Verordening Jeugdhulp Lelystad 2021

Geldend van 20-07-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening Jeugdhulp Lelystad 2021

De raad van de gemeente Lelystad;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 juni 2021;

gelet op de artikelen 2.9  , 2.10  , 2.12  en 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet;

gezien het advies van cliëntenraad Sociaal Domein

overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd; overwegende dat het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; overwegende dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de voorzieningen op het gebied van jeugdhulp;

BESLUIT:

vast te stellen de Verordening Jeugdhulp Lelystad 2021

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

    • andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • BIG-register: register voor Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg, zijnde een databank waarin officieel erkende gezondheidswerkers geregistreerd zijn;

    • budgetplan: overzicht waaruit blijkt hoe de jeugdigen en ouders een aangevraagde persoonsgebonden budget wensen te besteden;

    • Gebruikelijk zorg: hulp en ondersteuning in de vorm van begeleiding en verzorging, die ouders verwacht worden te bieden aan hun kind(eren), gewogen naar leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel;

    • gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 7;

    • onderzoeksrapportage: het verslag als bedoeld in artikel 8;

    • GIZ-methodiek (Gezamenlijk Inschatten van Zorgbehoeften): een erkende methodiek waarmee snel de sterke kanten en ontwikkel- en zorgbehoeften van een kind of gezin in kaart kan worden gebracht;

    • hulpvraag: behoefte van jeugdige of ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

    • Kwaliteitsregister jeugd (SKJ): beroepsregister voor beroepsbeoefenaren in het jeugddomein die werkzaam zijn op een hbo- of wo-functie en voldoen aan de gestelde eisen van vakbekwaamheid;

    • pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • professionele standaard: beroepscodes en richtlijnen die gelden voor het jeugdhulpwerkveld;

    • wet: Jeugdwet.

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van algemene (preventieve) voorzieningen zijn beschikbaar:

    • (lichte) opvoed- en opgroeiondersteuning

    • trainingen voor ouders en/of jeugdigen

    • informatie en advies (gericht op cliënt)

    • onderzoek

    • consultatie en advies

  • 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • Extra begeleiding op de kinderopvang (0 t/m 12 jaar)

    • Begeleiding groep

    • Begeleiding terug naar of in het onderwijs

    • naschoolse dagbehandeling

    • Begeleiding groep: respijtzorg dagbesteding

    • Langdurige dagbegeleiding

    • Dagbehandeling op een Kinderbehandelcentrum (KBC)

    • Dagbehandeling op een Medisch Kinderdagverblijf (MKD)

    • Basis GGZ

    • Specialistische GGZ

    • Diagnostiek J-GGZ

    • Medicatiecontrole

    • Curatieve GGZ uitgevoerd door kinderartsen

    • Gezinsbegeleiding

    • Gezinsbehandeling

    • Persoonlijke verzorging

    • Respijtzorg

    • Kortdurend verblijf plus behandeling

    • Vaktherapie

    • Flexible Assertive Community Treatment (FACT)

    • Multi Systeem Therapie (MST)

    • Multidimensionale Familietherapie (MDFT)

    • Jeugdhulp met verblijf

    • Landelijke Transitie Arrangementen (LTA)

    • Hoog specialistische/essentiële GGZ

  • 3. Het college plaatst het overzicht van de in enig jaar beschikbare algemene (preventieve) en individuele voorzieningen op haar website.

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Als een jeugdige of ouder zich bij een jeugdhulpaanbieder meldt met een verwijzing, verkregen via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, dan bepaalt de jeugdhulpaanbieder met deze verwijzing, in samenspraak met de jeugdige en/of diens ouders, de inhoud, frequentie, duur en omvang van de individuele voorziening.

  • 2. Bij het bepalen van de inhoud van de individuele voorziening houdt de jeugdhulpaanbieder rekening met de bepalingen in deze verordening en de afspraken die daarover met de gemeente zijn gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.

  • 3. Het college draagt zorg voor de inzet van de individuele voorziening na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van individuele voorziening nodig is.

  • 4. Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 10.

  • 5. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de stappen die de jeugdhulpaanbieder dient te doorlopen bij deze beoordeling.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1. Jeugdigen of ouders dienen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk in bij het college op een daartoe door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Het college wijst de jeugdige en/of ouders op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 3. Wanneer bij het college een aanvraag wordt ingediend in verband met een behoefte aan jeugdhulp, voert het college in samenspraak met jeugdigen en/of ouders en andere professionals, zo spoedig mogelijk, een onderzoek uit overeenkomstig artikel 6 en legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 10.

  • 4. De jeugdige of zijn ouders moeten zich binnen drie maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder.

  • 5. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van de individuele voorziening in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 6. Jeugdigen of ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot algemene voorzieningen.

Artikel 5. Familiegroepsplan

  • 1. Het college brengt de jeugdigen en/of ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan op te stellen. Ouders brengen in het familiegroepsplan zelf hun ondersteuningsbehoefte in kaart.

  • 2. Wanneer de jeugdigen en/of ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 3. Als de jeugdigen en/of ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6.

Artikel 6. Onderzoek bij aanvraag via de gemeente

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige en/of ouders, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig voor de beoordeling van de aanvraag:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders; en

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. Het college kan in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders afzien van een gesprek.

  • 4. Jeugdigen of ouders verschaffen aan het college alle gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Jeugdigen of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 7. Verslaglegging

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in artikel 6, in een onderzoeksrapportage.

  • 2. Het college verstrekt aan jeugdigen en/of ouder(s) een onderzoeksrapportage met de uitkomst van het onderzoek, tenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdigen en/of ouder(s) worden aan de onderzoeksrapportage toegevoegd.

Artikel 8 Toetsingskader verlenen individuele voorziening

  • 1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij:

    • a.

      op eigen kracht of met hulp van andere personen uit de naaste omgeving geen oplossing voor de hulpvraag kunnen vinden;

    • b.

      geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening, of

    • c.

      geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Het college kan afwijken van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder als bedoeld in artikel 3 eerste lid, wanneer dit niet voldoet aan de professionele standaard.

  • 3. Wanneer jeugdigen of ouders in aanmerking komen voor een individuele voorziening, wordt de voorziening toegekend vanaf de dag waarop de aanspraak is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de aanvraag is ingediend.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria, zoals genoemd in lid 1 of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

Artikel 9 Gebruikelijke zorg

  • 1. Het college treft geen individuele voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van de wet wanneer sprake is van gebruikelijke zorg.

  • 2. Wanneer de ouder overbelast is of dreigt te raken, wordt van hen geen gebruikelijke zorg verwacht, tot dat deze (dreigende) overbelasting is opgeheven, mits er een verband is tussen de overbelasting en de zorg die de ouder aan de jeugdige biedt.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot situaties waarin van ouders gebruikelijke zorg wordt verwacht.

Artikel 9a Gebruikelijke zorg

  • 1. Ook in het geval er sprake is van jeugdigen met een ziekte, aandoening of beperking, dragen ouders de verantwoordelijkheid hun minderjarige kinderen die tot hun gezin behoren, te verzorgen, op te voeden op hen toezicht te houden.

  • 2. Onder gebruikelijke zorg vallen in ieder geval de volgende zorgtaken, ook als het gaat om een jeugdige met een beperking:

    • a.

      Bereikbaar zijn voor minderjarige kinderen.

    • b.

      Bij het begin en einde van de dag aandacht besteden aan minderjarige kinderen en de dag met hen bespreken.

    • c.

      Inspectie van locaties waar de jeugdige mogelijk op bezoek of vakantie gaat, om te beoordelen of de locatie passend is voor de jeugdige en om de jeugdige te kunnen voorbereiden op het bezoek;

    • d.

      Zorghandelingen die vervangend zijn voor de normale gebruikelijke zorghandelingen en/of die meelopen in het normale patroon van het gezien en de dagelijkse zorg voor een jeugdige;

    • e.

      De jeugdige leren omgaan met:

      • het sociale netwerk (familie/vrienden/leeftijdsgenoten);

      • geld;

    • f.

      Begeleiding van een jeugdige naar:

      • de huisarts, therapeut, zorgaanbieder, medisch specialist of jeugdarts;

      • sport, vrijetijdsclubs en/of lessen;

      • school of kinderopvang;

    • g.

      Het onderhouden van het contact met school of kinderopvang;

    • h.

      Begeleiding van de jeugdige in het normale maatschappelijk verkeer (zoals familiebezoek of gezamenlijke uitstapjes);

    • i.

      De jeugdige aanleren van:

      • algemene dagelijkse levensverrichtingen, bijvoorbeeld aankleden, eten en persoonlijke verzorging;

      • aanleren van huishoudelijke vaardigheden;

    • j.

      Het oefenen met de jeugdige van vaardigheden, zoals oefenen met lezen bij dyslexie of oefenen met pictogrammen;

    • k.

      Het aanreiken van spullen of speelgoed na afloop van de maaltijd of na een drinkmoment bij een jeugdige met een lichamelijke beperking.

    • l.

      Het aansturen van de jeugdige tot het maken van huiswerk en het bieden van ondersteuning bij het huiswerk;

    • m.

      Het uitvoeren van oefeningen met jeugdige die door een arts of paramedici (bijvoorbeeld fysiotherapeut, ergotherapeut of logopedist) geadviseerd zijn;

    • n.

      Het toedienen van medicatie.

  • 3. Bij het bepalen van de gebruikelijke zorgtaken van de ouders ten aanzien van de jeugdige kan het college het ‘Referentiekader ten aanzien van gebruikelijke zorg’ als leidraad hanteren. Dit referentiekader is als bijlage opgenomen bij de Beleids- en andere regels Jeugdhulp Lelystad 2021.

Artikel 9b Bovengebruikelijke hulp

  • 1. Er is sprake van bovengebruikelijke hulp wanneer de hulpvraag groter is dan de gebruikelijke hulp en waarbij de verwachting is dat de hulp langer dan drie maanden nodig is.

  • 2. In het geval sprake is van bovengebruikelijke hulp kan slechts jeugdhulp worden toegekend wanneer de benodigde hulp de eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen (eigen kracht) van de jeugdige en/of ouder overstijgt.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. Bij het verstrekken van een individuele voorziening wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt, wie de individuele voorziening gaat bieden en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum, omvang, frequentie en duur van de verstrekking is;

    • c.

      de termijn van 3 maanden waarbinnen de jeugdige of zijn ouder zich moet melden bij een jeugdhulpaanbieder;

    • d.

      of de individuele voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 2. Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 11. Regels over het pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Het pgb wordt uitsluitend aangewend voor kosten waarvoor de individuele voorziening is toegekend in de beschikking.

  • 3. De aanvrager van een pgb is verplicht een budgetplan op te stellen volgens een door het college ter beschikking gesteld format.

  • 4. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 5. Het college kan nadere regels vaststellen over de inhoud van het budgetplan als bedoeld in het derde lid.

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de individuele voorziening wordt geboden door een persoon, niet zijnde bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de jeugdige, die ingeschreven staat in het BIG-register van de betreffende beroepsgroep of het Kwaliteitsregister jeugd (SKJ) of onder toezicht staat van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties, en:

    • a.

      een zelfstandige zonder personeel (zzp'er) is die ingeschreven staat bij de kamer van koophandel of die beschikt over een door de Belastingdienst afgegeven btw-identificatienummer, of

    • b.

      in dienst is van een zorgaanbieder die als zorg verlenende organisatie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

  • 2. Wanneer de individuele voorziening wordt geboden door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de jeugdige, is altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Wanneer de individuele voorziening wordt geboden door een andere persoon dan beschreven in lid 1, is sprake van informele hulp.

Artikel 13 Hoogte PGB

  • 1. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld budgetplan;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, van derden te betrekken,

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare individuele voorziening in natura.

  • 2. Voor zover de individuele voorziening wordt geboden door een gekwalificeerde zorgverlener is het pgb uurtarief 75% van het tarief per uur dat het college voor dergelijke voorziening hanteert voor een gecontracteerde aanbieder.

  • 3. De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij een zorgovereenkomst gelijk aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek. Indien van toepassing aangevuld met een surplus voor de werkgeverslasten van 25%.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing voor vervoerskosten en individuele voorzieningen die per etmaal of per dagdeel worden ingekocht.

  • 5. De hoogte van het pgb voor vervoerskosten van het woonadres van de jeugdige naar het adres van de jeugdhulplocatie is gelijk aan:

    • a.

      het in artikel 13a, lid 4, onder b Wet op de loonbelasting genoemde bedrag per kilometer voor het vervoer met een eigen auto, of

    • b.

      de goedkoopste vorm van openbaar vervoer voor het betreffende traject bij gebruik van het openbaar vervoer.

  • 6. De hoogte van het pgb voor individuele voorzieningen die per etmaal worden verstrekt, wordt vastgesteld op basis van het hoogste tarief per etmaal dat door het Rijk wordt gehanteerd als pleegzorgvergoeding. Indien nodig wordt het pgb aangevuld met kosten van begeleiding en/of persoonlijke verzorging.

  • 7. De hoogte van het pgb voor individuele voorzieningen die per dagdeel worden verstrekt, wordt vastgesteld op basis van het tarief dat hiervoor wordt gehanteerd voor een door de gemeente gecontracteerde instelling.

Artikel 14. Jeugdhulp van informele zorgverlener

  • 1. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan onder de volgende voorwaarden de individuele voorziening inkopen van een informele zorgverlener:

    • a.

      de individuele voorziening betreft geen ggz-behandeling;

    • b.

      de continuïteit van de ondersteuning is ook bij vakantie en ziekte van de informele zorgverlener gewaarborgd;

    • c.

      de informele zorgverlener, uitgezonderd de inwonende gezinsleden van de jeugdige, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet eerder is afgegeven dan drie maanden vóór aanvang van de werkzaamheden;

    • d.

      de informele zorgverlener heeft aangegeven dat de zorg aan de jeugdige voor hem niet tot overbelasting leidt;

    • e.

      de kwaliteit van de ondersteuning geleverd door een informele zorgverlener, is voldoende om de gestelde doelen in de onderzoeksrapportage te kunnen realiseren; en

    • f.

      indien van toepassing voldoet de informele zorgverlener aan de wettelijke/landelijke kwaliteitseisen die gelden voor de betreffende zorg.

  • 2. Op verzoek van de informele zorgverlener betaalt het college de kosten van de in het eerste lid onder c bedoelde verklaring.

  • 3. Voor zover de individuele voorziening wordt geboden door een informele zorgverlener levert de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, voor aanvang van de zorgverlening een door de zorgverlener opgesteld zorgplan en achteraf een evaluatieverslag in.

  • 4. De informele zorgverlener tegen wie een jeugdbeschermingsmaatregel in het vrijwillige dan wel gedwongen kader is genomen door een gecertificeerde instelling, is uitgesloten als zorgverlener.

  • 5. Het college kan nadere regels vaststellen over de voorwaarden waaronder de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de individuele voorziening kan inkopen van een informele zorgverlener.

Artikel 15 Afstemming met gezondheidszorg

Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 3 lid 1 en 2 van deze verordening, plaatsvindt.

Artikel 16. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1. Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs contactpersonen hebben bij het toegangsteam van de gemeente.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3. Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 17. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 18 Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college draagt zorg dat het toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen –zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen - te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Met behoud van artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of direct uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Met behoud van artikel 8.1.4 van de wet kan het college een besluit, genomen op grond van deze verordening herzien dan wel intrekken wanneer het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere besluit zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb; of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Wanneer het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

  • 5. De toezichthoudende ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

  • 6. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 20 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinder-beschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a. de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e. kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 21. Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de inwoner van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen tijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat inwoner kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 22. Klachtregeling

  • 1. Het college behandelt klachten overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Aanbieders dienen te beschikken over een klachtenregeling.

  • 3. Met behoud van andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 22 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of ouder(s) afwijken van de bepalingen van deze verordening wanneer toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 24. Overgangsrecht

  • 1. Een jeugdige of ouder houdt het recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp Lelystad 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp Lelystad 2018 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

  • 2. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening Jeugdhulp Lelystad 2018 ingetrokken

  • 3. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp Lelystad 2021.

Ondertekening

Lelystad, 22 juni 2021

De raad van de gemeente Lelystad,

de griffier, de voorzitter,

Toelichting Verordening Jeugdhulp Lelystad 2021

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.

Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Ten aanzien van de gecertificeerde instelling heeft de gemeente de wijze van overleggen vastgelegd in een protocol.

Artikel 3.5 Jeugdwet bepaalt dat wanneer jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering de gecertificeerde instelling bepaalt of en zo ja welke jeugdhulp is aangewezen. In dat geval financiert de gemeente wel de jeugdhulp.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begrippen

In het eerste lid is bepaald dat alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven dezelfde betekenis hebben als in de Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht. Hiermee wordt voorkomen dat begrippen worden herhaald en dat er onduidelijkheid is over gebruikte begrippen.

In het tweede lid worden een aantal begrippen nader uitgelegd. Hieronder worden bepaalde begrippen nader toegelicht.

Onder het begrip „andere voorziening‟ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg.

Het „gesprek” is het contact bij het onderzoek waarin het college met degene die een individuele voorziening aanvraagt op basis van de GIZ methodiek zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;

  • 2.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg.

De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Artikel 2 van de verordening biedt een overzicht van het palet aan algemene en individuele voorzieningen dat het college ter beschikking stelt.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, de jeugdhulp ook toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder die vervolgens in overleg met de jeugdige of ouder beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is.

In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.

In beginsel dient de gemeente na verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts ervoor te zorgen dat jeugdhulp die nodig wordt geacht door de jeugdhulpaanbieder wordt ingezet. In principe moet de huisarts, medisch specialist en jeugdarts de jeugdige en zijn ouders die een hulpvraag hebben, verwijzen naar een jeugdhulpaanbieder die door de gemeente is ingekocht. De toekenning of afwijzing van een voorziening (na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts) wordt in een beschikking vastgelegd.

Het kan voorkomen dat in specifieke gevallen niet mogelijk is de jeugdige of zijn ouders te verwijzen naar een ingekochte jeugdhulpaanbieder. In dat geval wordt eerst onderzocht of er alsnog een individuele voorziening kan worden ingekocht. Wanneer dat niet mogelijk is wordt de individuele voorziening als pgb toegekend, mits de jeugdige of ouder voldoet aan de voorwaarden m.b.t. een pgb.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Eerste lid:

Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag indienen of door een gemachtigde laten indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college.

Voor het verkrijgen van een individuele voorziening (niet algemene voorziening) geldt de in artikel 4 tot en met 7 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal, zoals beschreven in artikel 6, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Tweede lid

De mogelijkheid van cliëntondersteuning in verband met jeugdhulp is geregeld in de Wmo 2015. Het college moet ervoor zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is voor alle inwoners. Daarbij moet het belang van de betrokkene het uitgangspunt zijn (artikel 2.2.4 Wmo 2015). Cliëntondersteuning wordt omschreven als onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.

In het kader van de Wmo 2015 moet het college de cliënt vóór het onderzoek wijzen op de mogelijkheid om gebruik te maken van cliëntondersteuning (artikel 2.3.2 lid 3 Wmo 2015). De Jeugdwet kent een soortgelijke bepaling niet. Daarom is in de verordening opgenomen om de jeugdige en de ouders voor het onderzoek naar aanleiding van een jeugdhulpvraag te informeren over de mogelijkheid om te worden bijgestaan door een cliëntondersteuner.

Derde lid

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag

Vierde lid

Deze bepaling regelt dat van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen 3 maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het pgb binnen 3 maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie artikel 13 lid 2 onderdeel d van deze verordening).

Vijfde lid

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In spoedeisende gevallen (gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is en het besluit niet kan worden afgewacht) moet het college na de melding direct een tijdelijke individuele voorziening verstrekken. Zonder de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag af te wachten. In die gevallen kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

Zevende lid

De jeugdige of ouders die een beroep willen doen op een algemene voorziening kunnen hier direct naartoe zonder aanvraagprocedure in de zin van (artikel 4 en volgende) deze verordening.

Er vindt geen voorafgaand onderzoek plaats naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college geeft hiervoor dan ook geen beschikking af.

Het is wel mogelijk dat iemand een aanvraag indient voor een individuele voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de individuele voorziening dus afwijzen. Zie in dit verband ook artikel 10 lid 1 van deze verordening.

Deze verordening bevat een aantal bepalingen die een zorgvuldige procedure en zorgvuldige dossiervorming moeten waarborgen. Deze bepalingen worden hieronder nader toegelicht.

Artikel 5. Familiegroepsplan

Het familiegroepsplan is een belangrijk instrument in de Jeugdwet. Daarin is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid krijgen een familiegroepsplan op te stellen, samen met familie, vrienden en anderen uit de sociale omgeving van de jongere. Het college moet jeugdigen en ouders informeren over de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen.

In het familiegroepsplan staat welke problemen de jeugdige of het gezin heeft, welke hulp nodig is, en wie die hulp geeft. Ouders, familieleden of andere direct betrokkenen kunnen een familiegroepsplan maken. Op deze manier kunnen zij meedenken en helpen aan een oplossing.

Een familiegroepsplan geeft familie en het sociale netwerk meer verantwoordelijkheid en de regie over de hulp die zij nodig hebben. Er wordt gewerkt vanuit de vraag van de jeugdige en de ouders en de regierol ligt bij gezinnen zelf. Het familiegroepsplan kan mensen helpen om 'beter' hulp te vragen en te organiseren, doordat ze zelf al hebben nagedacht over wat ze nu echt anders willen, hoe ze dat willen en met wie ze dat willen. Direct betrokkenen hebben het 'recht' om zelf een plan te maken. Het is géén plicht.

In het tweede lid is bepaald dat wanneer jeugdigen en ouders verzoeken om ondersteuning bij het opstellen van het familiegroepsplan, het college zorgdraagt voor de ondersteuning. Daarnaast kan, indien de jeugdige en/of ouders het wenselijk achten, een onafhankelijke cliëntondersteuner worden ingeschakeld. In Lelystad is dat de organisatie MEE.

Als gezinnen niet zelf een familiegroepsplan maken, zal dit vaak betekenen dat gezinnen samen met een toegangsprofessional een onderzoeksrapportage opstellen en daarbij het netwerk zoveel mogelijk betrekken.

In het derde lid is bepaald dat, een door jeugdigen en ouders ingediend familiegroepsplan als eerste bij het onderzoek wordt betrokken.

Artikel 6. Onderzoek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht en methodisch wordt benaderd. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en ouders het een en ander wordt besproken. Met name is het van belang om ook de jeugdige te spreken om de situatie goed te kunnen beoordelen. Daarnaast wordt school altijd benaderd om een gesprek met de docent (school) of andere hulpverleners te voeren om de situatie in kaart te kunnen brengen.

Het gesprek vindt in principe bij de jeugdige of zijn ouders thuis plaats. Indien dat om wat voor reden dan ook niet mogelijk is, kan het gesprek ook plaatsvinden op een gemeentelocatie, op school of bij een andere deskundige. Dit zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging ten grondslag liggen.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk.

Zo kan in bepaalde gevallen van het gesprek - in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken).

Komen een jeugdige of zijn ouders bij de gemeentelijke toegang, dan zal het gesprek volgens GIZ-methodiek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet langdurig zorg (Wlz) of de Zorgverzekeringswet (Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Het tweede lid is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.

In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken en de informatie in het dossier nog actueel is, dan kan een gesprek achterwege blijven.

Artikel 7. Verslaglegging

Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht en vastgelegd in de onderzoeksrapportage.

Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Uit de onderzoeksrapportage moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in artikel 6 lid 1 genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in de onderzoeksrapportage. Daarnaast moet uit de onderzoeksrapportage blijken dat de stappen, zoals de CRvB in de uitspraak van 01-05-2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) heeft aangedragen, zijn doorlopen.

In deze uitspraak geeft de CRvB aan dat een onderzoek als volgt moet worden opgebouwd:

  • 1.

    De gemeente moet eerst vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige en/of de ouders is;

  • 2.

    Vervolgens zal de gemeente moeten vaststellen of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen en zullen deze in kaart moeten worden gebracht;

  • 3.

    Wanneer de problemen zijn vastgesteld moet de gemeente bezien welke hulp naar aard en omvang nodig is om gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

  • 4.

    Tot slot moet de gemeente onderzoeken welke hulp er vanuit ouders en/of het sociale netwerk geboden kan worden

Voor het vaststellen van de concrete problematiek is deskundigheid vereist (zie artikel 2.14 Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1 Besluit Jeugdwet). Daarnaast moet voor de jeugdige of ouder duidelijk zijn wie, wanneer met welke deskundigheid de hulpvraag heeft onderzocht. De gemeente heeft niet altijd de juiste deskundigheid in huis om de (specifieke) problematiek goed in kaart te kunnen brengen en te kunnen beoordelen wat nodig is. Dat hoeft ook niet, mits ze wel kunnen inschatten wanneer andere (externe) deskundigheid nodig is en die deskundigheid vervolgens ook wordt ingeschakeld. De stappen die in dit proces wordt gezet, moeten voor de jeugdige en/of ouder transparant en controleerbaar zijn.

In het tweede lid is bepaald dat het college een onderzoeksrapportage met de uitkomst van het onderzoek aan de ouders verstrekt. Wanneer ouders en/of jeugdigen aangeven geen onderzoeksrapportage te willen ontvangen, dan dit achterwegen worden gelaten.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).

Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de jeugdige of zijn ouders overeengekomen onderzoeksrapportage (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd.

Artikel 8. Toetsingskader

Deze bepaling is eveneens opgenomen ter uitwerking van artikel 2.9 van de jeugdwet, waarin o.a. is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels vaststelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

In het eerste lid is opgenomen wat de afwegingsfactoren zijn om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening: de jeugdigen en of zijn ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij op eigen kracht of met hulp van andere personen uit naaste omgeving geen oplossing voor de hulpvraag kunnen vinden, geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening, of geen oplossing kunnen vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

In artikel 3 eerste lid is bepaald dat het college zorgdraagt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. In het tweede lid is bepaald dat het college hiervan kan afwijken wanneer jeugdhulpaanbieder niet aan de professionele standaard voldoet.

Lid 3

In deze bepaling wordt geregeld dat de individuele voorziening wordt toegekend vanaf de aanvraagdatum, tenzij de aanspraak op een individuele voorziening pas op een latere datum ontstaat. Nadat de aanvraag is ingediend, wordt eerst onderzoek gedaan naar de zorgbehoefte en daarna bepaald door wie en eventueel vanaf wanneer de jeugdhulp zal worden geboden. In beginsel start de jeugdhulp nadat een beschikking is afgegeven.

Het kan voorkomen dat ouders/jeugdige(n) zelf hulp inschakelen en daarna pas een aanvraag indienen met het verzoek deze jeugdhulp te vergoeden. De Jeugdwet geeft geen regels voor deze situatie. Volgens deze bepaling start de jeugdhulp in die gevallen vanaf de aanvraagdatum, mits ouders/jeugdige(n) op grond van de verordening in aanmerking komen voor de ingeschakelde jeugdhulp .

Lid 5

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.

Artikel 9 Gebruikelijke zorg

Voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten elkaar bepaalde zorg bieden, is jeugdige niet aangewezen op jeugdhulp. Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden. Voor kinderen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook al is er sprake van een kind met een ziekte, aandoening of beperking.

De beoordeling van gebruikelijke zorg is nader uitgewerkt in nadere regels.

De zorg voor een jeugdige, kan zo zwaar worden dat van overbelasting sprake is. In de meeste gevallen is de meer dan gebruikelijke zorg die geïndiceerd wordt afdoende om deze overbelasting te voorkomen.

Hoe ‘bepaal’ je overbelasting van ouders?

De zorg voor een jeugdige met een beperking kan voor ouders zo zwaar worden dat er sprake is van overbelasting. De draagkracht en draaglast zijn dan fors uit balans. Het kan heel duidelijk zijn dat de ouder/opvoeder overbelast is. In andere gevallen is dat minder duidelijk en zal dit tijdens het gesprek/onderzoek moeten worden uitgediept. Overbelasting kan zich uiten door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard.

Mogelijke klachten en symptomen van overbelasting zijn:

  • Angst of gespannenheid: nervositeit, onrust, slecht slapen

  • Depressie: huilbuien, somberheid, hopeloosheid

  • Gedragsproblemen: negeren van normen en regels

  • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid

  • Concentratieproblemen

  • Lichamelijke klachten

  • Verminderde prestaties

Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Voor de beoordeling wordt gebruik gemaakt van de te raadplegen bronnen tijdens het onderzoekstraject en de weging draagkracht en draaglast.

Om zorg voor de jeugdige toe te kennen vanwege de overbelasting van de ouder moet er wel een verband zijn tussen de overbelasting en de zorg die de ouder biedt aan de jeugdige.

Is er een andere oorzaak van de overbelasting zoals door een dienstverband van teveel uren, als gevolg van veel vrijwilligerswerk of relatieproblemen, dan zal de oplossing namelijk gezocht moeten worden in minder uren gaan werken, reduceren van uren vrijwilligerswerk of aanpak van de relatieproblemen. In deze gevallen is het dus niet logisch een beschikking af te geven i.v.m. overbelasting omdat de oorzaak van overbelasting niet gerelateerd is aan de zorg die de jeugdige nodig heeft.

Niet alleen de omvang van de zorgtaken, maar ook de mate waarin het kind permanent toezicht nodig heeft, hebben invloed op de belastbaarheid van de ouder/verzorger. In de meeste gevallen is het afgeven van overname van de zorg voor (een deel van) de meer dan gebruikelijke zorg voldoende om de overbelasting van de ouder(s) te voorkomen of te reduceren. Als ouders zichzelf als zorgverlener inkopen en hierna aangeven dat er sprake is van overbelasting, dan is het vanzelfsprekend dat de situatie opnieuw wordt beoordeeld.

Artikel 9a Gebruikelijke zorg

Ouders hebben een wettelijke zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over.

Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van de ouders kan worden verwacht in het kader van deze gebruikelijke zorg. Voor dit deel is er –in principe- geen aanspraak op Jeugdhulp en kan daarvoor in principe ook geen pgb worden verstrekt.

Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan betrekking hebben op de aard, frequentie en benodigde tijd voor deze handelingen.

Hoe wordt beoordeeld of er bij een handeling of bij toezicht sprake is van gebruikelijke zorg?

Er wordt naar een aantal criteria gekeken:

Leeftijd: jonge kinderen (gezond of met een aandoening) hebben meer zorg nodig van hun ouders dan oudere kinderen. Sommige handelingen zijn dus op jonge leeftijd nog gebruikelijke zorg maar worden op latere leeftijd als boven gebruikelijke zorg gezien.

Voorbeeld: Veel kinderen van 4 jaar zijn overdag zindelijk en gaan zelf naar het toilet, maar het is niet ongewoon dat een kind van deze leeftijd hier stimulans, toezicht of hulp bij nodig heeft. Dit is dus gebruikelijke zorg.

Aard van de zorghandeling: gebruikelijke zorg bij kinderen kan ook handelingen omvatten die niet standaard bij alle kinderenvoorkomen. Voorbeelden van handelingen die gebruikelijke zorghandelingen vervangen, zijn: het legen van een katheterzakje in plaats van verschonen; bij een kind met een verstandelijke beperking oefenen met het gebruik van pictogrammen in plaats van oefenen met topografie. Dit zijn dus voorbeelden van gebruikelijke zorg.

Frequentie: zorghandelingen die meelopen in het normale patroon van dagelijkse zorg voor een kind, zoals drie keer per dag eten, kunnen als gebruikelijke zorg worden aangemerkt. Bijvoorbeeld: bij een kind dat bij het ontbijt en het naar bed gaan medicatie aangereikt moet krijgen, loopt dit mee in de het normale patroon van dagelijkse zorg voor een kind en wordt dit als gebruikelijke zorg aangemerkt. Bijvoorbeeld: zorghandelingen die niet meelopen in het normale patroon van dagelijkse zorg van ouders aan een kind, is het meerdere malen per nacht bieden van zorg van ouders aan een ouder kind. Dit is dus geen gebruikelijke zorg.

De tijd dat iemand met een zorghandeling bezig is: alle kinderen hebben tot een bepaalde leeftijd hulp nodig bij wassen en kleden, maar als deze handelingen veel meer tijd kosten vanwege bijvoorbeeld spasticiteit, wordt deze extra tijd niet als gebruikelijke zorg gezien.

Samenhangende beoordeling. De hiervoor genoemde criteria moeten telkens in samenhang en gelet op de omstandigheden van het kind worden beoordeeld.

Ook voor zorghandelingen die een kind zelf kan uitvoeren (zelfzorg), kan geen zorg worden geïndiceerd. Voorbeeld: een kind van 14 met diabetes dat zelf zijn bloedsuiker kan prikken en insuline kan spuiten. Eventueel kan wel af en toe verpleging gewenst zijn om de kwaliteit van de zelfzorg te borgen.

Indien beide ouders niet in staat blijken te zijn deze gebruikelijke zorg te bieden, dan zal bekeken moeten worden wat er in dat individuele geval moet gebeuren. Mogelijk is er dan bij wijze van uitzondering wel zorg nodig vanuit de Jeugdwet.

Het in de bijlage II opgenomen schema (uit: Beleidsregels indicatiestelling AWBZ, bijlage 3; Gebruikelijke zorg, 2014) biedt een richtlijn voor gebruikelijke zorg en gaat uit van jeugdigen met een gezonde ontwikkeling. Hierbij geldt dat ook jeugdigen in dezelfde leeftijd kunnen verschillen; het ene kind kan meer of minder zorg of begeleiding vragen dan een leeftijdsgenoot. Het ene kind is nu eenmaal gemakkelijker of zelfstandiger dan het andere kind. En ook enige strubbeling is normaal of passend bij een leeftijdsfase.

Wel kan er sprake zijn van (dreigende) overbelasting van ouders waarvoor mogelijk begeleiding (als respijt-zorg) ingezet kan worden. Houdt bij onderstaand schema de kalenderleeftijd van de jeugdige in gedachten; de verwachtingen bij een 7 jarige zijn anders dan wat men kan verwachten van een 11 jarige (zij staan wel in dezelfde leeftijdscategorie). Dit schema dient als richtlijn. De beoordeling van de zorgbehoefte blijft altijd maatwerk.

Artikel 9b Bovengebruikelijke hulp

Bovengebruikelijke hulp kan in beginsel van ouders worden verwacht. Dat kan worden afgeleid uit een uitspraak van de CRvB (zie CRvB 17-7-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362). Er is sprake van bovengebruikelijke hulp, als de voor de jeugdige noodzakelijke hulp chronisch meer is dan de noodzakelijke hulp die een jeugdige van dezelfde leeftijd redelijkerwijs nodig heeft, voor wat betreft aard, frequentie en benodigde tijd.

Het onderzoek in het kader van bovengebruikelijke hulp richt zich op twee aspecten:

  • Wat mag redelijkerwijs van de ouder(s)/verzorger(s) verwacht worden?

  • Kan die ouder/verzorger hiertoe de noodzakelijke hulp op eigen kracht bieden?

Artikel 10. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 4 of er overeenkomstig artikel 3, vierde lid, een beschikking vereist is, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen jeugdigen of zijn ouders bezwaar (en beroep) op grond van de Awb kunnen indienen.

Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in „natura‟ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. In de beschikking moet in ieder geval duidelijk worden aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

In het tweede en derde lid is opgenomen welke gegevens er in elk geval opgenomen dienen te worden in de beschikking bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura of als pgb.

Artikel 11. Regels van het pgb

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

Hoewel het uit de wet al voortvloeit wat onder jeugdhulp moet worden verstaan (artikel 1.1) is hier wellicht ten overvloede nog opgenomen dat een pgb alleen wordt verstrekt voor individuele voorzieningen die onder de jeugdwet vallen en waarvoor een toegangsbepaling geldt (tweede lid). Ook het derde lid is ten overvloede opgenomen dat een pgb uitsluitend wordt aangewend voor kosten waarvoor de jeugdhulp is toegekend.

Wanneer jeugdigen en of zijn ouders de gevraagde individuele voorziening als pgb willen ontvangen, waarmee zij zelf de voorziening kunnen inkopen, moeten zij een budgetplan opstellen waarin ze aangeven hoe zij van plan zijn om het pgb te besteden. Op basis van dit plan kan worden beoordeeld of jeugdigen en of zijn ouders op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, onder a van de wet).

Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 12 Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staan van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen

Artikel 13. Hoogte pgb

Dit artikel berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In artikel 8.1.1, vijfde lid, onder a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend.

Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp'ers zonder diploma's e.d.).

Het tweede lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb's voor gekwalificeerde zorgverlener. Daarbij is ook aangegeven aan welke voorwaarden een gekwalificeerde zorgverlener moet voldoen om in aanmerking te komen voor het tarief voor professionals.

Met betrekking tot de hoogte van het pgb is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura.

De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte jeugdhulp in natura.

In het derde lid is aangegeven hoe het tarief van het pgb wordt vastgesteld voor een hulpverlener uit het sociale netwerk. Hierbij is aansluiting gezocht bij het wettelijk minimumloon. Afhankelijk van de afspraken die de budgethouder maakt, kan de budgethouder een zorg- of een arbeidsovereenkomst afsluiten. Heeft de budgethouder een arbeidsovereenkomst afgesloten met een zorgverlener die vier of meer dagen per week voor de budgethouder werkt, dan is de budgethouder werkgever. De budgethouder is dan verplicht om een salarisadministratie bij te houden en afdrachten te betalen aan de belastingdienst. In dat geval wordt het tarief aangevuld met een surplus voor de werkgeverslasten van 25%.

In het vierde lid wordt afgeweken van het minimumloon voor zover het gaat om een pgb ter bekostiging van vervoer en voorzieningen die per etmaal of per dagdeel worden verstrekt. Omdat voor deze voorziening geen uur-prijs wordt gehanteerd, is aansluiting bij het wettelijk minimumloon niet passend.

In het vijfde lid is bepaald hoe de hoogte van het pgb voor vervoerskosten wordt vastgesteld. Wanneer er sprake is van vervoer met een eigen auto, is er aansluiting gezocht bij artikel 13a, lid 4, onder b Wet op de loonbelasting. In dit artikellid wordt op dit moment gesproken over €0,19 per kilometer.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer is de vergoeding gelijk aan goedkoopste vorm van openbaar vervoer voor het betreffende traject.

In het zesde lid is voor de hoogte van het pgb voor voorzieningen die per etmaal worden verstrekt, zoals kortdurend verblijf, aansluiting gezocht bij het hoogste tarief per etmaal dat door het Rijk wordt gehanteerd als pleegzorgvergoeding.

In het zevende lid is voor de hoogte van het pgb voor voorzieningen die per dagdeel worden verstrekt, zoals begeleiding groep, aansluiting gezocht bij het tarief dat hiervoor wordt gehanteerd voor een door de gemeente gecontracteerde instelling.

Artikel 14. Jeugdhulp van sociale netwerk

Dit artikel is een uitwerking van artikel 8.1.1 derde lid van de wet. In deze wetsartikel is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Wanneer betrokkene in redelijkheid heeft beargumenteerd waarom hij een pgb wenst, mag de gemeente de aanvraag niet weigeren. Dit geldt ook wanneer de gemeente in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan betrokkene. In deze gevallen kan de gemeente het pgb niet omwille van de motivering weigeren.

In de ‘Nota van wijziging’ van 2-10-2013 worden een aantal voorbeelden genoemd. Nota van wijziging (2-10-2013):

“Artikel 8.1.1. onderdeel 2 b bepaalt dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen dat de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, door hen niet passend wordt geacht. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de jeugdhulp niet goed vooraf is in te plannen, de jeugdhulp op ongebruikelijke tijden of op veel korte momenten per dag geboden moet worden, als jeugdhulp op verschillende locaties moet worden geleverd, als het noodzakelijk is om 24 uur jeugdhulp op afroep te organiseren of als de ondersteuning door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden. “

Deze voorwaarde sluit aan bij pgb-regeling in de AWBZ, waarbij in een budgetplan moet worden toegelicht waarom er geen gebruik gemaakt kan worden van het gecontracteerde zorgaanbod. Om dit te doen, zal de jeugdige of zijn ouders moeten aantonen dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de individuele voorziening «in natura» en moeten onderbouwen waarom zij deze niet passend achten.

In het kader van het waarborgen van de kwaliteit worden in een aantal situaties (landelijke) kwaliteitseisen genoemd waaraan – voor zover van toepassing – in ieder geval moet worden voldaan. Betrokkene / budgethouder is daar verantwoordelijk voor en zal inzichtelijk dienen te maken dat de in te kopen zorg/ jeugdhulp voldoet aan bovenstaande kwaliteitseisen.

Op het moment dat er sprake is van inzet van zorg vanuit het sociaal netwerk van de jeugdige of diens ouders dient eerst bekeken te worden of dit valt binnen de eigen kracht en eigen mogelijkheden van het gezin en diens sociaal netwerk.

Ook wanneer de jeugdhulp wordt geboden door een persoon behorende tot het sociaal netwerk, is college er verantwoordelijk voor dat de geboden jeugdhulp van goede kwaliteit is. Daarom is in het eerste lid een aantal voorwaarden opgenomen waaraan de persoon behorende tot het sociale netwerk moet voldoen om jeugdhulp te kunnen leveren op basis van een pgb.

Een van de voorwaarden betreft het ontvangen van ggz-behandeling die, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

Om te toetsen of de door de personen behorende tot het sociale netwerk te leveren zorg doelmatig en effectief is, dienen zij vooraf een zorgplan in te dienen en na de toekenningsperiode een evaluatieverslag (tweede lid).

Om kinderen te beschermen zijn er formele jeugdbeschermingsmaatregelen als ondertoezichtstelling en voogdij. Deze hulp wordt alleen ingezet na onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en een uitspraak van de rechter. We spreken in dat geval ook wel over het gedwongen kader ofwel ‘dwang’.

Naast dwang is in de praktijk ook SAVE-werkwijze. De SAVE-werkwijze staat voor SAmenwerken aan VEiligheid. Dit betreft een jeugdbeschermingsmaatregel in het vrijwillige kader. Het is een werkwijze en samenwerkingsverband in de ‘brede’ jeugdbescherming en de bestrijding van huiselijk geweld. Een professional die ziet dat een kind niet veilig is of zich slecht ontwikkelt, is vanuit zijn functie genoodzaakt om actie te ondernemen in het belang van het kind. Dat geldt zeker wanneer opvoeders problemen onvoldoende erkennen, of zelf niet de juiste stappen zetten. De betrokken professional komt in dat geval op voor de belangen van het kind door uitleg te geven over normen waaraan de opvoeding moet voldoen. De eigen regie en verantwoordelijkheid van opvoeders staat daarbij centraal. Professionals zullen altijd eerst zoeken naar oplossingen door middel van samenwerking, ondersteuning of begeleiding van ouders.

Het kan zijn dat de jeugdige naast een jeugdbeschermingsmaatregel in het vrijwillige of gedwongen kader ook andere vormen van jeugdhulp nodig heeft. Om de veiligheid van de jeugdige te waarborgen is in het derde lid opgenomen dat de persoon behorende tot het sociale netwerk, ten aanzien van wie een jeugdbeschermingsmaatregel is opgenomen uitgesloten is als hulpverlener.

Artikel 15. Afstemming met gezondheidszorg

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige zorg (24-uurs zorg in de nabijheid en permanente toezicht) vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 16. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.   De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet. Bij schoolverzuim, ziekte meldingen of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken (lid 2). Uiteraard worden de jeugdige/ouders betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in de individuele onderzoeksrapportage van de jeugdige (lid 3).

Artikel 17. Afstemming met Wmovoorzieningen

Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is. Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.

Artikel 18. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.

Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

In de Jeugdwet is het toezicht op de kwaliteit belegd bij het Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ). Dit is een samenwerking tussen de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ). De STJ houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulp. Daarmee is dit toezicht op landelijk niveau belegd.

Toezicht op de naleving van regels is wenselijk en noodzakelijk. Toezicht op de rechtmatigheid van de jeugdhulp vindt geen basis in de Jeugdwet. Deze bevoegdheid is een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Voor het aanwijzen van een toezichthouder jeugd moet een bepaling in de verordening worden opgenomen als grondslag.

Het vierde lid draagt het college op om de personen aan te wijzen die met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast. Deze formulering omvat niet alleen de in Jeugdwet neergelegde regels en de regels die in een gemeentelijke verordening zijn opgenomen, maar ook voorwaarden die het college ter voldoening aan de wettelijke regels en verordeningen mogelijk in overeenkomsten met aanbieders heeft opgenomen.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders

kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 21. Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 22. Klachtenregeling

Naast de reguliere bezwaar- en beroepsprocedure, beschikt de gemeente Lelystad over een klachtenregeling. De klachtenregeling is niet voor bezwaren tegen de inhoud van de beschikking bedoeld.

Klachten, bejegeningsklachten met betrekking tot Jeugdhulp kunnen gericht zijn op het handelen van of bejegening van een medewerker van:

  • -

    de gemeente

  • -

    de zorgaanbieder(s)

  • -

    het Jeugd VB

Klachten met betrekking op medewerkers van de gemeente of op de wijze van afhandeling van een aanvraag als bedoeld in deze verordening worden overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht behandeld. In de Jeugdwet is de verplichting neergelegd voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dat zij dienen te beschikken over een klachtenregeling waarbij klachten kunnen worden behandeld door een klachtencommissie. Dat betekent dat voor de eerste twee soorten klachten de afhandeling is voorgeschreven en verankerd in de wet.

Artikel 23. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. In uitzonderingsgevallen zou het bijvoorbeeld kunnen spelen bij de regels rondom het verstrekken van een pgb.

Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 24. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.

Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel

Het invullen van dit artikel spreekt in beginsel voor zich.