Regeling vervallen per 01-01-2022

Verordening van het algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland houdende regels omtrent watersysteemheffing (Verordening watersysteemheffing Waterschap Rivierenland 2021)

Geldend van 01-01-2021 t/m 31-12-2021

Intitulé

Verordening van het algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland houdende regels omtrent watersysteemheffing (Verordening watersysteemheffing Waterschap Rivierenland 2021)

Het algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland;

op voordracht van het dagelijks bestuur van 20 oktober 2020;

gelet op de artikelen 110, 113 en 117 van de Waterschapswet;

BESLUIT:

vast te stellen de:

Verordening op de watersysteemheffing 2021

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik hebben van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van een woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet, bedoelde ambtenaar van het waterschap;

  • b.

    heffingsambtenaar:

    • -

      de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet of

    • -

      de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

  • c.

    invorderingsambtenaar:

    • -

      de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet of

    • -

      de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

  • d.

    woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • e.

    kostentoedelingsverordening: de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Waterschap Rivierenland 2020, zoals bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;

  • f.

    buitendijks gelegen onroerende zaken: onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk buiten de primaire waterkering zijn gelegen en die niet zijn onttrokken aan het stroomprofiel van de rivier; deze gebieden zijn aangegeven op de bij de kostentoedelingsverordening behorende kaart;

  • g.

    waterbergingsgebieden: gebieden die integraal onderdeel uitmaken van het watersysteem en periodiek vanuit het oppervlaktewatersysteem kunnen overstromen, daartoe ruimtelijk zijn bestemd en als zodanig in de legger van het waterschap zijn opgenomen;

  • h.

    bemalen gebieden: delen van het waterschapsgebied die niet vrij afwateren en delen van het waterschapsgebied waarin uit de lager gelegen gebieden water wordt opgemalen;

  • i.

    glasopstand: constructie van staand glas of staande constructie van met glas overeenkomend materiaal die bedrijfsmatig wordt aangewend voor de teelt of kweek van gewassen;

  • j.

    natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare;

  • k.

    ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

  • l.

    verharde openbare wegen: de rijbaan van een openbare weg en andere verharde delen van het kadastraal perceel die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg;

  • m.

    gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal reglement behorende kaart waarin de zorg voor het watersysteem aan het waterschap is opgedragen;

  • n.

    de heffing: de watersysteemheffing genoemd in artikel 117, eerste lid, Waterschapswet;

  • o.

    dagelijks bestuur: het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland;

  • p.

    BSR: de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking Rivierenland, waaraan Waterschap Rivierenland deelneemt.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen

  • 1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.

  • 2. De heffing wordt geheven van hen die:

    • a.

      ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

    • b.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

    • c.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap;

    • d.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

  • 3. Heffingplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is;

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:

    • a.

      beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;

    • b.

      eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

  • 5. Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het vorige artikellid, heeft voor de heffingsplicht:

    • a.

      de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier;

    • b.

      de opstaller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:

  • a.

    ter zake van ingezetenen: de woonruimte;

  • b.

    ter zake van ongebouwde onroerende zaken en ter zake van natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

  • c.

    ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.

Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

Met inachtneming van het bepaalde hierover in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 113,96 per woonruimte.

Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken

Artikel 5 Belastingobject ongebouwd

  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, lid 2, onderdeel b en artikel 9, derde lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

    • a.

      hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

    • b.

      een natuurterrein.

  • 2. Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.

Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken

  • 1. Met inachtneming van het bepaalde hierover in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 89,30 per hectare.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde hierover in artikel 3, eerste lid van de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken, die geen natuurterreinen zijn € 44,65 per hectare;

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde hierover in artikel 3, tweede lid van de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen € 446,50 per hectare;

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde hierover in artikel 4 van de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen die ook gelegen zijn in buitendijks gebied € 223,25 per hectare.

Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject natuurterreinen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van deze verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

  • a.

    hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

  • b.

    hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

Artikel 8 Tarief natuurterreinen

  • 1. Met inachtneming hierover van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 7,90 per hectare.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde hierover in artikel 3, eerste lid van de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor natuurterreinen die buitendijks zijn gelegen € 3,95 per hectare.

Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

Artikel 9 Belastingobject gebouwd

  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d van deze verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

    • a.

      een gebouwd eigendom;

    • b.

      een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

    • c.

      een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d.

      het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e.

      het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak;

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

Artikel 10 Tarief gebouwde onroerende zaken

  • 1. Met inachtneming hierover van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor gebouwde onroerende zaken 0,04316% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel c van deze verordening.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde hierover in artikel 3, eerste lid van de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor buitendijks gelegen gebouwde onroerende zaken 0,02158% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel c van deze verordening.

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

  • 1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, stelt de ambtenaar belast met de heffing de aanslag ten name van een van hen.

  • 2. Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

  • 1. Een aanslag die een bedrag van € 5,00 niet te boven gaat, wordt niet opgelegd.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.

Artikel 14 Vrijstellingen

De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zake van straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het gebied van het waterschap gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.

Artikel 15 Betaaltermijnen

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet de heffing worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede termijn twee maanden later.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt dat betaling via automatische incasso in acht termijnen mogelijk is, mits wordt voldaan aan de daaraan verbonden en in het Incassoreglement van BSR opgenomen voorwaarden.

  • 3. De Algemene Termijnenwet is niet van toepassing op de in dit artikel gestelde termijnen.

Artikel 16 Kwijtschelding

Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 17 Nadere regels

Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Artikel 18 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De Verordening watersysteemheffing Waterschap Rivierenland 2020, vastgesteld bij besluit van 29 november 2019, wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2021.

  • 3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2021.

  • 4. Deze verordening wordt aangehaald als Verordening watersysteemheffing Waterschap Rivierenland 2021.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland van 27 november 2020 te Tiel.

de secretaris-directeur,

ir. Z.C. Vonk

de dijkgraaf,

prof. dr. J.C. Verdaas

Toelichting Verordening Watersysteemheffing 2021

Algemeen

Wettelijke basis

Deze verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de Waterschapswet van 6 juni 1991, Stb. 1991, 379, zoals laatstelijk gewijzigd op 21 februari 2018, Stb. 2018, 75.

De watersysteemtaak

In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet is “de zorg voor het watersysteem” als één van de hoofdtaken van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Tot voor kort werden deze taken afzonderlijk benoemd. Met het gebruik van de term “zorg voor het watersysteem” wordt benadrukt dat er een nauwe onderlinge samenhang is en dat de verschillende aspecten van de zorg voor het watersysteem als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.

In dezelfde bepaling van de Waterschapswet wordt de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste. In 2011 hebben de provincies de muskus- en beverrattenbestrijding aan de waterschappen overgedragen. Het muskus- en beverrattenbeheer is op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet onderdeel van de watersysteemzorg.

De zorg voor het watersysteem wordt gezien als één samenhangende taak die het waterschap, uitzonderingen daargelaten, in zijn gehele beheersgebied uitoefent (MvT bij de Wet modernisering waterschapsbestel, TK 2005-2006, 30601, nr. 3, blz. 11). Alhoewel de wetgever dit niet met zoveel woorden aangeeft, moet worden aangenomen dat de uitzonderingen gevallen betreffen waarin andere overheden dan de waterschappen met taken ter zake zijn belast. Het kan dus voorkomen dat er in het waterschapsgebied gebieden voorkomen ter zake waarvan het waterschap niet de zorg voor het watersysteem heeft, omdat deze zorg al bij een andere publiekrechtelijke overheid berust. Hiervan is sprake in de casus die tot het arrest van 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:959 (arrest over de Waddenzee) heeft geleid.

De watersysteemheffing

De watersysteemheffing wordt geheven ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Belastingplichtig voor de watersysteemheffing zijn:

  • -

    de ingezetenen;

  • -

    de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;

  • -

    de eigenaren van natuurterreinen en

  • -

    de eigenaren van gebouwde onroerende zaken.

Dit zijn de zogenaamde belastingplichtige categorieën. Voor de invoering (per 1 januari 2009) van de Wet modernisering waterschapsbestel behoorden natuurterreinen en overige ongebouwde onroerende zaken tot dezelfde categorie (de categorie ongebouwd). Natuurterreinen hebben met ingang van genoemde datum een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd.

Nota bene:

In de toelichting wordt gemakshalve de term “eigenaren” (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken) gebruikt. De juridische term is echter “degene die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft” (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken).

Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel hebben degenen die tot de belastingplichtige categorieën behoren per definitie belang bij de uitoefening van de taken van het waterschap. Hun betaling is hierop gebaseerd. Dit zijn de zogenaamde belastingplichtige categorieën.

De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing

Artikel 121 van de Waterschapswet regelt welke heffingsmaatstaven voor de verschillende belastingplichtige categorieën gelden:

  • -

    De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte;

  • -

    Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak;

  • -

    voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde.

Het tarief van de heffing wordt op grond van de Waterschapswet voor de ingezetenen gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte, voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld en voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde. De watersysteemheffing kent dus vier afzonderlijke tarieven.

Tariefdifferentiatie

Soms kan het belang dat bepaalde onroerende zaken bij het watersysteembeheer hebben beduidend afwijkend zijn dan dat van andere onroerende zaken. Waterschappen kunnen door middel van het instellen van een tariefdifferentiatie met dit afwijkende belang rekening houden. Het instellen van een tariefdifferentiatie is niet verplicht. Uit een oogpunt van uniformiteit en vereenvoudiging zijn de gevallen waarin tariefdifferentiatie mogelijk is, limitatief in de wet opgesomd. Om dezelfde redenen is de maximale omvang van de differentiatie wettelijk bepaald.

Op grond van artikel 122 van de Waterschapswet kan tariefdifferentiatie alleen worden toegepast voor:

  • 1.

    buitendijks gelegen onroerende zaken (maximaal 75% lager tarief);

  • 2.

    onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt (maximaal 75% lager tarief);

  • 3.

    onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden (maximaal 100% hoger tarief);

  • 4.

    onroerende zaken die in hoofdzaak uit glasopstanden bestaan (maximaal 100% hoger tarief);

  • 5.

    verharde openbare wegen (maximaal 400% hoger tarief, indien het waterschap voor 1 juli 2012 al tariefdifferentiatie voor wegen toepaste. Waterschap Rivierenland kende voor die datum al een tariefdifferentiatie voor wegen van 100%).

In de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Waterschap Rivierenland 2020 is gekozen om voor waterschap Rivierenland tariefdifferentiatie in te stellen voor de volgende twee gevallen:

  • 1.

    buitendijks gelegen (ongebouwde en gebouwde) onroerende zaken (50 % lager tarief)

  • 2.

    verharde openbare wegen (250% hoger tarief in 2014, oplopend met 25% per jaar, tot 350% in 2018).

De tariefdifferentiatie voor buitendijks gelegen (ongebouwde en gebouwde) onroerende zaken en de tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen zijn opgenomen in respectievelijk artikel 3, eerste lid, en artikel 3, tweede lid, van de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Waterschap Rivierenland 2020.

De overwegingen ten aanzien van de tariefdifferentiaties zijn opgenomen in hoofdstuk 2, onder paragraaf 1 stap 3, van de toelichting op de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Waterschap Rivierenland 2014.

Cumulatie van tariefdifferentiatie

Op grond van artikel 122, lid 4, van de Waterschapswet, kunnen de tariefdifferentiaties naast

elkaar worden toegepast. Dit wordt ook wel ‘cumulatie van tariefdifferentiatie’ genoemd.

Dit betekent dat voor verharde openbare wegen die ook gelegen zijn in buitendijks gebied beide tariefdifferentiaties van toepassing zijn.

Hoofdstukindeling

Deze verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 18 artikelen. Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, ongebouwde onroerende zaken (niet zijnde natuurterreinen), natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken. Het slothoofdstuk bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.

Artikelsgewijze toelichting

Aanhef

De watersysteemheffing dient ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Het besluit om deze heffing in te voeren, wordt door het algemeen bestuur van het waterschap genomen. Het wordt geconcretiseerd door het vaststellen van de belastingverordening. In de aanhef van de verordening wordt dit tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd.

Artikel 110 Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat. Artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden en artikel 117 is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onder de naam watersysteemheffing een belasting heffen. In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

In dit artikel zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen opgenomen van in de verordening vaker voorkomende begrippen:

a.Ingezetenen

De omschrijving van het begrip ingezetenen is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats en het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.

Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.

b.Heffingsambtenaar

De ambtenaar van het waterschap die de heffingsbevoegdheden (inspecteurbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt in de verordening de heffingsambtenaar genoemd. Tot de inspecteurbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften. Het dagelijks bestuur van het waterschap moet een besluit nemen waarin de heffingsambtenaar wordt aangewezen. De wettelijke basis is artikel 123, derde lid, onder a, van de Waterschapswet.

Indien twee of meer waterschappen samenwerken in een gemeenschappelijke regeling en indien bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen. Dit is in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet geregeld. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.

c.Invorderingsambtenaar

De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in deze verordening met de term ‘invorderingsambtenaar’ aangeduid. Artikel 123, derde lid, onder c, van de Waterschapswet heeft het over de “ambtenaar belast met de invordering van waterschapsbelastingen”. Tot de ontvangersbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid om de belastingaanslag aan de belastingschuldige bekend te maken. De ontvanger is ook degene die de belasting invordert. Ook het verlenen van kwijtschelding is een ontvangersbevoegdheid.

Evenals dat ten aanzien van de heffingsambtenaar het geval is, kan in geval samenwerking door waterschappen in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, een ambtenaar van dit openbaar lichaam als invorderingsambtenaar worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet. Aanwijzing tot invorderingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.

d.Woonruimte

Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar onderdeel a.

e.Kostentoedelingsverordening

Elk waterschap moet ingevolge artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet ten

Behoeve van de watersysteemheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeel voor elk van de belastingplichtige categorieën is opgenomen. Deze verordening wordt de kostentoedelingsverordening genoemd. Een eventuele tariefdifferentiatie moet ook in de Kostentoedelingsverordening worden opgenomen. In dit verband wordt verzen naar de voor de watersysteemheffing van belang zijnde kostentoedelingsverordening 2020.

f.Buitendijks gelegen onroerende zaken

Buitendijks gelegen onroerende zaken zijn omschreven als onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk buiten de primaire waterkering zijn gelegen en die niet zijn onttrokken aan het stroomprofiel van de rivier. Deze gebieden zijn aangegeven op de bij de kostentoedelingsverordening behorende kaart. Deze omschrijving is gelijk aan de definitie uit de kostentoedelingsverordening.

g.Waterbergingsgebieden

Waterbergingsgebieden zijn omschreven als gebieden die integraal onderdeel uitmaken van het watersysteem en periodiek vanuit het oppervlaktesysteem kunnen overstromen, daartoe ruimtelijk zijn bestemd en als zodanig in de legger van het waterschap zijn opgenomen. Dit laatste is kenmerkend voor waterbergingsgebieden.

h.Bemalen gebieden

Voor bemalen gebieden gelden twee omschrijvingen: bemalen gebieden zijn zowel delen van het waterschapsgebied die niet vrij afwateren als delen van het waterschapsgebied waarin uit lager gelegen gebieden water wordt opgemalen. Het gaat kortom om alle gebieden die een vorm van bemaling hebben.

i.Glasopstand

Een glasopstand is omschreven als een constructie van staand glas of een staande constructie van met glas overeenkomend materiaal die bedrijfsmatig wordt aangewend voor de teelt of kweek van gewassen.

j.Natuurterreinen

De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip, waarbij de nadruk ligt op de duurzame inrichting en beheer als natuurterrein: de inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Bij de beoordeling van de vraag of van een natuurterrein sprake is, zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapswet zijn.

Over de interpretatie van het begrip “natuurterreinen” (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad (7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3118) uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip “geheel of nagenoeg geheel” in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet. Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op zijn gericht dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de watersysteemheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd.

Het begrip “duurzaam” geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld.

Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterrein aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken (zie toelichting bij het Waterschapsbesluit, Staatsblad 2007, 497, bladzijde 131). Natte veenweidegebieden worden, op grond van de overweging dat deze gebieden ook een agrarische functie hebben, door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt.

De objectafbakeningsvoorschriften van artikel 118, lid 4, van de wet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren overigens niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur.

k.Ongebouwde onroerende zaken

Waar in deze verordening wordt gesproken over ongebouwde onroerende zaken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.

l.Gebied van het waterschap

In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd: hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het waterschapsgebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort.

De toekenning van “de zorg voor het watersysteem” aan de waterschappen impliceert niet dat alle zorg voor het watersysteem in een bepaald gebied aan het waterschap is toegekend. Ook andere overheden kunnen ter zake taken uitoefenen (MvT bij de Wet modernisering waterschapsbestel, TK 2005-2006, 30601, nr. 3, pag. 10).

m.De heffing

Waar in deze verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, genoemd in artikel 117, aanhef, van de Waterschapswet bedoeld.

n.Verharde openbare wegen

Het begrip “verharde openbare wegen” is relevant met het oog op de tariefdifferentiaties die in artikel 122, derde lid, onder b en c, van de Waterschapswet voor deze onroerende zaken worden genoemd. De mogelijkheid om tarieven te differentiëren is beperkt tot verharde openbare wegen. Het gaat hier om de rijbanen zelf en om verharde delen van het kadastrale perceel buiten de rijbanen, die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg. Wegdelen die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg maar niet verhard zijn (denk aan onverharde bermen en obstakelvrije zones buiten de verharding) kunnen voor de toepassing van de tariefdifferentiaties niet tot de verharde openbare weg worden gerekend. Dit vloeit voort uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2079.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen (heffingplichtigen)

In artikel 2 is aangegeven van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd zijn in het artikel de belastbare feiten opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In overeenstemming met artikel 117 van de Waterschapswet zijn als belastingplichtigen respectievelijk aangewezen degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterreinen of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van deze verordening opgenomen.

In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat voor de “eigenarenbelastingen” diegenen heffingplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden “aan het begin van het kalenderjaar” staan voor 1 januari van het jaar, het zogenaamde peilmoment van de belastingheffing. Dit wordt ook wel het tijdstipkarakter van de heffing genoemd. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de belastingplicht vanwege het tijdstipkarakter van de heffing. Het begin van het kalenderjaar is met andere woorden bepalend. Dit is alleen anders indien blijkt dat iemand op dat tijdstip onterecht als rechthebbende in de basisregistratie voorkomt.

In artikel 119, tweede en derde lid, van de wet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van deze verordening overgenomen.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. De heffingsmaatstaf voor ingezetenen is de woonruimte. Voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.

Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Tariefdifferentiatie is niet mogelijk.

Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken

Artikel 5 Belastingobject ongebouwde onroerende zaken

De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing betrekking heeft, staan in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt wel de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking moet worden gelaten. In artikel 5, eerste lid, van deze verordening komt deze wettelijke regeling terug.

In het tweede lid van artikel 5 is hetgeen in artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, is bepaald, weergegeven. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan de in dit artikellid genoemde objecten als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Het gaat om openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken. Ook waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen worden in genoemde wettelijke bepaling als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, aangemerkt. Ook voor deze objecten geldt trouwens dat de afbakening plaatsvindt op basis van kadastrale grenzen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, kwalificeren uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten.

Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken

Lid 1

Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de kostentoedelingsverordening, zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.

Tariefdifferentiatie

De Waterschapswet noemt in artikel 122, eerste tot en met derde lid, vijf situaties waarin het mogelijk is om de tarieven van de belasting lager of hoger vast te stellen. Artikel 122 (maakt dus een inbreuk op het uitgangspunt dat het tarief van de belasting op een gelijk bedrag per hectare of, in het geval van de heffing gebouwd, op een gelijk percentage van de WOZ-waarde wordt gesteld.

In artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van deze verordening zijn deze situaties, voor zover relevant voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, nader uitgewerkt. De kostentoedelingsverordening geeft uitsluitsel over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate.

Lid 2

De eerste tariefdifferentiatie die in het geval van ongebouwde onroerende zaken kan worden ingesteld, is de differentiatie wegens het feit dat deze onroerende zaken buitendijks zijn gelegen. In de kostentoedelingsverordening is het tarief van de belasting 50 % lager vastgesteld. In de verordening op de watersysteemheffing staat het tarief na toepassing van de differentiatie.

Lid 3

In dit artikellid is de tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen opgenomen. Het is wettelijk mogelijk het tarief maximaal 400% hoger vast te stellen, indien het algemeen bestuur van een waterschap voor 1 juli 2012 tariefdifferentiatie toepaste. Dat laatste is bij Waterschap Rivierenland het geval, gezien de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Waterschap Rivierenland 2009. De mate waarin wordt gedifferentieerd blijkt uit artikel 3, tweede lid, van de kostentoedelingsverordening.

Lid 4

In dit artikellid is de cumulatie van de tariefdifferentiatie, bedoeld in artikel 122, lid 4, van de

Waterschapswet, geconcretiseerd.

Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject

Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. Ook natuurterreinen worden op basis van de kadastrale registratie afgebakend.: de Waterschapswet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).

Artikel 8 Tarief natuurterreinen

Het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Dit is in artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet bepaald. In artikel 8 van deze verordening wordt dit ook zo aangegeven. Daarnaast wordt in deze bepaling de relatie met de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.

Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

Artikel 9 Belastingobject

Het belastingobject is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van deze verordening overgenomen.

De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening ter zake van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vormgegeven door bij een samenstel van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak (artikel 118, tweede lid, Waterschapswet). De ongebouwde onroerende zaak gaat in deze gevallen deeluitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Onder de ‘oude’ Waterschapswet gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Indien het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd en moest een dergelijk object deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. Deze objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen.

Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al vormen ze een samenstel met een gebouwd eigendom, dus ongebouwd.

Artikel 10 Tarief

Lid 1

Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is in deze verordening overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10, eerste lid, van deze verordening de relatie met de kostentoedelingsverordening aan.

Tariefdifferentiatie

De wetgever heeft in artikel 122 vijf gevallen genoemd waarin tariefdifferentiatie mogelijk is en heeft daarbij ook de maximale mate van tariefdifferentiatie vastgelegd. In artikel 10, tweede lid van deze verordening is de situatie voor gebouwde onroerende zaken, nader uitgewerkt. De kostentoedelingsverordening geeft uitsluitsel over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate.

Lid 2

In de kostentoedelingsverordening is een tariefdifferentiatie ingesteld voor gebouwde onroerende zaken die buitendijks zijn gelegen. Ingevolge artikel 122, eerste lid, Waterschapswet kan het tarief in deze gevallen maximaal 75% lager worden vastgesteld. De mate waarin wordt gedifferentieerd blijkt uit artikel 3, tweede lid, van de kostentoedelingsverordening.

In de verordening op de watersysteemheffing staat het tarief na toepassing van de differentiatie.

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende

wijzen worden geheven:

  • bij wege van aanslag;

  • bij wege van voldoening op aangifte of

  • op andere wijze.

Heffing bij wege van afdracht op aangifte is niet mogelijk. De toegestane heffingstechniekenverschillen van elkaar. Voor welke heffingswijze wordt gekozen zal veelal van de aard en de ingewikkeldheid van de te heffen belasting afhangen. De huidige praktijk is dat de watersysteemheffing bij wege van aanslag wordt geheven.

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

Waterschappen zijn bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtigen te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

Artikel 13 van deze verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers als snel kunnen overstijgen.

Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden verenigd, geldt het voorgaande voor het totaal van de aanslag. Het belang van deze bepaling blijkt in situaties waarin een belastingplichtige eigenaar van meerdere objecten met een relatief geringe waarde in het gebied van het waterschap is. Indien het waterschap de voor deze belastingplichtige bestemde aanslagen op één biljet verenigt, wordt wellicht boven de eerder bedoelde doelmatigheidsdrempel uitgekomen en kan dus wel een aanslag worden opgelegd.

Artikel 14 Vrijstellingen

In artikel 14 is onder andere een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Het verschil met de eerdergenoemde gebouwde onroerende zaken is dat het straatmeubilair niet in eigendom van het waterschap hoeft te zijn om voor vrijstelling in aanmerking te komen.

Artikel 15 Betaaltermijnen

Dit artikel geeft de betaaltermijnen weer. Het tweede lid van artikel 15 behelst een aparte regeling voor gevallen waarin de belastingplichtige een machtiging tot automatische incasso aan BSR heeft afgegeven. Is hiervan sprake, dan is een betaling in maximaal acht termijnen mogelijk.

Artikel 16 Kwijtschelding

Op grond van het derde lid van artikel 144 Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend. Het algemeen bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid om in het geheel geen kwijtschelding te verlenen, ten aanzien van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd. Van de watersysteemheffing ingezetenen wordt op grond van deze bepaling dus wel kwijtschelding verleend.

Artikel 17 Nadere regels

Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven op het gebied van de heffing en de invordering van de watersysteemheffing. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om er geen misverstanden over te laten bestaan dat er op het gebied van de heffing en de invordering van de belasting ook op andere plaatsen dan in de verordening zelf relevante regels kunnen zijn opgenomen. Het gaat hierbij met name om regels die gelden voor het doen van aangifte (voor de watersysteemheffing minder relevant), het opleggen van voorlopige aanslagen, regels in het kader van de invorderingsrente en nadere regels in het kader van de heffing op andere wijze. Voor dit laatste wordt ook verwezen naar artikel 125a, eerste lid, tweede volzin, Waterschapwet. De bevoegdheid van het dagelijks bestuur om nadere regels te stellen strekt zich uit tot de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de Minister van Financiën, het bestuur van de Rijksbelastingen en de directeur zijn toegekend.

Artikel 18 Inwerkingtreding en citeertitel

Eerste lid

Het eerste lid regelt dat de Verordening op de watersysteemheffing 2020 wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing, zijnde 1 januari 2021. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.

Tweede lid

De verordening wordt conform artikel 73, derde lid, van de Waterschapswet bekendgemaakt via het (elektronisch) Waterschapsblad van Waterschap Rivierenland. De verordening wordt integraal opgenomen in het Waterschapsblad.

Het bekendgemaakte besluit treedt conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in het besluit daarvoor een ander tijdstip is aangewezen. In deze verordening is gekozen voor een inwerkingtreding van de verordening per 1 januari 2021.

Derde lid

Artikel 111 van de Waterschapswet bepaalt dat een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing is. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet noodzakelijk. Het tijdstip van ingang van de heffing is essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.

Vierde lid

Op basis van het vierde lid wordt de verordening voorzien van een citeertitel.