VERZAMELBESLUIT NADERE REGELS EN BELEIDSREGELS PARTICIPATIEWET, AANVERWANTE REGELINGEN GEMEENTE BRUMMEN

Geldend van 01-07-2020 t/m heden

Intitulé

VERZAMELBESLUIT NADERE REGELS EN BELEIDSREGELS PARTICIPATIEWET, AANVERWANTE REGELINGEN GEMEENTE BRUMMEN

Kenmerk Z046769/D33098

HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE BRUMMEN;

Hebben besloten om:

  • 1.

    De reactienotitie (Reactienotitie MAR) vast te stellen en de MAR (Maatschappelijke Advies Raad) toe te zenden. (D333589).

  • 2.

    De beleidsregels ‘Participatiewet en aanverwante regelingen’ vast te stellen (D330638).

  • Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

    Artikel 1.1 Begripsbepalingen

    Artikel 1.2 Aanvraagformulier

    Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering

    Paragraaf 1 Voorzieningen

    Artikel 2.1 Aanbieden van voorzieningen

    Artikel 2.2 Werkvoorzieningen

    Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal

    Artikel 2.3 Aanvullende begripsbepalingen

    Artikel 2.4 Doelgroep

    Artikel 2.5 Voorwaarden

    Artikel 2.6 Kosten en inkomsten

    Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening

    Paragraaf 1 Commerciële kostenindeling

    Artikel 3.1 Aanvullende begripsbepalingen

    Artikel 3.2 Commerciële prijs

    Paragraaf 2 Verlaging bijstand

    Artikel 3.3 Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten

    Artikel 3.4 Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters

    Artikel 3.5 Herziening bij maatregel (inkeerregeling)

    Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen

    Artikel 3.6 Vrijlating bezit voertuig

    Artikel 3.7 Vrijlating giften

    Paragraaf 4 Krediethypotheek

    Artikel 3.8 Aanvullende begripsbepalingen

    Artikel 3.9 Vestiging krediethypotheek

    Artikel 3.10 Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten

    Artikel 3.11 Opname voorwaarden hypotheekakte

    Artikel 3.12 Aflossingsvoorwaarden hypotheek

    Artikel 3.13 Rentevordering

    Artikel 3.14 Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning

    Artikel 3.15 Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandsverlening

    Artikel 3.16 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

    Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning en Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet

    Paragraaf 1 Individuele inkomenstoeslag

    Artikel 4.1 Aanvullende begripsbepalingen

    Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering

    Hoofdstuk 5 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal

    Paragraaf 1 Herziening en terugvordering

    Artikel 5.1 Aanvullende begripsbepalingen

    Artikel 5.2 Gebruikmaken van de wettelijke bevoegdheid

    Artikel 5.3 Uitgangspunten terugvordering

    Artikel 5.4 Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)

    Artikel 5.5 Brutering vordering

    Paragraaf 2 Invordering

    Artikel 5.6 Wijze van invordering

    Artikel 5.7 Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na het voldoen van de belastingverplichting

    Artikel 5.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding

    Artikel 5.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

    Artikel 5.10 Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding

    Paragraaf 3 Verhaal

    Artikel 5.11 Aanvullende begripsbepalingen

    Artikel 5.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

    Artikel 5.13 Ambtshalve afzien van verhaal

    Artikel 5.14 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

    Artikel 5.15 Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek

    Artikel 5.16 Verhaal volgens rechtelijke uitspraak

    Artikel 5.17 Beslaglegging

    Hoofdstuk 6 Bestuurlijke boete

    Artikel 6.1 Beoordeling bestuurlijke boete

    Artikel 6.2 Afronding

    Artikel 6.3 Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek

    Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

    Artikel 7.1 Onvoorziene omstandigheden

    Artikel 7.2 Intrekking oude beleidsregels en overgangsbepalingen

    Artikel 7.3 Inwerkingtreding en citeertitel

    Toelichting Algemeen en per artikel

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

1. Alle begrippen die in dit verzamelbesluit worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de PW, IOAW, IOAZ, het Bbz 2004, de Wgs, Awb, Gemeentewet en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018, tenzij daar uitdrukkelijk van wordt afgeweken.

2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

- Awb: Algemene wet bestuursrecht;

- Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

- bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de PW;

- college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen;

- de raad: de gemeente raad van de gemeente Brummen

- inkomen: het inkomen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW. De uitkering die op grond van de PW voor de kosten van levensonderhoud wordt verstrekt, wordt ook tot het inkomen gerekend;

Inwoner: de inwoner van de gemeente Brummen die als zodanig staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen en ook feitelijk op dit adres woonachtig is;

- Inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid, van de PW, artikel 13, eerste lid van de IOAW en IOAZ en artikel 30c, tweede lid van de wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

- IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

- IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

- onverwijld: binnen zeven dagen nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan, dan wel het kenbaar werd of redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn voor de belanghebbende;

- uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW, waaronder de bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 en de verleende inkomensvoorziening op grond van de IOAW en IOAZ;

- verordening: Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ;

- Wet SUWI: Wet Structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen.

3. Begripsbepalingen die slechts voor een bepaald hoofdstuk of paragraaf relevant zijn of daar een andere betekenis hebben, zijn voor de leesbaarheid alleen bij dat onderdeel vermeld.

Artikel 1.2 Aanvraagformulier

Aanvragen en verzoeken zoals in deze beleidsregels vermeld moeten schriftelijk worden ingediend en met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier, tenzij anders aangegeven.

Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering

Paragraaf 1 Voorzieningen

Artikel 2.1 Aanbieden van voorzieningen

Het college bepaalt individueel welke voorzieningen aan de belanghebbende wordt aangeboden. De keuze voor de aan te bieden voorziening past in ieder geval binnen de wettelijke kaders en daarbij zijn de uitgangspunten en bepalingen uit de verordening leidend.

Artikel 2.2 Werkvoorzieningen

1. Om in aanmerking te komen voor een werkvoorziening als bedoeld in artikel 2.19 van de verordening moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de belanghebbende is woonachtig in Brummen;

b. er is geen sprake van een voorliggende voorziening of andere regeling waaruit de werkvoorziening kan worden bekostigd;

c. de werkvoorziening is niet aan te merken als algemeen gebruikelijk en behoort niet tot de standaarduitrusting van werkgever;

d. de structurele functionele beperking van de belanghebbende heeft naar verwachting een duur van tenminste een jaar;

e. de werkvoorziening is naar verwachting minimaal zes maanden nodig en is nog niet aangeschaft;

f. de werkvoorziening is naar het oordeel van het college noodzakelijk. Het college kan hiervoor medisch of arbeidsdeskundig advies inwinnen.

2. De aanvraag om een werkvoorziening wordt door de belanghebbende ingediend bij het college.

3. In afwijking van het vorige lid kan de werkplekaanpassing ook door de werkgever worden aangevraagd, mits bij de aanvraag een schriftelijke verklaring is bijgevoegd waaruit expliciet blijkt dat de belanghebbende hiervoor toestemming heeft verleend.

4. Het college bepaalt individueel welke gegevens bij de aanvraag overlegd worden.

5. Bij de vergoedingen van een werkvoorziening wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate (meeneembare) werkvoorziening die kwalitatief verantwoord is en waarvan de kosten in verhouding staan tot de opbrengsten van uitstroom.

6. Afhankelijk van de aard en de levensduur van de (meeneembare) werkvoorziening wordt deze in de vorm van een financiële vergoeding of in natura verleend. De vergoeding in natura kan in eigendom of in bruikleen worden toegekend.

7. De (vergoeding voor) werkplekaanpassing wordt in beginsel aan de werkgever verstrekt.

8. Bij de vervoersvoorziening wordt een eventuele vergoeding van de werkgever voor deze kosten op de te verlenen voorziening in mindering gebracht.

Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal

Artikel 2.3 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:

- zelfstandige: de zelfstandige op bescheiden schaal die behoort tot de hierna omschreven doelgroep;

- zelfstandigenaftrek: de belastingaftrek zoals genoemd in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

- belastbaar inkomen: als belastbaar inkomen wordt aangemerkt de omzet minus de inkoop- en bedrijfskosten.

Artikel 2.4 Doelgroep

Tot de doelgroep behoort de zelfstandige die:

a. voor eigen rekening en risico productieve activiteiten uitvoert die een bescheiden inkomen opleveren, maar geen recht geven op de zelfstandigenaftrek; en

b. voldoet aan de wettelijke vereisten die verband houden met zijn zelfstandige activiteiten.

Artikel 2.5 Voorwaarden

1. De zelfstandige kan telkens voor de duur van maximaal twaalf maanden toestemming krijgen om met behoud van uitkering de zelfstandige activiteiten uit te voeren.

2. Als de zelfstandige niet meer behoort tot de doelgroep of vanwege een andere reden niet meer voldoet aan de voorwaarden van dit verzamelbesluit, kan de toestemming als bedoeld in het vorige lid worden ingetrokken of niet meer worden verlengd.

3. De zelfstandige informeert het college over de omvang van de activiteiten, waaronder in ieder geval begrepen het maandelijks inleveren van een urenadministratie met inkomensoverzicht en het voor 1 juli na afloop van het boekjaar inleveren van de bedrijfsadministratie die aan de eisen van de Belastingdienst voldoet en de kopie van de belastingaangifte en –aanslag.

4. Het college legt in een individueel plan van aanpak alle afspraken rond de bedrijfsvoering en overige verplichtingen vast.

Artikel 2.6 Kosten en inkomsten

1. De zelfstandige hanteert marktconforme tarieven voor zijn product of dienst, zodanig dat concurrentievervalsing wordt voorkomen.

2. Kosten die verband houden met schulden, investeringen of kosten die niet passen bij het op bescheiden schaal als zelfstandige werken, kunnen in beginsel niet op de omzet in mindering worden gebracht.

3. Het belastbaar inkomen wordt zoveel als mogelijk maandelijks verrekend met de uitkering op basis van de inkomstenopgave, waarbij de inkomstenbelasting eerst in mindering wordt gebracht op het belastbaar inkomen en de wettelijke inkomstenvrijlating voor parttime inkomsten waar mogelijk wordt toegepast.

4. Aan de hand van de ingeleverde bedrijfsadministratie, aangifte aanslag inkomstenbelasting, wordt het inkomen definitief vastgesteld.

5. Aan de hand van de definitieve verrekening wordt het teveel verrekende inkomen nabetaald of het te weinig verrekende inkomen alsnog verrekend of teruggevorderd op grond van artikel 58 van de PW.

Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening

Paragraaf 1 Commerciële kostendeling

Artikel 3.1 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:

a. basishuur: het deel van de (reken)huur waarover geen huurtoeslag wordt toegekend en dat voor rekening van de huurder blijft, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag;

b. gehuwdennorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21, aanhef en onder b, van de PW;

c. kostganger: degene tegen een financiële vergoeding op basis van een schriftelijke overeenkomst kost en inwoning heeft bij een ander. Het verschil tussen de huurder en de kostganger is dat de kostganger naast het woongenot in ieder geval ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt.

d. lage woonlasten: woonlasten zoals omschreven in dit artikel, maar lager dan de basishuur;

e. woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet op de huurtoeslag alsmede een woonwagen of woonschip als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de PW;

f. woonlasten: 1e bij een huurwoning: de maandelijks verschuldigde huur, inclusief de servicekosten die op grond van de Wet op de huurtoeslag voor huurtoeslag in aanmerking komen;

2e bij een eigen woning: de maandelijks verschuldigde hypotheekrente, verhoogd met de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

3e bij kamerverhuur: de maandelijks verschuldigde huur exclusief de bijdrage voor gas, water, elektra en eventuele gemeentelijke heffingen;

4e bij anti-kraakwoning of tijdelijke huur in geval van leegstand:

De maandelijks verschuldigde vergoeding voor bruikleen of tijdelijke huur, exclusief de bijkomende kosten.

Artikel 3.2 Commerciële prijs

1. Van een commerciële prijs is sprake indien de woonlasten ten minste gelijk zijn aan de basishuur. Woonlasten die lager zijn dan de basishuur kunnen als een commerciële prijs worden aangemerkt wanneer uit de beoordeling in ieder geval blijkt dat de woonlasten gebruikelijk zijn voor de ruimte die gehuurd wordt en de aanwezigheid van een zakelijke relatie tussen huurder en verhuurder door de belanghebbende aangetoond is.

2. Voor een kostganger geldt als uitgangspunt dat een commerciële prijs aanwezig wordt geacht indien de verschuldigde bijdrage voor kost en inwoning tenminste 40% van de gehuwdennorm bedraagt.

Paragraaf 2 Verlaging bijstand

Artikel 3.3 Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten

Wanneer de belanghebbende lagere algemene bestaanskosten heeft doordat hij geen of lage woonlasten heeft, kan de bijstandsnorm worden verlaagd. Bij die beoordeling is het verschil tussen de basishuur en de feitelijke woonlasten een belangrijke factor om de hoogte van de verlaging te bepalen. De verlaging bedraagt in ieder geval niet meer dan 15% van de gehuwdennorm.

Artikel 3.4 Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters

1. Voor de beoordeling of de bijstandsnorm voor een schoolverlater op grond van artikel 28 van de PW wordt verlaagd en tot welk bedrag, is onder andere van belang dat;

a. de verlaging wordt afgestemd op de noodzakelijke kosten van het bestaan van de schoolverlater;

b. de verlaging niet tot gevolg heeft dat daardoor financiële problemen ontstaan; en

c. de schoolverlater gezien de hoogte van de bijstandsnorm een prikkel behoudt om betaalde arbeid te verkrijgen.

2. De verlaging bedraagt maximaal 10% van de gehuwdennorm en duurt niet langer dan zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.

3. Het toepassen van een verlaging blijft achterwege indien de kostendelersnorm van toepassing is.

Artikel 3.5 Herziening verlaging bij maatregel (inkeerregeling)

1. Indien aan de belanghebbende een maatregel is opgelegd wegens het niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, kan deze maatregel op verzoek van de belanghebbende in ieder geval worden herzien indien:

a. uit de houding van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat zijn gedrag gedurende die periode positief is gewijzigd; en

b. het aannemelijk is dat het continueren van de maatregel zal leiden tot huisuitzetting van de belanghebbende en diens gezin of onaanvaardbare consequenties heeft voor de minderjarige kinderen.

2. De maatregel wordt niet herzien:

a. binnen een maand na de ingangsdatum van de maatregel; en

b. met ingang van een eerdere datum dan het schriftelijke verzoek van de belanghebbende is ontvangen.

3. Indien de maatregel is opgelegd wegens het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid vindt geen herziening van de maatregel plaats.

Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen

Artikel 3.6 Vrijlating bezit voertuig

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig dat op naam van de belanghebbende is geregistreerd in ieder geval vrijgelaten indien:

a. de waarde van het voertuig niet hoger is dan € 3.200,-; of

b. de waarde van het voertuig niet hoger is dan € 6.400,- in geval het om een voertuig gaat dat aantoonbaar wegens medische reden is aangepast.

Artikel 3.7 Vrijlating giften

1. Een gift zonder gerichte bestemming wordt in ieder geval vrijgelaten voor zover de gift niet meer bedraagt dan € 300,- voor een alleenstaande en € 500,- voor een alleenstaande ouder of gehuwden, gerekend over een periode van twaalf maanden.

2. Een gift die aan de belanghebbende wordt verstrekt ter aflossing van een problematische schuld, wordt in beginsel vrijgelaten als het aannemelijk is dat door de aflossing van de schuld een belemmering voor re-integratie of schuldhulpverlening wordt weggenomen.

Paragraaf 4 Krediethypotheek

Artikel 3.8 Aanvullende begripsbepalingen

1. In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt deze paragraaf verstaan onder:

a. bijstand: algemene bijstand zoals bedoeld in artikel 5, onder b, van de PW;

b. BW: Burgerlijk Wetboek;

c. geldlening: een geldlening als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de PW;

d. krediethypotheek: een te vestigen zekerheidsrecht in de vorm van een hypotheek indien bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend;

e. pandrecht: het recht van pand op onroerende zaken, bedoeld in artikel 3:227 BW;

f. registergoed: een goed als bedoeld in artikel 3:10 BW;

g. woning: het woonhuis, woonschip of woonwagen welke door belanghebbende en zijn gezin wordt bewoond en waarvan hij eigenaar is.

2. De regels die in deze paragraaf zijn opgenomen over het vestigen van een hypotheek worden op vergelijkbare wijze toegepast ten aanzien van het vestigen van een pandrecht.

Artikel 3.9 Vestiging krediethypotheek

1. Indien de eigenaar van een woning een aanvraag om bijstand doet, wordt deze aanvraag beoordeeld aan de hand van artikel 50 van de PW.

2. Het college verbindt aan de verlening van bijstand de verplichting dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van de krediethypotheek.

Artikel 3.10 Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten

1. De geldlening, bedoeld in artikel 3.11 van deze paragraaf is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW.

2. Voor de waarde vaststelling, als bedoeld in het eerste lid, kan worden uitgegaan van de meest recente beschikking die in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) jaarlijks aan de belanghebbende wordt uitgereikt.

3. Op verzoek van de belanghebbende kan van de WOZ-waarde worden afgeweken met een taxatie, indien de vastgestelde waarde geen recht doet aan de huidige waarde en belanghebbende aantoonbaar in verzet is gekomen tegen de WOZ-waardebeschikking.

4. Voor de waarde vaststelling in een situatie als bedoeld in het derde lid, kan een taxatierapport gebruikt worden dat niet ouder is dan twaalf maanden.

5. Bij het ontbreken van een recent taxatierapport vindt taxatie plaats door een taxateur voor onroerende zaken die door het college in overeenstemming met de belanghebbende wordt aangewezen of door een gemeentelijke taxateur.

6. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte, de inschrijving van de hypotheek en de bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend.

7. Tot verstrekking van een geldlening hoger dan € 20.000,- is een individueel collegebesluit nodig.

Artikel 3.12 Aflossingsvoorwaarden hypotheek

1. Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien jaar.

2. Aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.

3. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van twee jaar vastgesteld, tenzij de aflossing voldoende is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

4. Bij een inkomen dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt geen aflossing gevergd.

5. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven wordt, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager of hoger bedrag vastgesteld.

6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende, bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

7. Indien de belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar verwijtbaar nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 3.13 Rentevordering

1. Indien door toepassing van artikel 3.14, vierde tot en met het zesde lid, van dit verzamelbesluit na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is de belanghebbende vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

2. De rente, bedoeld in het eerste lid, is drie-vierde deel van de wettelijke rente.

3. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, maar niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

4. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college geen rente kan betalen, wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

5. Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

6. De totale betalingsverplichting aan rente en aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 3.14 Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning

1. Bij verkoop of bij vererving van de woning, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de belanghebbende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 3.15, derde en vierde lid, van dit verzamelbesluit bijgeschreven rente, direct afgelost.

2. Bij verkoop van de woning wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende kan het college, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening, eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning binnen de gemeente, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

3. Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Artikel 3.15 Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet duurzame onderbreking bijstandsverlening

Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Artikel 3.16 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

Aan de belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.

Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning

Paragraaf 1 Individuele inkomstentoeslag

Artikel 4.1 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:

- peildatum: de datum waarop een persoon de individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

- referteperiode: een periode van 36 aaneengesloten volle kalendermaanden direct voorafgaand aan de

peildatum

- uitzicht op inkomensverbetering: de mogelijkheid om een ruimer inkomen te kunnen verkrijgen binnen twaalf maanden vanaf de peildatum, dan wel binnen twaalf maanden na beëindiging van de studie.

Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering

1. Er is in ieder geval sprake van uitzicht op inkomensverbetering zoals bedoeld in artikel 36 van de PW en artikel 4.1 van de geldende verzamelverordening Participatiewet wanneer de belanghebbende:

a. op de peildatum of tijdens de referteperiode uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of heeft gevolgd;

b. jonger is dan 27 jaar en waarvan het plan van aanpak (deels) uit scholing bestaat;

c. het op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de belanghebbende binnen twaalf maanden een inkomen kan verkrijgen dat tenminste gelijk is aan de voor hem geldende bijstandsnorm.

2. Wanneer tijdens de referteperiode een maatregel is opgelegd vanwege het niet of onvoldoende nakomen van een arbeids- of re-integratieverplichting, heeft de belanghebbende onvoldoende inspanningen verricht om tot inkomensverbetering te komen en wordt geen individuele inkomenstoeslag toegekend.

Hoofdstuk 5 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal

Paragraaf 1 Herziening en terugvordering

Artikel 5.1 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in dit hoofdstuk verstaan onder:

- bedrijfskapitaal: bijstand die op grond het Bbz 2004 in de vorm van een geldlening is verleend ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal;

- beslagvrije voet: het deel van het inkomen waarop geen beslag gelegd mag worden, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorming;

- bruteren: het verhogen van de vordering met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten als bedoeld in artikel 58, vijfde lid, van de IOAW en IOAZ;

- draagkracht: dat deel van het inkomen dat de belanghebbende geacht wordt te kunnen aflossen aan een vordering waarbij rekening is gehouden met de wettelijke bepalingen omtrent de beslagvrije voet;

- inlichtingenplicht: de verplichting als genoemd in artikel 17, eerste lid, van de PW, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet SUWI;

- niet-verwijtbare vordering: vordering is ontstaan doordat in een bepaalde periode te veel of ten onrechte uitkering is verleend, zonder dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalatigheid van de belanghebbende zelf;

- signaal: relevante informatie van de belanghebbende die een uitkering ontvangt waaruit het college concreet kan afleiden dat sprake is van een dusdanige fout dat op grond daarvan direct actie moet worden ondernomen om de uitkering aan te passen;

- verwijtbare vordering: vordering die ontstaan doordat in een bepaalde periode te veel of ten onrechte uitkering is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht of anderszins het gevolg is van verwijtbaar handelen of nalatigheid van de belanghebbende.

Artikel 5.2 Gebruikmaken van de wettelijke bevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

- herziening of intrekking als bedoeld in artikel 54, derde lid en vierde lid, van de PW en artikel 17, derde en vierde lid, van de IOAW en IOAZ;

- terugvordering als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 6.4, van de PW, waaronder artikel 12, tweede lid, onder c, en hoofdstuk 5 van het Bbz 2004 en hoofdstuk 2, paragraaf 5, van de IOAW en IOAZ.

Artikel 5.3 Uitgangspunten terugvordering

Algemeen uitgangspunt is dat teveel of ten onrechte verstrekte uitkering wordt teruggevorderd en de belanghebbende de vordering volledig dient terug te betalen. Dit geldt ook voor bijstand die verleend is als bedrijfskapitaal. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staat hierbij voorop.

Artikel 5.4 Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)

Terugvordering blijft achterwege indien de hoogte van de teveel of ten onrechte verleende uitkering niet meer bedraagt dan € 50,-, tenzij:

- sprake is verwijtbaar gedrag van de belanghebbende; of

- de teveel of ten onrechte verleende uitkering kan worden verrekend met het tegoed aan vakantiegeld.

Artikel 5.5 Brutering vordering

De teveel of ten onrechte verleende uitkering wordt bruto teruggevorderd, tenzij:

a. de vordering is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de aflossing van de vordering niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft;

b. de vordering nog kan worden terugbetaald of verrekend voor het einde van het kalenderjaar (boekjaar) waarin de vordering is ontstaan.

Paragraaf 2 Invordering

Artikel 5.6 Wijze van invordering

1. Uitgangspunt is dat de belanghebbende de vordering wegens te veel of ten onrechte verleende uitkeringen verleend bedrijfskapitaal ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid, van de PW en artikel 28, tweede lid, van de IOAW/IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn, gaat het college indien mogelijk over tot onmiddellijke verrekening met de uitkering als bedoeld in artikel 60, derde lid van de PW en artikel 28, derde lid, van de IOAW en IOAZ.

3. Indien volledige aflossing binnen de in het eerste lid genoemde betalingstermijn niet mogelijk is, stelt het college de maandelijkse aflossing in beginsel vast op:

a. het bedrag boven de beslagvrije voet indien de belanghebbende een inkomen heeft ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm;

b. 60% van de draagkracht met een minimumbedrag zoals vastgesteld onder a, indien het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

4. In afwijking van het derde lid, onder a, wordt de maandelijkse aflossing voor de als geldlening verstrekte bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen op grond van artikel 51, van de PW vastgesteld op 5% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, kan het aflossingsbedrag op verzoek van de belanghebbende lager worden vastgesteld indien:

a. de vordering met het door de belanghebbende voorgestelde bedrag binnen een termijn van 36 maanden is afgelost; en

b. het aflossingsbedrag minimaal € 10,- per maand bedraagt.

6. Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt periodiek en signaal gestuurd uitgevoerd door middel van gegevensuitwisseling met het inlichtingenbureau.

7. Bij het niet (meer) nakomen van een opgelegde betalingsverplichting en bij het ontbreken van mogelijkheden tot verrekening met de uitkering, kan het college overgaan tot:

a. een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

b. andere beslagen in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij ook tot executoriaal beslag op (on)roerende zaken of tot executoriaal beslag van derden kan worden overgegaan door middel van het inschakelen van een deurwaarder;

c. een conservatoir beslag in de zin van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; of

d. een executoriaal beslag op onroerende zaken of onder derden overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door middel van het inschakelen van een deurwaarder.

8. In geval van beslaglegging en/of het inschakelen van een deurwaarder zoals vermeld in het zevende lid, kan de vordering worden verhoogd met de invorderingskosten met een minimum van € 40,- en tot maximaal € 450,- en met de wettelijke rente.

Artikel 5.7 Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na het nadoen van de betalingsverplichting

Het college besluit ambtshalve om geheel of gedeeltelijk van (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende:

a. gedurende 36 maanden zijn aflossingsverplichting voor de als geldlening verstrekte bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 5.1, van de PW onafgebroken en naar draagkracht is nagekomen;

b. gedurende een periode van twee jaar niet of zeer onregelmatig heeft afgelost op een vordering en de nog openstaande vordering minder bedraagt dan € 125,-;

c. gedurende vijf jaar geen aflossing aan een niet-verwijtbare vordering heeft gedaan en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog gaat verrichten;

d. de in onderdeel c genoemde termijn bedraagt tien jaar indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

Artikel 5.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding

1. Het college kan op mondeling of schriftelijk verzoek van de belanghebbende besluiten om een vordering wegens te veel of ten onrechte verleende uitkering geheel of gedeeltelijk kwijt schelden, indien de belanghebbende:

a. zorgdraagt voor een gemotiveerd verzoek; en

b. zijn aflossingsverplichting naar het oordeel van het college naar behoren is nagekomen; of

c. zijn aflossingsverplichting naar het oordeel van het college niet naar behoren is nagekomen, maar een reëel bedrag van de nog openstaande vordering alsnog in één keer aflost.

2. De aanvragen zoals in het eerste lid vermeld, worden individueel beoordeeld. Deze beoordeling is

afhankelijk van diverse factoren, maar in de afweging kan onder meer worden betrokken:

a. de reden en de motivering van de aanvraag;

b. de omvang en de ontstaansgrond van de vordering in relatie tot het huidige inkomen en aflossingsgedrag;

c. de eventuele aanwezigheid van andere schulden;

d. welke initiatieven de belanghebbende ter vermindering van de schuld heeft ondernomen of nog kan ondernemen;

e. de vraag of deze vordering de belanghebbende in zijn uitstroom naar arbeid belemmert en op basis waarvan dit aannemelijk kan worden geacht;

f. het huidig inkomen en de aanwezigheid tot het ontbreken van perspectief, waaronder de kansen op betaald werk met verbetering van inkomen;

g. de vraag of deze vordering tot problematische gezinsomstandigheden leidt, al dan niet in samenhang met eventuele medische e/of psychosociale problematiek.

3. Indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de

inlichtingenplicht kan een eventuele kwijtschelding pas na tien jaar na het ontstaan van de vordering

verleend worden.

4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid is kwijtschelding van een vordering wegens verleend

bedrijfskapitaal alleen mogelijk indien sprake is van een situatie als omschreven in artikel 42 en 43 van het

Bbz 2004.

Artikel 5.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

1. Het college kan op aanvraag van of namens de belanghebbende besluiten om een vordering wegens te veel of ten onrechte verleende uitkering geheel of gedeeltelijk kwijt schelden, indien:

a. sprake is van een schuldregeling of redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling zonder een zodanig besluit niet tot stand kan komen;

b. de belanghebbende naar het oordeel van het college zijn aflossingsverplichting naar behoren is nagekomen, waarbij de beoordelingscriteria van artikel 6.8, tweede lid, mede van toepassing zijn; en

c. de vordering bij het college ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

2. Het besluit tot kwijtschelding treedt niet eerder in werking dan het moment dat de schuldregeling tot stand is gekomen.

3. Het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

a. de schuldregeling niet binnen zes maanden na de bekendmaking van het besluit tot stand is gekomen;

b. de belanghebbende zijn schuld aan het college niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en het college een ander besluit zou hebben genomen indien de verstrekte gegevens wel juist en volledig waren geweest.

4. Indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het schenden van de inlichtingenplicht kan een eventuele kwijtschelding pas na tien jaar na het ontstaan van de vordering verleend worden, tenzij alle andere schuldeisers instemmen met een schuldregeling conform NVVK.

Artikel 5.10 Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding

Het buiten invordering stellen of kwijtschelden van een vordering zoals bedoeld in de artikelen 5.7 tot en met 5.9 is in beginsel niet mogelijk indien:

a. niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden;

b. de terugvordering van de uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende, tenzij voldaan is aan een van de criteria genoemd in artikel 58, zevende lid, van de PW of artikel 25, zevende lid, van de IOAW en IOAZ in samenhang met artikel 5.7 tot en met 5.8 van dit verzamelbesluit;

c. de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden;

d. de vordering een bestuurlijke boete betreft, tenzij voldaan wordt aan de criteria zoals bedoeld in artikel 6.3 van dit verzamelbesluit.

Paragraaf 3 Verhaal

Artikel 5.11 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:

- onderhoudsplichtige: degene die een financiële bijdrage in de kosten van het levensonderhoud aan de bijstandsgerechtigde en/of de ten laste komende kinderen dient te voldoen op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een rechtelijke uitspraak;

- verhaalsbijdrage: kosten van bijstand die op grond van artikel 62 van de PW worden verhaald vanwege onderhoudsplicht, schenking of nalatenschap, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW;

- verzoek: een schriftelijk of mondeling verzoek van de belanghebbende.

Artikel 5.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand als bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW.

Artikel 5.13 Ambtshalve afzien van verhaal

1. Het college ziet af van het nemen van een besluit tot verhaal indien:

a. het op te leggen verhaalbedrag lager of gelijk is aan het in de Trema-normen vastgestelde minimale alimentatiebedrag voor twee kinderen;

b. daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn;

c. de kosten van bijstand zijn gemaakt meer dan vijf jaar voor de datum van het besluit tot verhaal, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 62f, onder b, ten tweede, van de PW en dus sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

2. Het college kan besluiten om van het toepassen van verhaal of van verhaal af te zien, indien de onderhoudsplichtige:

a. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, of;

b. gedurende twee jaar al dan niet betalingen heeft verricht en de nog openstaande vordering minder bedraagt dan € 125,-.

3. Het college ziet af van verhaal in rechte als bedoeld in artikel 62g van de PW, indien:

a. het totaal te verhalen bedrag naar verwachting niet hoger is dan € 600,-;

b. het te verhalen bedrag naar verwachting lager is dan de door de rechtbank te maken kosten inzake de procedure voor personen “verdwenen onbekend waarheen”.

Artikel 5.14 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

1. Het college kan op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten om geheel of gedeeltelijk kwijtschelding te verlenen voor zover het verschuldigde verhaalsbedragen betreft die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, en indien:

a. redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schuilden;

b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

c. de vordering van het college wegens verhaal van bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

2. Bij de toepassing van dit artikel is artikel 5.9 van dit verzamelbesluit onverkort van toepassing.

Artikel 5.15 Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek

1. De verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 van de PW wordt opgelegd met ingang van de eerste maand volgend op de datum van aanschrijving van de debiteur.

2. Het college verricht tenminste eenmaal per 36 maanden een onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage.

3. Gewijzigde omstandigheden leiden in beginsel tot wijziging van de vastgestelde verhaalsbijdrage, tenzij de eerdere verhaalsbijdrage voldoet aan de wettelijke maatstaven en de onderhoudsplichtige deze periodieke verplichting nakomt.

4. Het derde lid is niet van toepassing indien de onderhoudsplichtige vanwege de aflossing van schulden een hogere verhaalsbijdrage kan worden opgelegd.

Artikel 5.16 Verhaal volgens rechtelijke uitspraak

1. Indien de belanghebbende de rechtelijke uitspraak zoals bedoeld in artikel 62b, eerste lid, van de PW niet nakomt, wordt het besluit tot verhaal per brief aan de belanghebbende meegedeeld waarbij een betalingstermijn van 30 dagen van toepassing is.

2. Bij het uitblijven van betaling wordt de rechtelijke uitspraak bij dwangbevel ingevorderd, waarbij de bekendmaking van het dwangbevel plaatsvindt door middel van toezending per post.

3. In geval van beslaglegging als bedoeld in voorgaande lid, kan de vordering overeenkomstig het Besluit buitengerechtelijke kosten worden verhoogd met incassokosten en wettelijke rente.

Artikel 5.17 Beslaglegging

Indien degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd zijn betalingsverplichting na verzending van een laatste betalingsverzoek niet of onvoldoende nakomt, volgt invordering door middel van vereenvoudigd derdenbeslag of executoriaal beslag door middel van inschakeling van een deurwaarder.

Hoofdstuk 6 Bestuurlijke boete

Artikel 6.1 Beoordeling bestuurlijke boete

Bij beoordeling van een bestuurlijke boete zijn de bepalingen van de PW, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten leidend.

Artikel 6.2 Afronding

In afwijking van de wettelijke bepalingen wordt de op te leggen bestuurlijke boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10,-.

Artikel 6.3 Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Daarbij geldt als uitgangspunt dat aan de minnelijke dan wel wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Onvoorziene omstandigheden

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien het toepassen van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Daarnaast beslist het college in situaties waarin deze beleidsregels niet voorzien.

Artikel 7.2 Intrekking oude beleidsregels en overgangsbepalingen

1. De Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 Brummen worden ingetrokken.

2. Aanvragen en verzoeken die zijn ingediend voor 1 juli 2020 en waarop nog niet is beslist, worden op grond van dit verzamelbesluit afgehandeld. In het incidentele geval dat dit nadelig uitvalt, wordt er getoetst aan de oude regelgeving.

Artikel 7.3 Inwerkingtreding en citeertitel

1. Dit verzamelbesluit treedt met ingang van 1 juli 2020 inwerking.

2. In afwijking van het eerste lid werkt artikel 2.2 terug tot en met 1 juli 2019.

3. Dit verzamelbesluit wordt aangehaald als: Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen.

Ondertekening

Dit besluit is genomen tijdens de vergadering van het College van Burgemeester en Wethouders van 07 juli 2020.

Het college B&W van de gemeente Brummen,

Burgemeester A. van Hedel.

Toelichting

Algemeen

Dit verzamelbesluit bevat in hoofdzaak beleidsregels dieeen uitwerking zijn van de van toepassing zijnde wetgeving en de daaraan ten grondslag liggende Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020. In navolging daarvan werden vanaf genoemde datum ook de beleidsregels geclusterd in een totaaldocument.

Voor het overige geldt dat dit verzamelbesluit beleidsregels en –kaders voor onder meer commerciële kostendeling en terug- en invordering bevat. Omschreven is op welke wijze het college uitvoering geeft aan de wettelijke beoordelingsruimte. Daar waar dat noodzakelijk wordt geacht, is vrij exact aangegeven hoe in een bepaalde situatie met een bevoegdheid omgegaan wordt. Daarnaast is de beleidsvrijheid van het college op bepaalde onderdelen vrij gering en bepaalt de wetgever in belangrijke mate hoe in voorkomende situaties gehandeld dient te worden. Hierbij kan vooral worden gedacht aan terugvordering van te veel of ten onrechte verleende uitkering die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht en daaruit volgende verplichting tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Op de terreinen waarbij wel sprake is van beleidsvrijheid, is uitdrukkelijk de keuze gemaakt om zoveel mogelijk regelruimte te creëren en wordt volstaan met (enkel) het formuleren van uitgangspunten en het bieden van een afwegingskader. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij de inzet van re-integratievoorzieningen en het beoordelen van kwijtscheldingsverzoeken. Immers, het verlenen van maatwerk staat voorop en dat leent zich niet tot het formuleren van zeer gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn.

Deze beleidsregels hebben dan ook zoveel mogelijk het karakter van een afwegingskader die voor de uitvoerende professional in nadere richtlijnen wordt uitgewerkt. Daarnaast bevatten deze beleidsregels alleen die items die in beleidsregels vastgelegd dienen te worden. Al hetgeen in de wetgeving en in de verzamelverordening is geregeld en wat in de toelichtingen van die regelgeving is vermeld, wordt niet of slechts zeer beperkt in deze beleidsregels beschreven.

Toelichting per artikel

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen. Begrippen die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de van toepassing zijnde wetgeving en de verordening.

Artikel 1.2 Aanvraagformulier

De belanghebbende dient gebruik te maken van de formulieren die het college heeft ontwikkeld voor aanvragen of verzoeken van bepaalde voorzieningen. Dat kan een ook digitaal formulier zijn. Voor alle verzoeken geldt als eis dat deze schriftelijk worden ingediend, tenzij anders is aangegeven.

Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering

Paragraaf 1 Voorzieningen

Artikel 2.1 Aanbieden van voorzieningen

In de verordening is een overzicht opgenomen van door de re-integratievoorzieningen die het college in ieder geval kan inzetten. Daarbij is per voorziening aangegeven wat het doel van de voorziening is, voor welke duur die maximaal kan worden ingezet en waar nodig zijn aanvullende bepalingen vermeld.

Artikel 2.2 Werkvoorzieningen

In dit artikel is omschreven onder welke voorwaarden de belanghebbende in aanmerking kan komen voor een werkvoorziening. Wat er onder een werkvoorziening wordt verstaan is neergelegd in artikel 21a van de verordening. Bij werkvoorzieningen gaat het per definitie om maatwerk. Daarom is volstaan met het formuleren van algemene voorwaarden en bepalingen waaraan in ieder geval moet worden voldaan. De verdere beoordeling van het recht op een werkvoorziening en de vorm waarin deze verstrekt wordt, is afhankelijk van de individuele omstandigheden.

Eén van de algemene voorwaarden is dat de werkvoorziening niet aan te merken is als algemeen gebruikelijk. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die voldoet aan de volgende criteria:

Het is niet speciaal bedoeld voor personen met een beperking;

De voorziening dient daadwerkelijk beschikbaar te zijn;

Het levert een passende bijdrage aan het realiseren van zelfredzaamheid/participatie;

Het financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal

Artikel 2.3 Aanvullende begripsbepalingen

In dit artikel wordt een toelichting gegeven bij enkele in deze beleidsregels gebruikte begrippen en afkortingen.

Artikel 2.4 Doelgroep

In dit artikel wordt omschreven wanneer iemand voldoet aan het begrip ‘zelfstandige op bescheiden schaal’ en dus een beroep kan doen op de bepalingen van dit hoofdstuk. Het is bij dit artikel van belang dat de grens wordt aangegeven vanaf wanneer een persoon onder de werking van de Bbz 2004 valt, namelijk vanaf het moment dat er recht bestaat op de zelfstandigenaftrek van de Belastingdienst. Dit valt samen met het wettelijke urencriterium dat voor deze aftrek geldt van gemiddeld 23,5 uur per week. Vuistregel is dus dat er niet meer uren aan de zelfstandige activiteiten besteed kunnen worden met behoud van uitkering.

De vestigingseisen moeten voorkomen dat onrechtmatig wordt gestart met gevaar, schade, hinder, overlast etc. voor de omgeving waarin het bedrijf/beroep is gevestigd. Formele vestigingseisen zijn controleerbaar via inzage in vergunningen/verklaringen. Daarnaast moet de zelfstandige ook alle wettelijk vereiste inschrijvingen hebben.

Artikel 2.5 Voorwaarden

De zelfstandige moet vooraf toestemming vragen om met behoud van uitkering als zelfstandige op bescheiden schaal te gaan werken. De toestemming kan telkens voor twaalf maanden worden verleend. Uitgangspunt is hierbij dat de zelfstandige aan de voorwaarden moet blijven voldoen om verlenging van de toestemming te verkrijgen.

Gedurende de periode waarvoor toestemming wordt verleend, is er frequent contact tussen de zelfstandige en het college. De toestemming om gebruik te maken van de mogelijkheden van deze beleidsregels kan ingetrokken worden of niet worden verlengd. Hiervoor geeft artikel 6, tweede lid, een aantal mogelijkheden. In de eerste plaats is intrekking van de toestemming mogelijk als de belanghebbende niet meer tot de doelgroep behoort. Daarnaast is intrekking mogelijk als de zelfstandige zich niet aan de voorwaarden of verplichtingen houdt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen, het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen en het niet bijhouden van een deugdelijke boekhouding. Maar ook als er sprake is van een blijvend negatief bedrijfsresultaat kan besloten worden om geen toestemming (meer) te verlenen.

Een deel van de administratie die de zelfstandige bij moet houden bestaat uit de urenadministratie. Via deze overzichten kan beoordeeld worden of het urencriterium niet wordt overschreden. Daarnaast kan aan de hand van een maandelijks inkomensoverzicht het inkomen per maand berekend worden. Uitgangspunt is de zelfstandige voor het bijhouden van zijn administratie en boekhouding zich moet houden aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor heeft opgesteld. De boekhouding moet bestaan uit een jaarrekening (inclusief balans en verlies- en winstrekening) en eventueel een kasboek (in combinatie met een BTW-aangifte). Het ontbreken van zo’n administratie wordt gelijk gesteld met oneigenlijk gebruik en/of misbruik van de uitkering en kan leiden tot intrekking van de toestemming, terugvordering van de uitkering en het opleggen van een bestuurlijke boete of maatregel. In het plan van aanpak worden alle afspraken vastgelegd die met de zelfstandige zijn gemaakt. Het is van belang dat in het plan van aanpak alle administratieve verplichtingen en gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen goed worden opgenomen.

Artikel 2.6 Kosten en inkomsten

Deze regeling is niet bedoeld om ondernemers met een uitkering een betere positie te bieden op de markt dan fulltime ondernemers. Het is dan ook van belang dat de zelfstandigen tarieven hanteren die marktconform zijn. Of het gehanteerde tarief marktconform is, wordt bepaald door het college. Als leidraad wordt hiervoor genomen: de gemiddelde tarieven die door vergelijkbare ondernemers in de regio worden gehanteerd. Met opgevoerde kosten wordt rekening gehouden voor zover deze vanuit bijstandsoogpunt redelijk te achten zijn. De Belastingdienst kan hierbij mogelijk een afwijkend oordeel geven. Bij zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal is het uitgangspunt dat deze activiteiten op korte termijn beëindigd kunnen worden. Er kunnen dus in beginsel geen langlopende verplichtingen aangegaan worden. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor opgevoerde kosten die samenhangen met de huur van een bedrijfspand of het aannemen van personeel. Daarnaast kan er (indirect) geen bijstand worden verleend voor schulden of investeringen in het bedrijf. Ook de afschrijvingen die plaatsvinden met betrekking tot deze investeringen worden niet meegenomen als kosten.

Ondernemers moeten inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen afdragen over hun inkomsten uit bedrijf. Bij het vaststellen van de inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige op bescheiden schaal wordt hiermee rekening gehouden. Het omrekenen van ‘bruto omzet’ naar ‘netto omzet’ vindt plaats door de toepasselijke belastingtarieven en -schijven van de Wet inkomstenbelasting 2001 te hanteren. Voor mensen met een bijstandsuitkering hebben we het dan in principe over de eerste schijf. Voor de IOAW geldt dat het belastbare inkomen uit onderneming als inkomen wordt aangemerkt. Dit betekent dus dat voor deze doelgroep geen rekening wordt gehouden met af te dragen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.

De inkomensvrijlating van de PW en de IOAW kan ook op de inkomsten uit onderneming toegepast worden. Wanneer de zelfstandige onder de doelgroep van de vrijlating van inkomsten op grond van de PW of IOAW valt, wordt over het te korten bedrag aan inkomsten uit eigen bedrijf/beroep de vrijlating berekend. Er vindt een maandelijkse verrekening plaats van de inkomsten die de zelfstandige op bescheiden schaal genereert uit de zelfstandige activiteiten. Dit betreft een voorlopige verrekening. Aan de hand van de jaarcijfers en kopie belastingaangifte wordt het inkomen definitief vastgesteld. Er volgt eventueel terugvordering of nabetaling afhankelijk van het definitieve inkomen. Is er geen sprake van winst maar van verlies, dan volgt geen nabetaling boven bijstandsniveau. Dit zou namelijk betekenen dat een niet-levensvatbaar bedrijf in stand wordt gehouden.

Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening

Paragraaf 1 C ommerciële kostendeling

Artikel 3.1 Aanvullende begripsbepalingen

Het begrip woning is in de PW niet gedefinieerd. Uit de totstandkoming en de wetsgeschiedenis van de PW volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag.

Anti-kraak en tijdelijke bewoning in geval van leegstand worden in de regel door professionele commerciële partijen aangeboden. Veelal is de belanghebbende daarvoor een vergoeding verschuldigd, maar bestaat er geen recht op huurtoeslag. Vanaf 1 januari 2020 zijn ook de (verschuldigde) vergoedingen voor bruikleen of tijdelijke huur als woonlasten gedefinieerd en kan bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering met deze vergoeding rekening worden gehouden. Net als bij reguliere huur of kamerhuur geldt dat bijkomende kosten voor bijvoorbeeld energie, water of containergebruik buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 3.2 Commerciële prijs

In artikel 22a van de PW en artikel 5 van de IOAW en IOAZ wordt gesproken over een commerciële prijs. De hoogte van deze prijs is niet in deze wetsartikelen of de memorie van toelichting vastgelegd. In dit beleidsartikel is aangegeven wat in de verschillende woonsituaties als een commerciële prijs wordt aangemerkt, waarbij aansluiting is gezocht bij de begrippen uit de Wet op de huurtoeslag.

Paragraaf 2 Verlaging bijstand

Artikel 3.3 Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten

Om meer recht te doen aan het onderscheid tussen een belanghebbende die lage woonlasten heeft en de belanghebbende die geen woonlasten heeft, is de formulering zodanig dat daarmee beoordelings- en dus regelruimte ontstaat. Afhankelijk van de feitelijke woonsituatie kan de hoogte van de verlaging binnen de aangegeven marge individueel afgestemd worden.

De norm wordt met (maximaal) 15% verlaagd als de belanghebbende geen woning bewoont. Deze bepaling ziet onder andere op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van maximaal 15% van de gehuwdennorm.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie is in ieder geval sprake:

bij het niet aanhouden van een woning;

bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden;

indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door de belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm te verlagen op grond van artikel 27 van de PW. Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 van de PW noch in het kader van artikel 33, eerste lid, van de PW rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de PW.

Artikel 3.4 Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters

Dit artikel regelt de mogelijkheid om de om de landelijke norm lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt veelal aanmerkelijk hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Tijdens zijn studieperiode heeft de belanghebbende zijn bestedingspatroon afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten nemen niet onmiddellijk toe als hij als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.

Dat kan anders zijn voor de schoolverlater die tijdens zijn studieperiode al hogere bestaanskosten had en daarin voorzag door naast zijn studiefinanciering te werken. In die situaties leidt het beroep op bijstand tot een inkomensterugval die niet wenselijk wordt geacht en waarvoor dus een uitzondering wordt gemaakt.

Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 van de PW. Daarnaast is het van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 van de PW. Om cumulatie van verlagingen te voorkomen is deze verlaging alleen van toepassing voor schoolverlaters waarop artikel 3.4 van dit verzamelbesluit beleidsregels niet van toepassing is. Er kan dus geen dubbele verlaging van de norm plaatsvinden.

Artikel 3.5 Herziening verlaging bij maatregel (inkeerbepaling)

Sinds 1 januari 2015 is een aantal arbeidsverplichtingen in de PW geüniformeerd. Die verplichtingen zijn opgenomen in artikel, vierde lid, van de PW en in de verordening ingedeeld in artikel 26, vijfde lid.

In artikel 18, elfde lid, van de PW is de zogeheten inkeerregeling neergelegd die het mogelijk maakt de verlaging te herzien zodra de uit de houding en de gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de betreffende verplichtingen (alsnog) nakomt. Dit gebeurt alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende indien hij daarbij aantoont dat hij voldoet aan het bepaalde in het eerste lid. Het is aan de belanghebbende om te bepalen op welke manier hij dit aantoont.

De maatregel wordt niet eerder stopgezet dan nadat één maand is geëffectueerd. Wanneer bijvoorbeeld op grond van artikel 30 van de verordening in de eerste maand 35% van de maatregel wordt verrekend, is stopzetting van de maatregel mogelijk vanaf de tweede maand. Dit betekent dat feitelijk maar 35% geëffectueerd wordt. De overige 65% vervallen met toepassing van de inkeerbepaling. In geval van recidive wordt altijd minimaal 100% ingehouden in de eerste maand. Vanaf de tweede maand is toepassing van de inkeerbepaling mogelijk. Daarnaast wordt de maatregel niet eerder gestopt dan met ingang van de datum dat het verzoek van belanghebbende is ontvangen. Wanneer de maatregel is opgelegd wegens niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt de maatregel niet gestopt.

Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen

Artikel 3.6 Vrijlating bezit voertuig

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig dat op naam van de belanghebbende geregistreerd staat in ieder geval vrijgelaten voor zover de waarde niet hoger is dan € 3.200. Vaak gaat het hierbij om het een bezit van een auto. Wanneer het gaat om een voertuig dat om medische redenen is aangepast, wordt de waarde niet hoger dan € 6.400 vrijgelaten. In beide gevallen is wel vereist dat de belanghebbende dit aan de hand van bewijsstukken kan aantonen.

De toevoeging ‘in ieder geval’ laat ruimte om in uitzonderlijke situaties een hogere waarde vrij te laten. Dit geldt vooral in relatie tot de arbeids- en re-integratieverplichtingen en uiteraard binnen redelijk te achten grenzen. Gedacht kan worden aan de situatie waarin de belanghebbende de auto aantoonbaar nodig heeft voor zijn werk, bijvoorbeeld werk in een buitengebied, onregelmatige werktijden, nachtdiensten, etc. Wanneer de overschrijding van de vrijlatingsgrens zo gering is dat het inruilen van deze auto geen meerwaarde heeft, kan de waarde van deze auto volledig worden vrijgelaten. Voor een voertuig dat om medische redenen is aangepast, wordt de waarde van de gedane aanpassing meegewogen. Dit is ter beoordeling van het college.

Artikel 3.7 Vrijlating giften

Incidentele giften worden in principe aangemerkt als vermogen. Incidentele giften worden echter vrijgelaten voor zover het een bedrag van € 300 voor een alleenstaande en € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden per kalenderjaar niet overschrijdt. Voor de gift van meer dan € 300 voor een alleenstaande of € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden wordt een individuele afweging gemaakt. Wanneer het een gift in natura betreft, wordt de waarde bepaald door de waarde daarvan in het economisch verkeer. Of een gift incidenteel is, hangt af van de individuele situatie en dient dan ook iedere keer individueel beoordeeld te worden. Daarbij moet beoordeeld worden of het bedrag vanuit bijstandsoogpunt verantwoord is en of de gift een onverplicht karakter heeft. Giften in de vorm van betaling voor schulden kunnen worden vrijlaten als de aflossing van de schuld naar het oordeel van het college de eventuele re-integratie en/of schuldhulpverlening ten goede kan komen.

Paragraaf 4 Krediethypotheek

Artikel 3.8 Begripsbepalingen

Voor wat betreft het onderscheid tussen een krediethypotheek en een pandovereenkomst is relevant dat op grond van artikel 3, zesde lid, van de PW een woonwagen en een woonschip met een woning worden gelijkgesteld. Ook bij bewoning van woonwagen of een woonschip dient de bijstand (bij overschrijding van het vrij te laten vermogen) daarom als lening te worden verstrekt. Net als woonschepen onder een bepaald tonnage zijn woonwagens geen registergoederen. Hierdoor is het vestigen van een hypotheek in deze gevallen niet aan de orde. Wel kan er een pandovereenkomst worden gesloten, die zoveel mogelijk op dezelfde wijze als de hypotheek kan worden opgezet en afgewikkeld.

Artikel 3.9 Vestiging krediethypotheek

De aanvraag voor een krediethypotheek wordt beoordeeld aan de hand van artikel 50 van de PW. Uit dat artikel volgt dat de bijstand alleen in de vorm van een geldlening wordt verstrekt indien de te verlenen bijstand over de periode van een jaar naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de PW en het vermogen dat is gebonden aan de woning en het bijbehorende erf hoger is dan de vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de PW. De medewerkingsverplichting wordt ontleend aan artikel 48, derde lid, van de PW.

Artikel 3.10 Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten ten laste van belanghebbende

Met de in het eerste lid genoemde “daarop drukkende schulden” worden alleen schulden bedoeld die zijn aangegaan ten behoeve van de woning, zoals de financiering van de aankoop of een verbouwing. Nadrukkelijk niet in aanmerking komen onder meer consumptieve kredieten waarvoor de woning als zekerheid is gesteld, of opnames van overwaarde die niet zijn aangewend ten behoeve van de woning. Voor de in het tweede lid genoemde WOZ-waarde geldt dat de vastgestelde waarde in de meest recente WOZ-waardebeschikking bepalend is.

Op verzoek van de belanghebbende kan een taxatie plaats vinden als de WOZ-waarde naar zijn mening niet overeenstemt met de waarde in het economische verkeer, maar dan zal wel door de belanghebbende aangetoond moeten worden dat er een bezwaarschrift is ingediend tegen de WOZ-beschikking conform het derde lid. Het kan immers niet zo zijn dat ten tijde van (het onderzoek naar) het vestigen van een krediethypotheek pas naar voren wordt gebracht dat de WOZ-beschikking niet overeenstemt met de waarde van de woning.

Indien belanghebbende in bezit is van een taxatierapport als bedoeld in het vierde lid kan dit rapport gebruikt worden voor de waardevaststelling van het derde lid. Wanneer een dergelijk rapport ontbreekt, kan een taxatie plaatsvinden door een taxateur of erkend makelaar die in overleg met belanghebbende belast wordt met de taxatie. Een waardebepaling wordt niet aangemerkt als een taxatierapport als bedoeld in dit artikel.

De kosten verbonden aan taxatie, vestiging van de hypotheek, inschrijving van de hypotheekakte en bijkomende kosten als bedoeld in het zesde lid komen voor rekening van belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Bijzondere bijstand kan niet in de vorm van krediethypotheek verstrekt worden en dus wordt deze bijzondere bijstand als bijstand om niet verstrekt.

Voor het verstrekken van een krediethypotheek hoger dan € 20.000 is een individueel collegebesluit nodig, waarvan de bevoegdheid niet is gemandateerd. Het college besluit de krediethypotheek om haar motiverende redenen al dan niet te verstrekken.

Artikel 3.11 Opname voorwaarden in hypotheekakte

Bij gebruikelijke bedingen die ook in de hypotheekakte of de akte van geldlening moeten worden opgenomen kan gedacht worden aan het beding tot beperking van de bevoegdheid tot verhuur of verpachting.

Artikel 3.12 Aflossingsvoorwaarden hypotheek

De aflossingsperiode van de lening wordt in het eerste lid bepaald op ten hoogste tien jaar. Dit komt erop neer dat jaarlijks in beginsel 10 procent van de schuld moet worden terugbetaald. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar.

In het tweede tot en met vijfde lid wordt geregeld dat de maandelijkse aflossing na beëindiging van de bijstandsverlening in beginsel gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm, maar afhankelijk van de omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Dit kan op initiatief van de gemeente en op verzoek van de belanghebbende zelf.

Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor twee jaar wordt vastgesteld, tenzij het vastgestelde aflossingsbedrag toereikend is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Daardoor blijft het inkomen tot dat niveau beschikbaar voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.

Op grond van het zesde lid kan rekening worden gehouden met bijzondere bestaanskosten. Dit geldt overigens niet als in die bijzondere bestaanskosten op een andere manier is of kan worden voorzien.

Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar verwijtbaar nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening op grond van het zevende lid terstond opeisbaar en is daarover de wettelijke rente verschuldigd. Wanneer het vanwege een opstelling van de belanghebbende niet mogelijk is om hiervoor een regeling te treffen, staan in het uiterste geval middelen als beslag op het inkomen en executoriale verkoop van de woning ter beschikking.

Artikel 3.13 Rentevordering

Het beperken van de aflossingsperiode betekent niet dat in alle gevallen de geldlening binnen tien jaar volledig zal zijn terugbetaald. Er wordt immers rekening gehouden met de hoogte van het inkomen na de bijstandsperiode. Wanneer na tien jaar niet het volledige geleende bedrag blijkt te zijn afgelost, wordt het restant in ieder geval afgerekend bij verkoop of vererving van de woning. Aan belanghebbende wordt dan geen vooraf vastgestelde aflossingsverplichting meer opgelegd. Wel is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers reeds tien jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen. De renteverplichting die na tien jaar ingaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen.

Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van de gemeente de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden, is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen.

Is er naar het oordeel van de gemeente voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen.

Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nihil zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost.

Artikel 3.14 Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning

Terugbetaling van de geldlening zoals vermeld in het eerste lid geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen. Er zal eerst afgerekend moeten worden voordat een nieuwe hypotheek kan worden gevestigd. Expliciet is geregeld dat de krediethypotheek naar een andere koopwoning binnen de gemeente Brummen kan worden meegenomen wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van betrokkene daartoe aanleiding geven. Het omzetten van de krediethypotheek naar een andere woning, als de belanghebbende de gemeente verlaat, wordt niet wenselijk geacht. Deze mogelijkheid komt er dus op neer dat belanghebbende het vrijgekomen vermogen niet hoeft in te zetten voor de bestaansvoorziening, maar daarmee een meer passende woning kan aankopen. Aangezien de laatste hypotheek in verband met de bijstandverlening is afgelost, ontbreken deze middelen voor de aankoop van een andere woning. Burgemeester en wethouders kunnen deze middelen als nieuwe lening onder verband van krediethypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning. Met deze uitzondering op het inzetten van vrijgekomen vermogen voor de bestaansvoorziening en de mogelijkheid tot het verstrekken van een nieuwe geldlening wordt vermeden dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning.

Een verkoop van de woning hoeft niet meteen gepaard te gaan met een financiële afwikkeling. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken, zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald. Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden. Overigens zal, als de woning wel tegen de geldende marktwaarde is verkocht, de volledige opbrengst moeten worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire schulden, waaronder de krediethypotheek. Pas als dit niet toereikend is, wordt de vordering kwijtgescholden.

Artikel 3.15 Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandverlening

In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt. Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.

Artikel 3.16Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

Ook na afloop van de maximale aflossingsperiode van tien jaar wordt, als er nog een deel van de geldlening moet worden afgelost, aan belanghebbende een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de eventueel bijgeschreven rentevorderingen.

Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning

Paragraaf 1 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 4.1 Aanvullende begripsbepalingen

De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum en kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om de individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de jurisprudentie daarover.

De referteperiode is door het college vastgesteld op een periode van 36 aaneengesloten maanden, direct voorafgaand aan de peildatum. Daarbij is verondersteld dat bij een minimuminkomen na een periode van drie jaar niet of nauwelijks nog sprake is van reserveringsruimte. Ook het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) is van mening dat na drie jaar de reserverings-mogelijkheden minimaal worden.

Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering

In artikel 36 van de PW zijn de voorwaarden genoemd om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. In de verordening zijn regels vastgesteld over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en ten aanzien van de begrippen langdurig en laag inkomen. In dit artikel is invulling gegeven aan het begrip uitzicht op inkomensverbetering.

In het eerste lid is aangegeven bij welke groepen in ieder geval sprake is van uitzicht op inkomensverbetering. De beoordeling of er al dan niet sprake is van ‘uitzicht op inkomensverbetering’ dient aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval plaats te vinden. Hierbij is de visie van de betreffende trajectregisseur van grote betekenis.

Een student heeft geen recht op een individuele inkomenstoeslag omdat hij uitzicht heeft op inkomensverbetering, ook wanneer de studie nog meer dan twaalf maanden duurt. Uiteraard kan hier in bijzondere individuele omstandigheden van worden afgeweken. De term ‘uit Rijks kas bekostigd onderwijs’ volgt uit de PW. Omwille van een eenduidige begripsvorming en om misverstanden te voorkomen, wordt in dit verzamelbesluit daarom bij dat begrip aangesloten. Naast leerlingen en studenten die een opleiding of studie volgen waarvoor aanspraak op Studiefinanciering bestaat, gaat het hierbij om leerlingen die de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen.

Bij de volgende groepen wordt verondersteld dat hun krachten en bekwaamheden onvoldoende zijn om uitzicht te hebben op inkomensverbetering:

- belanghebbenden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%;

- belanghebbenden met uitkering PW met een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting.

Niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag komt de belanghebbende aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens het niet (voldoende) nakomen van de arbeids- en/of re-integratieverplichting. Hierbij is overwogen dat het ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering het directe gevolg is van de eigen (verwijtbare) handelwijze of gemaakte keuzes.

Hoofdstuk 5 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal

Paragraaf 1 Herziening en terugvordering

Artikel 5.1 Aanvullende begripsbepalingen

Het begrip bedrijfskapitaal volgt uit het Bbz 2004 en is afzonderlijk gedefinieerd omdat deze vorm van bijstand zich onderscheidt van de (tijdelijke) uitkering voor de kosten van levensonderhoud aan de zelfstandige.

Het begrip signaal is niet in de PW, IOAW of IOAZ gedefinieerd, maar volgt uit de jurisprudentie. Hiervoor wordt onder andere verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4469.

Een onderscheid in een niet-verwijtbare vordering en een verwijtbare vordering is met name van betekenis bij de beoordeling van kwijtscheldingsverzoeken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet alle verwijtbare vorderingen een gevolg hoeven te zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Gedacht kan worden aan de situatie dat de belanghebbende zijn aflossingsverplichting aan de als geldlening verstrekte bijstand niet nakomt waardoor het college tot terugvordering besluit. Er is dan wel sprake van een verwijtbare vordering, maar het is geen gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht.

Overigens gaat het bij het onderscheid in een verwijtbare of niet-verwijtbare vordering om te veel of ten onrechte ontvangen uitkering. Verleend bedrijfskapitaal valt hier niet dus niet onder.

Artikel 5.2 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en het terugvorderen van uitkeringen en verleend bedrijfskapitaal.

Met de invoering van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW (Fraudewet) per 1 januari 2013 is voor het herzien, intrekken en terugvorderen van een uitkering een onderscheid gemaakt in situaties waarin sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht en situaties waarin dat niet aan de orde is. Vanaf die datum is de eerdere discretionaire bevoegdheid van het college voor een deel komen te vervallen. In situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot herziening, intrekking en terugvordering van de te veel of ten onrechte verleende uitkering over te gaan. Omdat die bepalingen in de wet zijn opgenomen, worden deze niet in dit verzamelbesluit vermeld.

Herziening en intrekking van het recht op uitkering vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering.

Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van het college, voor zover daarbij geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht.

Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat, gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en terugvorderen van uitkeringen.

Op grond van het Bbz 2004 had de terugvordering van verleende bijstand (zowel de uitkering als bedrijfskapitaal) een verplicht karakter. Op 1 januari 2020 is het Bbz 2004 gewijzigd en is de terugvordering van bijstand een bevoegdheid van het college geworden, tenzij sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht of ander nalatig handelen van de belanghebbende.

Hiermee is het Bbz 2004 meer op één lijn gebracht met de uitgangspunten van de PW.

Voor wat de betreft de bevoegdheid tot verrekening is het college bevoegd om de middelen die de belanghebbende in de voorafgaande zes maanden heeft ontvangen, te verreken met de bijstandsuitkering. Voor de IOAW en IOAZ geldt een termijn van drie maanden. Verrekening van middelen heeft de voorkeur boven het terugvorderen van de te veel of ten onrechte uitkering. De belanghebbende wordt hierdoor niet met een schuld (vordering) geconfronteerd en het college hoeft geen formele terugvorderingsactie op te starten. Deze situaties doen zich met name voor wanneer sprake is van sterk wisselende inkomsten, die al dan niet ‘gestapeld’ of uitgesteld aan de belanghebbende uitbetaald worden.

Artikel 5.3 Uitgangspunt terugvordering

Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Hoofdregel is dat dat te veel of ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt teruggevorderd en de belanghebbende deze vordering ook volledig moet terugbetalen. Dit geldt ook voor verleend bedrijfskapitaal. Wanneer de verplichtingen die verbonden zijn aan de geldlening niet (naar behoren) worden nagekomen, wordt tot terugvordering overgegaan.

Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van groot belang dat uitkeringen alleen terechtkomen bij die burgers die hier recht op hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget. Daarnaast hanteert het college het uitgangspunt dat het plegen van fraude of ander verwijtbaar gedrag onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende uitkering niet terug te vorderen. Dat geldt overigens ook voor bijzondere bijstand.

In dit verband is uiteraard ook van belang dat de wetgever ook heeft bepaald dat ten onrechte verleende uitkeringen vanaf 1 januari 2013 verplicht teruggevorderd worden. Daaruit volgt tevens dat de mogelijkheden mee te werken aan kwijtscheldingsverzoeken beperkter zijn geworden. Uiteraard tracht het college haar terug- en invorderingsbevoegdheid wel zo doelmatig en efficiënt mogelijk in te richten.

Ook bij terug- en invordering van verleende uitkeringen maatwerk geboden, uiteraard binnen de hiervoor gestelde kaders en mogelijkheden. Het college zal een goede balans moeten vinden tussen de belangen van het college als schuldeiser, de belangen van de belanghebbende als debiteur en het maatschappelijk belang. De te maken afweging van deze belangen zal altijd individueel maatwerk zijn. Soms kunnen belanghebbenden (financieel) in de knel komen. Vanuit het maatschappelijk belang is niet alleen strenge handhaving belangrijk, maar zal ook oog moeten blijven bestaan voor de persoonlijke situatie van de belanghebbende (integraal werken, waar nodig en waar mogelijk rekening houden met bijvoorbeeld uitstroom, armoedebeleid en schuldhulpverlening). En in zeer bijzondere omstandigheden en klemmende situaties is afwijking van de beleidsregels mogelijk op basis van de individuele omstandigheden.

Artikel 5.4 Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)

In dit artikel is aangegeven wanneer uit doelmatigheidsoverwegingen wordt afgezien van terugvordering. Wanneer de te veel of ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de totale vordering (kruimelbedrag), wordt van terugvordering afgezien. Met de totale vordering wordt hier bedoeld: de vordering zonder verrekening.

Het vaststellen van de hoogte van het kruimelbedrag behoort tot de beleidsvrijheid van het college en is vastgesteld op € 50. Dit geldt niet voor terugvorderingen als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.2 en 6.3 van deze beleidsregels.

Artikel 5.5 Brutering vordering

Het college hanteert het uitgangspunt dat de te veel of ten onrechte verleende uitkering bruto wordt teruggevorderd. Deze bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 58, vijfde lid, van de PW en artikel 25, vijfde lid van de IOAW/Z. Brutering van de vordering betekent dat de vordering verhoogd met de loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage die het college aan de Belastingdienst en het UWV heeft afgedragen.

In afwijking van dit uitgangspunt wordt de uitkering netto teruggevorderd als:

- de vordering betrekking heeft op het lopende kalenderjaar én de belanghebbende de vordering ook in het lopende kalenderjaar (volledig) aflost;

- de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende én het hem niet kan worden aangerekend dat de vordering niet in het lopende kalenderjaar wordt afgelost.

Dit is in lijn met vaste rechtspraak. Zie hiervoor o.a. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3437 en 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB00561.

Indien niet aan deze criteria wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug. Als het ontstaan van de vordering aan de belanghebbende zelf te wijten is, kan niet worden verwacht dat het college de afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt. Als belanghebbende in verzuim is en zijn inlichtingenplicht niet naar behoren nakomt, wordt de vordering met deze afgedragen belasting en premies verhoogd. Ook wordt tot brutering van de vordering overgegaan als de belanghebbende de vordering wel kán terugbetalen in het lopende kalenderjaar, maar hiertoe niet wil overgaan. Zijn financiële middelen zijn voldoende om de vordering ineens of tijdens het lopende kalenderjaar te voldoen, maar hij besluit hiertoe niet over te gaan. Ook dan is het niet redelijk dat het college de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt en ligt het in de rede dat de belanghebbende deze afgedragen belasting en premies bij de belastingdienst terugvraagt.

Brutering van de vordering vindt plaats op 31 december van het jaar waarin de vordering is ontstaan. Dit impliceert dat vorderingen die zijn ontstaan wegens het schenden van de inlichtingenplicht en (tevens) betrekking hebben op voorgaande kalenderjaren, direct worden gebruteerd. Over die jaren heeft immers al een afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen plaatsgevonden en is verrekening niet meer mogelijk.

Paragraaf 2 Invordering

Artikel 5.6 Wijze van invordering

Uitgangspunt is dat de belanghebbende de betaling ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt de maandelijkse aflossing in beginsel vastgesteld op een maandelijks aflossingsbedrag ter hoogte van de belastingvrije voet indien sprake is van een inkomen op bijstandsniveau.

Bij een inkomen dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op 60% van de draagkracht van de belanghebbende, met als ondergrens minimaal het bedrag dat afgelost zou moeten worden indien de belanghebbende nog een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ zou ontvangen.

Hierbij wordt door het college ook rekening gehouden met het belang van activering naar werk (werken lonend maken). De belanghebbende moet een prikkel houden om uit te stromen uit de uitkering en zicht hebben op een inkomensverbetering. Van een inkomensverbetering zal feitelijk geen sprake zijn wanneer na werkaanvaarding alles boven de volledige beslagvrije ruimte wordt gebruikt om een vordering af te lossen. Vanwege de zogeheten armoedevalproblematiek maar ook als financiële stimulans tot werkaanvaarding, wordt niet de volledige beslagvrije ruimte benut voor aflossing van de vordering.

Bij het vaststellen van de draagkracht wordt in principe geen rekening gehouden met schulden die niet preferent zijn. Deze schulden moeten worden voldaan uit het restant van de draagkracht. Mocht dit niet mogelijk zijn dan kan eventueel hiervan worden afgeweken, maar dan speelt de aard van die schuld een belangrijke rol in de afweging. Zeker als de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost kan het college genoegen nemen met een lager bedrag, mits er maar regelmatig wordt betaald.

Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt signaal gestuurd uitgevoerd. Hierbij maakt het college gebruik van de module ‘Bijstandsdebiteuren’ van het Inlichtingenbureau. Dit is een product dat het incassoproces op het gebied van te veel of ten onrechte verleende uitkering vergemakkelijkt en derhalve ook kosten-efficiënt is. Op basis van de door het college aangeleverde gegevens over de debiteuren met een vordering die gerelateerd is aan uitkeringsverstrekking, worden door het Inlichtingenbureau signalen retour geleverd over het inkomen en het vermogen van deze debiteuren. Met behulp van een dashboard kan het college zelf instellen welke gegevens relevant zijn. Deze wijze van gegevensuitwisseling vindt maandelijks plaats en voldoet volledig aan de wettelijke vereisten, ook op het gebied van privacywetgeving.

Het college kan overgaan tot dwanginvordering door middel van loonbeslag (bijvoorbeeld door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag) of verrekening (wanneer aan de belanghebbende tevens een uitkering wordt verleend). Daarnaast staat ook de weg van andere executoriale beslag- en executiemaatregelen open.

De Awb bepaalt dat verrekening van een schuld met een vordering alleen is toegestaan op basis van een wettelijk voorschrift. Hiertoe zijn bepalingen omtrent verrekening opgenomen in de diverse wetten in de artikelen over terug- en invordering. Deze bepalingen maken het mogelijk om inkomensvoorzieningen onderling met elkaar te verrekenen. Dit betekent dat een bijstandsvordering bijvoorbeeld mag worden verrekend met een IOAW-uitkering. Om tot verrekening over te gaan, is het niet vereist dat de belanghebbende (eerst) in verzuim in moet zijn. Daarnaast is geen maximale termijn aan de verrekening verbonden. Als de hoogte van de verrekening door het college wordt bepaald, moet wel rekening worden gehouden met de beslagvrije voet.

Verrekening is alleen mogelijk voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt vatbaar is voor beslag. Een openstaande vordering mag derhalve niet worden verrekend met bijzondere bijstand. Bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening kan op grond van artikel 48, vierde lid, van de PW wel met de algemene bijstand of een andere inkomensvoorziening worden verrekend.

Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.

De procedure is als volgt:

  • 1.

    het college stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit naar degene van wie de belanghebbende een periodieke uitkering ontvangt;

  • 2.

    hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven;

  • 3.

    de derde-beslagene moet de kennisgeving binnen vier weken voor gezien terugzenden aan het college;

  • 4.

    door deze terugzending is het beslag voltooid. De derde-beslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan het college;

  • 5.

    het college moet binnen zeven dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving toezenden aan de belanghebbende;

  • 6.

    als de belanghebbende het niet eens is met de beslaglegging kan hij de Voorzieningenrechter van de rechtbank vragen het beslag op te heffen middels een kort geding dan wel door verzet aan te tekenen.

Invorderingskosten en de wettelijke rente moeten, evenals in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening van de onwillige debiteur komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden en daarmee extra uitvoeringskosten voor het college veroorzaakt. In aansluiting op het systeem dat in de reguliere incassopraktijk wordt gehanteerd, worden de kosten van invordering op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente) vastgesteld, met een minimum van € 40 en een maximum van € 450 euro per geval. Indien de belanghebbende meerdere vorderingen onbetaald laat, kunnen deze kosten op elke afzonderlijke (in)vordering in rekening worden gebracht. Om de belanghebbende niet onnodig met extra kosten te confronteren, worden invorderingskosten pas in rekening gebracht op het moment dat de belanghebbende dusdanig onwillig is gebleken dat overgegaan moet worden gegaan tot beslaglegging of het inschakelen van een deurwaarder. Op individuele gronden kan van de invorderingskosten worden afgezien.

Wanneer de invordering op verschillende manieren mogelijk is, heeft de meest snelle, meest eenvoudige en minst kostbare wijze de voorkeur. Zo zal er geen deurwaarder worden ingeschakeld als ook een vereenvoudigd derdenbeslag nog tot de mogelijkheden behoort. Hiermee wordt tevens voorkomen dat de belanghebbende met hogere kosten wordt geconfronteerd.

Artikel 5.7 Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na voldoen aan de betalingsverplichting

In dit artikel is aangegeven in welke situaties het college kan besluiten tot het afzien van verdere invordering c.q. het buiten invordering stellen van de vordering.

Voor wat betreft de aflossing aan de als geldlening bijzondere bijstand (leenbijstand) voor inrichtingskosten geldt een aflossingsverplichting voor de duur van 36 maanden, mits de belanghebbende deze aflossingsverplichting naar draagkracht is nagekomen.

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich situaties voor waarbij de uitvoeringskosten van de invordering niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant)vordering. De doelmatigheidstoets in dit artikel beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker een beoordelingsvrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen, voor zover sprake is van restantvorderingen lager dan € 125 en in situaties waarin de invordering niet langer mogelijk en zinvol lijkt. Uiteraard blijven de algemene uitgangspunten ten aanzien van het terug- en invorderingsbeleid onverkort van toepassing en wordt dit artikel zeer terughoudend toegepast.

Voor vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht geldt in op grond van de wettelijke bepalingen een termijn van tien jaar. Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt de (eerdere) wettelijke termijn van vijf jaar.

Alleen indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden (dringende redenen) is op individuele basis afwijking van dit principe mogelijk.

Voor wat betreft de kwijtscheldingsmogelijkheden ingeval van terugvordering van verleend bedrijfskapitaal verplicht artikel 42 van het Bbz 2004 het college al onder bepaalde omstandigheden mee te werken aan een schuldregeling. Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van verdere invordering treedt niet eerder in werking dan dat de schuldregeling daadwerkelijk tot stand is gekomen.

Artikel 43 van het Bbz 2004 bevat de zogenaamde vijfjaarstermijn. Indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan deze voorgeschreven aflossingsverplichting heeft voldaan, wordt het restende deel van de verleende bijstand kwijtgescholden.

Artikel 5.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding

Uitgangspunt bij terug- en invordering is dat ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt terugbetaald. Uitdrukkelijk geldt dat het níet de bedoeling is en evenmin de verwachting kan worden gewekt dat het volledig voldoen van de betalingsverplichting in beginsel automatisch tot kwijtschelding van de resterende vordering(en) kan leiden.

Verder geldt sinds 1 januari 2013 dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheden voor het verlenen van kwijtschelding voor vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 49 van deze beleidsregels geldt dat vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht, pas voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen nadat een termijn van tien jaar na het ontstaan van die vordering is verstreken (artikel 58, lid 7, PW en artikel 25, zesde lid, van de IOAW en IOAZ). Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt hiervoor een termijn van vijf jaar.

De wet laat geen ruimte voor kwijtschelding van vorderingen in verband met opgelegde bestuurlijke boeten.

Ondanks het uitganspunt dat het schenden van de inlichtingenplicht niet mag lonen en dat overige ten onrechte verstrekte uitkering evenmin tot voordeel voor de belanghebbende mag leiden, moet er op een gegeven moment wel financieel perspectief voor de belanghebbende zijn.

Met de genoemde beoordelingscriteria is wordt beoogd om ook ingeval van kwijtschelding waar nodig meer regelruimte te creëren die recht doen aan de individuele omstandigheden.

Dit zijn geen harde criteria en dat is ook niet mogelijk wanneer een individuele weging in de beoordeling centraal moet staan. De genoemde criteria geven wel richting aan de overwegingen die onder meer bij de beoordeling van een dergelijk verzoek kunnen worden betrokken. Het is daarbij uiteraard aan de belanghebbende om voldoende informatie over zijn situatie te geven en dit aan de hand van de bewijsstukken zo nodig ook inzichtelijk te maken.

Voor wat betreft het meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling geldt dat het hierbij wel om daarvoor gecertificeerde instelling dient te gaan, zoals bijvoorbeeld de Stadsbank. Bij een verzoek om medewerking aan het wettelijke schuldsaneringstraject (WSNP) geldt dit uiteraard niet aangezien die procedure al met voldoende waarborgen omkleed is.

In aanvulling op de genoemde criteria zijn bij de toepassing van dit artikel onder meer de volgende overwegingen van belang:

  • 1.

    de financiële omstandigheden het aflossingsgedrag van de belanghebbende in het verleden;

  • 2.

    zijn huidige (financiële) omstandigheden en toekomstige verwachtingen;

  • 3.

    in hoeverre is sprake van een redelijke verhouding tussen het oorspronkelijke vorderingsbedrag en het restant vorderingsbedrag;

  • 4.

    de belanghebbende moet perspectief hebben op werk, dan wel dit perspectief kunnen behouden;

  • 5.

    er mag in beginsel geen sprake zijn van recidive. Hieraan ligt ten grondslag dat voorkomen moet worden dat een belanghebbende de mogelijkheid tot kwijtschelding kan beschouwen als een makkelijke wijze om zich te ontdoen van schulden.

Artikel 5.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin schuldregeling bijdraagt aan structurele oplossing kan het college op individuele basis besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Daarvoor is het vereist dat sprake is van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Ook moet worden voldaan aan de criteria van de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, de NVVK’. Zo nodig kan worden overwogen om de inning gedurende de minnelijke schuldregeling tijdelijk op te schorten of een hoger percentage te vragen.

In bepaalde gevallen kan het bestaan van schulden de re-integratie van een belanghebbende in de weg staan. In de

re-integratietrajecten speelt het oplossen van schuldenproblematiek dan ook een steeds belangrijker rol. Ook schulden aan het college in het kader van de uitkeringsverlening kunnen een belemmering zijn om re-integratie te bewerkstelligen. Op grond van dit artikel kan worden besloten om de vorderingen (gedeeltelijk) kwijt te schelden als deze schulden een belemmering vormen voor re-integratie. De visie van de klantmanager speelt hierin een belangrijke rol. Het kan echter niet zo zijn dat het college tot (gedeeltelijke) kwijtschelding overgaat, terwijl andere schuldeisers de vorderingen handhaven. In dat geval moet een belanghebbende eerst naar de schuldhulpverleningsorganisatie worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen.

Artikel 5.10 Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding

In dit artikel wordt beschreven wanneer er in de regel geen mogelijkheid tot buiten invordering en/of kwijtschelding bestaat.

Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de beleidsregels in dit hoofdstuk niet van toepassing. Die regelgeving is dusdanig specifiek – en biedt tevens een dusdanige garantie – dat die buiten de reikwijdte van deze beleidsregels vallen.

Wanneer de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van zijn inlichtingenverplichting en hierdoor is een bestuurlijke boete opgelegd of aangifte gedaan, dan staat de wet niet toe dat medewerking wordt verleend aan de totstandkoming van een minnelijke schuldregeling.

Paragraaf 3 Verhaal

Artikel 5.11 Aanvullende begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.

Het college maakt gebruik van de in de PW genoemde mogelijkheid om de kosten van bijstand te verhalen. Deze verhaalsbepalingen zijn opgenomen in paragraaf 6.5 en betreft de artikelen 61 tot en met 62i van de PW. Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van belang dat onderhoudsplichten worden geëffectueerd. Daarnaast hebben de ontvangsten uit de opgelegde verhaalsbijdragen een gunstig effect op het beschikbare budget. In deze paragraaf is aangegeven hoe het college deze bevoegdheid invult.

Daarbij gaat het in eerste plaats om de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot jegens zijn (ex)echtgenoot. De geregistreerd partner wordt aan een echtgenoot gelijkgesteld. Ook betreft het de verhaalsmogelijkheid op de vader (als bedoeld in artikel 1:199 en 1:200 BW) jegens zijn minderjarige kinderen. In het betreffende wetsartikel (artikel 62) is al neergelegd dat de verhaalsmogelijkheid beperkt is tot de grens van de onderhoudsplicht zoals bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Gelet op de in de praktijk nauwelijks of niet voorkomende situatie werd voorheen de keuze gemaakt om de kosten van kosten bijstand die verleend worden aan de jongmeerderjarige van 18 tot 21 jaar dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk te gelde kan maken, niet op de ouders te verhalen. Toch wenst het college wel van deze bevoegdheid gebruik te kunnen te maken. Dit kan zich voordoen indien de ouders, ondanks hun wettelijke onderhoudsplicht dat zij daartoe (ruime) financiële middelen beschikbaar hebben, niet wensen bij te dragen in de kosten van hun kind, waardoor het college – gelet op de omstandigheden van de jongmeerderjarige – zich genoodzaakt ziet om bijstand te verlenen.

Het wordt principieel correct geacht de mogelijkheid te houden verhaal bij schenking en nalatenschap toe te passen. Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden.

Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Participatiewet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 van de PW. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de belanghebbende (aanvrager) van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.

Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap. 

In dit verband is tevens van belang dat ingevolge de Wet op Lijkbezorging de mogelijkheid bestaat om te verhalen op bloed- en aanverwanten als er onvoldoende wordt meegewerkt aan het bekostigen van de uitvaart uit aanwezige banksaldi, polissen en andere gelden binnen de nalatenschap. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat alleen van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt in situaties waarin de bloed- en aanverwanten geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het zoveel mogelijk schadeloos stellen van het college in het kader van de bekostiging van uitvaarten.

Kosten van bijstand worden niet verhaald indien de kosten van bijstand meer dan vijf jaar voor de datum van verzending van het verhaalsbesluit zijn gemaakt , tenzij sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie ten onrechte bijstand is verleend en voor zover ten tijde van het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden of de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

Artikel 5.13 Ambtshalve afzien van verhaal

Uit doelmatigheidsoverwegingen en overeenkomstig de beleidsregels die gelden voor het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand, wordt een kruimelbedrag gehanteerd.

Indien de op te leggen onderhoudsbijdrage lager of gelijk is aan de minimale onderhoudsbijdrage die voor twee kinderen kan worden opgelegd op grond van de Trema-normen, wordt niet tot het opleggen van een verhaalsbijdrage overgegaan. Als het duidelijk is dat een onderhoudsplichtige vijf jaar geen betalingen heeft verricht ten behoeve van de opgelegde verhaalsbijdrage en het aannemelijk is dat hij dat ook de komende jaren niet zal doen, is er een mogelijkheid om van verder verhaal af te zien. Dit geldt tevens voor een verhaalsbijdrage dan wel achterstand die een bedrag van € 125 niet te boven gaat.

Indien onderhoudsplichtige niet bereid is uit eigen beweging de opgelegde onderhoudsbijdrage te betalen of niet (tijdig) tot betaling overgaat, is verhaal in rechte de enige weg om tot dwanginvordering te kunnen komen. In situaties waarin de verlening van een uitkering aan de onderhoudsgerechtigde is beëindigd ofwel de onderhoudsplicht is beëindigd, wordt van verhaal in rechte afgezien indien het totaal te verhalen bedrag minder dan € 600 bedraagt. Overeenkomstig de afspraken met de rechtbank blijft verhaal in rechte ook achterwege als het te verhalen bedrag lager is dan de door de rechtbank te maken kosten in geval er verhaald wordt op een persoon met een onbekende woon- of verblijfplaats. In beide situaties wegen de uitvoeringskosten niet op tegen de eventuele opbrengst.

Artikel 5.14 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Wanneer een vordering door middel van een verhaalsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) buiten invordering te stellen om bijvoorbeeld een schuldsaneringstraject meer succesvol te kunnen laten verlopen. Uiteraard moeten aan de kwijtschelding regels worden verbonden. Belangrijk daarbij is dat het besluit tot afzien van verdere invordering ingetrokken kan worden indien het schuldsaneringstraject uiteindelijk niet tot stand komt, het schuldsaneringstraject niet naar behoren wordt doorlopen of afgesloten of achteraf blijkt dat de onderhoudsplichtige onjuiste informatie heeft verstrekt.

Artikel 5.15 Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek

Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot een gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in dit artikel het uitgangspunt neergelegd dat een administratief onderzoek naar de verhaalsbijdrage eenmaal per 36 maanden plaatsvindt. Daarnaast is bepaald dat niet wordt overgegaan tot wijziging van de verhaalsbijdrage wanneer een onderhoudsplichtige zijn verhaalsverplichting naar behoren nakomt en er geen sprake is van (tussentijdse) aflossing van schulden.

Artikel 5.16 Verhaal wegens een rechterlijke uitspraak

Met een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt hier bedoeld een uitvoerbare rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b Participatiewet: een door de rechter tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenoot uitgesproken onderhoudsverplichting. Als de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichting voldoet, is het college bevoegd de kosten van de bijstand op de onderhoudsplichtige te verhalen, overeenkomstig de rechterlijke uitspraak. Indien een rechterlijke uitspraak niet wordt nagekomen, kan het college conform de rechterlijke uitspraak verhalen. Dan moet dit schriftelijk aan de onderhoudsplichtige bekend gemaakt worden, met de aanmaning dat het achterstallige bedrag binnen dertig dagen moet zijn voldaan. Tegen dit besluit kan de onderhoudsplichtige geen bezwaar indienen. Wel kan hij binnen een periode van 30 dagen in verzet komen bij de rechtbank, waarbij hij zich niet kan verzetten tegen het opleggen van de onderhoudsbijdrage. Het verzet heeft een schorsende werking. Pas als het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard kan tot verdere invordering (aanmaning, dwangbevel, beslag) worden overgegaan, waarbij de kosten van de verdere invorderingsprocedure voor rekening van de klant komen. De tarieven voor buitengerechtelijke kosten worden conform het rapport “Voorwerk II” in rekening gebracht. In dit rapport heeft de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak uitspraken gedaan over de buitengerechtelijke kosten, en hier tarieven aan gekoppeld.

Artikel 5.17 Beslaglegging

Indien mogelijk wordt overgegaan tot (verrekening of) vereenvoudigd derdenbeslag. Pas wanneer dit niet mogelijk is, wordt de vordering in handen gesteld van een deurwaarder. Bij dwanginvordering is degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd verplicht het college informatie te verschaffen over zijn financiële en overige omstandigheden. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan en er een executoriale titel is, vervalt de bescherming van de beslagvrije voet totdat alsnog aan de inlichtingenplicht is voldaan.

Hoofdstuk 6 Bestuurlijke boete

Artikel 6.1 Beoordeling bestuurlijke boete

Met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 zijn verschillende wetten op het gebied van handhaving en sanctiebeleid geharmoniseerd en tegelijkertijd aangescherpt. Voor het college ging het om de Wet werk en bijstand (sinds 1 januari 2015: Participatiewet), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Indien sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

De grootste wijzigingen per 1 januari 2017 zijn de aanpassing van artikel 18a van de PW en 20a van de IOAW en IOAZ. Daarnaast is er een nieuw boetebesluit sociale zekerheidswetten waarin diverse categorieën ten aanzien van de (verminderde) verwijtbaarheid zijn beschreven. Deze categorieën zijn voornamelijk ingegeven door de diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Nu de gehele beoordelingswijze zowel in de wet als in genoemd boetebesluit sociale zekerheid is beschreven, ziet het college geen aanleiding om daarvoor nadere regels vast te stellen.

Artikel 6.2 Afronding boete

Omwille van een praktische en eenduidige uitvoering en ten gunste van de belanghebbende wordt de op te leggen boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10.

Artikel 6.3 Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij de medewerking aan een (minnelijke) schuldregeling. Uitgangspunt daarbij is dat de gemeente in ieder geval eenzelfde percentage van de (boete)vordering krijgt aangeboden als de andere schuldeisers. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid is het college gebonden aan de wettelijke voorwaarden en restricties (zoals genoemd in de artikel 18a, dertiende en veertiende lid, van de PW en artikel 20a, twaalfde en dertiende lid, van de IOAW en IOAZ). Daarin is bepaald dat bij de opgelegde boete geen sprake mag zijn geweest van opzet of grove schuld. Ook mag de belanghebbende in het jaar dat de boete is opgelegd, niet nogmaals de inlichtingenplicht hebben overtreden. Tot slot geldt de (wettelijke) restrictie dat het kwijtscheldingsbesluit wordt herzien of ingetrokken als de belanghebbende binnen vijf jaar na dat besluit de inlichtingenplicht opnieuw overtreedt.

Deze mogelijkheid tot kwijtschelding bestaat sinds 1 januari 2017. Vooralsnog bestaat er geen aanleiding voor een nadere invulling van deze bevoegdheid.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Onvoorziene omstandigheden

Het college handelt in overeenstemming met deze beleidsregels, tenzij dat naar het oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens dringende redenen of bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen uitgangspunten. In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe bijzondere omstandigheden voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om af te wijken van het gestelde in deze beleidsregels.

Artikel 7.2 Intrekking oude beleidsregels en overgangsbepalingen

In navolging van 21a van de verordening (werkvoorzieningen) werkt artikel 2.2 terug tot en met 1 juli 2019. Voor het overige behoeft dit artikel geen nadere toelichting.

Artikel 7.3 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.