverlet het innemen van voorraden zoals dat gebruikelijk is voor charterschepen, passagiersvaartuigen, pleziervaartuigen en passanten.

  • 2. De gezagvoerder is verplicht ervoor zorg te dragen dat, nadat zijn schip is geladen, gelost of indien daaruit goederen zijn overgeslagen, de kade te reinigen, zulks ten genoegen van de havenmeester.

  • 3. Het is verboden goederen op zodanige wijze te lossen, te laden of over te slaan dat daardoor goederen in het water komen.

  • 4. De gezagvoerder is verplicht, in het water gekomen goederen te verwijderen, zulks ten genoegen van de havenmeester.

Artikel 18.19: Bewaren en verhalen.

De havenmeester is bevoegd, niet of niet voldoende bemand zijnde schepen, onbeheerd drijvende balken, palen of andere voorwerpen te weren, te verhalen of in bewaring te nemen voor rekening en risico van de gezagvoerder of de rechthebbende op deze voorwerpen.

Artikel 18.20: Vissen, zwemmen en duiken.

  • 1. Het is verboden, zonder voorafgaande toestemming van de havenmeester in de haven te vissen.

  • 2. Het is verboden te zwemmen in de wateren die behoren tot de haven of zich daarin als zwemmer of bader op te houden.

  • 3. Het is verboden, zonder voorafgaande toestemming van de havenmeester in het water:

    • a.

      te dreggen;

    • b.

      naar voorwerpen te zoeken of daaruit voorwerpen te halen;

    • c.

      al dan niet bij wijze van beroep of bedrijf te duiken.

Artikel 18.21: Het aanbrengen van voorzieningen.

Het is verboden zonder toestemming van de havenmeester:

  • a.

    palen, balken, getimmerten of andere voorwerpen in het water te plaatsen of geplaatst te hebben;

  • b.

    in, onder of over openbaar water kabels, kettingen, touwen of draden, voor zover niet dienende tot het meren of slepen van voertuigen, te leggen of te hebben;

  • c.

    openbaar water op enigerlei wijze te overdekken dan wel daarop of daarboven een werkplaats of een bergplaats te hebben.

Artikel 18.22: Verhalen van schepen.

  • 1. De havenmeester kan een exploitant of schipper opdragen een schip te verhalen of te doen verhalen naar een andere ligplaats, als dit in het kader van de bescherming van de orde, de veiligheid of het milieu in of in de omgeving van de haven noodzakelijk is.

  • 2. Als geen gevolg wordt gegeven aan de opdracht een schip te verhalen kan het college het schip voor rekening en risico van de exploitant verhalen of doen verhalen.

  • 3. In spoedeisende gevallen of als de exploitant onbekend is, kan het college het schip voor rekening en risico van de exploitant direct verhalen of doen verhalen.

Artikel 18.23: Melding bedrijfsstoring, gebrek of schade.

  • 1.

    Bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan of aan boord van een schip die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken aan het schip of de omgeving, worden direct aan de havenmeester gemeld.

  • 2.

    De melding bedoeld in het eerste lid vindt plaats per telefoon, per marifoon op het daarvoor bestemde kanaal, per fax of per e-mail.

Artikel 18.24: Maatregelen bij ijsgang of dichtgevroren water.

Bij ijsgang of dichtgevroren water in de haven is de schipper verplicht, als hij met zijn schip een ligplaats wenst in te nemen of te verlaten, dan wel een aanwijzing als bedoeld in artikel 18.39 daartoe ontvangt, voor zijn rekening en risico zo nodig het ijs te breken of een sleepboot te gebruiken.

Artikel 18.25: Aanwijzen gebieden.

Het college kan gebieden aanwijzen waar schepen zich alleen mogen bevinden onder de door het college nader te bepalen voorwaarden, bedoeld in artikel 18.9 onder d.

Artikel 18.26: Meldingsplicht.

Een schipper meldt zijn komst en vertrek bij de havenmeester.

Artikel 18.27: Nachtrust.

  • 1. Het is verboden om van 22:00 tot 7:00 uur geluidsoverlast te veroorzaken.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 18.28: Verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen.

  • 1. Het is verboden stoffen uit een schip te laten ontsnappen, waardoor gevaar, schade of hinder ontstaat of kan ontstaan. Onverminderd het bepaalde in de Wet milieubeheer en de Waterwet is het verboden afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm of hoedanigheid dan ook in het water te brengen.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 18.29: Gebruik afvalverbrandingsoven.

Het is eenieder verboden aan boord van een schip een afvalverbrandingsoven in gebruik te hebben.

Artikel 18.30: Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen.

Degene door wiens toedoen een voorwerp of stof vrijkomt of in het water terechtkomt, waardoor gevaar, schade of hinder wordt of kan worden veroorzaakt, draagt ervoor zorg dat:

  • a.

    daarvan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester; en

  • b.

    de stof of het voorwerp onmiddellijk wordt verwijderd, tenzij dit redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.

Artikel 18.31: Veilige toegang.

  • 1. Een afgemeerd schip beschikt over een toegang welke geen gevaar of schade aan personen kan veroorzaken.

  • 2. Het eerste lid geldt niet met betrekking tot binnenschepen waarbij:

    • a.

      de feitelijke situatie dit onmogelijk maakt ten gevolge van laad- of loshandelingen; of

    • b.

      het afmeren van korte duur is.

Artikel 18.32: Laten werken van motoren.

Het is verboden zonder toestemming van de havenmeester de voortstuwer van een afgemeerd schip of de krachtbron van een generator te laten draaien anders dan ter voorbereiding van het vertrek en op een zodanige wijze dat daardoor geen schade aan de haven of overlast voor derden ontstaat.

Artikel 18.33: Overslag tussen schepen en tanks als bedoeld in de vervoerswetgeving op de wal.

  • 1. Het is een ieder verboden gevaarlijke of schadelijke vloeistoffen over te slaan tussen een schip en een tank op de wal, tenzij de laad- of losinstallatie deel uitmaakt van een inrichting waarop de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing zijn.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 18.34: Deugdelijk afmeren.

  • 1. Het is eenieder verboden te laden of te lossen op een schip dat op ondeugdelijke wijze is afgemeerd.

  • 2. Het is verboden om de Safe Working Load van aan de wal geplaatste bolders te overschrijden. De Safe Working Load van bolders geldt bij een verticale troshoek van maximaal 45 graden.

  • 3. Het college kan van het in dit artikel in lid 1 en 2 bepaalde ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 18.35: Gebruik van ankers.

  • 1. Het is verboden een anker te gebruiken, tenzij:

    • a.

      ligplaats wordt genomen in een boeienspan of een palenligplaats; of

    • b.

      dit geschiedt door een drijvende kraan, waarbij zeker is gesteld dat gebruik van een anker geen schade toebrengt aan de in de onderwaterbodem aangebrachte leidingen, kabels, duikers of oever- of kadeverdedigingswerken en het voornemen daartoe overeenkomstig het tweede lid aan de havenmeester is gemeld.

  • 2. De melding bedoeld in het eerste lid, onder b, vindt plaats per telefoon, per marifoon op het daarvoor bestemde kanaal, per fax of per e-mail.

  • 3. De havenmeester kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 18.36: Gebruik van spudpalen.

  • 1. Het is verboden een spudpaal te gebruiken, tenzij dit geschiedt in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 18.10.

  • 2. Onder spudpaal wordt verstaan een voorziening waarmee een schip zichzelf in de bodem kan verankeren door middel van verticale meerpalen waarmee het schip zelf is uitgerust;

  • 3. De havenmeester kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 18.37: Verrichten van werkzaamheden.

  • 1. Het is eenieder verboden om aan, buitenboord of onder een schip of aan een voorwerp aan boord van een schip werkzaamheden te verrichten of doen verrichten, die verband houden met de bedrijfsgereedheid, de aanpassing, het herstel of de verbetering van het schip of het voorwerp, tenzij door de werkzaamheden geen gevaar, schade of hinder kan ontstaan voor schepen in en gebruikers van de haven.

  • 2. Het is verboden in de haven een schip of een wrak te slopen.

  • 3. Het is verboden in de haven een schip te meren met het voornemen dat uit de vaart te nemen (opleggen).

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 18.38: Ontsmetten van schepen.

  • 1. Het is verboden een schip of de lading te ontsmetten door het te behandelen met gassen of stoffen die gassen afstaan.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het verboden een schip, geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm die is behandeld met gassen of stoffen die gassen afstaan, te ontsmetten, tenzij dit wordt gedaan door een gasmeetdeskundige die in het bezit is van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, tweede en vierde lid, van de Wet gewasbescherming en biociden, en voor het schip een verklaring is afgegeven dat het schip en de lading voldoende vrij zijn van gassen of stoffen.

  • 3. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 18.39: Aanwijzingen havenmeester.

  • 1. De havenmeester kan mondeling of schriftelijk aanwijzingen geven in het belang van de orde en veiligheid in de haven, in het bijzonder ter regeling van het scheepvaartverkeer, het nemen van ligplaats en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder.

  • 2. Degene tot wie een aanwijzing is gericht, is gehouden de aanwijzing onmiddellijk op te volgen.

  • 3. De gezagvoerder is verplicht op eerste aanvraag van de havenmeester aan hem de scheepspapieren – waaronder certificaten of bewijzen van toelating – en/of de ladingdocumenten te overhandigen. Bij ontstentenis van één of meer van deze documenten dient de gezagvoerder op eerste aanvraag alle relevante informatie betreffende de afmetingen van het schip en/of de lading ervan aan de havenmeester te verschaffen, dan wel op eerste aanzegging van de havenmeester de haven terstond te verlaten.

Hoofdstuk 19: Flevokust Haven.

Artikel 19.1: Toepassingsgebied Flevokust Haven.

  • 1. De regels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op het gebied van Flevokust Haven zoals opgenomen in bijlage 6 van deze verordening.

  • 2. Hier wordt onder verstaan: wateren die rondom deze haven in het beheer zijn van onze gemeente en die voor de scheepvaart openstaan, alsmede alle daartoe behorende kaden, kunstwerken, meergelegenheden, trappen, los- en laadplaatsen.

Artikel 19.2: Begripsomschrijvingen.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • binnenschip: schip, niet zijnde een zeeschip, dat gebruikt wordt voor het beroepsmatig vervoer van goederen;

  • bunkeren: overslag van brandstofolie of smeerolie van een tankschip naar een schip;

  • charterjacht: pleziervaartuig dat gebruikt wordt door een natuurlijke persoon die niet de eigenaar van dat jacht is, maar dat tegen betaling in gebruik heeft van een derde, terwijl de gebruiker zelf optreedt als gezagvoerder op dat jacht en de derde van die verhuur zijn beroep of bedrijf heeft gemaakt;

  • charterschip: passagiersvaartuig dat wordt gebruikt ten behoeve van de beroepsmatige chartervaart;

  • exploitant: eigenaar, beheerder, rompbevrachter of ieder ander die zeggenschap heeft over het gebruik van het schip;

  • gevaarlijke stoffen: stoffen die gevaar voor explosie, brand, corrosie, vergiftiging, bedwelming of straling kunnen opleveren, zoals vermeld in de IMO Code voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen over zee (International Maritime Dangerous Goods Code), de Code voor de bouw en uitrusting van schepen die gevaarlijke chemicaliën in bulk vervoeren (International Bulk Chemical Code), de Internationale Code voor de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gemaakte gassen in bulk vervoeren (International Gas Carrier Code) en het in de bijlage bij het Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over binnenwateren opgenomen Reglement (ADN), met uitzondering van eetbare oliën;

  • haven: de Flevokust Haven;

  • passagiersvaartuig: elk schip, dat door de eigenaar bestemd is om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, dan wel een schip, dat meer dan twaalf passagiers vervoert, veerboten daaronder begrepen;

  • pleziervaartuig: schip dat uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt voor niet-bedrijfsmatige, sportieve of recreatieve doeleinden. Onder niet-bedrijfsmatig wordt tevens verstaan het al dan niet structureel tegen betaling of enige andere tegenprestatie vervoeren van 12 of minder passagiers;

  • schip: elk vaartuig met inbegrip van een watervliegtuig, een draagvleugelboot, een luchtkussenvoertuig, een boorinstallatie, een werkeiland of soortgelijk object, een baggermolen, een drijvende kraan, een elevator, een ponton, een drijvend werktuig, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting;

  • schipper: degene die de feitelijke leiding over een binnenschip voert;

  • tankschip: schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer van onverpakte vloeibare lading in zijn laadruimten;

  • verwaarloosd schip: schip waarvan casco en/of opbouw zodanig onvoldoende zijn beschermd tegen water- en weersinvloeden, dat de instandhouding van het schip, zonder daarvoor ingrijpender maatregel dan het normaal te verrichten onderhoud te treffen, in gevaar komt.

  • zeeschip: schip dat wordt gebruikt voor de vaart ter zee of dat blijkens zijn constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor de vaart ter zee is bestemd en elk schip dat is voorzien van een document, afgegeven door het bevoegde gezag van het land waar het schip is ingeschreven, waaruit blijkt dat het geschikt is voor de vaart ter zee;

  • zeilplank: een surfplank met beweegbaar zeil dan wel een sufplank gebruikt om mee te golfsurfen of kitesurfen, dan wel een stand-up paddleboard.

Artikel 19.3: Doel van Flevokust Haven.

Het doel van Flevokust Haven is overslag en opslag van:

  • a.

    containers;

  • b.

    bulkgoederen; en

  • c.

    projectlading.

Artikel 19.4: Weigerings-, wijzings- en intrekkingsgronden.

Het college kan een ontheffing in ieder geval weigeren, wijzigen of intrekken als:

  • a.

    dit in het belang van de orde, de veiligheid en het milieu in of in de omgeving van de haven, of de kwaliteit van de dienstverlening in de haven noodzakelijk is;

  • b.

    de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • c.

    op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na de verlening daarvan, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan deze is vereist;

  • d.

    ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • e.

    hiervan geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of

  • f.

    de houder dit verzoekt.

Artikel 19.5: Verplichtingen van houders van toestemmingen.

Degene aan wie een ontheffing is verleend houdt deze, of een kopie hiervan, aan boord van het schip waarop deze betrekking heeft, tenzij het een schip zonder bemanningsverblijf betreft.

Artikel 19.6: Geldigheidsduur.

Een ontheffing wordt als bedoeld in dit hoofdstuk wordt verleend voor een eenmalige gedraging of handeling voor de duur van die gedraging of handeling, met dien verstande dat de ontheffing voor maximaal zes maanden wordt verleend.

Artikel 19.7: Normadressaat.

  • 1. Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, is de schipper verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk.

  • 2. Bij afwezigheid van een schipper, is de exploitant verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk.

Artikel 19.8: Aanwijzing havenmeester.

Het college wijst een havenmeester aan.

Artikel 19.9: Nadere regels.

Het college kan nadere regels stellen in het kader van de orde, de veiligheid, de bescherming van het milieu, de kwaliteit van de dienstverlening in of in de omgeving van de haven of ter voorkoming van gevaar, schade of hinder, over:

  • a.

    de gegevens die aan de havenmeester moeten worden gemeld voordat met een schip een haven wordt aangedaan, voordat ligplaats wordt ingenomen of voordat bepaalde activiteiten worden ondernomen;

  • b.

    de wijze waarop de melding, bedoeld onder a, dient plaats te vinden;

  • c.

    de wijze waarop een aanvraag om een ontheffing dient plaats te vinden;

  • d.

    de voorwaarden waaronder schepen zich in een door het college aangewezen gebied mogen bevinden, welke betrekking kunnen hebben op daar te ondernemen activiteiten en op eisen waaraan schepen of bemanning moeten voldoen om deze activiteiten te mogen ondernemen; en

  • e.

    de wijze van afmeren van schepen en het innemen van een ligplaats.

Artikel 19.10: Verkeerstekens.

  • 1. Het college kan in de haven verkeerstekens plaatsen die zijn vermeld in het Binnenvaartpolitiereglement en deze voorzien van nadere aanduidingen.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met verkeerstekens of de daarbij behorende nadere aanduidingen.

  • 3. Het college kan van het in het tweede lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 19.11: Aanwijzen door het college.

  • 1. Het college kan een ligplaatsenoverzicht vaststellen, welke in elk geval een kaart van de haven bevat met daarop aangegeven:

    • a.

      de plaatsen of gebieden die bestemd zijn om ligplaats te nemen;

    • b.

      indien van toepassing, de plaatsen of gebieden die bestemd zijn voor bepaalde categorieën schepen;

    • c.

      de plaatsen die bestemd zijn voor het aan of van boord zetten van een auto.

  • 2. Het college kan gebieden aanwijzen waar schepen zich alleen mogen bevinden onder de door het college nader te bepalen voorwaarden, bedoeld in artikel 19.9, onder d.

Artikel 19.12: Algemene verbodsbepaling.

  • 1. Het is verboden een schip ligplaats te doen nemen of zich met een schip te bevinden op een plaats die daartoe niet is bestemd, tenzij dit geschiedt in overeenstemming met geplaatste verkeerstekens en de daarbij behorende nadere aanduidingen en met instemming van de eigenaar, huurder of (onder)erfpachter van het aan de ligplaats gelegen terrein.

  • 2. Het is verboden met een schip langer dan noodzakelijk is voor de uitoefening van het bedrijf achtereen te verblijven in de haven.

  • 3. Het is verboden een auto aan of van boord te zetten op een plaats die daartoe niet is bestemd.

  • 4. Het is eenieder verboden voorzieningen of voorwerpen in, op, onder of boven water te hebben, te plaatsen of aan te brengen, als daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan.

  • 5. Het in het vierde lid gestelde verbod is niet van toepassing op het hebben, plaatsen of aanbrengen van scheepstoebehoren en voorzieningen die dienen, en als zodanig in gebruik zijn, voor het laden en lossen van schepen.

  • 6. Het college kan van het in het tweede en vierde lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 19.13: Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven.

  • 1. Het is verboden voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven te gebruiken als het schip:

    • a.

      aan de grond zit;

    • b.

      gemeerd, ten anker of op spudpalen ligt; of

    • c.

      ter hoogte van de kade of oever wordt gaande gehouden of tegen de kade of oever wordt gedrukt, anders dan noodzakelijk voor het ontmeren of afmeren.

  • 2. Tijdens het gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven is een persoon die bekend is met de bediening van het schip in de stuurhut aanwezig.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing als het een aan een ander schip gemeerd bunker- of bevoorradingsschip betreft, dat moet bij- of afdraaien ter voorkoming van schade.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 19.14: Plezier- en zeilvaart in de haven.

  • 1. Het is verboden zich met een charterjacht, charterschip, passagiersvaartuig of pleziervaartuig, waarmee al dan niet eveneens bedrijfsmatig wordt gevaren, in de haven te bevinden, met uitzondering van de toegangsgeul als bedoeld in bijlage 6.

  • 2. Het is verboden met een schip dat uitsluitend door middel van zeilen wordt voortbewogen te varen in de haven, met uitzondering van de toegangsgeul als bedoeld in bijlage 7.

  • 3. Het is verboden in de haven:

    • a.

      te varen met een vaartuig voortbewogen door spierkracht, zeilplank, dan wel een ander klein schip in de zin van artikel 1.01.onder letter A ten vierde van het Binnenvaartpolitiereglement;

    • b.

      een waterskiër/waveboarder voort te bewegen, dan wel zich op waterskies of waveboard voort te bewegen of doen voort te bewegen.

  • 4. Het college kan in geval van een evenement als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening Lelystad 2015 vrijstelling verlenen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden.

  • 5. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 19.15: Vissen, zwemmen en duiken.

  • 1. Het is verboden vanaf kaden en steigers te vissen binnen een afstand van 25 meter van:

    • a.

      schepen die gelost of geladen worden;

    • b.

      op de kade geplaatste kranen en opgeslagen goederen; en

    • c.

      plaatsen waarop anderszins werkzaamheden plaatsvinden.

  • 2. Het is verboden met of vanaf vaartuigen te vissen tenzij er sprake is van opvarenden van gemeerde vaartuigen, indien vanaf die vaartuigen wordt gevist.

  • 3. Het is verboden te zwemmen in de wateren die behoren tot de haven of zich daarin als zwemmer of bader op te houden.

  • 4. Het is verboden, zonder voorafgaande toestemming van de havenmeester in het water:

    • a.

      te dreggen;

    • b.

      naar voorwerpen te zoeken of daaruit voorwerpen te halen; of

    • c.

      al dan niet bij wijze van beroep of bedrijf te duiken.

Artikel 19.16: Verhalen van schepen.

  • 1. Het college kan een exploitant of schipper schriftelijk opdragen een schip te verhalen of te doen verhalen naar een andere ligplaats, als dit in het kader van de bescherming van de orde, de veiligheid of het milieu in of in de omgeving van de haven noodzakelijk is.

  • 2. Als geen gevolg wordt gegeven aan de opdracht een schip te verhalen kan het college het schip voor rekening en risico van de exploitant verhalen of doen verhalen.

  • 3. In spoedeisende gevallen of als de exploitant onbekend is, kan het college het schip voor rekening en risico van de exploitant direct verhalen of doen verhalen.

Artikel 19.17: Overlast aan vaartuigen.

Tenzij bij of krachtens dit hoofdstuk anders bepaald, is het anderen dan de eigenaar of schipper van een schip niet toegestaan, zonder goedkeuring van de eigenaar of schipper dat schip vast te houden, zich daarop te begeven, zich daarop te bevinden of los te maken.

Artikel 19.18: Gezonken en verwaarloosde schepen of andere voorwerpen.

  • 1. De schipper of eigenaar van een gezonken schip of ander voorwerp is verplicht:

    • a.

      onmiddellijk na het zinken daarvan mededeling te doen aan de havenmeester;

    • b.

      het vaartuig of voorwerp binnen de door de havenmeester te bepalen tijd te verwijderen.

  • 2. Het is in het belang van het aanzien van de gemeente verboden om een ligplaats in te nemen of ingenomen te houden met een verwaarloosd schip.

  • 3. Indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, is het college bevoegd het genoemde schip of voorwerp te verwijderen en/of in bewaring te nemen op kosten van de eigenaar.

Artikel 19.19: Melding bedrijfsstoring, gebrek of schade.

  • 1. Bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan of aan boord van een schip die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken aan het schip of de omgeving, worden direct aan de havenmeester gemeld.

  • 2. De melding bedoeld in het eerste lid vindt plaats per telefoon, per marifoon op het daarvoor bestemde kanaal, per fax of per e-mail.

Artikel 19.20: Maatregelen bij ijsgang of dichtgevroren water.

Bij ijsgang of dichtgevroren water in de haven is de schipper verplicht, als hij met zijn schip een ligplaats wenst in te nemen of te verlaten, dan wel een aanwijzing als bedoeld in artikel 19.34 daartoe ontvangt, voor zijn rekening en risico zo nodig het ijs te breken of een sleepboot te gebruiken.

Artikel 19.21: Meldingsplicht.

Een schipper meldt zijn komst en vertrek bij de havenmeester.

Artikel 19.22: Verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen.

  • 1. Het is verboden stoffen uit een schip te laten ontsnappen, waardoor gevaar, schade of hinder ontstaat of kan ontstaan. Onverminderd het bepaalde in de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewater is het verboden afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm of hoedanigheid dan ook in het water te brengen.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 19.23: Gebruik afvalverbrandingsoven.

Het is eenieder verboden aan boord van een schip een afvalverbrandingsoven in gebruik te hebben.

Artikel 19.24: Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen.

Degene door wiens toedoen een voorwerp of stof vrijkomt of in het water terechtkomt, waardoor gevaar, schade of hinder wordt of kan worden veroorzaakt, draagt ervoor zorg dat:

  • a.

    daarvan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester; en

  • b.

    de stof of het voorwerp onmiddellijk wordt verwijderd, tenzij dit redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.

Artikel 19.25: Veilige toegang.

  • 1. Een afgemeerd schip beschikt over een toegang welke geen gevaar of schade aan personen kan veroorzaken.

  • 2. Het eerste lid geldt niet met betrekking tot binnenschepen waarbij:

    • a.

      de feitelijke situatie dit onmogelijk maakt ten gevolge van laad- of loshandelingen; of

    • b.

      het afmeren van korte duur is.

Artikel 19.26: Verbod gebruik hoofdmotor.

  • 1. Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op een afgemeerd schip de hoofdmotor in werking te hebben, met uitzondering van direct voor vertrek van het schip.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 19.27: Overslag tussen schepen en tanks als bedoeld in de vervoerswetgeving op de wal.

  • 1. Het is een ieder verboden gevaarlijke of schadelijke vloeistoffen over te slaan tussen een schip en een tank op de wal, tenzij de laad- of losinstallatie deel uitmaakt van een inrichting waarop de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing zijn.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 19.28: Deugdelijk afmeren.

  • 1. Het is eenieder verboden te laden of te lossen op een schip dat op ondeugdelijke wijze is afgemeerd.

  • 2. Het is verboden om de Safe Working Load van aan de wal geplaatste bolders te overschrijden. De Safe Working Load van bolders geldt bij een verticale troshoek van maximaal 45 graden.

  • 3. Het college kan van het in dit artikel bepaalde ontheffing of vrijstelling verlenen

Artikel 19.29: Gebruik van ankers.

  • 1. Het is verboden een anker te gebruiken, tenzij:

    • a.

      ligplaats wordt genomen in een boeienspan of een palenligplaats; of

    • b.

      dit geschiedt door een drijvende kraan, waarbij zeker is gesteld dat gebruik van een anker geen schade toebrengt aan de in de onderwaterbodem aangebrachte leidingen, kabels, duikers of oever- of kadeverdedigingswerken en het voornemen daartoe overeenkomstig het tweede lid aan de havenmeester is gemeld.

  • 2. De melding bedoeld in het eerste lid, onder b, vindt plaats per telefoon, per marifoon op het daarvoor bestemde kanaal, per fax of per e-mail.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 19.30: Gebruik van spudpalen.

  • 1. Het is verboden een spudpaal te gebruiken, tenzij dit geschiedt in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 19.10.

  • 2. Onder spudpaal wordt verstaan een voorziening waarmee een schip zichzelf in de bodem kan verankeren door middel van verticale meerpalen waarmee het schip zelf is uitgerust.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 19.31: Gebruik generatoren door binnenschepen.

  • 1. Het is verboden om in door het college aangewezen gebieden aan boord van een binnenschip een generator te gebruiken.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 19.32: Verrichten van werkzaamheden.

  • 1. Het is eenieder verboden om aan, buitenboord of onder een schip of aan een voorwerp aan boord van een schip werkzaamheden te verrichten of doen verrichten, die verband houden met de bedrijfsgereedheid, de aanpassing, het herstel of de verbetering van het schip of het voorwerp, tenzij:

    • a.

      het schip ligplaats heeft op of bij een herstellingsinrichting waarvoor een vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend; of

    • b.

      per scheepsbezoek aan de haven de te verrichten werkzaamheden ten hoogste 24 uur in beslag nemen en er door de werkzaamheden geen gevaar, schade of hinder kan ontstaan, en:

      • i.

        als de werkzaamheden plaatsvinden op een tankschip of aan of in een brandstoftank van een schip, er voor de reparatiewerkzaamheden door een gasdeskundige als bedoeld in artikel 4.1 van de Arbeidsomstandighedenregeling een Veiligheids- en Gezondheidsverklaring is afgegeven voor de uit te voeren werkzaamheden;

      • ii.

        dat doelmatige brandblusmiddelen en personen die met het gebruik van die middelen bekend zijn beschikbaar zijn; en

      • iii.

        de werkzaamheden plaatsvinden op ten minste 25 meter van gevaarlijke stoffen of brandbaar materiaal.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 19.33: Ontsmetten van schepen.

  • 1. Het is verboden een schip of de lading te ontsmetten door het te behandelen met gassen of stoffen die gassen afstaan.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het verboden een schip, geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm die is behandeld met gassen of stoffen die gassen afstaan, te ontsmetten, tenzij dit wordt gedaan door een gasmeetdeskundige die in het bezit is van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, tweede en vierde lid, van de Wet gewasbescherming en biociden of nadien gewijzigd, en voor het schip een verklaring is afgegeven dat het schip en de lading voldoende vrij zijn van gassen of stoffen.

  • 3. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 19.34: Aanwijzingen.

  • 1. Het college kan mondeling of schriftelijk aanwijzingen geven in het belang van de orde en veiligheid in de haven, in het bijzonder ter regeling van het scheepvaartverkeer, het nemen van ligplaats en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder.

  • 2. Degene tot wie een aanwijzing is gericht, is gehouden de aanwijzing onmiddellijk op te volgen.

Hoofdstuk 20: Toezicht en handhaving.

Artikel 20.1: Toezichthouders.

  • 1. Met de zorg voor de naleving en de handhaving zijn mede belast de door het college aan te wijzen ambtenaren, ieder voor zover het taken betreft die aan hun toezicht zijn toevertrouwd.

  • 2. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn onder meer belast:

    • a.

      de havenmeester(s);

    • b.

      de medewerker(s) handhaving;

    • c.

      de opzichter(s);

    • d.

      de parkeercontroleur(s);

    • e.

      de milieuhandhaver(s); en

    • f.

      ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering.

  • 3. Het college kan daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.

Artikel 20.2: Binnentreden van woning.

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd, indien noodzakelijk voor de uitoefening van hun functie, tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 20.3: Strafbepalingen.

  • 1. Overtreding van een bij of krachtens deze verordening gegeven voorschrift, niet-nakoming van een opgelegde verplichting of niet-naleving van één of meer voorschriften aan een ontheffing of vergunning verbonden wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de daarbij op grond van artikel 1.3 gegeven voorschriften en beperkingen gestraft met een geldboete van de eerste categorie: artikelen 4.4 en 6.1.

  • 3. Hetgeen bepaald in het eerste lid is niet van toepassing indien een overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde reeds strafbaar is gesteld op grond van hogere wet- of regelgeving.

Hoofdstuk 21: Slotbepalingen

Artikel 21.1: Het intrekken van regelingen.

De volgende verordeningen worden bij inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken:

  • Erfgoedverordening 2010 gemeente Lelystad.

  • Havenbeheersverordening Bataviahaven 2020.

  • Havenbeheersverordening Flevokust Haven 2018.

  • Rioolverordening Lelystad 2018.

  • Woonschepenverordening Lelystad 2010.

Artikel 21.2: Overgangsbepalingen.

  • 1. Besluiten krachtens bepalingen van de Algemene plaatselijke verordening Lelystad 2020, Erfgoedverordening 2010 gemeente Lelystad, Havenbeheersverordening Bataviahaven 2020, Havenbeheersverordening Flevokust Haven 2018 en de Rioolverordening Lelystad 2018, welke opgenomen worden in deze verordening, worden gelijkgesteld met besluiten op basis van deze verordening.

  • 2. Aanvragen voor besluiten krachtens bepalingen van de Algemene plaatselijke verordening Lelystad 2020, Erfgoedverordening 2010 gemeente Lelystad, Havenbeheersverordening Bataviahaven 2020, Havenbeheersverordening Flevokust Haven 2018 en de Rioolverordening Lelystad, welke opgenomen worden in deze verordening, worden op basis van de op het moment van de aanvraag geldende regels afgehandeld.

  • 3. Beleid, beleidsregels, nadere regels en andere beleidsdocumenten bij of krachtens bepalingen van de Algemene plaatselijke verordening Lelystad 2020, Erfgoedverordening 2010 gemeente Lelystad, Havenbeheersverordening Bataviahaven 2020, Havenbeheersverordening Flevokust Haven 2018 en de Rioolverordening Lelystad 2018, welke opgenomen worden in deze verordening, worden geacht gericht te zijn op de bepalingen van deze verordening.

Artikel 21.3: Inwerkingtreding verordening.

Deze verordening treedt in werking op de dag na die waarop zij is bekendgemaakt.

Artikel 21.4: Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving Lelystad 2021.

Ondertekening

Lelystad, 22 juni 2021

De raad van de gemeente Lelystad,

de griffier,

Bijlages

Bijlage 1 behorende bij bebouwde kom artikel 1.1 en artikel 13.7 Verbod gemotoriseerde vaartuigen

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2 behorende bij hoofdstuk 7 Bebouwde kommen Natuurbescherming

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3 behorende bij art. 7.3 Bijzondere bomen.

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 4 behorendebij artikel 18.1 Bataviahaven

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 5. Artikel 19.1 Kaart Flevokust Haven.

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 6: Artikel 19.16 Kaart van de toegangsgeul voor plezier- en zeilvaart Flevokust Haven.

afbeelding binnen de regeling

Toelichting op de Verordening fysieke leefomgeving.

Algemene toelichting op de Verordening fysieke leefomgeving.

In voorbereiding op de implementatie van de Omgevingswet wil de gemeente Lelystad een Verordening fysieke leefomgeving realiseren, als tussenstap naar en voorbereiding op het verplichte omgevingsplan. De Verordening fysieke leefomgeving biedt een kans om nu al te werken aan vermindering van regeldruk, transparantie en integraliteit van regels, en aan het afstemmen van procedures voor de fysieke leefomgeving.

De regels uit de verschillende verordeningen zijn beleidsneutraal omgezet naar de Verordening fysieke leefomgeving. Bij het omzetten zijn de regels echter wel geactualiseerd, verduidelijkt en op elkaar afgestemd. In de Verordening fysieke leefomgeving worden regels, die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, uit 5 verschillende verordeningen gebundeld. Hiervan gaan de regels van 4 verordeningen volledig op in de Vfl en om deze reden worden deze verordeningen ingetrokken. Dit betreffen:

  • Erfgoedverordening 2010 gemeente Lelystad.

  • Havenbeheersverordening Bataviahaven 2020

  • Havenbeheersverordening Flevokust Haven 2018

  • Rioolverordening Lelystad 2018

Van 1 verordening worden slechts een aantal regels overgenomen, omdat de inhoud van deze verordening niet volledig opgaat in het omgevingsplan. Dit betreft:

  • Algemene plaatselijke verordening Lelystad 2020.

Andere verordeningen met betrekking tot de fysieke leefomgeving worden nog niet meegenomen met de Verordening fysieke leefomgeving, omdat de inhoud van deze verordeningen niet volledig valt onder de Omgevingswet. Hiermee zouden de regels op onderwerpen zoals de Marktverordening en de Parkeerverordening verdeeld raken over verschillende verordeningen, hetgeen de kenbaarheid van alle geldende regels zou schaden.

Het is onwenselijk de regels uit deze verordeningen over te hevelen naar de Verordening fysieke leefomgeving en uiteindelijk het omgevingsplan, omdat overheveling van bepaalde andere regels in deze verordeningen naar het omgevingsplan is uitgesloten. Het doel van de Omgevingswet van integratie en samenhang van beleid en regelgeving wordt dan juist doorkruist. Om deze reden is ervoor gekozen om samenhangende (delen van stelsels) van regels niet ‘op te knippen’ maar zoveel mogelijk in een verordening te laten staan.

Aangezien de Verordening fysieke leefomgeving een combinatie is van bestaande verordeningen zal hieronder per verordening een toelichting worden gegeven.

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen.

  • 1.

    Algemeen

Het eerste hoofdstuk bevat algemene bepalingen die merendeel hun oorsprong vinden in de APV. Wel is in dit hoofdstuk een standaardisering opgenomen van de beslistermijn voor vergunningen en ontheffingen. In de verschillende verordeningen stonden hier verschillende termijnen voor, welke teruggebracht worden tot één uniforme beslissingstermijn van acht weken, dit is conform de beslistermijn uit de Algemene wet bestuursrecht.. Deze aanpassing loopt vooruit op de wettelijke beslistermijn onder de Omgevingswet, acht weken is, met de mogelijkheid van verlenging. Waar afwijking van deze termijn toch wenselijk wordt geacht, is in het betreffende hoofdstuk een afwijkende termijn opgenomen.

  • 2.

    Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1: Algemene begripsbepalingen.

In dit artikel zijn begripsbepalingen opgenomen vanuit de verschillende verordeningen.

Artikel 1.2: Beslistermijn.

Hierin is de aangepaste beslistermijn opgenomen conform de reguliere procedure zoals opgenomen in de Omgevingswet.

Artikel 1.3: Voorschriften en beperkingen.

Algemene bepaling voor het verbinden van voorschriften en beperkingen aan besluiten. De bepaling is van toepassing op alle besluiten (vergunningen, ontheffingen en meldingen).

Artikel 1.4 tot en met 1.7.

Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Algemene plaatselijke verordening en zijn daarmee gespecificeerd voor de hoofdstukken 2 tot en met 15, welke de onderwerpen vanuit de APV bevatten.

Hoofdstukken 2 tot en met 15.

De hoofdstukken 2 tot en met 15 vinden hun oorsprong in de APV van Lelystad. Met de Omgevingswet komt er een tweedeling in de APV. Artikelen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving zullen gedurende de transitieperiode overgezet worden naar het omgevingsplan. Artikelen waar de burgemeester het bevoegd bestuursorgaan is of als motief primair “openbare orde” hebben, zullen niet overgaan naar het omgevingsplan. Onderwerpen welke op basis van onze analyse van de APV meegaan in het omgevingsplan worden nu al apart opgenomen in deze Verordening fysieke leefomgeving.

Hoofdstuk 2: Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2.1 tot en met 2.3 komen uit de APV waar de bepalingen opgenomen waren onder hoofdstuk 2, afdeling 5, artikelen 2:10 tot en met 2:12. Artikel 2.3 is daarbij wil aangepast ten opzichte van de APV bepaling.

Artikel 2.3: Maken of veranderen van een uitweg.

In het eerste lid is een verduidelijking opgenomen aan de vereisten bij het indienen van een melding. Waar hier een situatieschets geëist werd, is voor toetsing een gedetailleerdere uitwerking nodig. Met “een gemaatvoerde situatietekening” is duidelijk welke informatie nodig is voor toetsing, waarmee een melding sneller kan worden beoordeeld.

In het derde lid wordt een weigeringsgrond toegevoegd vanwege een geconstateerd gebrek bij nieuwbouwprojecten, waarvoor nog geen inrittenkaart ontwikkeld is. Om deze reden wordt als weigeringsgrond toegevoegd dat een melding, voor een tweede uitweg op erven met een smallere frontbreedte dan 25 meter, wordt geweigerd.

Het zesde lid van de APV bepaling is verdeeld over het zesde, zevende en achtste lid van artikel 2.3. Op basis van juridisch advies is hiermee de bevoegdheid tot het vaststellen van inrittenkaarten beter geborgd in de Verordening fysieke leefomgeving dan voorheen in de APV.

Hoofdstuk 3: Veiligheid op de weg

De artikelen in dit hoofdstuk zijn tevens rechtstreeks uit de APV overgenomen (artikel 2:13 tot en met 2:23 APV), maar er wordt één artikel toegevoegd.

Artikel 3.5: Laden van elektrische auto’s.

Er wordt een verbodsbepaling opgenomen voor het opladen van een elektrische auto door middel van een laadkabel, welke over de weg ligt. Deze verbodsbepaling wordt opgenomen vanwege het risico voor anderen bij het plaatsen van dergelijke kabels over de openbare weg. Gebruikers van elektrische auto’s dienen deze te laden bij een laadpaal of indien aanwezig op de inrit bij hun woning of op locatie.

Hoofdstuk 4: Houden van dieren

In hoofdstuk 4 zijn bepalingen vanuit de APV overgenomen met betrekking tot het houden van dieren. Niet alle artikelen van dit deel van de APV gaan mee onder de Omgevingswet. Om deze reden zijn enkel de artikelen 2:57, 2:58, 2:60 en 2:64 overgenomen en niet de bepalingen rondom gevaarlijke honden (2:59 en 2:59A APV), omdat hier de burgemeester bevoegd gezag is.

Hoofdstuk 5: Geluidshinder en verlichting

De vijf bepalingen vanuit hoofdstuk 4, afdeling 1, van de APV zijn overgenomen in hoofdstuk 5.

Hoofdstuk 6: Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

De artikelen 4:7 tot en met 4:9A even als artikel 5:34 APV zijn in dit hoofdstuk opgenomen.

Hoofdstuk 7: Het bewaren van houtopstanden

In dit hoofdstuk zijn de artikelen 4:10 tot en met 4:12A APV opgenomen voor zover nodig. De begripsbepalingen uit artikel 4:10 APV zijn deels in artikel 1.1 van de Verordening fysieke leefomgeving gekomen, waarmee artikel 7.1 Vfl enkel de afwijkende definitie van “bebouwde kom” bevat met verwijzing naar de kaart in bijlage 2 en de begripsbepaling van “vellen”.

Hoofdstuk 8: Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

In dit hoofdstuk zijn de bepalingen 4:13 en 4:15 uit de APV opgenomen.

Hoofdstuk 9: Kamperen buiten kampeerterreinen

De bepalingen van hoofdstuk 4, afdeling 5 van de APV zijn in dit hoofdstuk overgenomen met de uitzondering van de begripsbepaling voor “kampeermiddel”, welke opgenomen is in artikel 1.1 van de Verordening fysieke leefomgeving.

Hoofdstuk 10: Bescherming van flora en fauna

Artikel 4:20 APV is tekstueel aangepast.

Hoofdstuk 11: Parkeerexcessen

In dit hoofdstuk zijn de artikelen 5:1 tot en met 5:12 APV opgenomen.

Hoofdstuk 12: Standplaatsen

De bepalingen van hoofdstuk 5, afdeling 4 van de APV zijn in dit hoofdstuk opgenomen.

Hoofdstuk 13: Openbaar water

De bepalingen van hoofdstuk 5, afdeling 6 van de APV zijn in dit hoofdstuk opgenomen. Bij dit onderwerp wordt er een aanpassing voorgesteld.

Artikel 13.2 Ligplaats vaartuigen, niet zijnde woonschepen.

In dit artikel wordt een verbod opgenomen op het innemen van een ligplaats door een vaartuig, niet zijnde woonschip, waarmee enkel nog een ligplaats mag worden ingenomen op door het college aangewezen locaties.

Hoofdstuk 14: Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

In dit hoofdstuk zijn de artikelen 5:32 tot en met 5:33 APV opgenomen.

Hoofdstuk 15: Verstrooiing van as

In dit hoofdstuk zijn de artikelen 5:35 tot en met 5:37 APV opgenomen.

Hoofdstuk 16: Monumentaal erfgoed.

Artikelsgewijze toelichting:

Artikel 16.1: Begripsbepalingen.

In dit artikel worden de begripsbepalingen gegeven, zoals deze gelden voor het hoofdstuk.

Artikel 16.2: Het gebruik van het monument.

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 16.3: De aanwijzing tot gemeentelijk monument.

Lid 1: De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2: Het college moet het advies inwinnen van de erfgoedcommissie. In dit hoofdstuk staan geen bepalingen welke het advies binden aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de erfgoedcommissie bepaalt, is opgenomen in de Verordening op de Erfgoedcommissie Lelystad 2014.

Lid 3: spreekt voor zich.

Lid 4: Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 16.4: Voorbescherming.

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 16.10 tot en met 16.14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaats (etc.) zonder een gemeentelijke omgevingsvergunning.

Artikel 16.5: Termijnen advies en aanwijzingsbesluit.

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de erfgoedcommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).

Artikel 16.6: Mededeling aanwijzingsbesluit.

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Artikel 16.7: Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst.

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 16.8: Wijzigen van de aanwijzing.

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 16.9: Intrekken van de aanwijzing.

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Lid 2 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd (lid 3).

Artikel 16.10: Instandhoudingbepaling van gemeentelijke monumenten.

Het artikel spreekt voor zich.

Artikel 16.11: Termijnen advies.

Het artikel spreekt voor zich.

Artikel 16.12: Weigeringsgronden.

Het artikel spreekt voor zich.

Artikel 16.13: Intrekken van de vergunning.

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

De artikelen 16.14 tot en met 16.19 spreken voor zich.

Hoofdstuk 17: Riolering.

  • 1.

    Algemeen

Inzameling en transport van afvalwater is een taak van de gemeente. Voor het uitvoeren van deze taak heeft de gemeente rioolstelsels aangelegd en zorgt de gemeente voor het beheer van deze stelsels.

Hoofdstuk 17 van deze verordening regelt de verhouding tussen rechthebbenden en de gemeente inzake de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel. Een rechthebbenden is:

  • 1.

    de eigenaar, de vereniging van eigenaren of de zakelijk gerechtigde van het perceel respectievelijk de eigenaren en/of zakelijk gerechtigden of de vereniging van eigenaren van de percelen in het geval van een verzamelrioolleiding ten behoeve waarvan de aansluiting op het openbaar riool wordt gerealiseerd en in stand gehouden;

  • 2.

    de rechtverkrijgende(n) onder algemene of bijzondere titel van de onder 1. bedoelde personen.

In hoofdstuk 17 van deze verordening zijn voorwaarden opgenomen over realisatie, beheer en onderhoud, renovatie en vervanging van de aansluiting en beëindiging van het gebruik van de aansluiting.

Het gemeentelijk rioolstelsel wordt op een drietal plaatsen begrensd:

  • 1.

    het punt waar afvalwater of overtollige neerslag wordt overgenomen van de rechthebbende (doorgaans daar waar het particuliere riool overgaat in het openbaar riool);

  • 2.

    het punt waar afvalwater of de overtollige neerslag wordt overgedragen aan de beheerder van de zuiveringstechnische werken, en;

  • 3.

    het punt waar lozingen op het oppervlaktewater plaatsvinden.

Hoofdstuk 17 van deze verordening heeft alleen betrekking op de begrenzing van het eerstgenoemde punt. Deze begrenzing, de plaats waar het particulier riool is aangesloten op de perceelaansluitleiding, ter hoogte van het onstoppingsstuk wordt het aansluitpunt genoemd. Het aansluitpunt wordt in de verordening gesitueerd op de kadastrale eigendomsgrens van het aan te sluiten perceel of niet meer dan een halve meter daar vandaan.

De aansluiting bestaat dus vanaf het hoofdriool achtereenvolgens uit de perceelaansluitleiding, het aansluitpunt, het ontstoppingsstuk en de particuliere afvoerleiding. Het ontstoppingsstuk wordt in de praktijk ook wel erfafscheidingsput genoemd en is de plaats waar, bij verstoppingen, de rechthebbende de werking van de (particuliere) riolering kan controleren en, indien nodig, reinigen. Het ontstoppingsstuk valt onder de verantwoordelijkheid van de rechthebbende.

In de bijlage ‘Aansluiting van een perceel op de riolering’ is schematisch weergegeven uit welke onderdelen de aansluiting bestaat.

In hoofdstuk 17 van deze verordening is het beheer en onderhoud van de aansluiting geregeld. De gemeente en de eigenaar zijn elk verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van een deel van de aansluiting. Het deel van de aansluiting vanaf het aansluitpunt naar het hoofdriool van het gemeentelijk rioolstelsel (de perceelaansluitleiding), wordt beheerd door de gemeente. Dit deel van de aansluiting ligt over het algemeen onder de openbare weg. Het deel van de aansluiting vanaf het aansluitpunt tot het pand van de rechthebbende wordt beheerd door de rechthebbende. Dit deel van de aansluiting ligt altijd in het perceel van de rechthebbende.

Als er nu bijvoorbeeld een verstopping is ontstaan in het particuliere deel van de aansluiting, dan moet de rechthebbende zelf en voor eigen rekening zorgdragen voor het verhelpen van het probleem. Dit kan bijvoorbeeld door het inschakelen van een installateur. Is er een verstopping ontstaan in de perceelaansluitleiding, bijvoorbeeld door ingroeiende boomwortels of door verzakking, dan draagt de gemeente zorg voor de reparatie. De kosten van onderhoud, renovatie en vervanging van de perceelaansluitleiding zijn voor de gemeente. Hierop is echter wel een uitzondering gemaakt. Als het aannemelijk is dat de betreffende onderhouds- of herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd als gevolg van een onjuist gebruik van het particuliere riool, dan zijn de kosten voor rekening van de rechthebbende of de veroorzaker van de schade.

In dit hoofdstuk worden tevens voorwaarden gesteld aan de wijze waarop de aansluiting op het gemeenteriool wordt verkregen.

Daarnaast is in hoofdstuk 17 van deze verordening bepaald dat voor een nieuwe aansluiting op het riool of een wijziging van de bestaande aansluiting, een aansluitvergunning is vereist. Aan het verlenen van de aansluitvergunning worden vervolgens voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden betreffen allereerst de technische eisen waaraan de aansluiting moet voldoen. De technische eisen betreffen het leidingverloop en de dimensionering, de hoogteligging van de aansluiting en het materiaal ter plaatse van het aansluitpunt. In de gemeente Lelystad is een aparte aansluiting voor een hemelwaterriool en een aparte aansluiting voor een vuilwaterriool vereist. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de in het vigerend Bouwbesluit en de vigerende Bouwverordening genoemde bouwtechnische eisen.

De verlening van de aansluitvergunning kan door het college worden geweigerd indien aansluiting van het particulier riool op het openbaar riool of wijziging van die aansluiting vanwege technische, juridische of milieu hygiënische redenen bezwaarlijk is. In de verordening is geen uitputtende regeling opgenomen met betrekking tot weigeringsgronden voor het verlenen van de aansluitvergunning. Wel zijn situaties opgenomen die in ieder geval bezwaarlijk zijn voor het verlenen van een aansluitvergunning.

Indien de aansluitvergunning is verleend wordt de particuliere afvoerleiding aangelegd in opdracht en op kosten van de rechthebbende. Voor de uitvoering van de aanleg kan de rechthebbende kiezen uit een beperkte lijst van aannemers die hiervoor door het college zijn aangewezen.

  • 2.

    Artikelsgewijze toelichting.

Artikel 17.1 Begripsbepalingen

In dit artikel worden de begripsbepalingen gegeven, zoals deze gelden voor het hoofdstuk. De begrippenlijst is nogal uitgebreid om te voorkomen dat discussie kan ontstaan over de betekenis van bepaalde begrippen.

Artikel 17.2 Beheer en onderhoud, renovatie en vervanging

Dit artikel geeft regels over het beheer en onderhoud, de renovatie en vervanging van de perceelaansluitleiding en de particuliere afvoerleiding.

In lid 1 is bepaald dat het beheer en onderhoud, de renovatie en vervanging van de perceelaansluitleiding door en voor rekening van de gemeente wordt uitgevoerd tot het aansluitpunt, tenzij het aannemelijk is dat de betreffende onderhouds- of herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd ten gevolge van een onjuist gebruik van het particulier riool. In dat geval komen de kosten voor rekening van de rechthebbende of de veroorzaker.

Lid 2 spreekt voor zich.

In lid 3 is bepaald dat de rechthebbende verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud van de particuliere afvoerleiding, tenzij onomstotelijk vaststaat dat de noodzaak tot onderhoud is veroorzaakt door inspoeling vanuit het openbaar riool.

Artikel 17.3 Storingen

Dit artikel geeft aan hoe de rechthebbende dient te handelen in geval van storingen. In lid 1 wordt aangegeven dat, indien de afvoer vanuit het perceel stagneert, de rechthebbende op zijn kosten zelf onderzoek uitvoert naar de reden daarvan. Het is de rechthebbende echter niet toegestaan om werkzaamheden uit te voeren aan de perceelaansluitleiding en de daarbij behorende voorzieningen, tenzij de gemeente daarvoor vooraf toestemming heeft verleend.

In lid 2 wordt aangegeven dat, als de verstoringen worden veroorzaakt c.q. gelegen zijn in de perceelaansluitleiding, de rechthebbende de gemeente daarover informeert. Ook wordt in dit lid bepaalt aan welke voorwaarden de rechthebbende in dat geval moet voldoen.

Indien de rechthebbende of de gebruiker zelf aan een derde opdracht geeft tot het verrichten van werkzaamheden aan de perceelaansluitleiding, dan komen de kosten daarvan voor rekening van de rechthebbende of gebruiker.

In lid 3 wordt ten slotte bepaald dat, als de oorzaak van de verstopping gelegen is in de particuliere afvoerleiding, de rechthebbende dit zelf en voor eigen rekening dient te verhelpen.

Artikel 17.4 (Sloop)werkzaamheden, verwijdering aansluiting

In dit artikel wordt aangegeven hoe te handelen bij sloopwerkzaamheden en/of het verwijderen van de aansluiting.

In lid 1 wordt bepaald dat de rechthebbende bij (sloop)werkzaamheden zodanige voorzieningen moet treffen dat voorkomen wordt dat verstoppingen in de aansluiting of het openbaar riool ontstaan.

In lid 2 wordt bepaald dat, als de rechthebbende of de gebruiker niet voldoet aan de in lid 1 genoemde plicht de gemeente zich het recht voorbehoudt de aansluiting op het openbaar riool af te sluiten. De kosten van die werkzaamheden komen dan voor rekening van de rechthebbende

Lid 3 bepaalt dat de rechthebbende de gemeente vooraf in kennis dient te stellen van een voorgenomen definitief einde van het gebruik van de perceelaansluitleiding. Daarbij dient de rechthebbende dezelfde maatregelen te treffen als gemeld in lid 1 van dit artikel.

Lid 4 spreekt voor zich.

Artikel 17.5 Nieuwe aansluiting, wijziging bestaande aansluiting

In lid 1 wordt bepaald dat aansluiting van een particulier riool op het openbaar riool of wijziging van een dergelijke aansluiting verboden is zonder aansluitvergunning.

In lid 2 wordt aangegeven dat de aansluiting alleen tot stand mag worden gebracht en/of gewijzigd door een aannemer die daarvoor door het college is aangewezen.

In lid 3 wordt aangegeven dat de kosten voor aanleg en/of wijziging van de aansluiting voor rekening van de rechthebbende zijn.

Artikel 17.6 Aansluitvergunning

Lid 1 bepaalt dat het college een aansluitvergunning verleent voor het tot stand brengen, wijzigen en in stand houden van een aansluiting op het openbaar riool.

In lid 2 wordt bepaald dat er per perceel slechts één aansluitvergunning verleend wordt. Alle aansluitingen van het betreffende perceel zijn daarin opgenomen en afzonderlijk vermeld.

Lid 3 bepaalt dat in de aansluitvergunning voorschriften worden opgenomen met betrekking tot de totstandbrenging, het wijzigen, het onderhoud, de renovatie en de vervanging van de aansluiting, alsmede sloopwerkzaamheden op het perceel van de rechthebbende.

Artikel 17.7 Vergunningaanvraag

Lid 1 bepaalt dat de aansluitvergunning moet worden aangevraagd door of namens de rechthebbende. Deze aanvraag dient te worden gedaan met een daartoe bestemd formulier.

In lid 2 is bepaald waaraan de aanvraag moet voldoen.

Artikel 17.8 Weigering aansluitvergunning

In dit artikel is vastgelegd op welke gronden de aansluitvergunning geweigerd kan worden.

In lid 1 is bepaald dat een aansluitvergunning kan worden geweigerd indien aansluiting van de particuliere afvoerleiding op het openbaar riool of wijziging van die aansluiting vanwege technische, juridische of milieu hygiënische redenen bezwaarlijk is.

In lid 2 worden situaties genoemd waarin een aansluiting van de particuliere afvoerleiding op het openbaar riool of wijziging van die aansluiting in ieder geval bezwaarlijk is. De genoemde weigeringsgronden zijn niet uitputtend.

Artikel 17.9 Intrekken of wijzigen aansluitvergunning

Dit artikel bepaalt wanneer het college de aansluitvergunning kan intrekken of wijzigen.

Artikel 17.10 Ontheffing, hardheidsclausule

In dit artikel krijgt het college de mogelijkheid om af te wijken van de verordening.

In lid 1 krijgt het college de bevoegdheid om in individuele gevallen één of meerdere verplichtingen van de verordening buiten toepassing te laten.

In lid 2 krijgt het college de bevoegdheid om van een artikel van de verordening af te wijken in situaties waarbij strikte toepassing van de verordening leidt tot onbillijke situaties die niet passen in de geest van de verordening. Bij hoge uitzondering kan deze hardheidsclausule worden gebruikt. De toepassing van de hardheidsclausule is beperkt tot individuele gevallen waarbij vooraf niet (precies) te voorzien is of afwijking nodig zal zijn. Het college toetst niet ambtshalve aan de hardheidsclausule. Indien een belanghebbende wil dat het college onderzoekt of hiervan gebruik kan worden gemaakt, zal hij hierop een beroep moeten doen.

Indien het college gebruik maakt van de hardheidsclausule wordt dit schriftelijk, gemotiveerd, in het dossier opgenomen.

Artikel 17.11 Nadere regels

Dit artikel spreekt voor zich.

Hoofdstuk 18: Bataviahaven.

Hoofdstuk 19: Flevokust haven.

  • 1.

    Algemeen

Dit hoofdstuk bevat de kader stellende regels die van toepassing zijn op binnenschepen wanneer deze de Flevokust Haven aandoen. Hiermee worden de gemeentelijke belangen beschermd en tegelijkertijd worden de rechten en plichten van zowel de scheepvaart als de havenbeheerders inzichtelijker gemaakt.

  • 2.

    Artikelsgewijze toelichting

Artikel 19.1 tot en met 19.3.

Deze artikelen spreken voor zich.

Artikel 19.4 Weigerings-, wijzigings- en intrekkingsgronden

Onder het bepaalde in onderdeel c worden ook beleidswijzigingen bedoeld. Deze kunnen aanleiding zijn voor intrekking of wijziging van een ontheffing. Daarbij worden vanzelfsprekend de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen.

Artikel 19.5 Verplichtingen van houders van toestemmingen

Artikel spreekt voor zich.

Artikel 19.6 Geldigheidsduur

Dit artikel bepaalt dat een ontheffing, als deze wordt verleend voor een eenmalige gedraging of handeling, wordt verleend voor de duur van die gedraging of handeling, maar niet voor een duur langer dan zes maanden. Een gedraging of handeling die langer duurt dan zes maanden kan worden beschouwd als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer.

Artikel 19.7 Normadressaat

De schipper is in beginsel verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, tenzij anders is bepaald. Dit laatste heeft bijvoorbeeld betrekking op die artikelen waarin expliciet is bepaald dat ’eenieder’ zich aan dat voorschrift dient te houden.

In het tweede lid is bepaald dat bij afwezigheid van een schipper, de exploitant verantwoordelijk is voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Deze bepaling is opgenomen voor de gevallen waarin een ponton of een ander soort schip is afgemeerd en er geen bemanning (meer) aan boord is.

Artikel 19.8 Aanwijzing havenmeester

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 19.9 Nadere regels

In dit artikel zijn delegatiegrondslagen opgenomen op grond waarvan het college nadere regels kan stellen ter waarborging van de ordening, veiligheid, milieu, omgeving of kwaliteit van de dienstverlening in de haven ter voorkoming van gevaar, schade of hinder.

Artikel 19.10 Verkeerstekens

In het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr) is een voor Nederland uniform systeem van verkeerstekens geregeld. Om dit systeem niet te doorkruisen, is in dit artikel vastgelegd dat dezelfde tekens worden gebruikt ten behoeve van de orde en veiligheid in de haven. Het Bpr regelt de verkeersafhandeling, terwijl de verordening het havengebruik regelt vanuit bepaalde belangen (milieu, orde en veiligheid).

Artikel 19.11 Aanwijzen door het college

Door het vaststellen van een ligplaatsenoverzicht kan het college bepalen waar in de haven schepen ligplaats mogen nemen. Zo nodig kan ook bepaald worden dat bepaalde plaatsen of gebieden bestemd zijn voor schepen van bepaalde categorieën of voor ligplaatsvergunninghouders. Het college werkt dit uit op een kaart. Hierop kan ook worden aangegeven waar het is toegestaan om een auto aan of van boord te zetten.

In het tweede lid is de mogelijkheid voor het college vastgelegd om gebieden aan te wijzen waar schepen zich enkel mogen bevinden onder de nadere voorwaarden, zoals vastgesteld op basis van artikel 19.9, onder d.

Artikel 19.12 Algemene verbodsbepaling

In deze bepaling zijn meerdere verboden opgenomen, waaronder het verbod een ligplaats in te nemen, het verbod een auto aan of van boord te zetten op een niet daarvoor te bestemde locatie, het verbod om een schip langer dan noodzakelijk is te laten verblijven in de haven en het verbod om voorzieningen of voorwerpen in, op, onder of boven water te hebben, te plaatsen of aan te brengen.

Het is op basis van het eerste lid verboden om ergens anders ligplaats te nemen dan op plaatsen of gebieden die daarvoor door het college op een ligplaatsenoverzicht als bedoeld in artikel 19.11, eerste lid, zijn aangegeven, tenzij dat mag op grond van geplaatste verkeerstekens en met instemming van de eigenaar, huurder of (onder)erfpachter van het aan de ligplaats gelegen terrein.

Op grond van het tweede lid mag een schip niet langer dan noodzakelijk is voor de uitoefening van het bedrijf in de haven verblijven. Na de op- of overslag van containers, bulkgoederen of projectlading verlaat het schip de haven weer.

Het vierde lid bepaalt dat het verboden is voorzieningen of voorwerpen in, op, onder of boven water te hebben of aan te brengen indien daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan.

De havenbeheerder dient in verband met het veilig gebruik van de haven op de hoogte te zijn van alle voorzieningen die in, onder of boven water worden aangebracht en die van een min of meer permanent karakter zijn. Uitgezonderd zijn scheepstoebehoren en voorzieningen die dienen om een schip te laden en te lossen. Daarbij wordt de eis gesteld dat deze voorzieningen ook werkelijk (als zodanig) in gebruik zijn, teneinde te voorkomen dat voorzieningen die hinderlijk of gevaarlijk voor anderen zijn (bijvoorbeeld meerdraden en fenders) blijvend worden aangebracht.

Artikel 19.13 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven

Dit artikel beoogt bescherming van de onderwaterinfrastructuur in de haven. In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich infrastructurele voorzieningen, zoals, bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruik van voortstuwers (schroeven), boegschroeven of hekschroeven kan schade veroorzaken aan deze voorzieningen, als het in andere gevallen wordt gebruikt dan voor het bereiken of verlaten van een ligplaats. Onder gebruik wordt in dit geval verstaan, dat de schroeven een daadwerkelijke waterverplaatsing genereren; als de schroeven dit niet doen, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een verstelbare schroef in een neutrale positie, dan is dit artikel niet van toepassing.

Het verbod van dit artikel geldt ook in die situaties waarbij het schip op spudpalen ligt of als men anders dan noodzakelijk voor het ontmeren of afmeren, het schip gaande houdt of tegen de kade of oever drukt waarbij het schip niet met meerdraden is afgemeerd. Reden waarom het verbod wordt ingevoerd ligt in het feit dat wanneer door gebruikers van de haven schepen gaande worden gehouden zeer gevaarlijke situaties kunnen worden veroorzaakt. Voorts kan – met name – het proefdraaien van machines, maar ook het trachten los te komen als een schip aan de grond zit, grote schade veroorzaken. Het bij- of afdraaien door een bunker- of bevoorradingsschip, dat afgemeerd is aan een ander schip, ter voorkoming van schade levert een verwaarloosbaar risico op voor de haveninfrastructuur en is gelet op de vaak moeilijke afmeersituatie ter voorkoming van directe schade aanvaardbaar.

In het tweede lid is een verplichting opgenomen dat tijdens het inwerking zijn van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven een persoon in de stuurhut aanwezig dient te zijn die bekend is met de bediening van het schip. Een onbemande stuurhut kan tot zeer gevaarlijke en ongewenste situaties leiden.

Artikel 19.14 Plezier- en zeilvaart in de haven

Artikel 19.14 regelt in het eerste lid dat het - in principe - verboden is zich met een charterjacht, charterschip, passagiersvaartuig of pleziervaartuig, waarmee al dan niet eveneens bedrijfsmatig wordt gevaren in de haven te bevinden. Het varen met genoemde soorten vaartuigen in de Flevokust Haven, die wordt gebruikt door de beroepsvaart, kan zeer gevaarlijke situaties met zich meebrengen.

Het verbod is niet van toepassing in de toegangsgeul als bedoeld in de bijlage. In deze toegangsgeul staat de pleziervaart de beroepsvaart niet in de weg.

In het tweede lid wordt bepaald dat het verboden is de zeilvaart te beoefenen in de haven, ook weer met uitzondering van de toegangsgeul. De pleziervaart in het eerste lid heeft geen betrekking op de zeilvaart, die in het tweede lid wordt omschreven. Zeilvaart kan bedrijfsmatig - dus tegen vergoeding - worden beoefend en niet bedrijfsmatig, dus recreatief. Beide worden in het tweede lid geregeld.

Het derde lid ziet op het verbod om zich ook met andere, recreatieve vaarmiddelen in de haven te bevinden, eveneens vanuit de gedachte dat dit soort recreatie de beroepsvaart in de haven ernstig kan verstoren. Op grond van het vierde lid kan het college een vrijstelling geven voor de in dit artikel gestelde verboden in geval van evenementen, bijvoorbeeld een groot zeilevenement.

Artikel 19.15 Vissen, Zwemmen en Duiken

Ook voor (recreatief) vissen, zwemmen en duiken geldt dat het zich slecht verhoudt tot het doel van de haven, de op- en overslag van containers, bulkgoederen en projectlading door de beroepsvaart. Het verbod om te vissen ziet niet op de beroepsmatige binnenvisserij, die wordt gereguleerd op grond van de Visserijwet 1963 en de Natuurbeschermingswet. Beroepsvissers houden zich daarbij aan de aanwijzingen van de havenmeester.

Artikel 19.16 Verhalen van schepen

Indien zich een calamiteit voordoet in de haven, moeten schepen - in verband met de veiligheid of het milieu - met spoed verhaald kunnen worden, ook al liggen deze schepen er conform het ligplaatsenoverzicht. Bij een brand zouden de schepen bijvoorbeeld in de weg kunnen liggen voor incidentenbestrijdingsvaartuigen. Aangezien niet altijd in strijd met bestaande wettelijke voorschriften wordt gehandeld, is bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in dergelijke gevallen niet mogelijk. Teneinde de havengebruiker tegen onnodig optreden te beschermen, wordt in het eerste lid bepaald dat - overeenkomstig artikel 5:24 Awb - de beslissing op schrift dient te worden gesteld. Voorts kan uitsluitend van de bevoegdheid gebruik worden gemaakt, indien dit noodzakelijk is in het kader van de orde of ter bescherming van veiligheids- of milieubelangen. Een voorbeeld van een niet-spoedeisend belang in het kader van de orde van de haven, is het noodzakelijk worden van het plegen van onderhoud aan een kademuur of steiger waaraan reeds voor langere periode een schip gemeerd ligt. De eigenaar, beheerder of gebruiker van een schip kan op basis van dit artikel schriftelijk worden verzocht binnen een redelijke termijn het schip te verhalen naar een andere ligplaats. Indien medewerking wordt geweigerd, kan het schip verhaald worden.

Artikel 19.17 Overlast aan vaartuigen

Dit artikel maakt het mogelijk om handhavend op te treden tegen het onrechtmatig vasthouden en losmaken van schepen alsmede het zich onrechtmatig begeven en bevinden op schepen.

Artikel 19.18 Gezonken en verwaarloosde schepen of andere voorwerpen.

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 19.19 Melding bedrijfsstoring, gebrek of schade

Dit artikel bevat de verplichting om alle bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan boord van een schip, die een gevaar voor het schip of de omgeving kunnen opleveren aan de havenmeester te melden. De bepaling is van toepassing op alle schepen en is een aanvulling op de meldingsartikelen van de Regeling vervoer gevaarlijke stoffen die alleen van toepassing is op zeeschepen met gevaarlijke stoffen.

Artikel 19.20 en 19.21.

Deze artikelen spreken voor zich.

Artikel 19.22 Verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen

Het in het eerste lid gestelde verbod beperkt zich tot handelingen die plaatsvinden aan boord van een schip; handelingen gepleegd aan wal vallen hierbuiten. Het is onder meer verboden om aan boord van een schip , door middel van geperst gas of stoom, het uitlaatgassensysteem van verbrandingsmotoren naar de buitenlucht door te blazen, waardoor roet uit het schip ontsnapt.

Op grond van het tweede lid kan het college ontheffing verlenen van het verbod, bijvoorbeeld als dit bij kan dragen aan het voorkomen van een schoorsteenbrand bij een schip dat al langer stilligt.

Artikel 19.23 Gebruik afvalverbrandingsoven

Dit artikel is opgenomen in verband met het toenemende gebruik van afvalverbrandingsovens aan boord van schepen. Ter voorkoming van gevaar, schade en hinder voor de omgeving, door bijvoorbeeld ernstige rookontwikkeling en het gebruik van de afvalverbrandingsoven terwijl het schip is afgemeerd, is het verboden afvalverbrandingsovens aan boord van schepen te gebruiken. Afval kan afgegeven worden aan de daartoe bestemde inzamelaars.

Artikel 19.24 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen

Uit het oogpunt van veiligheid en het voorkomen van belemmeringen van de vaarweg regelt dit artikel dat als stoffen of voorwerpen te water geraken, hiervan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester. Deze kennisgeving is niet aan voorschriften gebonden. Vervolgens dient de stof of het voorwerp – voor zover mogelijk – onmiddellijk te worden verwijderd.

Artikel 19.25 Veilige toegang

In de havenpraktijk doen zich bij de betreding van schepen regelmatig zeer gevaarlijke en onaanvaardbare situaties voor. Daarom wordt voorgeschreven dat schepen in principe over een toegang dienen te beschikken waardoor – in redelijkheid – geen gevaar of schade voor personen kan ontstaan.

Voor met name binnenschepen is het in sommige gevallen echter niet mogelijk of zeer onpraktisch om een dergelijke toegang tot het schip mogelijk te maken. Enerzijds is dit het geval bij laad- of loshandelingen. Door het laden of lossen van lading aan boord van een binnenschip, kan het schip aanzienlijk bewegen. In dit soort situaties kan een veilige toegang niet worden gegarandeerd, sterker nog, een toegang is in dit soort gevallen juist onveilig. Anderzijds meert een binnenschip soms kort af, bijvoorbeeld om een auto af te zetten. Om bij dit soort korte handelingen van een schipper te eisen dat hij een veilige toegang creëert, zou een onevenredige belasting voor een schipper opleveren.

Artikel 19.26 Verbod gebruik hoofdmotor

Het komt zeer regelmatig voor dat afgemeerde schepen hun hoofdmotor onnodig laten draaien, anders dan direct voor vertrek van het schip. Dit betekent een onnodige belasting van het milieu en kan hinder veroorzaken. Het artikel betreft geen absoluut verbod, maar is afhankelijk van een aanwijzing van gebieden door het college. Bovendien kan het college ontheffing verlenen van het verbod, bijvoorbeeld ten dienste van het proefdraaien van de hoofdmotor.

Artikel 19.27 Overslag tussen schepen en tanks als bedoeld in de vervoerswetgeving op de wal

Dit artikel regelt de overslag van vloeibare stoffen van tanks in die gevallen waarin de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Wet vervoer gevaarlijke stoffen niet voorziet. Dit is met name het geval bij de incidentele overslag van gevaarlijke en schadelijke stoffen op openbare kades. Hierbij valt te denken aan het laden en lossen vanuit bijvoorbeeld tankwagens, tankcontainers of tankwagons.

Van het verbod in het eerste lid kan ontheffing worden verleend in incidentele gevallen in het geval de veiligheid en het milieu via voorschriften in de ontheffing kan worden gewaarborgd.

Artikel 19.28 Deugdelijk afmeren

In de praktijk komt het regelmatig voor dat een schip slechts op een spring is afgemeerd en men vervolgens overgaat tot lossen of laden. Hierdoor bestaat het gevaar dat lading in het oppervlaktewater wordt gemorst of materiële schade aan schip of haveninfrastructuur ontstaat. Om hiertegen op te kunnen treden is dit artikel opgenomen. De hier geformuleerde norm richt zich tot ‘eenieder’; hierdoor kan ook degene die het schip laadt of lost vanaf de wal gehouden worden aan de verplichting.

Artikel 19.29 Gebruik van ankers

In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich infrastructurele voorzieningen, zoals, bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van ankers zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen is als uitgangspunt genomen dat het in de haven verboden is van een anker gebruik te maken, met uitzondering van de gevallen genoemd in het eerste lid, onder a en b.

Artikel 19.30 Gebruik van spudpalen

In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich infrastructurele voorzieningen, zoals, bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van spudpalen zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen is als uitgangspunt genomen dat het in de haven verboden is van spudpalen gebruik te maken, tenzij dit geschied overeenkomstig de aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen. Daarnaast kan het college ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod, voor zover daartoe aanleiding is.

Artikel 19.31 Gebruik generatoren door binnenschepen

Het is verboden om in een door het college aan te wijzen gebied aan boord van een binnenschip een generator te gebruiken. In het kader van het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de (lokale) luchtkwaliteit worden in de haven aansluitingen voor de afname van elektriciteit gerealiseerd. Op het moment dat geen aansluitingen meer beschikbaar zijn (bijvoorbeeld tijdens feestdagen), of voor binnenschepen die voor hun elektriciteitsvoorziening meer stroom nodig hebben dan de walstroomvoorziening kan leveren, kan het college ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod.

Artikel 19.32 Verrichten van werkzaamheden

Dit artikel geeft regels over het verrichten van werkzaamheden aan schepen; hieronder vallen ook werkzaamheden die buitenboord of onderwater aan het schip plaatsvinden. Het verbod richt zich tot ‘eenieder’. Grote reparaties aan schepen vinden doorgaans plaats op of aan een werf of in een dok. Kleine reparaties worden echter vaak aan boord verricht door de eigen bemanning of door buitenstaanders. Het verrichten van reparaties kan onder bepaalde omstandigheden gevaren met zich meebrengen. Teneinde te voorkomen dat een kleine scheepsreparatie buiten een werf of herstellingsinrichting tot een reparatie van grote omvang, met inherente veiligheidsrisico's en grote tijdsduur uitgroeit, is in het eerste lid, onder b, opgenomen dat de reparatieduur ten hoogste 24 uur mag duren. Als de werkzaamheden langer dan 24 uur in beslag nemen, kan ontheffing worden aangevraagd op grond van het tweede lid.

Artikel 19.33 Ontsmetten van schepen

Omdat tijdens het gassen van ruimten aan boord van een schip (het ontsmetten) risico's kunnen ontstaan voor het havengebied is dit in beginsel verboden. Het verbod te ontsmetten van het tweede lid is beperkt tot schepen die zijn geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm. Hierdoor worden alle containerschepen van de toepassing uitgesloten. Deze schepen hebben containers als lading onder gas aan boord en zouden dus allemaal een ontheffing dienen te krijgen, hetgeen niet wenselijk is. Het onder gas staan van te vervoeren containers is in de IMDG-Code geregeld, inclusief de labeling. Het onder gas zetten van containers geschiedt binnen een inrichting en valt onder de vergunningplicht uit de Wet milieubeheer. Er wordt tevens rekening met schepen die in het buitenland zijn beladen met aldaar (in de silo) aan de wal ontsmette lading, die in de haven wordt gelost. Deze lading kan eveneens bepaalde risico’s met zich meebrengen.

In het derde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. In de praktijk zal de havenmeester namens het college bepalen of in het specifieke geval mag worden ontsmet en waar dat, met het oog op de veiligheid van de omgeving, dient plaats te vinden.

Artikel 19.34 Aanwijzingen

Dit artikel spreekt voor zich.

Hoofdstuk 20: Toezicht en handhaving.

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen, welke voor de hele verordening aangeven welke ambtenaren kunnen worden belast met de toezicht en handhaving van de in de verordening opgenomen bepalingen. Ook is er één algemene strafbepaling opgenomen voor het overtreden van de bepalingen van de verordening.

Hoofdstuk 21: Slotbepalingen

In dit hoofdstuk is de bepaling opgenomen ter intrekking van de 4 verordeningen. De wijzigingen van de APV worden via een apart wijzigingsvoorstel geregeld. Daarnaast zijn de overgangsbepalingen opgenomen in dit hoofdstuk. Tot slot zijn de inwerkingtreding en citeerwijze geregeld.