Verordening Jeugdhulp gemeente ’s-Hertogenbosch 2021

Geldend van 03-02-2021 t/m heden

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente ’s-Hertogenbosch 2021

De gemeenteraad van de gemeente ’s-Hertogenbosch in zijn openbare vergadering van 2 februari 2021;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 15 december 2020, registratienummer 10332349;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

  • de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

  • de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

  • de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

  • de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

  • het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit vast te stellen de Verordening Jeugdhulp ’s-Hertogenbosch 2021.

Hoofdstuk 1. Algemene Bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemene voorziening: een aanbod van diensten of activiteiten dat toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers en dat is gericht op jeugd;

    • b.

      Andere voorziening: een voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de Jeugdwet, die voorliggend is aan de Jeugdwet. Meestal op basis van voorliggende wetgeving als bijvoorbeeld de Wmo, de WLZ of Zorgverzekeringswet;

    • c.

      Budgethouder: de persoon die een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangt op grond van de Jeugdwet

    • d.

      Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning voor informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

    • e.

      Familiegroepsplan: een plan dat ouders/ gezinnen samen met familie, vrienden en anderen uit hun omgeving kunnen maken om een vraag of probleem aan te pakken;

    • f.

      Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • g.

      Hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

    • h.

      Individuele voorziening: een op de jeugdige en/of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een PGB wordt verstrekt.

    • i.

      Onderzoeksplan: een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;

    • j.

      Ouders: gezagdragende ouder(s) en/of pleegouder(s) of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • k.

      PGB (persoonsgebonden budget): een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • l.

      Sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige en/of ouder een sociale relatie onderhoudt;

    • m.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • n.

      Verwijsbericht: een bericht van de huisarts, medisch specialist, jeugdarts, gecertificeerde instelling of een andere, door gemeenten aangewezen verwijzer, waarmee de jeugdige in aanmerking komt voor een individuele voorziening;

    • o.

      Wet: Jeugdwet;

    • p.

      Zorg in natura: de ondersteuning of jeugdhulp die aan personen wordt geleverd door aanbieders die door de gemeente gecontracteerd zijn in het kader van de Jeugdwet.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorzieningen

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders en/of beschikking jeugdhulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats door het college.

Artikel 3: Beschikbare algemene voorzieningen

  • 1.

    De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Lichte opvoedondersteuning;

    • b.

      Informatie en advies;

    • c.

      Jongerencentra;

    • d.

      Cursussen voor ouders en jeugdigen;

    • e.

      Jeugdgezondheidszorg;

    • f.

      Generalistische basiszorg;

    • g.

      Voorzieningen voor spoedeisende situaties;

    • h.

      Kinderopvang en buitenschoolse opvang;

    • i.

      Voorzieningen voor ontspanning, sport en bewegen.

  • 2.

    Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 3: Individuele voorzieningen

Paragraaf 1: Voorzieningen

Artikel 4: Beschikbare individuele voorzieningen

  • 1.

    De volgende individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Consultatie en advies;

    • b.

      Respijtzorg;

    • c.

      Begeleiding Basis;

    • d.

      Daghulp;

    • e.

      Orthopedagogische behandeling;

    • f.

      GGZ-behandeling;

    • g.

      Dyslexiezorg;

    • h.

      Specialistisch intensieve netwerkondersteuning;

    • i.

      Pleegzorg;

    • j.

      Gezinsvervangende/gezinsgerichte zorg;

    • k.

      Verblijf;

    • l.

      Crisishulp.

  • 2.

    Het college kan nadere regels vaststellen over welke individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Paragraaf 2: Aanvraag individuele voorziening

Artikel 5. Melding hulpvraag en aanvraag

  • 1.

    Jeugdige en ouder(s) kunnen een hulpvraag melden bij het college. De melding van de hulpvraag wordt telefonisch, schriftelijk, mondeling of digitaal gedaan.

  • 2.

    Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouder(s) over de gang van zaken bij het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 3.

    Het college brengt de jeugdige en zijn ouder(s) op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan (als bedoeld in artikel 1.1. van de wet) op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 4.

    Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouder(s) op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 5.

    Het college merkt een ondertekend onderzoeksplan aan als aanvraag als de jeugdige of zijn ouder(s) dat in het ondertekende onderzoeksplan hebben aangegeven.

  • 6.

    Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag voor een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

  • 7.

    Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de melding en aanvraag van een individuele voorziening.

Artikel 6. Toegang en besluit

  • 1.

    Het college legt het besluit omtrent het al dan niet verlenen van een individuele voorziening vast in een beschikking.

  • 2.

    Het college neemt het besluit als bedoeld in het eerste lid op grond van de aanvraag, evenals het onderzoek en het daaruit volgende onderzoeksplan als bedoeld in artikel 8.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt het besluit omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 4.

    In crisisgevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 5.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig en passend is.

  • 6.

    Het college kan nadere regels vaststellen waarin staat beschreven welke stappen de aanbieder dient te doorlopen bij de beoordeling van de inzet van een individuele voorziening zoals bedoeld in artikel 4.

  • 7.

    De jeugdige en/of zijn ouders moeten zich binnen zes maanden na de datum van besluit hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel het PGB binnen zes maanden hebben besteed aan het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 7. Inhoud en geldigheidsduur beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke individuele voorziening wordt verstrekt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      of de voorziening als zorg in natura wordt verstrekt of als PGB;

    • d.

      welke andere of overige voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

  • 2.

    Het onderzoeksplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking.

  • 3.

    Bij of in de beschikking wordt informatie verstrekt over de rechten en plichten van de jeugdige en zijn ouder(s), waaronder:

    • a.

      hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt;

    • b.

      de termijn van 6 maanden waarbinnen de jeugdige of zijn ouder zich moet melden bij een jeugdhulpaanbieder dan wel het PGB moet besteden;

    • c.

      de termijn waarop jeugdige of ouders desgewenst verlenging aan moeten vragen;

    • d.

      de actieve informatieplicht van jeugdige of ouders naar de gemeente als de persoonlijke situatie dusdanig verandert dat dit invloed heeft op de hulpvraag. Het college wordt daarmee in staat gesteld te onderzoeken of er aanleiding is het besluit te heroverwegen;

  • 4.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een PGB vermeldt de beschikking daarnaast in ieder geval:

    • a.

      de hoogte van het PGB en hoe deze is bepaald;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het PGB;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het PGB.

  • 5.

    Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en kan hierover nadere regels stellen.

Paragraaf 3 Beoordeling

Artikel 8. Onderzoek en opstellen onderzoeksplan

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    De jeugdige en/of zijn ouders verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Indien zij gebruik wensen te maken van een familiegroepsplan, zorgen zij er voor dat zij tijdig het familiegroepsplan ter beschikking stellen.

  • 3.

    Bij het onderzoek stelt het college de identiteit van de aanvrager vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 4.

    Het college onderzoekt in ieder geval met de jeugdige en/of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en/of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      bij verzoek tot verlenging/herindicatie: de bereikte resultaten in het voorgaande/lopende hulptraject;

    • d.

      het vermogen van de jeugdige en/of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • e.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden door het inzetten van een algemene of andere voorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • h.

      de mogelijkheden om te kiezen voor een PGB, waarbij de jeugdige en/of ouder in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze;

    • i.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • j.

      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en/of zijn ouders.

  • 5.

    Het college kan, met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders, informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts, onderwijs en jeugdhulpaanbieders, en met deze in gesprek gaan over de problemen en de meest aangewezen hulp.

  • 6.

    Het college en de jeugdige en/of zijn ouders leggen de zaken genoemd in het eerste tot en met vijfde lid vast in het onderzoeksplan.

  • 7.

    In het onderzoeksplan worden afspraken opgenomen over het moment en de wijze waarop de resultaten van het onderzoeksplan met de jeugdige en/of zijn ouders, de jeugdhulpaanbieder en het college besproken worden.

  • 8.

    Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.

  • 9.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een onderzoek en bevestigt dit schriftelijk.

Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen

  • 1.

    Jeugdigen en/of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

    • a.

      Er sprake is van opvoedingsproblemen bij de ouders en/of, psychische problemen of stoornissen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking bij de jeugdige, waardoor:

    • b.

      Hij/zij onvoldoende in staat is om

      • i.

        gezond en veilig op te groeien;

      • ii.

        te groeien naar zelfstandigheid;

      • iii.

        voldoende zelfredzaam te zijn en

      • iv.

        maatschappelijk te participeren. En:

    • c.

      Zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

      • i.

        binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van jeugdige of ouders, waaronder tenminste wordt verstaan gebruikelijke hulp van ouders of met hulp van personen uit het sociale netwerk;

      • ii.

        door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

      • iii.

        door gebruik te maken van een andere (voorliggende) voorziening.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid.

Artikel 10. Aanvullende criteria PGB

  • 1.

    Als een jeugdige en/of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een PGB, dient hij daartoe een PGB-plan in volgens een door het college ter beschikking gesteld format. In het PGB-plan is opgenomen:

    • a.

      de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een PGB gewenst is;

    • b.

      welke jeugdhulp de jeugdige en/of zijn ouders willen inkopen met een pgb, wat het beoogde resultaat is en wanneer en hoe wordt geëvalueerd;

    • c.

      de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

    • d.

      op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;

    • e.

      de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2.

    De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een PGB:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een PGB-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een PGB;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;

    • f.

      reiskosten van de hulpverlener(s) en/of ouder(s);

    • g.

      Overige onkostenvergoeding voor hulpverleners.

  • 3.

    Het college kan een aanvraag voor een PGB weigeren. Indien sprake is van:

    • a.

      uit de beoordeling van de PGB-vaardigheid blijkt dat dat budgethouder niet in staat is uitvoering te geven aan de eisen die het beheer van een PGB met zich meebrengt;

    • b.

      het college vindt dat de jeugdhulp die de jeugdige en/of zijn ouders aanvragen niet of niet voldoende zal bijdragen aan het beoogde resultaat;

    • c.

      het PGB is bedoeld voor besteding in het buitenland, tenzij hiervoor expliciet toestemming is gegeven door het college op basis van de eisen die zijn opgenomen in het Afsprakenkader buitenlands zorgaanbod Jeugd van de VNG;

    • d.

      de jeugdhulp wordt ingekocht bij een jeugdhulpaanbieder waarbij eerder fraude is geconstateerd of waarbij twijfels zijn over de integriteit van de jeugdhulpaanbieder.

  • 4.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het PGB voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als het vermoeden bestaat van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid onder a, d of e van de wet.

  • 5.

    De persoon aan wie een PGB wordt verstrekt, kan de jeugdhulp betrekken via informele hulp voor zover:

    • a.

      de jeugdige en/of ouder motiveert waarom dit tot een zelfde of beter resultaat leidt dan de inzet van een professionele zorgverlener;

    • b.

      de persoon uit het sociale netwerk die de zorg verleent aangeeft dat de zorg aan de jeugdige of zijn ouders hem niet overbelast;

    • c.

      de persoon uit het sociale netwerk geen handelingen verricht die aan een geregistreerde professional zijn voorbehouden zoals bijvoorbeeld behandeling, en

    • d.

      er geen sprake is van daghulp of verblijf.

  • 6.

    Binnen het PGB is vanaf 2022 geen ruimte voor een vrij besteedbaar bedrag. 2021 is een transitiejaar, waarin de budgethouder nog wel de mogelijkheid heeft een gedeelte vrij besteedbaar in te zetten.

  • 7.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het PGB verbonden voorwaarden, kwaliteitseisen en verplichtingen.

Artikel 11: Onderscheid formele en informele hulp

  • 1.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 8 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken;

  • 2.

    Formele hulp wordt altijd geleverd door personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd);

  • 3.

    Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp;

  • 4.

    Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of lid 2, is sprake van informele hulp;

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen over het onderscheid tussen formele en informele hulp

Artikel 12 Hoogte PGB

  • 1.

    Het college hanteert gedifferentieerde tarieven bij de toekenning van PGB’s en maakt daarbij onderscheid tussen formele hulp en informele hulp:

    • a.

      De hoogte van het PGB-tarief voor formele hulp door een zorgorganisatie bedraagt maximaal 100% van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura;

    • b.

      De hoogte van het PGB-tarief voor formele hulp door een micro-onderneming waaronder zzp-ers bedraagt maximaal 85% van het tarief voor gecontracteerde hulp in natura;

    • c.

      De hoogte van het PGB voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.

  • 2.

    Het tarief is lager als op basis van het door de jeugdige en zijn ouder(s) ingediende PGB-plan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 3.

    De tarieven voor PGB worden jaarlijks geïndexeerd.

  • 4.

    De tarieven zoals bedoeld in lid 1 zijn vastgesteld in de nadere regels;

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een PGB wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 4: Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 13. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, in ieder geval beëindigen, wijzigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het PGB, of;

    • e.

      de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Wanneer het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten PGB.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken als blijkt dat het PGB binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Een besluit tot toekenning van een voorziening in natura kan worden ingetrokken als blijkt dat de jeugdige en/of zijn ouders zich niet binnen zes maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder.

  • 6.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van PGB’s.

Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1.

    Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Hoofdstuk 5. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en Gecertificeerde Instellingen

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • e.

      kosten voor bijscholing van het personeel, en;

    • f.

      de inspanningen gericht op innovatie van het aanbod.

  • 2.

    Het college legt de randvoorwaarden voor het leveren en organiseren jeugdhulp vast in de inkoop-opdracht jeugdhulp. De uitvoering van de inkoop en contractering legt zij neer bij de regionale inkooporganisatie.

Hoofdstuk 6: Klachten en medezeggenschap

Artikel 16. Klachtregeling

Het college behandelt klachten van de jeugdige en/of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van de Verordening op de gemeentelijke Ombudscommissie. Dit betreft niet klachten die betrekking hebben op de inhoud van het besluit.

Artikel 17. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 18 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van zwaarwegende aard leidt.

Artikel 19. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd.

Artikel 20: Inwerkingtreding, overgangsrecht en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 3 februari 2021 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Jeugdhulp 2015 gemeente 's-Hertogenbosch.

  • 2.

    Een jeugdige en/of ouder(s) houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp 2015 gemeente ‘s-Hertogenbosch, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp 2015 gemeente ’s-Hertogenbosch en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp gemeente ’s-Hertogenbosch 2021.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 2 februari 2021,

's-Hertogenbosch,

De gemeenteraad voornoemd,

De griffier,

Drs. W.G. Amesz

De voorzitter,

Drs. J.M.L.N. Mikkers

Toelichting op de verordening Jeugdhulp ’s-Hertogenbosch 2021

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.

Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in artikel 3 en artikel 4.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente;

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI);

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;

  • via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK).

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder(s) kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

In crisessituaties is Spoedeisende Zorg (SEZ) gemachtigd om, buiten kantooruren van de gemeenten om, passende jeugdhulp in te zetten. Er worden hierna zo snel als mogelijk alsnog afspraken met het college gemaakt.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand geen onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of ouder(s).

Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 2 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wmo 2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.

Lid 1 onderdeel c: budgethouder

De budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouder(s) jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s).

Lid 1 onderdeel d: cliëntondersteuning

Cliëntondersteuning wordt omschreven als onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van: maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen.

Het gaat om informatie en advies geven aan mensen die voor een keuze, vraag of situatie staan die zodanig complex is dat de persoon het niet zelf of met zijn omgeving kan oplossen.

De cliëntondersteuning die door de gemeente wordt aangeboden is gratis. De jeugdige en/of ouders kan er ook voor kiezen de ondersteuning zelf te organiseren. Als de jeugdige en/of de ouders zelf een professionele cliëntondersteuner inschakelt, hoeft de gemeente de kosten daarvan niet te vergoeden.

Lid 1 onderdeel e: familiegroepsplan

Dit wordt nader uitgewerkt in artikel 5 lid 5.

Lid 1 onderdeel f: gebruikelijke hulp

Gebruikelijke hulp in het kader van de Jeugdwet is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders.

Voor de interpretatie van het begrip gebruikelijke hulp zijn nadere regels opgesteld.

Lid 1 onderdeel h: individuele voorziening

Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig of een verwijsbericht van een huisarts, jeugdarts, medisch specialist of gecertificeerde instelling.

Lid 1 onderdeel i: onderzoeksplan

Het onderzoeksplan is het resultaat van het onderzoek dat het college uitvoert naar de hulpvraag van jeugdigen en/of ouders. Het plan beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociale netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de hulpvraag.

Lid 1 onderdeel j: ouders

In deze verordening wordt gesproken over “de jeugdige en zijn ouder(s)”. Onder “ouders” verstaan we in lijn met de wet, artikel 1.1., de gezagdragende ouder(s) of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt.

Lid 1 onderdeel k: PGB (persoonsgebonden budget)

Een jeugdige of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet.

Lid 1 onderdeel l: sociaal netwerk

Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.

De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente of de door de gemeente gemandateerde instantie verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een ondersteuningsvraag.

Lid 1 onderdeel m: Veilig Thuis

In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

Lid 2

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er vindt geen voorafgaand onderzoek plaats naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college geeft hiervoor dan ook geen beschikking af.

Het is wel mogelijk dat iemand een melding doet of een aanvraag indient voor een individuele voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de individuele voorziening dus afwijzen.

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen.

Hoofdstuk 3. Individuele voorzieningen

Paragraaf 1. Voorzieningen

Artikel 4. Beschikbare individuele voorzieningen

Zie de toelichting bij artikel 3 van deze verordening. Het college kan op grond van het tweede lid, de in lid 1 genoemde voorzieningen nader uitwerken of specificeren. Deze zijn uitgewerkt in de nadere regels.

Paragraaf 2. Toegang procedureel

Artikel 5. Melding hulpvraag en aanvraag

Lid 1

Een jeugdige of ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college. Het college doet vervolgens onderzoek naar onder andere de hulpvraag en benodigde ondersteuning en legt dit vast in een onderzoeksplan. Het college biedt deze mogelijkheid omdat zij in de werkwijze zoveel mogelijk wil aansluiten op de werkwijze binnen de Wmo.

Lid 2

Het college informeert over de stappen die na het doen van de melding worden gezet.

Lid 3: Familiegroepsplan

Een familiegroepsplan is een plan dat ouders/gezinnen samen met familie, vrienden en anderen uit hun omgeving kunnen maken om een vraag of probleem aan te pakken. In dat plan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren, wat hun belangrijkste vraag is en wie zij graag willen betrekken in de aanpak van hun vraag. Zij kunnen aangeven wat zij met behulp van mensen uit hun omgeving doen en welke professionele hulp en ondersteuning zij daar nog bij nodig denken te hebben. Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om de regie te voeren over hulp die zij nodig hebben. De wetgever hecht hieraan en heeft daartoe een aantal artikelen in de wet opgenomen om aan te geven wanneer dat wel of niet kan.

Het familiegroepsplan wordt bij of zo snel mogelijk na de melding aan het college ter beschikking gesteld zodat zij dit familiegroepsplan kan betrekken bij het onderzoek en het nemen van een besluit.

De Jeugdwet schrijft niet voor hoe het opstellen van een familiegroepsplan moet gebeuren: het is ‘vormvrij’.

Lid 4 Cliëntondersteuning

Zie bij begripsomschrijving. Wanneer de jeugdige en ouders zich melden, worden ze gewezen op de mogelijkheid om zich bij te laten staan.

Lid 5 Onderzoeksplan

Na afloop van het onderzoek worden de bevindingen vastgelegd in een onderzoeksplan. Wanneer ouders en of jeugdige dit onderzoeksplan ondertekenen en aangeven dat zij met dit onderzoeksplan een aanvraag indienen, dan wordt deze als een aanvraag in de zin van de Awb gezien. Wanneer uit het onderzoeksplan blijkt dat de noodzaak voor een individuele voorziening in het kader van de wet niet is vastgesteld, kunnen jeugdige en ouders afzien van het indienen van een aanvraag.

Conform artikel 4:13 Awb neemt het college binnen 8 weken een besluit op de aanvraag.

Als de jeugdige of zijn ouders een PGB willen voor de individuele voorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een budgetplan opstellen. Dat is geregeld in artikel 10 van deze verordening. Het budgetplan heeft te gelden als een formele aanvraag voor een PGB.

Lid 6 Aanvraag

Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 Awb - een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van lid 3 nadere regels stellen over de procedure voor de aanvraag.

Lid 7

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure.

Artikel 6. Toegang en besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.

Lid 3 en 4

Deze bepalingen regelen de toeleiding naar jeugdhulp in spoedsituaties of crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

Lid 5

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de mogelijkheid bestaat tot directe verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Lid 6

Dit artikel geeft aan dat het college nadere regels kan stellen ten aanzien van de stappen die de aanbieder dient te doorlopen na een verwijzing van een arts of gecertificeerde insteling.

Lid 7

Deze bepaling regelt dat van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen zes maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het PGB binnen zes maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie artikel 13 lid 2 onderdeel d van deze verordening).

Artikel 7. Inhoud en geldigheidsduur beschikking

Lid 1 tot en met 4

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

De jeugdige of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Lid 5:

Dit lid geeft het college de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen. Ze kan daarover nadere regels stellen.

Paragraaf 3. Beoordeling

Artikel 8. Onderzoek en opstellen onderzoeksplan

Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders plaatsvindt.

Lid 1

Na een melding of aanvraag maakt het college zo spoedig mogelijk een afspraak en bekijkt ter voorbereiding op het gesprek welke informatie al bekend is. Zo kan, bij een hernieuwde melding of aanvraag, onderzocht worden wat bekend is over de resultaten van afgelopen periode. Ook kan bekeken of er mogelijk al of nog andere voorzieningen lopen.

Lid 2

Het college kan alleen een goed onderzoek doen als zij beschikt over de juiste informatie. De jeugdige en zijn ouder(s) moeten het college voorzien van de bij hen bekende, relevante informatie voor het onderzoek. Wanneer zij daar niet aan mee werken, is het college niet in staat goed onderzoek te doen en kan zij geen inhoudelijk besluit nemen. In dat geval zal het college de aanvraag buiten behandeling stellen of afwijzen op grond van onvoldoende informatie.

Wanneer jeugdige of zijn ouders bij de melding hebben aangegeven een familiegroepsplan te willen op stellen, zorgen zij dat het college hierover kan beschikken, zodat dit gebruikt kan worden in het onderzoek.

Lid 3

Het college is verplicht de identiteit vast te stellen van de jeugdige en zijn ouders. Dit is noodzakelijk ten behoeve van het vast te stellen van de rechtmatigheid: komt de eventuele inzet van jeugdhulp bij de juiste persoon terecht.

Lid 4

De onderdelen a tot en met j zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen.

Lid 5

Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. In dat geval kan de toegangsmedewerker ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de jeugdige of ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.

Lid 6 en 7

De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een onderzoeksplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in lid 4 van deze bepaling genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het onderzoeksplan.

Ook wordt vastgelegd hoe de afspraken en resultaten die zijn vastgelegd in het onderzoeksplan gevolgd worden, in de driehoek jeugdige/ouders, aanbieder(s) en college.

Lid 8

Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.

Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de hulpvraag (dus de problematiek en het beoogde doel) binnen de reikwijdte van de jeugdwet ligt. Vervolgens wordt beoordeeld of de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Bij het onderzoek naar de eigen kracht en probleemoplossend vermogen wordt onder andere gekeken naar het in staat zijn en beschikbaar zijn ouders en sociaal netwerk om de hulpvraag te beantwoorden. Daarbij wordt gekeken naar gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp door ouders en/of verzorgers. Recente uitspraken van de Centrale Raad voor Beroep wijzen erop dat ook bovengebruikelijke hulp in beginsel van ouders worden verwacht. Het uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en jeugdigen zelf ligt. Van ouders mag worden verwacht dat zij vergaande aanpassingen doen om dit te kunnen realiseren.

In de nadere regels wordt verder uitgewerkt wat onder deze begrippen wordt verstaan en hoe daar onderzoek naar wordt gedaan.

Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo, Wlz of Zorgverzekeringswet). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Lid 2

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.

Artikel 10. Aanvullende criteria pgb

Lid 1

Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een PGB, moet hij een PGB-plan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat PGB-plan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een PGB. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2

In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het PGB gefinancierd mogen worden. Het PGB is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

Lid 3

Het is van belang om er zeker te van zijn dat het PGB op de juiste manier wordt besteed aan datgene waarvoor het PGB is bedoeld. Wanneer hierover twijfels bestaan, kan dit aanleiding zijn om een PGB te weigeren. In deze bepaling wordt een aantal redenen benoemd.

Daarbij kijkt het college onder andere in hoeverre de budgethouder in staat is de PGB te beheren. Zij onderzoekt daarbij aan de hand van een vragenlijst de PGB-vaardigheid van de (beoogde) budgethouder. Daarin wordt onder meer gekeken of de budgethouder inzicht heeft in de eisen die het budgethouderschap stelt. Ook wordt bijvoorbeeld gekeken of aan de jeugdige en/of zijn ouders in de drie jaren voorafgaand aan de datum van het gesprek een PGB verleend en voldeden aan de gestelde of wettelijke voorwaarden aan het PGB;

Ze kijkt in hoeverre het beschreven aanbod bijdraagt aan het resultaat en naar de ervaringen met de aanbieder.

Lid 4

Het is wettelijk gezien mogelijk om de uitbetalingen van een PGB op te schorten als:

  • het vermoeden bestaat dat er onvolledige of onjuiste gegevens zijn verstrekt en volledige of juiste gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid of;

  • niet wordt voldaan aan de voorwaarden van het PGB of;

  • het pgb voor een ander doel wordt gebruikt.

Lid 5

Alvorens een PGB toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het PGB te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ondersteuning die is voor behouden aan een geregistreerde professional. In elk geval betreft dit GGZ-behandeling. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp. Dit uitsluitingsprincipe geldt daarnaast voor alle producten uit het Productenboek Jeugdhulp die in de product-benaming als “specialistisch” genoemd worden. Bijvoorbeeld “begeleiding specialistisch”. De ondersteuning door het sociaal netwerk is daarnaast in principe individueel van aard en niet in groepsverband.

Lid 6

Het volledige budget moet worden besteed aan de in te kopen hulp. Vanaf 2022 is het niet meer mogelijk om een gedeelte van het PGB in te zetten als vrij besteedbaar budget. 2021 is een overgangsjaar. Het is niet mogelijk om een (klein) deel van het budget uit te geven aan andere kosten zoals administratie, arbeidsbemiddeling of bijvoorbeeld een geschenk voor de hulpverlener.

Lid 7

Het college heeft ruimte om nog nadere regels te stellen over de aan het PGB verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 11. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het PGB-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp gelden hogere maximale PGB-tarieven en voor informele hulp geldt het lagere minimum-tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staan van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties. Bij formele hulp moet de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie hebben. Hierop gelden twee uitzonderingen:

  • 1.

    Op basis van de Wet verantwoorde werktoedeling kan beargumenteerd afgeweken worden van het uitgangspunt dat de hulpverlener niet over een BIG of SKJ-registratie beschikt;

  • 2.

    Wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende PGB-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk. Indien een andere persoon dan een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad deze ondersteuning biedt, moet deze tenminste beschikken over een geldig VOG dat niet langer dan 3 maanden oud is.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen

Artikel 12. Hoogte PGB

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk.

Lid 1

In deze bepaling is vastgelegd dat gewerkt wordt met gedifferentieerde tarieven.

De tarieven voor formele hulp zijn afgeleid van de tarieven zorg-in-natura, vastgelegd in het geldende Productenboek Specialistische Jeugdhulp Noordoost Brabant.

In aansluiting op dit productenboek wordt voor formele hulp door kleine aanbieders, in elk geval zzp-ers een lager tarief gehanteerd (productenboek: tarief voor micro-ondernemingen). Het tarief voor een dergelijke zorgaanbieder is lager vanwege een lager opslagpercentage voor overheadkosten waarmee is gerekend. In de praktijk hebben deze organisaties vaak lage overheadkosten en een hogere productiviteit als gevolg van minder beleidsmatige activiteiten en of zeer beperkt vast personeel.

Bij het inzetten van een PGB binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel PGB-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

Lid 2

Als uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor formele hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden dan genoemde maximum tarieven voor formele hulp, dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Dit geldt niet voor informele hulp omdat daarbij sprake is van een minimum-tarief.

Lid 3

De PGB-tarieven worden jaarlijks geïndexeerd. Het indexpercentage is hetzelfde als voor de tarieven in natura.

Lid 4

De PGB-tarieven zijn opgenomen in de nadere regels.

Lid 5

Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het PGB.

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 13. Herziening, intrekking en terugvordering

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een PGB. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.

De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte PGB's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.

Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings/intrekkings-bevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Lid 3

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een PGB kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Lid 4 en 5

Van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen zes maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het PGB binnen zes maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie is verouderd en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een andere/nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening.

Lid 6

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een PGB alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

Lid 1

Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 13 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

Lid 2

In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezighoudt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).

Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

Lid 3

In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie bijvoorbeeld artikel 5:14 Awb).

Hoofdstuk 5. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Lid 1

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Lid 2

Het college contracteert niet zelf de jeugdhulpaanbieders maar geeft hier samen met de andere gemeenten van Noordoost Brabant, conform de Centrumregeling, opdracht aan de Regionale inkooporganisatie (RIOZ). In de inkoopopdracht legt zij vast welke randvoorwaarden opgenomen moeten worden in de contracten jeugdhulp. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over samenwerking, gebruik van het berichtenverkeer of de afspraken in het geval van incidenten, calamiteiten en onrechtmatigheden.

Hoofdstuk 6. Klachten en medezeggenschap

Artikel 16. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

Artikel 17. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.

Lid 4

Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen in deze verordening. Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders. Hierdoor is de hardheidsclausule een instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden. Hierbij ligt de nadruk op bijzondere, onvoorziene gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen.

Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 19 Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 20 Inwerkingtreding, overgangsrecht en citeertitel

Dit artikel licht toe wanneer de verordening in werking treedt en de lopende verordening wordt ingetrokken. Ook wordt hiermee duidelijk gemaakt hoe het college handelt in geval van voorzieningen waar onder de oude verordening een besluit op is genomen. De voorwaarden van de ingetrokken verordening blijven gelden tot een nieuw besluit is genomen. In het geval een aanvraag is gedaan en nog geen besluit is genomen, dan wordt deze beoordeeld op grond van de nieuwe verordening.

De citeertitel spreekt voor zich.