Regeling vervallen per 25-11-2022

Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (VFL)

Geldend van 01-07-2021 t/m 24-11-2022

Intitulé

Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (VFL)

De raad van Meierijstad,

Overwegende, dat de Omgevingswet voorschrijft dat bepalingen betreffende de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk opgenomen worden in een omgevingsplan;

dat het, vooruitlopend op de inwerkingtreding van die wet, wenselijk is bepalingen betreffende de fysieke leefomgeving nu alvast onder te brengen in een verordening;

gelet op artikel 149, 149a en 154 van de Gemeentewet, artikel 5.13 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 2.18, eerste lid onder f. en g. en vijfde lid en artikel 2.21 en 3.148, tweede lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 8 van de Woningwet, artikel 3.16 van de Erfgoedwet en artikel 10.32a van de Wet milieubeheer;

besluit:

Vast te stellen de

Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (VFL) (1e tranche)

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • APV: Algemene plaatselijke verordening Meierijstad;

  • archeologisch monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • archeologisch onderzoek: werkzaamheden met betrekking tot het bodemarchief die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door burgemeester en wethouders en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • archeologisch veldonderzoek: inventariserend veldonderzoek en archeologische opgraving conform de eisen van burgemeester en wethouders en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • beschrijving: een rapportage van de bouwhistorische, architectuurhistorische, stedenbouwkundige, cultuurhistorische en/of archeologische waarden;

  • bevoegd gezag: het bevoegd gezag als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, het bevoegd gezag bedoeld in die wet;

  • bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, met inbegrip van een gedeelte daarvan, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • bouwhistorisch onderzoek: rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoen aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’ uitgave Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;cultureel erfgoed: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • fysieke leefomgeving: de fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed;

  • gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • inrichting: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer; of, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, een milieubelastende activiteit als bedoeld in die wet (een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit);

  • kerkelijk monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • NEN: de Nederlandse norm voor een specifiek product, dienst of proces, zoals uitgegeven door de NEN;

  • omgevingsvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van die wet

  • openbare plaats: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties met uitzondering van de openbare gebouwen die krachtens functie of vast gebruik openstaan voor het publiek;

  • programma van eisen (in relatie tot archeologie): programma waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek conform de eisen van burgemeester en wethouders en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie of voor de uitvoering van bovengronds cultuurhistorisch onderzoek een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma voor het ontwerp en de uitvoering van het cultuurhistorisch onderzoek;

  • selectiebesluit: een gemotiveerd besluit van burgemeester en wethouders tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen;

  • stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;

  • weg: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze verordening geeft regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving die gaan vallen onder de reikwijdte van de Omgevingswet, zoals aangegeven in artikel 1.2 en 1.3 van die wet, en die niet mogen worden opgenomen in een bestemmingsplan.

Artikel 1.3 Doel van de verordening

  • 1.

    Het doel van deze verordening is het samenbrengen van regels over de fysieke leefomgeving vanuit diverse gemeentelijke verordeningen in één verordening.

  • 2.

    Deze regels zullen na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) worden verwerkt in het omgevingsplan.

  • 3.

    Binnen het toepassingsbereik van deze verordening is het doel van de regels:

    • a.

      een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;

    • b.

      een doelmatig beheer en gebruik van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Hoofdstuk 2 Algemene regels ter instandhouding, bescherming, onderhoud en beheer fysieke leefomgeving

Artikel 2.1 Doel van de regels

Het doel van dit hoofdstuk is om algemene regels te stellen voor instandhouding, behoud en bescherming van de fysieke leefomgeving. Iedereen dient bij zijn activiteiten voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving in acht te nemen en toe te staan dat maatregelen getroffen worden om de fysieke leefomgeving te beschermen en te behouden.

Artikel 2.2 Algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving

Een ieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.3 Zorgplicht bij activiteit met nadelige gevolgen

Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken;

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

Artikel 2.4 Zorgplicht voor toestand object op openbare plaats

Degene die een object heeft geplaatst op een openbare plaats, draagt er zorg voor dat het stabiel is geplaatst, geen gevaar oplevert voor de (verkeers-)veiligheid, de doorstroming van het verkeer niet belemmert en houdt het in goede staat en ruimt het op zodra de activiteit waarvoor het geplaatst is wordt gestaakt.

Artikel 2.5 Zorgplicht voor toestand onroerend cultureel erfgoed

  • 1.

    Het is verboden (gemeentelijk) onroerend cultureel erfgoed, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    De eigenaar en huurder van een (gemeentelijk) monument zijn verplicht het onderhoud te verrichten dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

  • 3.

    Degene die een activiteit verricht aan of bij een (gemeentelijk) onroerend cultureel erfgoed is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om beschadiging te voorkomen.

Artikel 2.6 Zorgplicht voor toestand van sloten en wateren

De eigenaar van een perceel draagt er voldoende zorg voor dat de sloten en andere wateren op het perceel geen gevaar, nadeel voor de gezondheid of hinder oplevert voor derden.

Artikel 2.7 Zorgplicht voor toestand niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

De eigenaar van een gebouw draagt voldoende zorg voor de niet openbare riolen en putten buiten gebouwen. Deze mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor derden.

Artikel 2.8 Gedoogplicht voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1.

    De zakelijk of persoonlijk rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk objecten, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in het onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de onteigeningswet of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Hoofdstuk 3 Proces, procedure, weigerings- en intrekkingsgronden

Artikel 3.1 Verhouding tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

  • 1.

    Als volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet burgemeester en wethouders maar een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is voor het nemen van een besluit, wordt voor ‘burgemeester en wethouders’ gelezen ‘het bevoegd gezag volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht’.

  • 2.

    De artikelen 3.2 tot en met 3.6 zijn niet van toepassing voor zover in het onderwerp wordt voorzien door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.2 Indienen aanvraag vergunning, ontheffing of melding

  • 1.

    Een aanvraag voor een vergunning of beschikking, een melding of een verzoek om ontheffing en de daarbij behorende gegevens en bescheiden worden ingediend bij burgemeester en wethouders via de vastgestelde indieningsprocedure en het daarvoor bestemde digitale formulier op de website van Meierijstad of, indien de weg daartoe is opengesteld, via het Digitaal stelsel Omgevingswet.

  • 2.

    Er is pas sprake van een rechtsgeldige melding als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid en artikel 8.8, eerste lid wanneer de melding op de juiste wijze, volledig, naar waarheid en binnen de gestelde termijn is ingediend.

Artikel 3.3 Beslistermijn

  • 1.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, tenzij elders in deze verordening of in een andere wettelijke regeling een andere beslistermijn is gesteld of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de beslistermijnen eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn.

  • 3.

    Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking delen burgemeester en wethouders het besluit mee op dezelfde wijze als het heeft kennisgenomen van de aanvraag.

Artikel 3.4 Voorschriften

Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Artikel 3.5 Algemene weigeringsgronden

  • 1.

    Burgemeester en wethouders weigeren een vergunning of ontheffing in ieder geval:

  • a.

    Indien de activiteit in strijd zou zijn met het bepaalde in deze verordening of een andere wettelijke regeling;

  • b.

    in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning of ontheffing in ieder geval weigeren indien:

  • a.

    dat naar hun oordeel nodig is in het belang van een veilige, gezonde fysieke leefomgeving, de bescherming van het milieu of het genoemde doel in de van toepassing zijnde paragraaf;

  • b.

    dat naar hun oordeel nodig is met het oog op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften;

  • c.

    niet wordt voldaan aan bij of krachtens deze verordening gesteld vereisten om voor de vergunning of ontheffing in aanmerking te komen;

  • d.

    de aanvraag te kort voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor redelijkerwijs een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel 3.6 Algemene wijzigings- en intrekkingsgronden

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning of ontheffing in ieder geval wijzigen of intrekken indien:

  • a.

    de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    veranderde omstandigheden, feiten of inzichten met betrekking tot de activiteit waarvoor de vergunning of ontheffing is verleend, zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten;

  • c.

    de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nageleefd;

  • d.

    de voor de houder van de vergunning of ontheffing geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd;

  • e.

    van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn of, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

  • f.

    aannemelijk is dat de werkelijke situatie afwijkt van de vergunde situatie, of;

  • g.

    de vergunninghouder dit verzoekt.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning of ontheffing in ieder geval intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Artikel 3.7 Adviescommissie kwaliteit leefomgeving Meierijstad – Gereserveerd

Hoofdstuk 4 Gemeentelijk monument, gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht en eisen aan archeologisch onderzoek

Paragraaf 1 Erfgoedregister

Artikel 4.1 Doel van aanwijzen gemeentelijk cultureel erfgoed

  • 1.

    Het doel van de regels in deze paragraaf is het behouden en beschermen van onroerend cultureel erfgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of van uitzonderlijke schoonheid is en dat onvervangbaar is. Door de aanwijzing als gemeentelijk monument, archeologisch monument of beschermd stads- of dorpsgezicht krijgt het betreffende erfgoed een beschermde status.

  • 2.

    Dit hoofdstuk berust op artikel 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet.

Artikel 4.2 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen gemeentelijke monumenten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat gegevens over

  • a.

    de inschrijving en kadastergegevens ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk monument, archeologische monument en beschermde stads- of dorpsgezicht;

  • b.

    gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van het gemeentelijk erfgoed wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 4.

    Op de wijziging bedoeld in het derde lid zijn de artikelen 4.4 tot en met 4.9 van overeenkomstige toepassing, tenzij de wijziging naar het oordeel van het burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is of het erfgoed waarop de aanwijzing betrekking heeft al teniet is gegaan.

Artikel 4.3 (Voornemen tot) Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders zenden het voornemen tot aanwijzing voor advies aan de adviescommissie als bedoeld in artikel 4.4a. Artikel 4.4a is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders maken een voornemen tot aanwijzing schriftelijk bekend aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8 van de Kadasterwet.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid wordt bij een kerkelijk monument over het voornemen tot aanwijzing overleg gevoerd met de eigenaar.

  • 5.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een redengevende beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 6.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

  • a.

    rijksmonumenten en rijks archeologische monumenten, die zijn aangewezen op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet; en

  • b.

    provinciale monumenten en provinciale archeologische monumenten, die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17 van de Erfgoedwet.

Artikel 4.4 Voorbescherming

  • 1.

    De artikelen 2.5 en 4.11 tot en met 4.16 zijn van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 4.3 is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 4.4a Advies gemeentelijke monumentencommissie

  • 1.

    Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 4.3 advies aan een gemeentelijke monumentencommissie waarbinnen enkele leden deskundig zijn op het gebied van erfgoed en de monumentenzorg. Van de monumentencommissie maken geen deel uit leden van het gemeentebestuur.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentencommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van erfgoed en de monumentenzorg bij het advies.

  • 3.

    De gemeentelijke monumentencommissie brengt binnen 8 weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 4.5 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing wordt besloten binnen zesentwintig weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 4.6 Bekendmaking aanwijzingsbesluit en inschrijving erfgoedregister

  • 1.

    Burgemeester en wethouders maken de aanwijzing schriftelijk bekend aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Kadasterwet.

  • 2.

    Zodra de aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt deze opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 4.7 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 4.2 wordt in dat geval aan de adviescommissie als bedoeld in artikel 4.4a advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument of gemeentelijk archeologisch monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de definitieve aanwijzing.

  • 3.

    De artikelen 4.3 tot en met 4.6 zijn van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

  • 4.

    De artikelen 2.5 en 4.11 tot en met 4.16 zijn van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld over de voorlopige aanwijzing.

Artikel 4.8 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing als bedoeld in de artikelen 4.2 en 4.6 wijzigen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken indien het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, teniet is gegaan.

  • 3.

    Artikel 4.3 is van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit, tenzij de wijziging naar het oordeel van het burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is.

  • 4.

    Het wijzigen en intrekken van de aanwijzing wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, wordt aangewezen als rijks-of provinciaal monument. Het vervallen wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister zodra de gemeente hiervan de afschriften heeft ontvangen.

Artikel 4.9 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan op voorstel van burgemeester en wethouders een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, wanneer een groep van onroerende zaken van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en zich in deze groep één of meer monumenten bevinden.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders zenden het voorstel voor advies aan de adviescommissie, als bedoeld in artikel 4.4a, Artikel 4.4.a is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Zodra de aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt deze opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij de aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan daarvoor een termijn worden gesteld

  • 6.

    Bij de aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of een geldend bestemmingsplan als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt of dat een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening moet worden vastgesteld.

  • 7.

    Als een bestemmingsplan opnieuw moet worden vastgesteld als gevolg van artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in deze wet vaststellen.

  • 8.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

  • a.

    een door het Rijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;

  • b.

    een door de provincie aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht dat is aangewezen op grond van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 4.10 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan de aanwijzing als bedoeld in artikel 4.9 wijzigen of intrekken. Artikel 4.9, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft teniet is gegaan.

  • 2.

    Het wijzigen en intrekken van de aanwijzing wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft, wordt aangewezen als beschermd rijks stads- of dorpsgezicht of als beschermd provinciaal stads- of dorpsgezicht. Het vervallen wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister zodra de gemeente hiervan de afschriften heeft ontvangen.

Paragraaf 2 Vergunningplicht

Artikel 4.11 Wijzigen of slopen gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een ‘omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument’ van burgemeester en wethouders, een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

  • a.

    de uitvoering van normaal onderhoud waarbij detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument of de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigen; of

  • b.

    inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven dat de aanvrager van de omgevingsvergunning nader onderzoek moet verrichten, zoals een bouwhistorisch of archeologisch onderzoek.

  • 5.

    De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 6.

    Als de omgevingsvergunning betrekking heeft op een kerkelijk monument en wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, wordt de omgevingsvergunning niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 4.12 Advies omgevingsvergunning gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument

Burgemeester een wethouders zenden een volledige aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een beschermd gemeentelijk, provinciaal monument of rijksmonument voor advies aan de gemeentelijke monumentencommissie. Artikel 4.4.a is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.13 Voorbescherming gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen voor zover in een gebied dat is aangewezen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht nog geen bestemmingsplan als bedoeld in artikel 4.8, vijfde lid van kracht is.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven dat de aanvrager nader onderzoek moet verrichten, zoals een bouwhistorisch of een archeologisch onderzoek.

  • 3.

    Op de behandeling van aanvragen om een vergunning is artikel 4.11 van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Geen vergunning is vereist voor bouwwerken waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een op grond van deze wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur geen vergunning is vereist.

Artikel 4.14 Slopen in gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een ‘omgevingsvergunning voor de activiteit slopen’ in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht’ een bouwwerk te slopen in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    Artikel 4.11 het vijfde en zesde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen op grond van een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet.

Paragraaf 3. Archeologie

Artikel 4.15 Eisen archeologisch onderzoek.

  • 1.

    Burgemeester en wethouders nemen het selectiebesluit.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van archeologisch onderzoek.

  • 3.

    Indien archeologisch veldonderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 van de Erfgoedwet stellen burgemeester en wethouders een programma van eisen vast, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het archeologisch onderzoek;

  • 4.

    In het programma van eisen nemen burgemeester en wethouders bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het archeologisch veldonderzoek. Tijdens het archeologisch veldonderzoek worden aanwijzingen van burgemeester en wethouders in acht genomen.

Artikel 4.16 Vangnet archeologie

  • 1.

    Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten worden verwacht als in het daar geldende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, behalve als:

  • a.

    voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;

  • b.

    het de verstoring betreft van een archeologisch monument of verwachtingsgebied dat is aangegeven op de provinciale archeologische monumentenkaart of het archeologische deel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met de door burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

  • c.

    de activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

  • d.

    met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

Hoofdstuk 5 Bomen en houtopstanden (gereserveerd) Hoofdstuk 6 Afvoer hemelwater en grondwater

Artikel 6.1 Doel van de regels in dit hoofdstuk

  • 1.

    Het doel van de regels in dit hoofdstuk is het tegengaan van de verdroging en het ontlasten van riolering en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Daartoe worden regels gesteld om de opvang van regenwater op eigen terrein te bevorderen en het lozen van hemel- en grondwater op de openbare riolering te voorkomen.

  • 2.

    Dit hoofdstuk berust op artikel 10.32a van de Wet milieubeheer.

Artikel 6.2 Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • drainage: ontwateringsmiddel voor het kunstmatig laag houden van de grondwaterstand welke vrij afstroomt waarbij niet direct of indirect gebruik gemaakt wordt van een pomp(constructie);

  • drukriolering: systeem van druk- of vacuümleidingen waarbij (afval)water wordt verpompt door middel van druk- of vacuümpompen;

  • eigenaar: degene op wiens terrein het hemelwater valt of onder wiens terrein zich het grondwater bevindt;

  • gemeentelijk rioleringsplan: het verbreed gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de Wet milieubeheer, artikel 3.5 en 3.6 van de Waterwet en de Gemeentewet (VGRP);

  • gemengd riool: een riool bedoeld voor afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater;

  • groen dak: een doelbewust met planten begroeid dak;

  • grondwater: water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen;

  • hemelwatervoorziening: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater;

  • infiltratie: het proces waarbij hemelwater wegzakt in de bodem;

  • nieuw bouwwerk: bouwwerk dat wordt opgericht na inwerkingtreding van deze verordening, inclusief herbouw na sloop van een bestaand bouwwerk;

  • nieuw verhard oppervlak: verhard oppervlak dat wordt aangelegd na inwerkingtreding van deze verordening, inclusief aanleg na verwijdering van bestaand verhard oppervlak;

  • riolering: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

  • stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;

  • verhard oppervlak: alle oppervlakken die gemaakt zijn van steenachtig of ander materiaal, waaronder daken, tegels, bestratingen, asfaltoppervlakken, etc.;

  • vuilwaterriool: een riool niet bedoeld voor afvoer van hemelwater maar wel bedoeld van voor huishoudelijk afvalwater;

  • VGS: verbeterd gescheiden stelsel; hemelwaterriolering met enige berging ten behoeve van verwerking vuil in hemelwater.

Artikel 6.3 Reikwijdte van dit hoofdstuk.

  • 1.

    Dit hoofdstuk heeft geen betrekking op inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer en op de openbare weg.

  • 2.

    Dit hoofdstuk is, voor wat betreft het lozen van hemelwater, niet van toepassing op bouwwerken en verharde oppervlakken die ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening reeds bestonden, tenzij hierna anders bepaald.

Artikel 6.4 Verbod op het lozen van hemelwater op de riolering

  • 1.

    Het is verboden vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein

  • 2.

    De eigenaar van een perceel is verplicht het hemelwater op eigen terrein te verwerken. Hij heeft daarbij de vrije keuze tussen de toe te passen voorziening(en), waarbij het volgende geldt:

    • a.

      de te realiseren hemelwatervoorziening dient minimaal 60 mm (per m2 verhard oppervlak) te kunnen verwerken;

    • b.

      voor het oppervlak aan groen dak (in m2) wordt geen (aanvullende) hemelwatervoorziening vereist;

    • c.

      de benodigde voorziening(en) dienen uiterlijk 10 weken na het gereedkomen van het nieuw bouwwerk of aanleg van het nieuw verhard oppervlak gerealiseerd te zijn en moeten blijvend in stand worden gehouden;

    • d.

      bij elke activiteit mag de reeds aanwezige totale hoeveelheid (hemel)waterberging op het perceel van de eigenaar niet afnemen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen een gebied aanwijzen waarbinnen het verbod zoals genoemd in het eerste lid ook geldt voor alle reeds bestaande bouwwerken en verharde oppervlakken, en/of een andere dan de in het vorige lid onder a genoemde verwerkingseis geldt. Bij het vaststellen van een dergelijke gebiedsaanwijzing geldt het volgende:

  • a.

    burgemeester en wethouders houden rekening met het gemeentelijk rioleringsplan en eventuele geldende voorschriften uit vigerende (bestemmings)plannen;

  • b.

    de gebiedsaanwijzing treedt in werking met ingang van de 3e dag na de dag waarop zij bekend is gemaakt en bevat een termijn waarop aan de aanwijzing moet worden voldaan. Deze termijn bedraagt tenminste 6 weken;

  • c.

    op de voorbereiding van de gebiedsaanwijzing is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, indien van de eigenaar van het nieuw bouwwerk of het nieuw verhard oppervlak redelijkerwijs een te grote inspanning wordt geëist in verhouding tot het doel van het verbod.

  • 5.

    De aanvraag van een ontheffing als bedoeld in het vierde lid wordt tegelijk met de aanvraag van een omgevingsvergunning bouwen of omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, ingediend.

  • 6.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het gebod, bedoeld in het tweede lid onder a, indien op het perceel om technische of praktische redenen een berging van 60 mm onhaalbaar is, mits dan een bergingscapaciteit wordt gerealiseerd van blijkens een overgelegde tekening en ontwerp ten minste 20 mm (per m2 verhard oppervlak).

Artikel 6.5 Melding

  • 1.

    Degene die een nieuw bouwwerk, niet zijnde een erfafscheiding, opricht of nieuw verhard oppervlak aanbrengt meldt dit vooraf bij burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Bij een melding wordt een ontwerptekening van en revisietekening met toelichting op het hemelwatersysteem ter goedkeuring aan burgemeester en wethouders overgelegd.

  • 3.

    Een aanvraag van een omgevingsvergunning bouwen of omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, wordt gelijkgesteld met een melding.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen voor het doen van een melding als in dit artikel bedoeld. Die regels kunnen betrekking hebben op het achterwege laten van een melding bij ondergeschikte bouwwerken of verhardingen of op het achterwege laten van tekeningen met toelichting bij het doen van meldingen voor dergelijke bouwwerken en verhardingen.

Artikel 6.6 Vrijstelling bij extreme neerslag (noodoverloop)

  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.4 eerste lid, geldt niet als de te verwerken hoeveelheid hemelwater, als gevolg van extreme neerslag, groter is dan de hoeveelheid zoals genoemd in art 6.4 tweede lid of zoals blijkt uit een vastgestelde gebiedsaanwijzing ex artikel 6.4, derde lid.

  • 2.

    Het afvoeren van de overtollige, extreme neerslag middels een verbinding tussen de hemelwatervoorzieningen op eigen terrein en gemeentelijke voorzieningen is alleen toegestaan na afstemming en met instemming van burgemeester en wethouders .

Artikel 6.7 Kwaliteit af te voeren hemelwater

Het afstromende hemelwater, als bedoeld in artikel 6.4 en 6.6, mag niet verontreinigd zijn als gevolg van afspoelen of uitlogen van de gebruikte bouwmaterialen of geloosde stoffen.

Artikel 6.8 Verbod op lozen van grondwater op de riolering of gemeentelijke hemelwatervoorziening

  • 1.

    Het is verboden grondwater af te voeren naar de gemeentelijke riolering of een gemeentelijke hemelwatervoorziening op openbaar gebied.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, als infiltratie van het grondwater op het eigen perceel niet mogelijk is en van de perceeleigenaar redelijkerwijs geen andere wijze van lozen van het grondwater kan worden gevergd.

Artikel 6.9 Aansluiting

Aansluitingen van hemelwaterleidingen op gemeentelijke voorzieningen, zoals straatkolken, leidingen en de openbare weg, worden volgens de eisen van burgemeester en wethouders uitgevoerd.

Artikel 6.10 Onderhoud en beheer

De eigenaar is verantwoordelijk voor het onderhoud, beheer en instandhouding van zijn hemelwatervoorzieningen en grondwatervoorzieningen.

Hoofdstuk 7 (gereserveerd) Hoofdstuk 8 Regels voor overige activiteiten

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 8.1 Op wie van toepassing

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die de betrokken activiteit verricht of laat verrichten, tenzij anders is bepaald.

Afdeling 2 Verontreinigde bodem

Artikel 8.2 Doel van de regels over bodem

Het doel van de artikelen 8.2 tot en met 8.5 is het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Woningwet. Het bepaalde in deze artikelen is gelijk aan de artikelen 2.1.5 , 2.4.1 en 2.4.2 van de Bouwverordening

Artikel 8.3 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat in ieder geval uit de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1. Als op basis van het onderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707:2015 nl

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toe als voor toepassing van artikel 8.4 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht als uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Als het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 8.4 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 8.5 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 8.4 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht , kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Afdeling 3 Regels over geluid en verlichting

Paragraaf 3.1 Regels voor inrichtingen Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 8.6 Definities

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • gevoelige gebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer

  • gevoelige terreinen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer

  • houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • inrichting : hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, met dien verstande dat de artikelen 8.7 tot en met 8.9 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer

  • onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 8.7 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9 gelden niet gedurende de volgende dagen of dagdelen:

  • a.

    op het grondgebied van de hele gemeente:

    • 1.

      Carnaval van vrijdag t/m dinsdag) (5 dagen);

    • 2.

      Koningsnacht en -dag (2 dagen);

    • 3.

      Oudejaarsavond en Nieuwjaarsdag (2 dagen);

  • b.

    op het grondgebied van de betreffende kern: de dagen waarop aldaar de jaarlijkse kermis wordt gevierd (4/5 dagen).

  • 2.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet tijdens de door de betreffende sportclubs georganiseerde toernooien.

  • 3.

    Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet voorzien was, kunnen burgemeester en wethouders , een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 4.

    Het gemeten equivalente geluidsniveau (LAeq,T) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan:

  • a.

    75 dB(A) en 90dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter;

  • b.

    50 dB(A) en 65 dB(C), gemeten in in- of aanpandige geluidsgevoelige gebouwen.

  • 5.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vierde lid, is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie (Cb) en de meteocorrectieterm (Cm) buiten beschouwing gelaten. Als binnen 2 meter van een achterliggende gevel is gemeten dan wordt de geluidwaarde in het zesde lid met 3 dB verhoogd.

  • 6.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9 uiterlijk een half uur voor de in artikel 2:29 of 2:30 van de APV Meierijstad voorgeschreven sluitingstijd beëindigd.

Artikel 8.8 Melding incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een inrichting toegestaan:

  • a.

    op maximaal 6 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in de artikelen 2.17, 2,17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9, niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan burgemeester en wethouders;

  • b.

    om maximaal 3 van de onder a bedoelde dagen of dagdelen per kalenderjaar op het buitenterrein binnen de grens van de inrichting incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in de artikelen 2.17, 2,17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9, niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 6 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan burgemeester en wethouders .

  • 3.

    Burgemeester en wethouders stellen een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 4.

    De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer burgemeester en wethouders op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 5.

    Het gemeten equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan:

    • a.

      70 dB(A) en 80 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter voor festiviteiten als bedoeld onder lid 1a;

    • b.

      75 dB(A) en 90 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter voor festiviteiten als bedoeld onder lid 1b;

    • c.

      50 dB(A) en 65 dB(C), gemeten in in- of aanpandige gevoelige gebouwen.

  • 6.

    De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie (Cb) en de meteocorrectieterm (Cm) buiten beschouwing gelaten. Als binnen 2 meter van een achterliggende gevel is gemeten dan wordt de geluidwaarde in het zesde lid met 3 dB verhoogd.

  • 7.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid onder a , wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9, op zondag tot en met donderdag uiterlijk om 24.00 uur en op de dag volgend op vrijdag en zaterdag uiterlijk om 01.00 uur beëindigd.

  • 8.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid binnen in het gebouw van de inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 8.9 Onversterkte muziek

  • 1.

    Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel artikel 2.18, eerste lid, onder f, en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer binnen inrichtingen is de in het tweede lid opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

  • a.

    de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

  • b.

    de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

  • c.

    de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

  • d.

    bij het bepalen van de geluidsniveaus als vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

  • 2.

7.00-19.00 uur

19.00-23.00 uur

23.00-7.00 uur

LAr.LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr.LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

  • 3.

    Voor maximaal 2 keer per week, met een duur van maximaal 3 uur per keer aaneengesloten is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting tussen 10.00 uur en 19.00 uur (dagperiode) en tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode) uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 4.

    Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in de artikelen 8.7 en 8.8.

Paragraaf 3.2 Geluidhinder buiten een inrichting

Artikel 8.10 Geluidhinder door dieren

Degene die buiten een inrichting de zorg heeft voor een dier, voorkomt dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.

Artikel 8.11 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen

Het is verboden buiten een inrichting zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder ontstaat.

Artikel 8.12 Overige geluidhinder

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op wegonderhoud onder voorwaarden dat:

    • a.

      deze werkzaamheden niet langer dan vijf dagen duren;

    • b.

      de omwonenden tijdig op de hoogte zijn gebracht van de mogelijke geluidhinder; en

    • c.

      de geluidimmissie op de gevel van het dichtstbijzijnde geluidsgevoelige gebouw tussen 19 en 7 uur niet meer bedraagt dan 75 LAr,LT in dB(A).

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Bouwbesluit 2012, de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant, of artikel 2:25 van de APV.

Afdeling 4 Activiteiten op een openbare plaats

Artikel 8.13 Voorwerpen op of aan de openbare plaatsen

  • 1.

    Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als dat gebruik:

    • a.

      schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, gevaar oplevert of kan opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het doelmatig beheer of onderhoud van de weg, of

    • b.

      niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, of

    • c.

      het uitzicht van bewoners of gebruikers van een gebouw op hinderlijke wijze belemmert of hen door dat gebruik anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2.

    Van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg is in ieder geval sprake wanneer:

  • a.

    niet ten minste een vrije doorgang van 1,5 strekkende meter wordt gelaten op voetpaden en van 3,5 strekkende meter op de rijbaan voor fietsers of gemotoriseerd verkeer en

  • b.

    niet ten minste een vrij onderrijdbare hoogte van 4 meter wordt gelaten.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen voor terrassen, uitstallingen, reclameborden, bouwobjecten en nader door hen aan te wijzen voorwerpen.

  • 4.

    Het bevoegde bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 5.

    De ontheffing wordt verleend als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag als het in het eerste lid bedoelde gebruik een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 6.

    Het verbod is niet van toepassing op:

  • a.

    evenementen als bedoeld in artikel 2:24 van de APV;

  • b.

    standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17 van de APV;

  • c.

    overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.

  • 7.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de provinciale Wegenverordening.

  • 8.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 8.14 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder, of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, de aard of breedte van de wegverharding te veranderen, of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    De vergunning wordt verleend als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wegenwet, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening of de AVOI.

  • 5.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 8.15 Maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    De vergunning kan worden geweigerd:

  • a.

    in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg;

  • b.

    in het belang van de doorstroming van het verkeer op de openbare weg;

  • c.

    in het belang van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

  • d.

    als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

  • e.

    als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, of

  • f.

    als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen;

  • g.

    wegens strijd met het bestemmingsplan.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapskeur of de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

  • 4.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 8.16 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Activiteitenbesluit milieubeheer

Afdeling 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 8.17 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke

  • 1.

    Het is verboden op door burgemeester en wethouders in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

  • a.

    onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

  • b.

    bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

  • c.

    kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:17 of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel, of

  • d.

    mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien krachtens de Wet ruimtelijke ordening of door of door of krachtens de Wet ruimtelijke ordening of de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Afdeling 6 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 8.18 Definitie

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 8.19 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in 3.5 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

  • a.

    natuur en landschap, of

  • b.

    een stadsgezicht.

Artikel 8.19a Slapen op een openbare plaats

  • 1.

    Het is verboden een openbare plaats als slaapplaats te gebruiken of op een openbare plaats een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, keetwagen, tent, aanhangwagen of (vracht)auto als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het verbod ontheffing verlenen en daaraan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en gezondheid voorschriften verbinden, onder andere ter voorkoming en beperking van hinder en overlast, het aanzien van de woon- en werkomgeving, verontreiniging, voorkoming van besmettelijke ziekten en brandgevaar.

  • 3.

    Het verbod geldt niet op de door burgemeester en wethouders daartoe aangewezen plaatsen.

Artikel 8.19b Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Artikel 8.19, eerste lid en 8.19a, eerste lid is niet van toepassing op door burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 8.19, vierde lid en artikel 8.19a, tweede lid.

Afdeling 7. Openbaar water en waterstaatswerken

Artikel 8.20 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een voorwerp, niet zijnde een voorwerp als bedoeld in het tweede lid of een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2.

    Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 3.

    De verboden zijn niet van toepassing op situaties waarin voorzien wordt door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterwet, de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant, het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet, de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur, of de Havenbeheersverordening Meierijstad.

Artikel 8.21 Ligplaats vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Woningwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant of de Havenbeheersverordening Meierijstad.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 5.

    De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door burgemeester en wethouders gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

Artikel 8.22 Beschadigen van waterstaatswerken

  • 1.

    Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet of de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant of de Havenbeheersverordening Meierijstad.

Artikel 8.23 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 8.24 Veiligheid op het water

  • 1.

    Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet of de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant of de Havenbeheersverordening Meierijstad.

Artikel 8.25 Overlast aan vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden zich zonder redelijk doel vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2.

    Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Afdeling 8 . Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 8.26 Crossterreinen

  • 1.

    Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door burgemeester en wethouders aangewezen terreinen. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

  • a.

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • b.

    de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

  • c.

    de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Zondagswet of het Besluit geluidproduktie sportmotoren.

Artikel 8.27 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.

    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door burgemeester en wethouders aangewezen terreinen. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

  • a.

    het voorkomen van overlast;

  • b.

    de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

  • c.

    de veiligheid van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

  • a.

    ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

  • b.

    die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

  • c.

    die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

  • d.

    van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

  • e.

    voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing:

  • a.

    op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

  • b.

    binnen de bij of krachtens de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod.

Afdeling 9 Kabels en leidingen

Artikel 8.28 Verbod objecten onder hoogspanningslijn

  • 1.

    Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen opgaand houtgewas of objecten die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van dit verbod indien de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat. Over de mogelijkheid voor ontheffing wordt overleg gevoerd met de netbeheerder.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in dit onderwerp is voorzien in het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 9 t/m 15 Gereserveerd Hoofdstuk 16 Toezicht en handhaving

Artikel 16.1 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

  • a.

    de door burgemeester en wethouders krachtens artikel 5.10 en 5.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen personen;

  • b.

    de ambtenaren van het werkatelier Vergunningen, toezicht en handhaving;

  • c.

    de ambtenaren van het werkatelier Openbare orde en veiligheid;

  • d.

    de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering;

  • e.

    de overige door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Artikel 16.2 Strafbaarstelling

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, waaronder ook begrepen de zorgplichtbepalingen, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 16.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Hoofdstuk 17 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 17.1 Wijziging van regelingen

De volgende verordeningen worden gewijzigd:

  • a.

    De Algemene plaatselijke verordening Meierijstad wordt gewijzigd conform de Verordening tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening Meierijstad (7e wijziging);

  • b.

    De Bouwverordening gemeente Meierijstad wordt gewijzigd conform de Verordening tot wijziging van de Bouwverordening gemeente Meierijstad (1e wijziging).

Artikel 17.2 Intrekking van regeling

De Erfgoedverordening Meierijstad 2018 wordt ingetrokken

Artikel 17.3 Nieuwe grondslag voor beleidsregels

De nadere regels en aanwijzingsbesluiten gebaseerd op bepalingen die worden gewijzigd door deze verordening of door de verordeningen bedoeld in artikel 17.1, en de nadere regels en aanwijzingsbesluiten gebaseerd op bepalingen van verordeningen die bij deze verordening worden ingetrokken, blijven van kracht. Burgemeesters en wethouders zijn bevoegd om de nummering en de titel in de verwijzing van die nadere regels en aanwijzingsbesluiten te wijzigen met het oog op deze verordening.

Artikel 17.4 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Aanvragen voor vergunningen en ontheffingen, die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld op basis van deze verordening.

  • 2.

    Vergunningen of ontheffingen verleend op grond van de Algemene plaatselijke verordening Meierijstad, gelden als vergunning of ontheffing op grond van deze verordening volgens het volgende schema.

APV

Verordening fysieke leefomgeving

2:10

8.13

2:11

8.14

2:12

8.15

2:22

8.28

4:6

8.12

4:18

8.19

  • 3.

    Aanwijzingen op grond van de Erfgoedverordening gemeente Meierijstad, gelden als aanwijzingen op grond van deze verordening.

  • 4.

    Vergunningen verleend op grond van de Erfgoedverordening gemeente Meierijstad gelden als vergunning op grond van deze verordening.

Artikel 17.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de bekendmaking.

Artikel 17.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (1e tranche).

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van Meierijstad, d.d. 1 april 2021

De griffier,

A.F.J. Franken,

De burgemeester,

Ir. C.H.C. van Rooij

Toelichting bij de Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad

Toelichting algemeen

Op 1 januari 2022 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed, zo blijkt uit de Omgevingswet. De Omgevingswet heeft als doel het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en het gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden na invoering van de Omgevingswet

samengebracht in één omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt de huidige bestemmingsplannen, de beheersverordeningen, milieuregels en regels uit (andere) lokale verordeningen, die de fysieke leefomgeving wijzigen of direct beïnvloeden. Daarmee wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties overzichtelijker en zijn de regels makkelijker te vinden.

Lokale verordeningen

De regels over de fysieke leefomgeving staan nu nog verspreid over diverse verordeningen. Daarbij is er geen overzicht over welke regels het precies gaat. Daarom is besloten om als tussenstap naar het omgevingsplan één Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (hierna: VFL) te maken waarin de regels over de fysieke leefomgeving uit de huidige verordeningen worden gebundeld. De regels uit deze verordening worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) verwerkt in het omgevingsplan.

Hoofdbestanddeel van deze verordening zijn dus bestaande bepalingen die -geheel of deels- worden overgeheveld vanuit andere verordeningen zoals de APV, Bouwverordening, en Erfgoedverordening

Uitzondering op dit uitgangspunt is het hoofdstuk over hemel- en grondwaterafvoer. Een regeling over de afvoer van hemelwater en grondwater is niet eerder vastgesteld. Deze nieuwe regeling in hoofdstuk 6 van deze verordening volgt uit de ambitie opgenomen in de omgevingsvisie en sluit aan bij de beleidsuitgangspunten van het VGRP.

De regels in deze verordening kunnen onder de huidige wetgeving niet worden opgenomen in bestemmingsplannen, omdat de regels niet de ruimtelijke ordening betreffen. De regels over de fysieke leefomgeving uit de gemeentelijke verordeningen zullen uiterlijk op 1-1-2029 moeten worden verwerkt in het omgevingsplan. De verordeningen (of onderdelen van deze interim verordening) kunnen per thema overgeheveld worden naar het omgevingsplan. Tot dat gedaan is kunnen ze zelfstandig gehanteerd blijven worden en ook zelfstandig nog gewijzigd worden.

Tweede tranche

Deze verordening bevat nog niet alle bepalingen die op grond van de Omgevingswet moeten of kunnen worden overgeheveld van plaatselijke verordeningen naar het nieuwe omgevingsplan. Die omzetting dient, naar nu bekend, op het laatst op 1 januari 2029 te hebben plaatsgevonden.

Nog niet in deze tranche opgenomen zijn de volgende regelingen die moeten of kunnen worden opgenomen in het omgevingsplan:

  • de Havenbeheersverordening Meierijstad;

  • de Beheersverordening begraafplaatsen Meierijstad (grafbedekkingen);

  • de AVOI (Algemene verordening ondergrondse infrastructuur) Meierijstad (exclusief het deel van die verordening dat is gebaseerd op de Telecommunicatiewet);

  • de Marktverordening Meierijstad;

  • de Afvalstoffenverordening;

  • APV bepalingen over standplaatsen (5:18 APV).

Voor de betreffende regelingen zijn in de VFL hoofdstukken gereserveerd.

Uiterlijk in 2021 zal bezien worden of en zo ja hoe deze verordeningen/bepalingen worden meegenomen in de tweede tranche van deze verordening.

Niet in de VFL opgenomen zijn voorts de volgende verordeningen of bepalingen uit de APV die naar verwachting niet in het omgevingsplan mogen of zullen opgaan.

  • de Wegsleepverordening;

  • de Verordening speelautomatenhallen;

  • Belastingverordeningen;

  • Algemene Inspraakverordening;

  • Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade 2018;

  • APV: bepalingen die bevoegdheden bevatten van de burgemeester (o.a. samenscholingen, evenementen, nachtinrichtingen, sluiting gebouwen, gevaarlijke honden, seksinrichtingen, cameratoezicht, snuffelmarkten) en bepalingen over:

  • hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp (2:15 APV);

  • rookverbod in natuurgebieden (2:18 APV);

  • verbod plakken en kladden (2:42 APV);

  • verboden gedragingen in openbare ruimte (2:45 -2:53 APV);

  • loslopende honden (incl. uitrengebieden) (2:57 APV);

  • het houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren (2:60 -2:64 APV);

  • parkeerexcessen (5:1 – 5:12 APV);

  • collecteren, ledenwerving en venten 5:13- 5:15 APV).

Uitgangspunt verordening: geen nieuw beleid

Deze verordening bevat, behalve de hierna te bespreken hoofdstukken over Afvoer hemelwater en grondwater en Geurhinder en veehouderij en de invoering van een algemene zorgplichtbepaling en enkele bijzondere zorgplichtbepalingen geen nieuw beleid.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Definities

Een aantal begrippen uit de Omgevingswet wordt opgenomen in deze verordening, omdat de Omgevingswet nog niet van kracht is. Deze artikelen kunnen vervallen op het moment dat Omgevingswet van kracht wordt.

Bouwwerk: Dit is de definitie uit de Bouwverordening. Deze definitie is gebaseerd op jurisprudentie.

De bestuursrechter heeft uitgemaakt dat het begrip bouwwerk in de Woningwet én in de Wabo zo moet worden uitgelegd. Deze wetten kennen zelf geen definitie van het begrip bouwwerk.

Cultureel erfgoed: verwezen wordt naar de definitie opgenomen in de Erfgoedwet. Die luidt als volgt: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden. De wet omschrijft cultuurgoed als : roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed.

Fysieke leefomgeving: Het begrip fysieke leefomgeving is een belangrijk nieuw begrip in het stelsel van de Omgevingswet. Een afgebakende definitie van ‘fysieke leefomgeving’ is er niet. In de wet staat een opsomming van onderdelen die in ieder geval onder de fysieke leefomgeving vallen: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed.

Inrichting: De Omgevingswet kent het begrip inrichting niet. In deze verordening werken wij vooralsnog met het begrip inrichting. Immers in huidige wetgeving wordt hiermee gewerkt.

Openbare plaats: Plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek.

Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Dit artikel is nieuw. De eerste tranche van de VFL bevat regels die voorheen waren opgenomen in de Erfgoedverordening 2018 en een deel van de regels uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Bouwverordening. Deze verordening wordt in tranches aangevuld met regels over andere onderwerpen, die gaan vallen onder de reikwijde van de Omgevingswet. Dit ter voorbereiding op de Omgevingswet, die naar verwachting op 1 januari 2022 van kracht wordt.

Regels over de ruimtelijke ordening worden niet opgenomen in deze verordening, omdat deze verplicht worden opgenomen in bestemmingsplannen.

Uiteindelijk worden de regels uit deze verordening samen met de bestemmingsplannen opgenomen in het toekomstige omgevingsplan.

Artikel 1.3 Doelen van de verordening

Het eerste lid geeft het doel van deze verordening. Het tweede is gebaseerd op de Omgevingswet en geeft het overkoepelende doel van de regels in deze verordening

HOOFDSTUK 2 REGELS TER INSTANDHOUDING, BESCHERMING, ONDERHOUD EN BEHEER

Artikel 2.2 Algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving is gebaseerd op artikel 1.6 van de Omgevingswet.

In de fysieke leefomgeving vindt een breed scala aan activiteiten plaats, die door veel actoren worden uitgevoerd en die verschillend van aard, omvang en duur zijn. Ook de gevolgen van die activiteiten voor de fysieke leefomgeving lopen sterk uiteen. De algemene zorgplicht houdt in dat een ieder bij zijn activiteiten voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving in acht neemt.

De functies van de zorgplicht zijn:

  • bewust maken van de eigen verantwoordelijkheid van burgers voor de behartiging of het ontzien van bepaalde belangen,

  • bieden van een leidraad voor gedrag, wanneer geen concrete gedragsbepalingen voorhanden zijn of deze niet toereikend blijken,

  • bieden van een maatstaf voor de beoordeling van gedrag, en – bieden van een rechtvaardigingsgrond voor bestuursrechtelijke handhaving in gevallen van onmiskenbare strijd met de zorgplicht (vangnetfunctie).

Het is de verwachting dat de zorgplicht in de praktijk een beperkte, maar nuttige functie zal vervullen bij het waarborgen van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat deze artikelen de uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en ook de mogelijkheden van overheden om als rechtspersoon met gebruikmaking van het privaatrecht de naleving van rechtsregels te bevorderen, onverlet laten.

Artikel 2.3 Algemene zorgplicht bij activiteit met nadelige gevolgen

Dit artikel is gebaseerd op artikel 1.7 van de Omgevingswet. Zie ook toelichting bij artikel 2.2.

Artikel 2.4 Zorgplicht voor toestand object op openbare plaats

Zie ook toelichting bij artikel 2.2.

Artikel 2.5 Zorgplicht voor toestand onroerend cultureel erfgoed

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 13.11 en 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is ter vervanging van artikel 11 van de Erfgoedverordening 2018. Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd. Zie ook toelichting bij artikel 2.2.

Het eerste lid bepaalt dat het verbod geldt ook voor een voorlopig aangewezen gemeentelijk monument. Uit het tweede en derde lid volgt dat de zorgplicht geldt voor al het onroerend cultureel erfgoed, te weten gemeentelijke, provinciale en rijksmonumenten, beschermd stads- en dorpsgezicht en archeologische monumenten. Meierijstad heeft op het gebied van archeologie op dit moment alleen rijksmonumenten.

Artikel 2.6 Zorgplicht voor toestand van sloten en wateren

Dit artikel is ter vervanging van een deel van artikel 4:9 APV. Vooruitlopend op de opname in het omgevingsplan is artikel 4:9 APV gesplitst in artikel 2.6 en 2.7.

Artikel 2.7 Specifieke zorgplicht voor toestand van niet-openbare riolen en putten buitengebouwen

Dit artikel is ter vervanging van een deel van artikel 4:9 APV. Vooruitlopend op de opname in het omgevingsplan is artikel 4:9 APV gesplitst in artikel 2.6 en 2.7.

Artikel 2.8 Gedoogplicht voorzieningen voor verkeer en verlichting

Dit artikel is ter vervanging van artikel 2:21 APV. In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

HOOFDSTUK 3 PROCES, PROCEDURE EN ADVIESCOMMISSIE

Artikel 3.1 Verhouding tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Deze verordening kent een aantal vergunningen die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) als omgevingsvergunning moeten worden behandeld. Hiervoor gelden dan de regels uit de Wabo en de daaruit voortvloeiende regelgeving. Een van de regels is dat burgemeester en wethouders niet altijd het bevoegd gezag zijn dat beslist over de aanvraag. Voor de leesbaarheid van de verordening is ervoor gekozen om in plaats van bevoegd gezag altijd burgemeester en wethouders op te nemen. Als er sprake is van een andere bevoegd gezag voor burgemeester en wethouders wordt gelezen het bevoegd gezag volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Als hiervan bij een vergunningplicht sprake kan zijn, dan is dit in de toelichting bij het artikel vermeld.

Aanvragen kunnen worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Zij zenden de aanvraag door aan het bevoegd gezag en stellen de aanvrager daarvan op de hoogte. De behandeling van de aanvraag wordt dan voortgezet door het bevoegd gezag. Deze doorzendplicht is geregeld in artikel 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.1 Wabo.

Artikel 3.2 Indienen aanvraag, melding of verzoek om ontheffing

Op de (onvolledige) aanvraag zijn tevens de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. In het bijzonder de bepalingen van hoofdstuk 4 Awb.

Het eerste lid geeft de procedure voor de indiening van aanvraag van een vergunning, de melding van activiteiten en de indiening van plannen, verslagen of andere stukken daarover. Er wordt gebruik gemaakt van een door burgemeester en wethouders vastgestelde digitale procedure met formulieren. De indiening vindt plaats via www.meierijstad.nl.

Een aanvraag of melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt ingediend via www.omgevingsloket.nl. Een aanvraag mag strikt genomen nog op papier worden ingediend maar dit is gezien de voortschrijdende digitalisering van de procedures niet wenselijk. Het gebeurt nog maar zeer beperkt. Om deze redenen is hiervoor geen aparte procedure meer opgenomen. In het enkele geval dat een aanvraag op papier is ingediend, krijgt de aanvrager naast het digitale besluit ook het besluit op papier toegestuurd. Wanneer de aanvrager geen digitale post kan ontvangen of geen mailadres heeft opgegeven, ontvangt hij het alleen op papier.

Tweede lid

Deze bepaling heeft specifiek betrekking op de melding als bedoeld in artikel 6.5 (aanbrengen bebouwing en verharding) en 8.8 (een incidentele festiviteit horeca inrichting).

Artikel 3.3 Beslistermijn

De termijn van 8 weken is genoemd in diverse verordeningen en staat eveneens in artikel 16.64 van de Omgevingswet.

Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de beslistermijn ingaat op het moment dat de oorspronkelijke aanvraag is ingediend. De beslistermijn wordt opgeschort als de aanvraag niet volledig is. De aanvrager krijgt hiervan bericht van burgemeester en wethouders met het verzoek om de aanvraag aan te vullen. Dit is een uitnodiging in de zin van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Het bericht bevat een termijn waarbinnen de gelegenheid is om de aanvraag aan te vullen. Geadviseerd wordt om een aanvraag tijdig in te dienen, bij voorkeur veertien weken voordat de aanvrager voornemens is te beginnen met de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Door het tijdig indienen van de aanvraag bereikt de aanvrager dat burgemeester en wethouders tijdig een besluit kunnen nemen over de benodigde vergunning. Wanneer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt verklaard, nemen burgemeester en wethouders binnen 6 maanden een besluit.

Artikel 3.4 Voorschriften

Voorschriften wil zeggen: bijzondere verplichtingen die alleen voor deze vergunninghouder gelden of beperkingen, bijvoorbeeld naar plaats of naar tijdsduur.

Voorschriften kunnen ook beperkingen inhouden. Vanzelfsprekend is het verplicht de voorschriften na te komen.

Artikel 3.5 Algemene weigeringsgronden

Naast deze algemene weigeringsgronden kennen de wet en deze verordening ook specifieke weigeringsgronden.

Artikel 3.6 Algemene wijzigings- en intrekkingsgronden

Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:6 APV, artikel 5.40 Omgevingswet en artikel 13 van de Erfgoedverordening.

Naast deze algemene wijzigings- en intrekkingsgronden kennen de onderliggende wet en deze verordening ook specifieke wijzigings- en intrekkingsgronden. Zo bevat artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een vergelijkbare regeling voor het intrekken van omgevingsvergunningen. Bij de omgevingsvergunning wordt het besluit om te wijzigen of deels of geheel in te trekken van de vergunning of ontheffing op artikel 5.19 van de Wabo gebaseerd.

Artikel 3.7 Adviescommissie kwaliteit leefomgeving

De Omgevingswet regelt dat adviezen over welstand en erfgoed worden gevraagd een geïntegreerde commissie. Artikel 3.7 is gereserveerd voor deze commissie, zodra deze wordt ingesteld. Tot die tijd geldt dat de welstandscommissie op grond van hoofdstuk 9 van de bouwverordening adviseert en de monumentencommissie op grond van het hierna te noemen artikel 4.4a.

HOOFDSTUK 4 GEMEENTELIJK MONUMENT, GEMEENTELIJK BESCHERMD STADS- OF DORPSGEZICHT EN EISEN AAN ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK

Artikel 4.1

Uit de Erfgoedwet blijkt dat cultureel erfgoed de overkoepelende term is. Hieronder vallen zowel het roerende cultuurgoed, als onroerend cultureel erfgoed. Echter alleen onroerend cultureel erfgoed valt onder de reikwijdte van de Omgevingswet, want is onderdeel van de fysieke leefomgeving. Roerend cultuurgoed (verzamelen, boeken e.d.) heeft geen betrekking tot de fysieke leefomgeving.

Artikel 4.2 Gemeentelijk erfgoedregister

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Erfgoedverordening 2018. Het vierde lid bepaalt dat bij het wijzigen van een inschrijving het register dezelfde procedure geldt als bij de inschrijving in het register..

Artikel 4.3. (Voornemen) tot aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 3 en 4 van de Erfgoedverordening 2018 Het regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

Voornemen tot aanwijzing

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

Artikel 4.4 Voorbescherming

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 5 van de Erfgoedverordening 2018.Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden.

Artikel 4.4a

Dit artikel regelt de advisering door de gemeentelijke monumentencommissie. Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg.

Onder de Omgevingswet zal een adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Omgevingswet) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Omgevingswet) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. Artikel 4.4a zal komen te vervallen als de commissie kwaliteit leefomgeving wordt ingesteld.

Artikel 4.5 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 7 van de model Erfgoedverordening 2016. Met de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).

Artikel 4.6 Bekendmaking aanwijzingsbesluit en inschrijving erfgoedregister

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 8 van de model Erfgoedverordening 2018

Het eerste lid geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

De in het tweede omschreven registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Artikel 4.7 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de model Erfgoedverordening 2016 Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 4.4a pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van 2.5 en paragraaf geldt vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt, vervalt de bescherming.

Artikel 4.8. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 10 van de Erfgoedverordening 2018. Het bepaalt dat bij een wijziging , intrekking of vervallenverklaring van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.

Artikel 4.9 . Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen, die vervolgens krachtens het bestemmingsplan moeten worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen gemeentelijke van stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht geldt artikel 11 van de Monumentenwet en van gemeentelijke monumenten artikel 2.5 en paragraaf 2 van dit hoofdstuk. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan.

Artikel 4.10 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

4.11 Omgevingsvergunning voor wijzigen of slopen monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en artikel 12 en 13 van de Erfgoedverordening In het vijfde lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het zesde lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.

Artikel 4.12 Advies omgevingsvergunning rijksmonument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 15 van de Erfgoedverordening 2018. Zie de toelichting bij artikel 4.4a. De term “rijksmonument” is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988).

Artikel 4.13 Voorbescherming gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Dit artikel borgt dat het stads- of dorpsgezicht ook al beschermd is in de periode dat bestemmingsplan voorbereid wordt. Zodra het bestemmingsplan als bedoel in artikel 4.8, vijfde lid van kracht is, vindt handhaving plaats op basis van het bestemmingsplan.

Artikel 4.14 Slopen in gemeentelijke beschermd stads- of dorpsgezicht

Dit artikel is gebaseerd op artikel 18 van de Erfgoedverordening 2018. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting bij artikel 3.1. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft gemeente de mogelijkheid om op basis van een verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.

Artikel 4.15 Eisen archeologisch onderzoek

Dit artikel is gebaseerd op artikel 22 van de Erfgoedverordening 2018. Nederland heeft in 1992 het Europese Verdrag van Valletta (Malta) ondertekend. Doelstellingen zijn behoud en bescherming van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijk ordeningsproces. In 1999 is Nederland begonnen het Verdrag van Valletta in wetgeving om te zetten. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) heeft vier wetten gewijzigd: de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer en de Woningwet. De monumentenwet en de Wet ruimtelijke ordening leggen de gemeente de verplichting op de archeologische waarden aantoonbaar in het ruimtelijke ordeningsproces te verankeren en de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen. De gemeente dient zelf bij ruimtelijke ontwikkelingen het behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels nodig. In dit artikel stellen burgemeester en wethouders de eisen vast waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen (art. 38.lid 1 van de Monumentenwet) overeenkomstig de door de Kwaliteitsnorm Nederlandse archeologie (KNA) verplichte gefaseerde aanpak. Na elke fase wordt een afweging gemaakt om het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. De gefaseerde aanpak beoogt maatwerk. Het startpunt is de waardestelling (fase 1: bureauonderzoek), waarmee een inhoudelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van het vervolgproces. Een tweede belangrijk punt is dat de kwaliteit van het archeologisch onderzoek geborgd wordt door het vaststellen van een programma van eisen.

Het selectiebesluit betreft een gemotiveerd besluit tot het al dan niet behouden van een archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen.

Artikel 21. Vangnet archeologie

Deze bepaling is een vangnet voor die bestemmingsplannen waarin nog niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn echter nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen. Bij eventuele nadere regels van burgemeester en wethouders over het verrichten van archeologisch onderzoek kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels m.b.t. een programma van eisen of een plan van aanpak.

HOOFDSTUK 5 BOMEN EN HOUTOPSTANDEN (Gereserveerd)

Zodra de in de Bomenverordening Meierijstad genoemde Groene kaart is vastgesteld kan de bomenverordening in deze verordening worden geïntegreerd. Daarvoor wordt dit hoofdstuk gereserveerd.

HOOFDSTUK 6 AFVOER HEMELWATER EN GRONDWATER

Toelichting Algemeen

De idee dat hemelwater zo snel mogelijk wordt afgevoerd via goten, regenpijpen, drainagebuizen en riolering raakt achterhaald. Oostelijk Noord-Brabant is erg gevoelig voor een tekort aan water. We beleven nu het derde jaar op rij met een neerslagtekort. En dat terwijl het waterverbruik hoog blijft, denk maar aan zwembaden in particuliere tuinen, luxe douchecellen en irrigatie in de landbouw. Door watertekort ontstaan natuurschade en economische schade. De aanwezigheid van meer oppervlaktewater in stedelijk gebied kan daarnaast helpen om hittestress tegen te gaan.

Het is van belang om hemelwater dat van gebouwen en percelen afstroomt vast te houden om het daar te benutten, en om hemelwater meer te laten infiltreren in de bodem opdat het grondwater wat aangevuld wordt. Hiervoor is een mix aan instrumenten in te zetten. Bijvoorbeeld het bevorderen van duurzaam bouwen, met gescheiden watercircuits, en het stimuleren van installatie van regentonnen en van het groener maken van tuinen. Maar ook een hemelwaterverordening past in deze mix. Deze verordening doorbreekt de idee dat hemelwater alleen maar af te voeren is naar de riolering. Overigens heeft schoon hemelwater geen meerwaarde voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties: deze zijn niet voor ‘’dun’’ hemelwater gebouwd maar voor echt het afvalwater van huishoudens.

Fasering

Het beter benutten van hemelwater, of afkoppelen van de vuilwaterriolering, gebeurt gefaseerd. In dit hoofdstuk is het uitgangspunt opgenomen dat bij nieuwbouw alleen nog in uitzonderlijke situaties hemelwater wordt afgevoerd naar de riolering. Daarnaast kunnen gebieden aangewezen worden waar ook bestaande bebouwing afgekoppeld dient te worden. Die aanwijzingen zullen maatwerk zijn. Wat dan meeweegt zijn de locatie specifieke kansen op wateroverlast en/of hittestress, de planning van grote investeringen in de openbare ruimte of nutsvoorzieningen zoals riolering, warmtenet, enz. Deze gefaseerde invoering van de juridische plicht om af te koppelen gaat gepaard met ondersteuning voor eigenaren / gebruikers. Het geheel van deze aanpak wordt nader vervat in de omgevingsvisie en een programma op basis van de Omgevingswet (een programma dat het VGRP+ opvolgt).

Artikelsgewijs

Artikel 6.1 Doel van de regels in dit hoofdstuk

Behoeft geen toelichting.

Artikel 6.2 – Definities

Drainage & Grondwater: Voor de begrippen drainage en grondwater is aangesloten bij de Brabantkeur. Infiltratie: Infiltratie van hemelwater is het proces waarbij regenwater en grondwater nadat het aan de oppervlakte is gebracht wegzakt in de bodem. De snelheid waarmee dit gebeurt, hangt af van de bodembedekking (bv verharding of beplanting) en de eigenschappen van de bodem.

Stedelijk afvalwater: Voor dit begrip is aangesloten bij de definitie zoals omschreven in het Gemeentelijk Rioleringsplan. Water afkomstig van een particulier zwembad wordt gerekend tot stedelijk afvalwater.

Voor de overige begrippen is aangesloten bij gebruikelijke definities in het werkveld (o.a. stichting Rioned).

Artikel 6.3 - Reikwijdte van dit hoofdstuk

Eerste lid – lozingen binnen inrichtingen / vanuit de openbare weg

De verordening is niet van toepassing op inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Het lozen van hemelwater en grondwater op de riolering is voor inrichtingen geregeld in het Activiteitenbesluit. Daarin staat dat lozing van afstromend hemelwater op een vuilwaterriool alleen is toegestaan als lozing in een schoon-waterstelsel, het oppervlaktewater of de bodem niet mogelijk is. Daarmee wordt dus hetzelfde geëist als wat in de verordening is aangegeven en is het dus niet nodig om de verordening van toepassing te verklaren op inrichtingen volgens het Activiteitenbesluit.

Er bestaat wel een verschil in de complexiteit van lozingen bij inrichtingen en de overige bouwwerken, in die zin dat bijvoorbeeld de verontreinigingen van het hemelwater bij de eerstgenoemde veel groter kunnen zijn. Dit brengt met zich mee dat vaker eisen ten aanzien van voorzuivering aan de orde zijn.

De gemeente kan de openbare weg, waarin normaliter goten en putten voor de hemelwaterafvoer liggen, ook generiek uitsluiten van de gebiedsaanwijzing. De beheerder van het openbare riool is immers zelf verantwoordelijk voor het verwerken van het hemelwater dat op de openbare weg valt. Hij hoeft zichzelf geen lozingsverbod op te leggen. De beheerder beschrijft in het VGRP hoe hij met dit hemelwater wil omgaan en handelt daar ook naar.

Tweede lid – bestaande bouwwerken

Deze verordening is van toepassing op alle nieuwe bouwwerken en verharde oppervlakken. Bestaande situaties hoeven dus niet per ommegaande, verplicht aangepast te worden als gevolg van deze verordening. Echter, uit de definities (zie artikel 6.2) volgt dat deze verordening wel van toepassing is bij alle wijzigingen aan bestaande bouwwerken en/of verharde oppervlakken.

In geval van wijzigingen aan (bestaand) verhard oppervlak ontstaat namelijk - over het algemeen - de gelegenheid om (ondergrondse) voorzieningen te realiseren, in combinatie met voorzieningen die inpandig gerealiseerd kunnen of moeten worden. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders gebieden aanwijzen waarbinnen het verbod ook geldt voor bestaande bouwwerken en verhardingen. Zie toelichting bij dat artikel.

Via communicatie en voorlichtingsactiviteiten zal de gemeente de initiatiefnemers bij zoveel mogelijk activiteiten ook motiveren en informeren over de mogelijkheden van anders – duurzamer – omgaan met hemel- en grondwater op het eigen terrein.

Artikel 6.4 – Verbod op lozen van hemelwater op de riolering

Eerste lid – verbod op lozen hemelwater

De gemeenteraad heeft de invulling van de zorgplichten voor het afvalwater, hemelwater en grondwater in het geformuleerd in het (Verbreed) Gemeentelijk Rioleringsplan (VGRP). De basis voor het verbod op het lozen van hemelwater op de riolering is in de Wetmilieubeheer gesteld en uitgewerkt in het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het VGRP. Het VGRP bevat een beleidsvoornemen over het niet lozen van hemelwater en grondwater op de riolering van zowel openbaar als particulier terrein.

Het lozingsverbod is niet beperkt tot het bouwwerk, maar betreft ook open erf of terrein. Het verbod betreft dus het afvloeiende hemelwater dat afkomstig is van een bouwwerk en onder meer via een dakgoot, regenpijp en afvoerbuis het openbaar gebied of -riool bereikt. Maar ook het afvloeiende hemelwater dat afkomstig is van een open erf of terrein en via onder meer goten, putten en afvoerbuis het openbaar gebied of -riool bereikt. Een open erf of terrein waarin goten en putten zijn aangebracht, is bijvoorbeeld een terras, oprit, parkeerterrein of laad- en losperron.

Tweede lid - Op eigen terrein verwerken

In wezen is de regel simpel: hemelwater mag niet op de riolering worden aangesloten. Dit houdt veelal in dat het op eigen terrein verwerkt moet worden. In de methode van verwerken is de ‘ontdoener’ vrij. De voorkeursvolgorde voor verwerking van hemelwater is:

  • 1.

    hergebruik;

  • 2.

    infiltreren in de bodem;

  • 3.

    bergen; en

  • 4.

    afvoeren.

Afvoer naar oppervlaktewater vereist meestal een goedkeuring, melding of vergunning van het waterschap op basis van de Keur. Ook op locaties waar een gescheiden gemeentelijke riolering aanwezig is voor vuilwater en hemelwater, geldt dat het hemelwater in principe op eigen terrein verwerkt moet worden. Uit ons onderzoek blijkt dat de ambitie van 60 mm redelijk uitvoerbaar blijft; deze norm sluit ook aan bij die in de Keur. Aansluiting van hemelwater op het gemeentelijk hemelwaterstelsel is alleen mogelijk na toestemming van de beheerder. In de Waterwet en het Burgerlijk wetboek is reeds geregeld dat het op eigen terrein te verwerken water niet mag leiden tot overlast op naburige percelen.

Drukriolering heeft onvoldoende capaciteit om hemelwater te verwerken. Daarom mag hierop alleen (stedelijk) afvalwater aangesloten worden en geen hemelwater. Indien een perceel is aangesloten op drukriolering, moet dus al het hemelwater op eigen perceel verwerkt worden. Bij de berekening van de benodigde capaciteit vormt de norm van ten minste 20 mm een geschikte en goed uitvoerbare indicatie.

Lid 2b – Groene daken

De aanleg van een groen dak wordt gestimuleerd, omdat deze daken meerdere voordelen hebben, waaronder de berging van minimaal circa 15 mm (per m2 dak) hemelwater. Daarom wordt voor het oppervlak aan groen dak geen (aanvullende) hemelwatervoorziening vereist. De norm van 60mm geldt dus niet voor het oppervlak aan groen dak. Vanzelfsprekend moet voorzien worden in de afvoer van overtollig hemelwater vanaf een groen dak bij hevige neerslag (meestal het overschot boven 15mm). De wijze van aansluiting is geregeld in het Bouwbesluit.

Lid 2c – Instandhouding voorzieningen

Met deze verordening wordt ook de instandhouding van de voorzieningen geregeld. Ongewenste latere aanpassingen aan de afvoer van hemelwater, grondwater en stedelijk afvalwater vallen binnen deze verordening. Hierop kan handhavend opgetreden worden.

Lid 2d – Instandhouding berging

Bij elke ingreep geldt dat de al aanwezige totale hoeveelheid waterberging niet af mag nemen. Als op het perceel dus meer waterberging aanwezig was, moet dit behouden blijven of vervangen worden. Daarbovenop moet de opgave voor hemelwaterwaterberging gerealiseerd worden.

Derde lid – Gebiedsaanwijzing

Een gebiedsaanwijzing is een besluit van algemene strekking. Dit is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het lozingsverbod geldt voor alle eigenaren van bouwwerken, open erven en terreinen, voor zover deze binnen de gebiedsaanwijzing liggen en het desbetreffende besluit geen uitzondering bevat.

Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing houdt de beheerder van het openbare riool rekening met het gemeentelijk rioleringsplan en eventuele geldende voorschriften uit vigerende (bestemmings)plannen.

De in de gebiedsaanwijzing te noemen termijn moet voldoende ruimte laten voor de eventuele beroepsfase tegen de gebiedsaanwijzing en voor de eigenaren van bouwwerken, open erven en terreinen om de werkzaamheden te kunnen (laten) verrichten. Een termijn van 6 weken zal als minimaal uitgangspunt gelden.

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure, afdeling 3.4 Awb, is van toepassing op de gebiedsaanwijzing. Hierdoor duurt de voorbereiding van een besluit iets langer. Daar staat tegenover dat de bezwaarschriftenfase na het nemen van het besluit vervalt. Aangezien een gebiedsaanwijzing een concretiserend besluit van algemene strekking is, moet de gemeente het besluit bekendmaken door kennisgeving in een huis-aan-huisblad (art. 3:42 lid 2 Awb).

Ontluchting

De ontluchting van het rioolstelsel verdient bijzondere aandacht. Vaak vindt ontluchting plaats via een bovendakse uitmonding. Het beëindigen van de hemelwaterlozing kan de ontluchting belemmeren of minder effectief maken. Als de gemeente kan voorzien dat door het lozingsverbod in het hoofdriool ontluchtingsproblemen ontstaan en er geen goede oplossing beschikbaar is dan wel deze onevenredig hoge kosten veroorzaakt, is de gebiedsaanwijzing niet mogelijk. De gemeente moet in het VGRP aandacht besteden aan deze problematiek.

Vierde en vijfde lid – Ontheffing

Artikel 10.32a tweede lid Wet milieubeheer luidt: ‘Van de mogelijkheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geen gebruik gemaakt, indien van degene bij wie afvloeiend hemelwater of grondwater vrijkomt redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van dat water kan worden gevergd’. Dit is de basis voor de mogelijkheid om op grond van het vierde lid ontheffing te verlenen.

Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een voorschrift kan betrekking hebben op onder meer een uitstel van de plicht tot het niet aansluiten op de riolering en/of op het treffen van een alternatieve (tijdelijke) voorziening of een zuiverende voorziening.

Indien een ontheffing verleend is door het bevoegd gezag voor lozing op de (gemengde) riolering, dan vervalt deze zodra een gemeentelijke hemelwatervoorziening is aangelegd. Vanaf dat moment moet de perceeleigenaar voorzieningen treffen om het hemelwater op dat nieuwe stelsel te lozen en niet meer op de (gemengde) riolering.

Een afwijking of ontheffing dient afgewogen te worden in het proces van de Omgevingsvergunningen/of Watertoets en waterparagraaf. Daarvoor kan er om een nader onderzoek gevraagd worden. Bijvoorbeeld het aantonen dat infiltratie niet mogelijk is met o.a. representatief bodemonderzoek of infiltratieonderzoek. Of aantonen dat er bijv. ruimtegebrek is of dat er nadelige effecten op de omgeving kunnen ontstaan. Als voorbeeld kan gedacht worden aan de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging in de nabijheid, die door infiltratie verplaatst kan worden.

Artikel 6.5 – Melding

Om zicht te houden op de ontwikkeling van het verhard oppervlak, is in artikel 6.5 een meldplicht voorgeschreven. Degene die nieuwe bebouwing of nieuw verhard oppervlak aanbrengt, moet dit melden bij de gemeente. Een melding is niet vereist als de eigenaar een aanvraag om een omgevingsvergunning bouwen heeft ingediend bij de gemeente. In dat geval is de aanleg van de bebouwing immers al bekend bij de gemeente.

De in artikel 6.5, tweede lid vermelde tekening(en) mogen – in geval van eenvoudige (niet-omgevingsvergunningplichtige) activiteiten – bestaan uit eenvoudige, schetsmatige tekeningen van de geplande en gerealiseerde situatie ter plaatse. In alle gevallen blijft het echter aan de beheerder om aan te geven welke mate van detail in het betreffende geval nodig is voor een juiste beoordeling dan wel verwerking van de melding. Indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet kan ook voor betrekkelijk eenvoudige plannen aanvullende informatie noodzakelijk zijn.

Artikel 6.6– Vrijstelling bij extreme buien

Op drukriolering mag nooit hemelwater aangesloten worden, dus ook niet bij extreme regenval.

Bij initiatieven dient indien mogelijk gekeken te worden naar de gevolgen van zeer hevige neerslag (T= 100 jaar en extremer). Deze doorkijk moet inzicht geven in waar het water bij die extreme neerslag heen stroomt (op basis van hoogteligging) en of dit tot overlast of schade kan leiden. Zo nodig worden in het plan maatregelen getroffen om dit te voorkomen.

Ten behoeve van buien groter dan 20 mm wordt aanbevolen om een ontlastput aan te brengen conform de NEN 3215. Bij extreme neerslag is het toegestaan om het hemelwater via de ontlastput bovengronds af te voeren naar openbaar gebied. Indien een ontlastput niet volstaat en maatwerk nodig is, dan is dit conform artikel 6.6, tweede lid alleen mogelijk in samenspraak met de beheerder. De voorziening voor extreme buien moet altijd aangegeven zijn op de stukken bij de melding, op basis van artikel 6.5.

Artikel 6.7 - Kwaliteit af te voeren water

De ontdoener heeft een zorgplicht ten aanzien van de (goede) kwaliteit van het af te voeren en te infiltreren hemelwater en grondwater.

De verwerking van het hemelwater en grondwater mag daarom niet leiden tot verontreiniging van het ontvangende medium, zoals bodem, grondwater, oppervlaktewater, etc. Aangenomen mag worden dat het hemelwater van voldoende kwaliteit is als het afstroomt over niet-afspoelende en niet-uitlogende materialen en er geen verontreinigende activiteiten op deze oppervlakken plaatsvinden. Verontreinigende activiteiten zijn bijvoorbeeld autowassen, besproeiing met onkruidbestrijdende middelen, lozing van verfmiddelen (kalk of iets dergelijks) of lekkage van oliën.

De gemeente ontraadt hemelwater en grondwater dat in contact is geweest met zink, koper of lood zonder zuiverende randvoorziening (zoals bodemverrijking) of bronmaatregel (zoals coaten of vervangen dakgoot) direct naar de bodem af te voeren.

Zuivering

Om aan de zorgplicht te voldoen, kan het nodig zijn een filter toe te passen. Met beheersmaat- regelen (vervangen vulmateriaal, afvoeren verontreinigd vulmateriaal) moet voorkomen worden dat een verontreiniging doorslaat naar de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater. Na de voorziening kan het water in bodem (als grondwater) of op oppervlaktewater worden geloosd. Vanzelfsprekend hebben maatregelen aan de bron de voorkeur.

Bodemverontreiniging

De mogelijke reeds aanwezige verontreiniging van de bodem moet altijd goed worden nagegaan door de lozer van het hemelwater.

Bij het zonder beperkingen toestaan van het lozen van afvloeiend hemelwater is er van uitgegaan, dat in de praktijk tijdens het afvloeien van het hemelwater enige verontreiniging bijna onontkoombaar is. De oppervlakken waarover het hemelwater afvloeit zijn immers niet volledig schoon, en afhankelijk van het materiaal waarmee het hemelwater in aanraking komt, vindt vaak enige mate van afspoeling of uitloging plaats. In de meeste gevallen leidt deze echter niet tot een zodanige verontreiniging van het hemelwater, dat het lozen in de bodem verboden moet worden.

Indien er wel sprake is van een grote verontreiniging, dan is het vaak mogelijk om door het treffen van preventieve maatregelen de verontreiniging terug te brengen en daarmee het hemelwater alsnog rechtstreeks in het milieu te brengen.

Provinciale aanwijzingen

Binnen door de provincie aangewezen zones, zoals het grondwaterwingebied en bijbehorende beschermingszones en boringsvrije zones, gelden mogelijk aanvullende regels voor de verwerking van hemelwater en grondwater. Dit is vastgelegd in de Provinciale Milieu Verordening. Hiervoor is de provincie het bevoegd gezag.

Artikel 6.8 - Verbod op lozen van grondwater op de riolering of gemeentelijke hemelwatervoorziening

Op grond van dit artikel is het lozen van grondwater op de riolering in de gehele gemeente in principe verboden. Grondwaterlozingen zijn bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, aanwezig bij drainagesystemen of bronbemalingen tijdens (bouw)werkzaamheden. Dit artikel sluit aan op de huidige regelgeving en het besluitkwaliteit leefomgeving als onderdeel van de Omgevingswet.

Het verbod geldt nadrukkelijk ook voor grondwater in de vorm van spui- en/of werkwater van Warmte Koude Opslag (WKO).

Voor lozing van spui- en/of werkwater van WKO, drainagewater of bronneringswater kan door de beheerder toestemming verleend worden. Dit wordt in ieder geval door de beheerder getoetst aan de capaciteit van de riolering ter plaatse.

Artikel 6.9 – Aansluiting

In dit artikel is opgenomen dat door of vanwege de beheerder de wijze van (technisch) aansluiten wordt aangegeven. Dit kan zowel gaan om een bovengrondse als een ondergrondse voorziening. Indien de hemelwaterafvoerleiding moet worden aangesloten op de gemeentelijke riolering of hemelwatervoorziening, biedt artikel 6.18, vierde lid, van het Bouwbesluit de mogelijkheid aan te geven wat de ligging, hoogte en diameter is ter plaatse van de perceelgrens. Op grond van het Bouwbesluit kunnen echter geen eisen worden gesteld aan de aansluiting op gemeentelijke voorzieningen in de openbare weg, vandaar dat dit in deze verordening is geregeld. Zoals in de toelichting bij artikel 6.6 is gesteld dient met de gemeente overleg plaats te vinden over het technisch ontwerp.

Op grond van het Bouwbesluit 2012 moet in principe in alle gevallen de hemelwaterafvoer en de afvoer van stedelijk afvalwater gescheiden tot aan de erfgrens te worden aangelegd, als het niet op eigen terrein wordt verwerkt. Pas op de erfgrens mag de koppeling van de twee afvoeren plaatsvinden. Indien later alsnog een gemeentelijke hemelwatervoorziening wordt aangelegd, kan daarop de hemelwaterafvoer eenvoudig worden aangesloten. De ligging van de gemeentelijke riolering en hemelwatervoorzieningen kan opgevraagd worden bij de gemeente.

Artikel 6.10 - Onderhoud en beheer

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 7 (Gereserveerd)

HOOFDSTUK 8 REGELS VOOR OVERIGE ACTIVITEITEN

Afdeling 2 Verontreinigde bodem

Deze afdeling vervangt de artikelen 2.1.5, 2.4.1 en 2.4.2 van de Bouwverordening.

Artikel 8.3 Bodemonderzoek

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2.1.5 van de Bouwverordening. De artikelen over het bodemonderzoek hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond.

Eerste lid: Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.

Derde lid: De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsvergunning. Er komt geenafzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.

Vierde lid: Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend.

Vijfde lid: De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de stukken die ook later kunnen worden ingediend.

Artikel 8.4. en 8.5 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem /voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan. De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. In artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht is de verplichting opgenomen dat de aanvrager bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit een onderzoeksrapport verstrekt betreffende verontreiniging van de bodem, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Wat verstaan moet worden onder "bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven" werd in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij "enige tijd" moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw.

Afdeling 3 Regels over geluid en verlichting

Artikel 8.7 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:2 van de APV. Het Activiteitenbesluit milieubeheer biedt gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften.

De collectieve festiviteiten zijn in het eerste lid aangewezen. De bevoegdheid om te bepalen dat de in het dat lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het tweede lid heeft betrekking op de normen m.b.t. de verlichting Volgens artikel 3.148, tweede lid onder a., van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit

De in artikel 4.2 van de APV vastgelegde normen zijn overgeheveld naar de leden 3 tot en met 6 van dit artikel . Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4.2. van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.8 Melding incidentele festiviteiten

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:3 van de APV.

Eerste lid: De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. De raad heeft de gebruik gemaakt van de in dit artikel opgenomen bevoegdheid om het aantal te verlagen.

Tweede lid: Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4.3 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.9 Onversterkte muziek

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:5 van de APV.

Gemeenten hebben in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in een gemeentelijke verordening. Gemeenten kunnen op basis van artikel 2.20 voor geluidmaatwerkvoorschriften vaststellen. Er kan op basis van artikel 2.20 en 2.17 (en dus indirect artikel 2.18) voor gekozen worden om ook maatwerkvoorschriften vast te stellen voor onversterkte muziek. Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in het derde lid een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In dit lid wordt gesproken over oefenen. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.

Artikel 8.10 geluidhinder door dieren

Dit artikel is gebaseerd op te voormalige artikel 4.5a van de APV.

Artikel 8.11 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen

Dit artikel is gebaseerd op te voormalige artikel 4.5b van de APV ‘Gedragen’ betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden.

Artikel 8.12 Overige geluidhinder

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:6 van de APV. Dit artikel heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • het gebruik van divers geluid producerende recreatietoestellen;

  • het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen;

  • overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat.

Voorts kunnen onder artikel 8.12 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektroakoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Vooral voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder. En welke maatregelen vervolgens kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Wegonderhoudswerkzaamheden en onderhoud aan spoorwegen zijn van het verbod uitgezonderd.

Deze werkzaamheden mogen dan niet langer dan 5 dagen duren. De uitzondering geldt dus niet voor grotere projecten waarbij binnen het project meerdere keren de geluidsnormen door dit soort werkzaamheden worden overschreden. Daarvoor dient wel een ontheffing te worden aangevraagd.

Het op de hoogte brengen van omwonenden over de mogelijke geluidhinder is een belangrijke voorwaarde. Dit betreffen in ieder geval de omwonenden die zich binnen een afstand van 50 m afstand van de geluidsbron bevinden. Wat als tijdig informeren gezien wordt, is afhankelijk van de omstandigheden. Het informeren korter dan een week voor de start van de uit te voeren werkzaamheden is in ieder geval niet tijdig. De omwonende dienen volledig te worden geïnformeerd over de uit te voeren werkzaamheden en maatregelen die worden genomen om ernstige hinder en/of overlast zoveel mogelijk te beperken. Het tweede lid maakt een ontheffing van het verbod in het eerste lid mogelijk. Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert is er van afgezien om hier een lex silencio positivo toe te passen.

Artikel 8.13 Voorwerpen op of aan de weg

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:10 APV. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting op artikel 3.1.

Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. Feitelijk is met dit artikel voor burgers en bedrijven een zorgplicht vastgelegd. Er mogen voorwerpen worden geplaatst, zolang de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht en aan de andere voorwaarden in het eerste lid wordt voldaan. De burger dient dat zelf af te wegen.

In het derde lid is bepaald dat burgemeester en wethouders nadere regels kunnen vaststellen. Er worden door burgemeester en wethouders nadere regels gesteld voor terrassen.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 2.10 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 5.14 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:11 APV. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting bij artikel 3.1.

Eerste lid: Aan dit artikel ligt als motief ten grondslag om de bruikbaarheid van die weg te borgen. Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor alle wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogeheten “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor hulpdiensten voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d.

Vierde lid: Voor het leggen van leidingen in een weg is een vergunning of melding nodig op grond van de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur.

Vijfde lid: Hiermee is aangesloten bij de Wabo. In deze wet is bepaald dat op de omgevingsvergunning paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing is.

Artikel 8.15 Maken of veranderen van een uitweg

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:12 APV. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders (zie verder toelichting artikel 3.1).Om te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan of dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen of de schaarse parkeerruimte, is een vergunningplicht opgenomen.

Burgemeester en wethouders hebben beleid vastgesteld die de criteria voor vergunningverlening voor uitwegen uitwerken. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Burgemeester en wethouders kunnen in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming nodig heeft.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 2.12 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.16 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:15 van de APV. Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is in 2007 het oude artikel 4.4.2 ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.

De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden.

Gemeenten waar de ervaring is dat reclame niet of nauwelijks problemen oplevert en via de bouwvergunningen afdoende kan worden geregeld, kunnen het daarbij laten.

Artikel 4:15 is niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4:15 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.17 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke .

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 4:13 van de APV en verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans en dergelijke, en landbouwproducten. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de weg, daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4:13 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.18 t/m 8.19b Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen, slapen op een openbare plaats en aanwijzing kampeerplaatsen.

Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 4:17 t/m 4:19 van de APV. Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.20 t/m 8.25 Openbaar water en waterstaatswerken

Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 5:24 t/m 5:31 van de APV Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.26 Crossterreinen

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5:32 van de APV.

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

Afbakening met andere regelgeving

Hieronder wordt aangegeven welke wettelijke regelingen zoal van toepassing kunnen zijn.

1. Wegenverkeerswet 1994 en APV

Dit artikel ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het RVV 1990 in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door burgemeester en wethouders. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht wordt gesteld. Indien dit artikel van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2:25 van de APV (evenementenvergunning) niet meer aan de orde. Zie verder de toelichting op artikel 2:25 van de model APV

2. Wet milieubeheer en APV

Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen en dergelijke buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wm; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 8.26 en 8.27.

Wet milieubeheer

De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wm en het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In bepaalde gevallen moet een motor(sport)terrein worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wm. De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in categorie 19 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In categorie 19.1, onder g, worden genoemd: inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden.

In de nota van toelichting bij het besluit blijkt dat uit de omschrijving “gelegenheid bieden” is af te leiden dat elke inrichting of elk terrein, dat in enigerlei vorm is ingericht om de genoemde activiteiten mogelijk te maken, onder dit besluit valt.

Vervolgens vermeldt de nota van toelichting dat enige accommodatie evenwel nodig zal zijn voordat kan worden vastgesteld of sprake is van een dergelijke inrichting, bijvoorbeeld in de vorm van een begrenzing. Indien elke, al dan niet beoogde, begrenzing van de plaats waar de genoemde activiteiten zich afspelen ontbreekt, zal bezwaarlijk van een inrichting kunnen worden gesproken (bijvoorbeeld wanneer een aantal liefhebbers van modelvaartuigen regelmatig met elkaar hun bootjes laat varen op een grote plas of waterweg).

Op grond van artikel 8.2 van de Wm zijn burgemeester en wethouders bevoegd om op een aanvraag voor vergunning voor een motorterrein als bedoeld in categorie 19 te beslissen. Voor zover de terreinen, geen openbare weg zijnde, echter bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en de terreinen daartoe acht uren per week of meer zijn opengesteld, wordt de vergunning niet afgegeven door burgemeester en wethouders, maar door gedeputeerde staten (categorie 19.2).

Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven van de Wm, zijnde de gevolgen voor het milieu of de bescherming van het milieu.

APV

De regeling in de APV is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Activiteitenbesluit, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.

In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wm in ieder geval moeten zijn afgebakend.

Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.

In de in het tweede lid genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen dan wel aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en – eventueel – dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben dan wel dat de vereniging er – ter voorkoming van ongelukken – zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.

3. Zondagswet

Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.

De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

4. Privaatrechtelijk optreden

Verschillende gemeenten zijn er toe overgegaan een terrein waarvan zij eigenaar zijn aan te wijzen als terrein waarop de motorcrossport beoefend kan worden. Veelal geschiedt dit om de overlast die wordt ondervonden als gevolg van het crossen in natuur- en bosgebieden te beperken.

Indien van gemeentewege een terrein ter beschikking wordt gesteld voor het crossen, rijst de vraag naar de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemeente voor ongevallen en andere schade. Daarbij gaat de VNG ervan uit dat het crossterrein niet een weg is in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Is daarvan wèl sprake, dan is het – behoudens ontheffing; zie de artikelen 10 en 148 van de WVW 1994 – eenvoudigweg verboden aldaar te ‘crossen’.

Civielrechtelijk brengt het feit dat een terrein met goedvinden van de gemeente als crossterrein wordt gebruikt, voor haar de verplichting mee ervoor te zorgen dat geen gevaarlijke situaties te creëren zijn. Het ligt op de weg van de gemeente om het terrein aan te passen aan het doel waartoe het dient.

In het kader van de regels die burgemeester en wethouders kunnen stellen op basis van het tweede lid van artikel 8.26 kunnen bijvoorbeeld leeftijdsgrenzen worden gesteld aan de gebruikers van het terrein of eisen als aangegeven in artikel 110 van de WVW 1994 juncto artikel 5 van het Reglement rijbewijzen. Uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade (ongevallen en dergelijke) kan de gemeente zoveel mogelijk beperken; bijvoorbeeld door een bord te plaatsen bij de ingang van het terrein waarop zijn aangegeven de voorwaarden waaronder van het terrein gebruik mag worden gemaakt (onder andere de waarschuwing, dat gebruikers van het terrein dit voor eigen risico gebruiken en de mededeling, dat de gemeente aansprakelijkheid afwijst voor ongevallen en andere schade als gevolg van crossen). Het plaatsen van een dergelijk bord wil overigens niet zeggen dat de gemeente gevrijwaard is van aansprakelijkheid.

Er is overigens nog een privaatrechtelijke mogelijkheid waardoor de gemeente aan haar zorgverplichting kan voldoen, namelijk door het sluiten van een gebruiks- of huurovereenkomst met de plaatselijke vereniging. De gemeente moet zich dan wel realiseren dat het desbetreffende terrein dan ook alleen ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van het crossen door leden van die vereniging.

Artikel 8.27 Beperking verkeer in natuurgebieden

Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d. Verder worden natuurgebieden, parken en dergelijke steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zogenaamde ‘wilde crossen’ (op wegen en paden en ‘off the road’) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen.

Op het crossen op motorterreinen is artikel 8.26 van toepassing.

De redactie van artikel 8:27 is aangepast overeenkomstig het systeem van artikel 8.26. Op grond van het eerste lid van artikel 8.27 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.

Maatregelen

Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het ‘wildcrossen’ of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren?

Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving.

Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 van de WVW 1994).

Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, van de WVW 1994). De WVW geeft derhalve ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994.

Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de APV.

Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Indien er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling – deels – strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal – althans indien een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een ‘natuurgebied’ als bedoeld in de provinciale verordening – de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend.

Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 van het WvSr

Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden.

In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen.

Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet? Hiervoor is ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen en dergelijke bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren.

Deze handelwijze is niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. De VNG tekent hierbij nog aan dat het gedeeltelijk – bijvoorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer – onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (KB 26-09-1955, AB 1956, p. 357).

KB 11-05-1982, AB 1982, 378. Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers. Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven.

Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers.

Verder merkt de VNG ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid.

Men zou in de tweede plaats kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het WvSr wordt verboden: “Verboden toegang voor....; artikel 461 van het WvSr”.

Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21-06-1966, AB 1967, p. 186 (Bromfietsverbod Sneek) en HR 23-12-1980, AB 1981, 237 (rijverbod Schiermonnikoog).

Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen:

a. onttrekking van de openbare wegen (‘openbaar’ in de zin van de Wegenwet) aan het openbaar verkeer volgens de daartoe in de artikelen 9 en verder van de Wegenwet voorgeschreven procedure; en aansluitend daaraan:

b. geslotenverklaring op privaatrechtelijke basis van de wegen in dat gebied voor (recreatief) gemotoriseerd verkeer, namelijk door het plaatsen van borden ‘Verboden toegang voor..., artikel 461 Wetboek van Strafrecht’.

Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven:

De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag.

Artikel 461 van het WvSr is niet op openbare wegen van toepassing.

Deze aanpak stuit overigens ook op bezwaren, met name in die gevallen waarin de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen om daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die – zij het ook beperkt – voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.

Zie ABRvS 25-03-1982, AB 1983, 64 (Helmond) en 05-11-1982, Gst. 1983, 6745, 10 (Wittem). Blijkens deze uitspraken kan (en moet!) de gemeentelijke overheid de onderhouds- en de duldingsplicht van de eigenaar van een openbare weg met toepassing van bestuursdwang afdwingen, indien deze plicht wordt verzaakt.

Men kan – zoals hierboven reeds bleek – aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 van het WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn.

Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Overigens moet de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk geschieden en zonder tijdsbepaling (circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, p. 225).

Verordening stiltegebieden

Provinciale staten dienen op grond van artikel 1.2 van de Wm een verordening op te stellen die onder andere regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden..

Volgens de (interim) omgevingsverodening Noord-Brabant is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied. Het is ook verboden om met een motorvoertuig met draaiende verbrandingsmotor de openbare weg of andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen te verlaten.

Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan.

Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet

De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk (19-11-1985). De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.”

De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie.

De rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven. Zie HR 19-05-1987, AB 1988, 216 (APV Nunspeet).

Artikel 8.28 Verbod objecten onder hoogspanningslijn

Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften over de hoogte van toe te laten gebouwen.

Ook sluit het desbetreffende elektriciteitsbedrijf overeenkomsten met de eigenaren van de gronden waarop en waarover de hoogspanningsmasten en leidingen staan of lopen. Deze overeenkomsten beperken, uiteraard tegen een schadevergoeding, de zakelijke rechten van de eigenaren. Zij bevatten dan ook altijd voorwaarden met betrekking tot het gebruik van de gronden onder de hoogspanningslijnen. In gemeenten waar dit op deze wijze is geregeld, kan het opnemen van dit artikel achterwege blijven.

Indien een bestemmingsplan ontbreekt, bijvoorbeeld voor de bebouwde kom, dan bevat dit artikel een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. Wel moeten de voorschriften, bijvoorbeeld de hoogte van toe te laten gebouwen, in casu twee meter, uit bestemmingsplan en APV op elkaar afgestemd zijn.]

HOOFDSTUK 9 T/M 15 (Gereserveerd)

HOOFDSTUK 16 TOEZICHT EN HANDHAVING

Algemeen

De werkzaamheden die door of namens een bestuursorgaan worden verricht om na te gaan of voorschriften worden nageleefd, worden aangeduid als ‘toezicht op de naleving’ van die voorschriften. Onder handhaving wordt verstaan de werkzaamheden om in concrete gevallen vast te stellen of een feit is gepleegd of een overtreding is begaan waarop straf staat, een bestuurlijke boete of een andere bestraffende sanctie, op basis van een redelijk vermoeden dat dit het geval is.

Op toezicht en handhaving is hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 16.1 Toezichthouders

In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb).Deze verordening bevat geboden en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk door onder andere het opleggen van een last onder bestuursdwang of onder dwangsom – en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende of opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in deze verordening. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 16.2 Strafbaarstelling

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Bij vergunningplichten wordt uitdrukkelijk gesteld dat het verboden is om ‘zonder vergunning of in afwijking daarvan’ te handelen. Hierdoor levert het niet-nakomen van een vergunningvoorschrift ook een strafbaar feit op. Voor een omgevingsvergunning bepaalt artikel 2.3, aanhef en onder c, Wabo al dat het niet naleven van daaraan verbonden voorschriften verboden is. Daarom wordt bij omgevingsvergunningen alleen bepaald dat het verboden is te doen zonder vergunning.

Onder de Omgevingswet zal hetzelfde worden bepaald in artikel 5.5.

Artikel 16.3 Binnentreden woningen

Dit artikel is gebaseerd op artikel 6:3 van de APV.

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van een verordening bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend voor alle plaatsen, met uitzondering van het binnen treden van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde ‘huisrecht’ regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel de, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Awbi.

De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen:

1. de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;

2. de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden aangewezen, en

3. er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.

Wettelijke grondslag bevoegdheid

Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de raad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In dit artikel wordt gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

Vormvoorschriften

In de Awbi zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Hij dient:

- zich te legitimeren (artikel 1);

- mededeling te doen van het doel van het binnentreden (artikel 1);

- te beschikken over een schriftelijke machtiging (artikel 2);

- verslag te maken van het binnentreden (artikel 10).

De in artikel 1 opgenomen voorschriften gelden voor iedere binnentreding, dus ook indien dit gebeurt met toestemming van de bewoner. De artikelen 2 tot en met 11 van de Awbi gelden alleen als zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden.

Degene die binnentreedt, dient te beschikken over een machtiging. In deze machtiging is aangegeven in welke woning binnengetreden kan worden. De Awbi gaat daarbij in beginsel uit van een machtiging voor één woning. Zo nodig kunnen in de machtiging echter maximaal drie andere afzonderlijk te noemen woningen worden opgenomen (zie de Regeling vaststelling model machtiging tot binnentreden (http://wetten.overheid.nl/BWBR0018484/2005-08), voor een model voor de machtiging).

In artikel 3 van de Awbi wordt aangegeven wie een machtiging tot binnentreden kunnen afgeven: de procureur-generaal bij het gerechtshof, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie hebben een algemene bevoegdheid hiertoe gekregen. Hiernaast kan ook de burgemeester bevoegd zijn machtigingen te verlenen. Dit is het geval indien het binnentreden in de woning in een ander doel is gelegen dan in het kader van strafvordering (bijvoorbeeld bij woningontruimingen). De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven, kan niet worden gemandateerd.

In artikel 5:27 van de Awb is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het afgeven van de machtiging is daar, naast de in de Awbi genoemde functionarissen, bij hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast. Dit betekent dat een college dat bestuursdwang wil uitoefenen, ook de eventueel benodigde machtiging moet afgeven.

Artikel 2, derde lid, van de Awbi voorziet in de bevoegdheid om in uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging en zonder toestemming de woning binnen te treden. Dit is het geval in situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een geweldsdelict in een woning of de aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zou kunnen maken. Men kan ook denken aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een inbraak in de woning. Als de opsporingsambtenaar de bewoner, bijvoorbeeld als gevolg van diens afwezigheid, niet om toestemming tot binnentreden kan vragen, is hij bevoegd om ter bescherming van diens belangen zonder machtiging binnen te treden. Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is binnentreden zonder toestemming én zonder machtiging gerechtvaardigd.

Op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, blijft ook bij spoedeisende gevallen de Awbi zo veel mogelijk van toepassing. Het spoedeisende karakter van de situatie is derhalve voornamelijk van invloed op het hebben van een machtiging. Dat betekent dat deze bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend door personen die bij of krachtens de wet bevoegd zijn verklaard zonder toestemming van de bewoner binnen te treden.

Van binnentreden zonder toestemming van de bewoner dient na afloop een verslag opgemaakt te worden (artikel 10 van de Awbi, zie de circulaire van het ministerie van Veiligheid en Justitie van 15 augustus 1994, 452425/294 voor een voorbeeldverslag).

HOOFDSTUK 17 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 17.1 Wijziging van regelingen

Met de vaststelling van deze verordening dienen de artikelen 2:10, 2:11, 2:12, 2:21, 2:22, 4:1, 4:2, 4:3, 4:5, 4:5a, 4:5b, 4:6, 4:9, 4:13, 4:15, 4:17, 4:18, 5:24, 5:25, 5:28, 5:29, 5:30, 5:31, 5:32 en 5:33 van de APV Meierijstad te worden ingetrokken. Daartoe wordt de Verordening tot wijziging van de APV Meierijstad (7e wijziging) vastgesteld.

Tevens dienen de artikelen 2.1.5, 2.4.1 en 2.4.2 van de Bouwverordening Meierijstad te worden ingetrokken. Dat geschiedt door vaststelling van de Verordening tot wijziging van de Bouwverordening Meierijstad (1e wijziging).

Artikel 17.2 Intrekking van regeling

Behoeft geen toelichting.

Artikel 17.3 Nieuwe grondslagen nadere regels en aanwijzingsbesluiten

Om te zorgen dat het huidige uitvoeringsbeleid ongewijzigd kan worden voortgezet, worden de huidige nadere regels en de aanwijzingsbesluiten door burgemeester en wethouders gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening ‘omgehangen’ naar de relevante artikelen van deze verordening. Omhangen betekent dat de besluiten gaan berusten op een nieuwe wettelijke grondslag. Dit betekent dat deze van kracht blijven. Dit is noodzakelijk omdat de regels bij het intrekken van verordeningen of de relevante artikelen hun rechtskracht verliezen. Door de nadere regels en de aanwijzingsbesluiten gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening om te hangen blijven ze van kracht.

Artikel 17.4 Overgangsbepalingen

Eerste lid: Meldingen, aanvragen voor vergunningen en ontheffingen worden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening afgehandeld op basis van deze verordening. Dit is toegestaan, zolang de aanvragers hierdoor niet in een slechtere positie worden gebracht .Is dat wel het geval dan geldt het recht ten tijde van de indiening van de aanvraag of melding.

Tweede t/m vierde lid: Vergunningen en ontheffingen verleend en meldingen ingediend op grond van ingetrokken artikelen gelden als vergunning of ontheffing op grond van deze verordening.

Hetzelfde geldt voor aanwijzingen en vergunningen op grind van de Erfgoedverordening 2018.