Beleidsregels woonsituatie gemeente Beek 2021

Geldend van 01-01-2021 t/m 07-12-2023

Intitulé

Beleidsregels woonsituatie gemeente Beek 2021

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek,

Gelet op artikel 27 en 28 van de Participatiewet;

Besluit vast te stellen:

De Beleidsregels woonsituatie en schoolverlaters gemeente Beek 2018

Artikel 1: Begripsomschrijving

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

A. het college: het college van burgemeester en wethouders;

B. de wet: de Participatiewet;

C. woonkosten: huur of eigenaarslasten van een door belanghebbende bewoonde woning;

Artikel 2 Verlaging in verband met woonsituatie

De verlaging in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

A. 20% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21 onder b van de wet voor de belanghebbende van 21 jaar of ouder die een woning bewoont waaraan voor hem geen woonkosten zijn verbonden;

B. 18% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21 onder b van de wet voor de belanghebbende van 21 jaar of ouder die geen woning bewoont.

Artikel 3 Verlaging in verband met verblijf in een inrichting

1. Bij opname in een inrichting, korter dan 1 jaar, wordt de bijstand ongewijzigd voort-gezet gedurende de lopende maand plus de daaropvolgende maand. Op de eerste van de maand daarna is de norm van artikel 23 Participatiewet van toepassing. Bij terugkeer naar de oorspronkelijk bewoonde woning wordt de norm wel direct aan-gepast.

2. Wanneer bij het begin van of gedurende de opname blijkt dat belanghebbende langer dan een jaar wordt opgenomen buiten de gemeente, of wanneer blijkt dat belanghebbende niet meer terug kan keren naar deze gemeente, dan wijzigt de domicilie in die van de gemeente van verblijf. De uitkering voor levensonderhoud wordt ongewijzigd voortgezet gedurende de lopende maand plus de daaropvol-gende maand. Daarna wordt de uitkering beëindigd en zal belanghebbende in zijn nieuwe gemeente van verblijf een uitkering moeten aanvragen.

Artikel 4 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2021.

Artikel 5 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: ‘Beleidsregels woonsituatie gemeente Beek 2021’.

Ondertekening

Aldus besloten door het college van Beek in de vergadering van dinsdag 15 december 2020.

BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN BEEK

Christine van Basten-Boddin

Burgemeester

Paul de Jonge

Waarnemend gemeentesecretaris

Toelichting beleidsregels woonsituatie en schoolverlaters 2018

Artikel 2

Het college heeft op grond van artikel 27 van de wet de bevoegdheid om de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21 lager vast te stellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. In artikel 2 van de beleidsregels is invulling gegeven aan deze bevoegdheid. Het toepassingsbereik is daarbij beperkt tot de in artikel 21 van de Participatiewet genoemde belanghebbenden van 21 jaar of ouder.

In onderdeel a is een verlaging opgenomen voor de situatie waarin aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, geldt de hier genoemde verla-gingsmogelijkheid niet maar kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van ar-tikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen.

In artikel 1 is het begrip “woonkosten” nader omschreven. Het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, is volgens constante jurisprudentie voor belanghebbende niet afdoende om een verlaging te voorkomen. Als in een bepaald geval geen huur- of hypotheeklasten verschuldigd zijn, is dat echter niet in alle gevallen zonder meer voldoende reden voor de verlaging, omdat er ook andere jegens een derde verschuldigde woonlasten kunnen zijn (zie b.v. ECLI:NL:RBSHE:2010:BN5850).

Artikel 18 lid 1 van de wet biedt – evenals onder de Toeslagenverordening WWB - voldoende ruimte om in dergelijke situaties de hoogte van de bijstand adequaat te kunnen vaststellen.

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond vastgesteld op 18 procent van de gehuwdennorm. Een belanghebbende die geen woning bewoont wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Een dakloze wordt echter wel geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals de kosten van nachtopvang. Overigens is toepassing van een dergelijke verlaging beperkt tot personen die een in de gemeentelijke basisregistratie personen op-genomen briefadres hebben.

Artikel 3

Op grond van artikel 28 van de wet is het college bevoegd voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vast te stellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

In artikel 3 is vastgelegd dat een verlaging als hier bedoeld uitsluitend wordt toegepast bij alleenstaanden van 21 jaar of ouder en worden alleenstaande ouders en gehuwden hiervan uitgezonderd. Het beleid onder de Toeslagenverordening WWB wordt hiermee voortgezet.

De verlaging houdt in dat de algemene bijstand voor deze schoolverlater gedurende zes maanden niet hoger zal zijn dan het bedrag voor levensonderhoud in de studiefinanciering behorend bij het gevolgd onderwijs of de gevolgde opleiding.

De schoolverlater die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en om die reden aanspraak heeft op een kostendelersnorm op grond van artikel 22a van de Participatiewet die lager is dan bedrag voor de kosten van levensonder-houd bedoeld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 kan uiteraard geen aan-spraak maken op het hogere bedrag. Voor die situaties is de schoolverlatersuitkering in het tweede lid dan ook gemaximeerd.

Het derde lid strekt er toe dat ook de schoolverlater die onderwijs volgde waarvoor geen aanspraak bestond op studiefinanciering, maar op een veel lagere tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten, niet genoodzaakt wordt een beroep op zijn ouders te doen en een acceptabel bedrag voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten zal ontvangen.

Artikel 4

In een situatie waarin de schoolverlater een lagere uitkering zal ontvangen omdat hij geen woning bewoont of voor hem geen woonkosten verschuldigd zijn is deze uitkering al lager dan het bedrag voor levensonderhoud tijdens de studiefinanciering. Een verdere verlaging zou dan niet het beoogde effect hebben. In artikel 4 wordt deze cumulatie van verlagingen voorkomen.