Verordening maatschappelijke ondersteuning Goeree-Overflakkee 2020

Geldend van 06-10-2021 t/m 13-06-2023

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Goeree-Overflakkee 2020

De raad van de gemeente Goeree-Overflakkee;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 juni 2020;

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

dat burgers die zelf dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische, psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

besluit vast te stellen de volgende Verordening maatschappelijke ondersteuning Goeree-Overflakkee 2020.

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking, die daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van de zelfredzaamheid of participatie en die financieel gedragen kan worden met een inkomen op het minimum;

  • -

    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • -

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet;

  • -

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

  • -

    niet-professionele of informele zorgverlener: zorgverlener (persoon) die voor het verlenen van de betreffende maatschappelijke ondersteuning niet in het bezit is van branche-specifieke diploma’s; of de persoon die voor het verlenen van de betreffende ondersteuning niet in dienst is bij een professionele zorgaanbieder of een detacheringsbureau en ook niet voor het verlenen van de betreffende ondersteuning als zzp’er geregistreerd staat bij de Kamer van Koophandel;

  • -

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. van de wet;

  • -

    professionele zorgaanbieder: de partij die professionele ondersteuning biedt aan de cliënt;

  • -

    professionele zorgverlener: een persoon, niet zijnde een partner of familielid van de cliënt, die in het bezit is van branche-specifieke diploma’s voor het verlenen van de betreffende maatschappelijke ondersteuning en die voor het verlenen van de betreffende ondersteuning in dienst is bij een professionele zorgaanbieder of een detacheringsbureau of die hiervoor als zzp’er geregistreerd staat bij de Kamer van Koophandel.

  • -

    VOG: verklaring omtrent het gedrag;

  • -

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    zorgmijders: personen die, vaak psychische, gezondheidsproblemen hebben en zorg nodig hebben, maar nadrukkelijk geen hulp of zorg vragen of accepteren en zorginstellingen mijden.

Artikel 2 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een cliënt bij burgemeester en wethouders schriftelijk worden gemeld.

  • 2. Burgemeester en wethouders bevestigen de ontvangst van een melding schriftelijk en starten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treffen burgemeester en wethouders na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het toegangsproces.

Artikel 3 Cliëntondersteuning

  • 1. Burgemeester en wethouders zorgen ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt het uitgangspunt is.

  • 2. Burgemeester en wethouders wijzen de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaande aan het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van de gratis cliëntondersteuning.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen met betrekking tot cliëntondersteuning.

Artikel 4 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

  • 1. Burgemeester en wethouders verzamelen alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt zijn situatie en maken zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt burgemeester en wethouders alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van burgemeester en wethouders hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kunnen burgemeester en wethouders in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Burgemeester en wethouders brengen de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stellen hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 5 Gesprek

  • 1. Burgemeester en wethouders onderzoeken in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aan burgemeester en wethouders heeft overhandigd, betrekken burgemeester en wethouders dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Burgemeester en wethouders informeren de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kunnen burgemeester en wethouders onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6 Verslag

  • 1. Burgemeester en wethouders zorgen voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. Binnen vijf werkdagen na het gesprek verstrekken burgemeester en wethouders aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. De cliënt tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen vijf werkdagen wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.

  • 4. Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 5. Als de cliënt van mening is dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekende verslag.

Artikel 7 Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij burgemeester en wethouders. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

Artikel 8 Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Burgemeester en wethouders nemen het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven; of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Een cliënt komt enkel in aanmerking voor een financiële maatwerkvoorziening voor zover:

    a. hiermee naar het oordeel van burgemeester en wethouders een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin de client in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven; en

    b. het betreft een van de volgende voorzieningen

    1°. voor het gebruik van een (eigen) auto;

    2°. aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel;

    3°. verhuis- en (her)inrichtingskosten; of

    4°. een voorziening waarvoor niet tijdig een passende voorziening in natura beschikbaar is.

  • 4. Voor de tegemoetkoming bedoeld in het derde lid gelden de volgende bedragen:

    • a.

      voor verhuis- en herinrichtingskosten: maximaal € 3.400,00;

    • b.

      voor de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel: maximaal € 2.750,00;

    • c.

      voor het gebruik van een (eigen) auto: maximaal € 1.139,00 per jaar;

    • d.

      voor een voorziening waarvoor niet tijdig een passende voorziening in natura beschikbaar is stellen burgemeester en wethouders het bedrag vast.

  • 5. Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als de noodzaak tot ondersteuning:

    • a.

      voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en

    • b.

      voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 6. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door burgemeester en wethouders verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 7. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekken burgemeester en wethouders de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

Artikel 9 Voorwaarden en weigeringsgronden

In aanvulling op artikel 8 kunnen burgemeester en wethouders een maatwerkvoorziening, gericht op het verstrekken of behoud van de zelfstandigheid of participatie weigeren, als naar hun oordeel:

  • a.

    voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • b.

    als de cliënt géén ingezetene is van de gemeente Goeree-Overflakkee;

  • c.

    voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie;

  • d.

    als het een voorziening betreft die de cliënt vóór het verstrekken van de beschikking zoals bedoeld in artikel 11 heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij burgemeester en wethouders schriftelijk toestemming hebben verleend of de noodzaak van de voorziening achteraf nog kan worden vastgesteld;

  • e.

    voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de verstrekte voorziening niet meer voldoet aan de kwaliteitseisen zoals omschreven in artikel 15, of tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten;

  • f.

    voor zover de beperkingen of problemen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • g.

    voor zover een woonvoorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • h.

    ten behoeve van een woningaanpassing in hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers;

  • i.

    voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft in aantoonbaar voor mensen met een beperking of ouderen bedoelde gebouwen;

  • j.

    als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • k.

    als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijke toestemming is verleend door burgemeester en wethouders;

  • l.

    als de cliënt verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • m.

    als de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande;

  • n.

    de cliënt niet of onvoldoende wil meewerken aan het opstellen en nakomen van het ondersteuningsplan dat naar oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk is voor het bereiken van resultaten; of

  • o.

    de cliënt niet of onvoldoende wil meewerken aan behandelingen die in redelijkheid gevraagd kunnen worden en hierdoor onnodig een beroep op de wet gedaan moet worden.

Artikel 10 Advisering

Burgemeester en wethouders kunnen een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als zij dit van belang achten voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Artikel 11 Inhoud beschikking

  • 1. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

    • e.

      Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • f.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • g.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • h.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • i.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • j.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • k.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 2. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 11a Wisselen van zorgverlener

  • 1 Indien er vaker dan eenmaal per jaar door een cliënt het verzoek tot wisseling van zorgverlener danwel zorgaanbieder wordt uitgesproken, wordt door burgemeester en wethouders onderzoek gedaan naar de aanleiding van het verzoek. Wanneer blijkt dat hiervoor een legitieme reden is, zal de wisseling worden toegestaan.

  • 2 In afwijking van het eerste lid vindt geen onderzoek plaats indien het verzoek tot wisseling veroorzaakt wordt door een situatie die de cliënt niet valt te verwijten, zoals een faillissement van een zorgverlener.

  • 3 Indien de cliënt wil wisselen tussen zorg in natura en ondersteuning in de vorm van een pgb, staan burgemeester en wethouders dit maximaal eenmaal per jaar toe.

Artikel 11b Beoordeling van de aanvraag pgb

  • 1 Burgemeester en wethouders toetsen of de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorwaarden, inhoudende:

    • a.

      De motivatie van de cliënt om te kiezen voor een pgb in plaats van de keuze voor zorg in natura, waarbij iedere motivatie mogelijk is;

    • b.

      De pgb-vaardigheid van de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger, welke wordt getoetst aan de hand van de volgende criteria:

    • 1°.

      Uit de aanvraag moet blijken wat het doel is van de ondersteuning en welke prestaties er worden geleverd in relatie tot de ondersteuningsbehoefte van de cliënt in samenhang met de thuissituatie, huisgenoten, mantelzorgers, het sociaal netwerk of andere professionals;

    • 2°.

      Uit de aanvraag moet blijken op basis waarvan de geleverde ondersteuning kwalitatief wordt beoordeeld en hoe de kwaliteit van de geleverde zorg wordt bewaakt;

    • 3°.

      Uit de aanvraag moet blijken hoe de continuïteit wordt gegarandeerd bij uitval van de zorgverlener;

    • 4°.

      Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt zelfstandig in staat is een zorgovereenkomst af te sluiten met de aanbieder, bekend is met de verschillende soorten zorgovereenkomsten en de termijn van de zorgovereenkomst kan bewaken;

    • 5°.

      Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt voldoende budgetvaardig is om een pgb-administratie bij te houden en op de hoogte is van de regels en verplichtingen die horen bij, dan wel voortvloeien uit, het pgb;

    • 6°.

      Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt over coördinerende en communicatieve vaardigheden beschikt, omdat de cliënt een coördinerende rol moet kunnen vervullen in contacten met de aanbieder van de ondersteuning, huisgenoten, mantelzorgers, het sociaal netwerk of andere professionals;

    • 7°.

      Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt over voldoende communicatieve vaardigheden om contact te onderhouden met de gemeente en de SVB, waaronder in ieder geval wordt begrepen het beheersen van de Nederlandse taal in woord en geschrift, het voldoende digitaal vaardig zijn en het beschikken over een DigiD;

    • 8°.

      Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt voldoende juridische kennis heeft over het werk- of opdrachtgeverschap of deze kennis weet te vergaren, zodat de cliënt in staat is een redelijk uurloon overeen te komen, loon kan doorbetalen bij ziekte en een redelijke opzegtermijn kan hanteren;

    • 9°.

      Wanneer een aanvraag wordt gedaan voor ondersteuning die geboden wordt door een niet-professionele of informele zorgverlener, dient uit te aanvraag te blijken dat:

      • a.

        dit aantoonbaar doelmatiger is dan de inzet van een voorziening zorg in natura of een voorziening middels pgb door een professionele zorgaanbieder danwel professionele zorgverlener; en

      • b.

        deze persoon de hulp niet als gebruikelijke zorg of als mantelzorger kan verlenen.

  • 2 In het geval de cliënt zelf niet beschikt over de benodigde vaardigheden om de regie te voeren over het pgb, kan in een aantal situaties toch een pgb verstrekt worden met de hulp van iemand uit het eigen netwerk of van een wettelijk vertegenwoordiger. Deze persoon zal in dat geval ook bij de gesprekken aanwezig zijn en zal eveneens aan de criteria genoemd in het eerste lid moeten voldoen.

Artikel 11c Kwaliteitseisen pgb

  • 1. Uit de aanvraag moet blijken dat de aanbieder van de met het pgb in te kopen ondersteuning, verantwoorde hulp levert, waaronder wordt verstaan hulp van een goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de behoefte van de cliënt.

  • 2. Indien de met het pgb in te kopen ondersteuning wordt geleverd door een professionele zorgaanbieder komen de kwaliteitseisen overeen met de kwaliteitseisen die gesteld zijn aan zorgaanbieders die zorg in natura leveren. De kwaliteitseisen zorg in natura zijn opgenomen in bijlage 1.

  • 3. Indien het ondersteuning betreft die geboden wordt door een professionele zorgverlener komen de kwaliteitseisen overeen met de kwaliteitseisen die gesteld zijn aan zorgaanbieders die zorg in natura leveren en aanvullend daarop dient er een VOG (specifiek voor de betreffende functie en maximaal drie maanden oud) aangeleverd te worden, alsmede een bewijs van inschrijving bij de Kamer van Koophandel.

  • 4. Indien het ondersteuning betreft die geboden wordt door een niet-professionele of informele zorgverlener, dient de ondersteuning passend en toereikend te zijn gelet op de problematiek en ontwikkelingsdoelen van de cliënt. Dit is afhankelijk van de deskundigheid van de hulpverlener, de wijze van hulpverlenen en van de situatie en de achtergrond van de problematiek van de cliënt. Voorts wordt minimaal voldaan aan de volgende vereisten:

    • a.

      De zorgverlener verstrekt een VOG;

    • b.

      De zorgverlener beheerst de Nederlandse taal in woord en geschrift;

    • c.

      De zorgverlener dient aan te kunnen geven dat de ondersteuning aan de belanghebbende voor hem niet tot overbelasting leidt. 

Artikel 11d Contra-indicaties, weigeringsgronden en herzieningsgronden voor het pgb

  • 1. Een aanvraag voor een pgb mag door burgemeester en wethouders worden geweigerd als:

    • a.

      het pgb wordt beheerd door de zorgverlener, tenzij sprake is van ondersteuning door iemand uit het gezin of de familie in de eerste en tweede graad;

    • b.

      de vertegenwoordiger ook hulpverlener is of een andere functie heeft bij de hulpverlenende instantie;

    • c.

      de vertegenwoordiger een familieband in de eerste t/m de vierde graad heeft met de hulpverlener of diens hiërarchisch meerdere;

    • d.

      de aanvrager zich in het verleden niet aan de voorwaarden voor een pgb heeft gehouden en er eerder een pgb is ingetrokken of beëindigd door burgemeester en wethouders vanwege het handelen van de cliënt;

    • e.

      indien de aanvrager de ondersteuning middels het pgb in wil kopen bij een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder voor zorg in natura;

    • f.

      de kosten voor het pgb hoger zijn dan de kosten voor de natura-voorziening, in dat geval kan voor dit deel de aanvraag voor een pgb worden geweigerd.

  • 2. Een indicatie voor een pgb mag door burgemeester en wethouders worden herzien als:

    • a.

      de aanvrager het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bedoeld;

    • b.

      de voorziening niet noodzakelijk zal zijn gedurende de gehele afschrijvingstermijn;

    • c.

      het pgb wordt gebruikt voor overhead- of administratiekosten in verband met het persoonsgebonden budget;

Artikel 12 Regels voor het pgb

  • 1. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 2. De hoogte van een pgb voor een cliënt ten behoeve van een zaak (zoals een hulpmiddel, woningaanpassing en autoaanpassing) wordt vastgesteld op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt waarbij rekening wordt gehouden met een reële termijn voor de technische afschrijving en met de onderhouds- en verzekeringskosten.

  • 3. De hoogte van een pgb voor een cliënt ten behoeve van een dienst wordt vastgesteld op basis van het door burgemeester en wethouders gecontracteerde tarief in natura waarbij wordt uitgegaan van:

    • a.

      100% van het tarief in natura wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een professional in dienst van een zorgaanbieder.

    • b.

      80% van het tarief in natura wanneer het niet-professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een ter zake gediplomeerde zelfstandige zonder personeel (zzp’er);

    • c.

      60% van het tarief in natura wanneer het niet-professionele of informele ondersteuning betreft.

  • 4. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, zaken en andere maatregelen betrekken van een tussenpersoon of belangenbehartigers, zolang de kosten hiervan niet uit het pgb worden betaald.

  • 5. Een pgb is niet bedoeld voor besteding in het buitenland. In individuele gevallen kan hiervan worden afgeweken.

  • 6. Het pgb voor een maatwerkvoorziening begeleiding, dagbesteding of huishoudelijke hulp kent een vrij besteedbaar bedrag van € 50,- per jaar waarover geen verantwoording verschuldigd is.

Artikel 13 Bijdrage in de kosten van collectief vervoer

  • Vervallen.

Artikel 14 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2. Als uitgangspunt geldt dat de bijdrage (tijdelijk) wordt gestopt als de zorg en ondersteuning meer dan een kalendermaand niet wordt afgenomen door toedoen van burgemeester en wethouders of de zorgverlener of zorgaanbieder of als gevolg van onvoorziene gebeurtenissen die redelijkerwijs niet toe zijn te schrijven aan de cliënt. Het verzoek om de eigen bijdrage tijdelijk te stoppen dient, door of namens de cliënt, uiterlijk 30 dagen na aanvang van de periode waarin geen gebruik gemaakt wordt van de ondersteuning te worden ingediend bij burgemeester en wethouders.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor:

    • 1.

      rolstoelen;

    • 2.

      een financiële tegemoetkoming autokosten;

    • 3.

      een financiële tegemoetkoming verhuiskosten;

    • 4.

      voorzieningen voor minderjarigen, met uitzondering van woningaanpassingen;

    • 5.

      begeleiding aan zorgmijders;

    • 6.

      voorzieningen voor personen die onder de overeenkomst regresrecht 2015-2016 vallen; of

    • 7.

      in bijzondere omstandigheden.

  • 4. De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb zijn gelijk aan de kostprijs tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de wet geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 5. De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 6. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4b, eerste lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door het CAK vastgesteld en geïnd.

  • 7. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 8. In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet is een cliënt een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, in de vorm van een opstaptarief en een tarief per kilometer. Het opstaptarief bedraagt € 1,30 en het tarief per kilometer bedraagt € 0,16 en zijn een afgeleide van het tarief per kilometer van het regulier openbaar vervoer.

  • 9. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het achtste lid bedoelde tarieven aan te passen indien de tarieven in het regulier openbaar vervoer wijzigen.

Artikel 15 Kwaliteitseisen aanbieders maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden zien burgemeester en wethouders toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 16 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Burgemeester en wethouders treffen een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijzen een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert burgemeester en wethouders over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 17 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

  • 1. Burgemeester en wethouders informeren een cliënt of zijn vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kunnen burgemeester en wethouders een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als burgemeester en wethouders vaststellen vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb-budget niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt langer dan drie maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Als burgemeester en wethouders een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, hebben ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kunnen burgemeester en wethouders van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 8. Burgemeester en wethouders onderzoeken uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 18 Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 17, derde lid, onder d van deze verordening.

  • 3. Burgemeester en wethouders stellen de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van het verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 19 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Burgemeester en wethouders onderzoeken periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 20 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een aanvraag bij burgemeester en wethouders voor het ontvangen van een mantelzorgcompliment in aanmerking worden gebracht.

  • 2. Burgemeester en wethouders bepalen jaarlijks de vorm en de hoogte van het mantelzorgcompliment.

  • 3. Het mantelzorgcompliment wordt slechts verleend indien is voldaan aan de volgende criteria:

    • a.

      een client kan één mantelzorger voordragen voor een mantelzorgcompliment;

    • b.

      er wordt per zorgvragend huishouden maximaal één mantelzorgcompliment per jaar toegekend;

    • c.

      een mantelzorger kan voor maximaal één mantelzorgcompliment per jaar in aanmerking komen;

    • d.

      de mantelzorger verleent langer dan drie maanden en meer dan acht uur per week bovengebruikelijke en onbetaalde zorg aan de naaste (client);

    • e.

      de mantelzorger staat als mantelzorger geregistreerd bij Stichting ZIJN;

    • f.

      de client moet een inwoner zijn van de gemeente Goeree-Overflakkee.

  • 4. De aanvraag voor het mantelzorgcompliment kan jaarlijks worden ingediend gedurende de periode van 15 september tot 1 november via het aanvraagformulier op de website van de gemeente. Aanvragen die na deze periode binnenkomen worden niet in behandeling genomen.

Artikel 21 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Burgemeester en wethouders houden in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteren voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de verrichten taken;

    • b.

      een redelijke toeslag voor overhead kosten;

    • c.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • d.

      kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2. Burgemeester en wethouders houden in het belang van een goede prijs kwaliteitsverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteren voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening; en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • 1°.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • 2°.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • 3°.

        onderhoud van de voorziening; en

      • 4°.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 22 Klachtregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten en voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden zien burgemeester en wethouders toe op de naleving van de klachtregelingen en medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Burgemeester en wethouders stellen ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorzien hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Burgemeester en wethouders zorgen ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 3. Burgemeester en wethouders stellen nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 23a Indexering

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in deze verordening opgenomen bedragen jaarlijks te indexeren.

Artikel 24 Evaluatie

Burgemeester en wethouders evalueren periodiek het gevoerde beleid.

Artikel 25 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van deze verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 26 Intrekking oude verordening

De Verordening maatschappelijke ondersteuning Goeree-Overflakkee 2015 wordt ingetrokken.

Artikel 27 Overgangsrecht

  • 1. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de in artikel 26 genoemde regeling, totdat burgemeester en wethouders een nieuw besluit hebben genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder de in artikel 26 genoemde regeling en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 3. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de in artikel 26 genoemde regeling wordt beslist met inachtneming van die regeling.

Artikel 28 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking.

Artikel 29 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Goeree-Overflakkee 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad

van de gemeente Goeree-Overflakkee op 16 juli 2020.

griffier, voorzitter,

drs. G. Brand mr. A. Grootenboer-Dubbelman

Bijlage 1 Kwaliteitseisen zorg in natura (o.b.v. Programma van Eisen – Openbare aanbesteding: Jeugd Ondersteuning, Wmo Ondersteuning, Hulp bij het huishouden, Vervoer en Casusregie – Gemeente Goeree-Overflakkee d.d. 15-01-2019 Z 18-105467)

 
 

Inzet erkende methodieken

De Opdrachtnemer dient bij voorkeur methodieken en interventies in te zetten die onafhankelijk zijn onder- zocht en daarbij effectief zijn bevonden. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van interventies en methodieken die zijn opgenomen en beschreven in een van volgende databanken, of vergelijkbaar.

• Movisie: Databank Effectieve Sociale Interventies.

• Nederlands Jeugd Instituut: Databank Effectieve Jeugdinterventies.

• Trimbos Instituut: Databank Erkende interventies GGZ.

Met vergelijkbaar wordt bedoeld een databank of erkenningsregeling die op een met de werkwijze van Moivisie, NJI of Trimbos instituut overeenkomstig protocol tot een onafhankelijke, goed geborgde en deskundige beoordeling komt van interventies en deze kenbaar maakt door middel van een actueel, transparant en goed toegankelijk openbaar register.

Het werken met erkende methodieken, of vergelijkbaar, houdt onder meer in dat de Opdrachtnemer de ondersteuning uitvoert op een doelgerichte, planmatige en geordende wijze. De Opdrachtnemer plant en bewaakt de voortgang van de ondersteuning en is op verzoek van de Opdrachtgever bereid en in staat om te rapporteren over de voortgang van de ondersteuning en de mate waarin stappen zijn gezet naar de te bereiken resultaten

De Opdrachtgever behoudt zich het recht voor om interventies die niet zijn opgenomen in een van de genoemde databanken, of vergelijkbaar, te beoordelen op de vraag of deze een voldoende en aantoonbare bijdrage leveren aan het wegnemen van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

Uitgangspunten kwaliteit Ondersteuning op grond van de Wmo 2015

De onderstaande uitgangspunten zijn van toepassing op perceel hulp bij het huishouden, begeleiding en dagbesteding en casusregie over Wmo cliënten betreft.

Voor de Aanbestedende Dienst is de kwaliteit van de ingezette Ondersteuning van wezenlijk belang. Wij sluiten hiervoor aan bij de landelijke standaard, zoals deze is neergelegd in de basis set Kwaliteitseisen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Opdrachtnemers dienen te voldoen aan de in de basis set neergelegde kwaliteitseisen.

De cliënt wordt betrokken

• Het handelen van de Opdrachtnemer is professioneel en gericht op het behoud, het herstel en het versterken van de eigen regie en zelfredzaamheid van de Cliënt en het versterken van het sociale netwerk en de veerkracht van de Cliënt. Er wordt uitgegaan van wat een Cliënt wil en belangrijk vindt. Als het handelen van de Cliënt een ernstig gevaar oplevert voor hem en/of zijn omgeving, dan moet de betrokken medewerker van de Opdrachtnemer noodzakelijke actie(s) ondernemen. De Ondersteuning sluit aan bij de leefwereld van de Cliënt, in taalgebruik, denkniveau, cultuur en tempo en houdt rekening met de levensfase en de eigen kracht en zelfredzaamheid van een Client. De aard, omvang en frequentie van de Ondersteuning, wordt door de Opdrachtgever in samenspraak met de Cliënt en/of zijn vertegenwoordiger en/of zijn mantelzorger bepaald, uitgevoerd en geëvalueerd.

De Ondersteuning is veilig

• De relatie tussen Cliënt en medewerker van de Opdrachtnemer is voor de Cliënt vertrouwd en stabiel. Wijzigingen in (schriftelijk) gemaakte afspraken tussen Cliënt en professional worden binnen 5 dagen en op een bij de Cliënt passende manier gemeld.

• De medewerker van de Opdrachtnemer is in staat ervoor te zorgen dat de onderlinge relatie voor zowel de professional als de Cliënt veilig is zowel lichamelijk als mentaal.

• Er is schriftelijk overeenstemming met de Cliënt over welke informatie door de professional gedeeld wordt en met wie.

• De medewerker van de Opdrachtnemer onderneemt actie bij gesignaleerde onveiligheid en/of geweld dan wel mishandeling in de leefsituatie en het sociale netwerk van de Cliënt, zoals omschreven de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling.

De Ondersteuning garandeert continuïteit, samenhang en resultaten

• De medewerker van de Opdrachtnemer heeft de kennis, houding en vaardigheden voor de betreffende ondersteuningsvraag van de Cliënt en onderhoudt deze bijvoorbeeld door het volgen van relevante opleidingen. De professional krijgt de ruimte om hierin zelf keuzes te maken.

• De Ondersteuning aan de Cliënt is aantoonbaar gericht op het behalen van het in Ondersteuningsplan afgesproken resultaat. Dit wordt minimaal tweemaal per jaar geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.

• De medewerker van de Opdrachtnemer is op de hoogte van en bekend met de andere hulpverleners die bij een Cliënt betrokken zijn. Hij consulteert andere hulpverleners bij vragen en werkt samen waar dat zinvol is voor de doelstellingen van de Cliënt en het behalen van het resultaat.

Algemene uitgangspunten

Bij het inzetten van Ondersteuning gelden de volgende algemene uitgangspunten:

• Het realiseren van zoveel mogelijk integrale begeleiding of behandeling.

• Het waar mogelijk realiseren van afschaling, dat wil zeggen overgang naar een lichtere vorm van Ondersteuning zodra dit verantwoord is.

• De Opdrachtnemer maakt gebruik van de eigen kracht van de Cliënt, de ouders en/of de mantelzorgers en probeert deze eigen kracht zo veel mogelijk te bevorderen.

• De Opdrachtnemer hanteert een systeemgerichte aanpak en zet in op de versterking van het systeem rondom de Cliënt.

• Ondersteuning vindt zo veel mogelijk plaats in de vertrouwde omgeving van gezin, school en buurt.

Kwaliteit van de ondersteuning

De Opdrachtnemer draagt er zorg voor dat de Ondersteuning van goede kwaliteit is. Een voorziening wordt in elk geval:

• Veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt.

• Afgestemd op de reële behoefte van de Cliënt en op andere vormen van Ondersteuning of hulp die de Cliënt ontvangt.

• Verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voort- vloeiende uit de professionele standaard.

• Verstrekt met respect voor en inachtneming van de (wettelijke) rechten van de Cliënt zoals onder andere het recht op privacy, het recht op vrijheid van meningsuiting et cetera.

Inzet van personeel

De medewerker blijft binnen de grenzen van zijn of haar bekwaamheid en bevoegdheid.

• Medewerkers die contact hebben met de Cliënt zijn in het bezit van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Deze verklaring dient specifiek voor de betreffende functie die door de medewerker wordt uitgevoerd te zijn afgegeven. De verklaring mag niet eerder zijn afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene bij de Opdrachtnemer in dienst is getreden. Na indiensttreding draagt de Opdrachtnemer er zorg voor dat voor de medewerker ten minste eenmaal per vijf jaar een nieuwe VOG wordt aangevraagd en verkregen. Deze VOG-verklaringen dienen op eerste verzoek van de Opdrachtgever per omgaande te worden overlegd.

• Alle medewerkers die direct contact hebben met Cliënten beheersen de Nederlandse taal in woord en geschrift.

Melden calamiteiten

Calamiteiten binnen de Wmo zijn:

• Iedere niet beoogde of onverwachte gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van Ondersteuning en die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of Cliënt heeft geleid.

• Een onbedoelde gebeurtenis tijdens het ondersteuningsproces die tot schade aan de Cliënt en/ of medewerker heeft geleid, had kunnen leiden of (nog) zou kunnen leiden.

Opdrachtnemer is verplicht calamiteiten direct bij de Opdrachtgever te melden.

Signaleringsfunctie

De Opdrachtnemer heeft een brede signaleringsfunctie. Hieronder wordt verstaan dat de Opdrachtnemer op zo kort mogelijke termijn (zo snel als redelijkerwijs mogelijk is) overlegt met de Opdrachtgever en/of andere verwijzers als de Opdrachtnemer op basis van zijn eigen professionele oordeel constateert dat sprake is van een of meer van de volgende situaties:

• Het systeem van de Cliënt kan op een intensievere manier een rol spelen bij het behalen van de doelen (resultaten) zoals opgenomen in het ondersteuningsplan van de Cliënt.

• Het geboden segment is niet voldoende dan wel te uitgebreid om de doelen/resultaten vastgesteld in het ondersteuningsplan van de Cliënt te bereiken.

• De doelen opgenomen in het zorgplan van de Cliënt zijn niet passend bij de behoefte, situatie, omgeving en/of mogelijkheden van de Cliënt.

• Er is een ondersteuningsvraag van andere aard (zoals: schulden, werk, verslaving).

• De Cliënt vermijdt noodzakelijke Ondersteuning en Ondersteuning.

Signalering inzake huiselijk geweld en kindermishandeling

De opdrachtnemer voert de opdracht uit met in achtneming van de Meldcode voor Huiselijk Geweld en Kinderminshandeling21. De opdrachtnemer maakt gebruik van het voor de sector waarin hij werkzaam is toepasselijke afwegingskader22. Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond is het advies- en meldpunt voor huiselijk geweld en/of kindermishandeling voor onder andere de gemeente Goeree-Overflakkee. Iedereen die te maken heeft met een vermoeden hiervan, kan contact opnemen met Veilig Thuis voor advies en ondersteuning of het doen van een melding. Veilig Thuis kan interventies plegen, onderzoek doen en/of zorgen dat hulpverlening wordt ingezet rond het huiselijk geweld en de kindermishandeling. Veilig Thuis is 24/7 gratis bereikbaar op telefoonnummer 0800-2000 of via https://veiligthuisrr.nl/professional-en-wil-advies.

Samenwerking met andere professionals

De Opdrachtnemer zorgt voor een goede samenwerking met andere professionals. De Opdrachtnemers zijn verplicht om samen te werken op basis van de volgende principes:

• In de samenwerking ligt de focus op het in het ondersteuningsplan geformuleerde doel (resultaat). Dit overstijgt de eigen belangen van de Opdrachtnemer.

• Het belang van de cliënten staat voorop in de samenwerking.

• De Opdrachtnemers verdiepen zich in elkaars ervaring, kennis, vaardigheden.

• Bij onvrede, onduidelijkheid, frustratie, onenigheid of een vergelijkbare situatie gaan Opdrachtnemers proactief een open gesprek aan om te achterhalen wat de wederzijds beweegredenen en belangen zijn en streven gezamenlijk naar een bevredigende oplossing.

Competenties medewerkers

Om zo veel mogelijk aan te sluiten bij landelijk geldende kaders volgt de Aanbestedende Dienst voor Hulp bij het huishouden, Begeleiding, Groepsbegeleiding en Dagbesteding de door Movisie43 opgestelde competenties maatschappelijke Ondersteuning. Dit houdt in dat de medewerker van een Opdrachtnemer Ondersteuning moeten kunnen bieden op basis van de volgende competenties:

  • 1.

    • Verheldert vragen en behoeften van de Cliënt.

  • 2.

    • Versterkt eigen kracht en zelfredzaamheid van de Cliënt.

  • 3.

    • Is zichtbaar en handelt proactief.

  • 4.

    • Stimuleert verantwoordelijk en oplossingsgericht gedrag van de Cliënt.

  • 5.

    • Stuurt aan op betrokkenheid en participatie van de Cliënt.

  • 6.

    • Verbindt individuele en gemeenschappelijke vragen en potenties.

  • 7.

    • Werkt samen en versterkt netwerken.

  • 8.

    • Beweegt zich tussen verschillende werelden en culturen.

  • 9.

    • Signaleert en speelt in op veranderingen.

  • 10.

    • Is ondernemend en benut professionele ruimte.

Indien tijdens de contractperiode nieuwe of aanvullende landelijke competenties, of competentieprofielen worden geformuleerd zullen deze door de Opdrachtgever worden besproken met de Opdrachtnemers.

Ambulante Ondersteuning

De ondersteuning moet worden verzorgd door medewerkers met minimaal een voor de ondersteuning relevante opleiding op minimaal HBO niveau. Inzake de gevraagde kwalificaties verwijzen wij naar paragraaf 3.6.4.

Groepsgewijze Ondersteuning

De ondersteuning moet worden verzorgd door medewerkers met minimaal een voor de ondersteuning relevante opleiding op minimaal MBO-4 niveau. Inzake de gevraagde kwalificaties verwijzen wij naar paragraaf 3.6.4.

Voor de Groepsgewijze Ondersteuning geldt een maximale verhouding van 1 ondersteuner op 4 cliënten. De Opdrachtgever heeft de mogelijkheid om ook ½ dagdelen te indiceren

Arbeidsmatige Groepsgewijze Ondersteuning

De ondersteuning moet worden verzorg door medewerkers met minimaal een voor de ondersteuning relevante opleiding op minimaal MBO-4 niveau. Inzake de gevraagde kwalificaties verwijzen wij naar paragraaf 3.6.4.

Voor de Groepsgewijze Ondersteuning geldt een maximale verhouding van 1 ondersteuner op 4 cliënten. De Opdrachtgever heeft de mogelijkheid om ook ½ dagdelen te indiceren.

Hulp bij het huishouden 1

De ondersteuning moet worden verzorgd door medewerkers die in voldoende mate beschikken over huishoudelijke kennis en kunde inclusief materiaalkennis, en die de Nederlandse taal voldoende beheersen.

Hulp bij het huishouden 2

De ondersteuning moet worden verzorgd door medewerkers die minimaal beschikken over het Diploma helpende, kwalificatieniveau 2 (welzijn en zorg) of OVDB-certificaat verzorgingshulp B of het diploma helpende OVDB (2 jaar). Inzake de gevraagde kwalificaties verwijzen wij naar paragraaf 3.6.4.

 
 

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Goeree-Overflakkee 2020

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: wet). De wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de wet valt. De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De wet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten, dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

Op grond van artikel 2.1.7 van de wet kunnen gemeenten bepalen dat personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen met daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hoeven dit echter niet te bepalen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid met betrekking tot de besteding van de middelen voor het bieden van maatwerk aan cliënten met meerkosten vanwege een beperking of chronische ziekte. Het college heeft besloten tot inzet van de middelen in een aanvullende collectieve ziektekostenverzekering met een ruimere dekking voor burgers met een laag inkomen.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijs

Hier worden enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven nader toegelicht.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid) en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet). In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 2 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding dient schriftelijk bij het college te worden gedaan, middels het meldingsformulier. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, van de wet, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de wet). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken voorafgaand of tijdens het gesprek, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen in het verlengde van de artikelen 2.3.2, zevende lid, en 2.3.4 van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.

Artikel 5. Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn in overwegende mate overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid van artikel 5 bepaalt daarom dat in het kader van het onderzoek (als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet) een gesprek plaatsvindt tussen de betrokkenen (degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) en deskundigen (namens het college). Een precieze vorm van het onderzoek en gesprek wordt hiermee niet voorgeschreven. Tijdens het gesprek komen de onderwerpen genoemd in de onderdelen a tot en met j ter sprake, voor zover het (nog) nodig is dit in persoon te bespreken. Waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet dient echter zonder meer – in enige mate – onderzoek plaats te vinden. In bepaalde gevallen is hiervoor een gesprek in persoon echter niet (meer) nodig.

Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 5 werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Artikel 7. Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Het tweede lid is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet. Het gebruik van ‘of’ tussen de drie onderdelen van het tweede lid maakt duidelijk dat deze onderdelen niet cumulatief zijn bedoeld.

Het derde lid is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de wet mogelijk is om een financiële maatwerkvoorziening te verstrekken (zie de uitspraken van de CRvB van 12 februari 2018 (ECLI:NL:CRV:2019:395 en 396). Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Deze is geregeld in artikel 21. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de cliënt aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de wet voldoet. De wet verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële maatwerkvoorzieningen. Toch is er voor gekozen, om de inzet van financiële maatwerkvoorzieningen te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.

Met ‘financiële maatwerkvoorziening’ wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekkingswijze (in zekere zin de 3e variant, naast in natura en als pgb). Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) maatwerkvoorziening ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening.

In de memorie van toelichting bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 148) is opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, tweede lid, onder c, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het vierde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.

Het vijfde lid van artikel 8 kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.

Artikel 9. Voorwaarden en weigeringsgronden

In dit artikel zijn een aantal redenen beschreven op grond waarvan een aanvraag voor een Wmo voorziening geweigerd kan worden.

Artikel 10. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 11. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

Eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Eerste lid, onder b, en tweede lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het derde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 14 en artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 12. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het eerste, tweede en derde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

De CRvB heeft op 17 mei 2017 een uitspraak gedaan over verboden delegatie (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1803). De raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia.

De raad legt regels t.a.v. berekeningswijze pgb vast in verordening is herzien en verder uitgesplitst met betrekking tot de mogelijke differentiatie van de tarieven.

Het eerste, tweede en derde lid geven regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. De gemeente maakt onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Voor lichte of basale vormen ondersteuning wordt een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de hulp levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd.

De zaak “die de aanvrager zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt” (onderdeel a) kan in bepaalde gevallen ook een tweedehands voorziening betreffen. Als dat zo is, dan worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd.

Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder het sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Artikel 14. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s

Op grond van het Besluit verlaging eigen bijdrage Wlz zorg en maatschappelijke ondersteuning (Kamerstukken II 2017/18, 34 104, nr. 225) betalen vanaf 1 januari 2019 alle cliënten die gebruik maken van één of meer Wmo maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van degenen die gebruik maken van beschermd wonen of de maatwerkvoorziening opvang, ongeacht inkomen en vermogen, een maximale periodebijdrage van € 19,00 per maand vanaf 1 januari 2020.

Cliënten die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang blijven de huidige inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen, met dien verstande dat de vermogensinkomensbijtelling van 8% naar 4% gaat.

Conform het nieuw toegevoegde onderdeel in het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geldt de maximale periodebijdrage niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens.

De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het CAK vastgesteld. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs, bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, van de wet bij het vaststellen van de bijdrage. Het is in een enkel geval mogelijk dat de kostprijs van de maatwerkvoorziening lager is dan de bijdrage van € 19,00 per maand.

Artikel 14 geeft uitvoering aan artikel 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de in artikel 2.1.4, tweede lid, aanhef, van de wet geboden mogelijk om de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend vast te stellen (eerste lid).

Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag van maximaal € 19,00 per maand.

Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 16. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).

Artikel 17. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 3 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 18. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

1) de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

2) de cliënt niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

3) de cliënt het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 19. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Net als artikel 15 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 16b toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorgdraagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Overeenkomstig de wet moet in de verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een aanvraag bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kan het college nadere regels stellen (vierde lid).

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs)rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt at een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daar bij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 22. Klachtregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 24. Evaluatie

De gemeente evalueert het Wmo-beleid. Deze staat los van de landelijke evaluatie, die de lokaal verzamelde gegevens daarvoor kan benutten.

Artikel 25. Hardheidsclausule

Juist omdat het in de wet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie, is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule.

Artikel 27. Overgangsrecht

In dit artikel is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het tweede lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend, maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het derde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).