Regeling vervallen per 07-11-2018

Wegenverordening Zeeland 2010 met toelichting

Geldend van 09-05-2012 t/m 06-11-2018

Intitulé

Wegenverordening Zeeland 2010 met toelichting

De staten der provincie Zeeland,

gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van 11 mei 2010, nr. 10018057/18

  • -

    gelet op artikel 145 van de Provinciewet;

  • -

    gezien de raadpleging van de Provinciale Commissie Economie en Mobiliteit van 31 mei 2010;

  • -

    overwegende dat het in verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Dienstenwet en de Wet dwangsom en beroep wenselijk is een nieuwe Wegenverordening Zeeland 2010 vast te stellen, onder gelijktijdige intrekking van de Wegenverordening Zeeland 1994;

besluiten:

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Artikel 1 Reikwijdte

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing op de openbare wegen in Zeeland die in beheer zijn bij de provincie.

  • 2.

    De grens van de weg ligt:

    • a.

      ingeval aan de buitenzijde van de weg een sloot of greppel aanwezig is, op de buiten insteek van die sloot;

    • b.

      ingeval geen sloot aanwezig is, op 6 meter uit de zijkant van de verkeersbaan of verkeersbanen en op 3 meter uit de onderkant van taluds bij wegen die in ophoging liggen, dan wel zoveel minder als uit overeenkomsten voortvloeit of uit de kadastrale begrenzing van het wegperceel volgt.

Artikel 2 Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    weg: een voor openbare verkeersdoeleinden bestemde strook grond met daarop tenminste één verkeersbaan, al dan niet voor beperkt gebruik, met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en andere daartoe behorende voorzieningen, waaronder uitwegen;

  • -

    bebouwde kom: de bebouwde kom als bedoeld in artikel 20 a van de Wegenverkeerswet;

  • -

    kunstwerk: een civieltechnisch bouwwerk dat dient om een weg of verkeersbaan over een andere weg of verkeersbaan, een spoorweg, een vaarweg of ander oppervlaktewater heen, dan wel daaronder door te voeren;

  • -

    beplanting: opgaande gewassen bestaande uit bomen of struiken;

  • -

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

  • -

    beheer: de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de weg en voor het door die weg vervullen van zijn functie of functies van algemeen nut, met inbegrip van de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg;

  • -

    omgevingsvergunning: een vergunning die verleend wordt krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • -

    bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is krachtens deze verordening een besluit te nemen, zijnde GS, tenzij op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht en/of deze verordening een ander bestuursorgaan wordt aangewezen als bevoegd gezag;

  • -

    uitweg: een constructie ter ontsluiting van percelen van derden, buiten de weg gelegen;

  • -

    verkeersbaan: de verhardingsconstructie van zowel een hoofdrijbaan, parallelweg, fiets- of voetpad.

Hoofdstuk II Onderhoud

Artikel 3 Onderhoudsplicht

  • 1.

    De verplichting tot onderhoud van een weg, dan wel het bijdragen daarin, rust op degene die daarmee is belast bij of krachtens wettelijk voorschrift of ingevolge een overeenkomst, ontheffing of vergunning.

  • 2.

    De verplichting tot onderhoud van beplanting op een weg rust op de rechthebbende op die beplanting, indien die rechthebbende niet is aan te merken als onderhoudsplichtige krachtens het eerste lid.

  • 3.

    De wegbeheerder kan, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan, voorschriften geven waaraan onderhoudsplichtige derden zich bij de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden dienen te houden.

Artikel 4 Omvang onderhoud

  • 1.

    Het onderhoud van een weg omvat al wat nodig is om deze in goede en veilig bruikbare staat te houden, zulks in overeenstemming met de eisen die de functie van de weg daaraan redelijkerwijs stelt.

  • 2.

    Ingevolge het bepaalde in het eerste lid wordt de beplanting op een weg ten minste zodanig onderhouden dat:

    • a.

      tot 4,60 meter boven het hoogste punt van de verkeersbaan of verkeersbanen, niet zijnde fietspaden of andere paden, zich geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 1,80 meter uit die verkeersbaan of verkeersbanen;

    • b.

      tot 3 meter boven het hoogste punt van fietspaden of andere paden, zich geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 0,60 meter uit die paden;

    • c.

      wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 11;

    • d.

      delen van beplanting die door de slechte staat waarin ze verkeren of anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen, direct worden verwijderd.

  • 3.

    Van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en de onderdelen a, b en c, kan door of met instemming van de wegbeheerder worden afgeweken, indien de aard en de functie van de weg zich daartegen niet verzetten.

Hoofdstuk III Beheerbepalingen

Artikel 5 Aanbrengen en snoeien of verwijderen van beplanting

  • 1.

    Het is verboden op een weg beplanting aan te brengen, dan wel aanwezige beplanting - anders dan bij gewoon onderhoud - te snoeien of te verwijderen.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover het in strijd is met bevoegdheden van zakelijk gerechtigden ten aanzien van de beplanting.

  • 3.

    Het voornemen om krachtens een zakelijk recht beplanting op een weg aan te brengen of aanwezige beplanting te snoeien of te verwijderen, wordt door de zakelijk gerechtigde ten minste vier weken voordat deze daartoe overgaat, meegedeeld aan de wegbeheerder. Gedeputeerde Staten kan, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan, voorschriften geven waaraan de zakelijk gerechtigde zich bij de uitvoering van het voornemen dient te houden.

Artikel 6 Wijzigen en aantasten van wegen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      een weg op een bestaande weg aan te sluiten;

    • b.

      naar een weg een uitweg te maken of te hebben of een bestaande uitweg te wijzigen;

    • c.

      de aard en de afmetingen van een weg te wijzigen;

    • d.

      in een weg te graven of deze op een andere wijze aan te tasten;

    • e.

      enig ander werk uit te voeren waardoor in de toestand van een weg verandering wordt gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van het uitvoeren van onderhoud aan bermsloten door of namens een waterschap, voor zover dat onderhoud in overeenstemming is met de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet en 5.2 Waterverordening Zeeland en /of artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet (Stb.1991/379, zoals sindsdien gewijzigd).

Artikel 7 Zaken op, in en boven wegen

  • 1.

    Het is verboden op, respectievelijk in wegen:

    • a.

      masten, palen, afrasteringen en andere terreinafscheidingen, borden, spandoeken, vlaggen of andere voorwerpen te plaatsen of te hebben;

    • b.

      kabels en leidingen te leggen of te hebben.

  • 2.

    Het is verboden:

    • a.

      delen van bouwwerken die tot boven een weg reiken, te maken of te hebben;

    • b.

      aan bouwwerken langs een weg, voorwerpen, die tot boven de weg reiken, te bevestigen of te hebben;

    • c.

      touwen, draden of kabels over een weg te spannen of te hebben;

    • d.

      uitstekende delen van buiten een weg aanwezige beplanting tot boven of in die weg te laten reiken, tenzij die beplanting wordt onderhouden overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, tweede lid, voor beplanting op een weg.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor middelen, gebruikt voor het openbaren van gedachten of gevoelens, bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen, waaraan de middelen als bedoeld in dit lid moeten voldoen.

Artikel 8 Gebruik van en activiteiten op wegen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      een weg anders dan voor verkeersdoeleinden te gebruiken.

    • b.

      op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 km per uur of meer geldt, (land- en tuinbouw)producten te deponeren of te hebben.

    • c.

      op wegen waar een snelheidsregime geldt van minder dan 80 km per uur (land- en tuinbouw)producten te deponeren of te hebben, anders dan voor korte tijd op toegangsdammen buiten de berm en op geen kleinere afstand dan 1,80 meter uit de dichtst bij gelegen verkeersbaan;

    • d.

      op een weg stoffen of voorwerpen te deponeren en te hebben die de weg verontreinigen of de afwatering van de weg belemmeren, dan wel gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg en de veiligheid van het verkeer op de weg;

    • e.

      een weg zodanig te gebruiken dat daardoor schade aan die weg ontstaat;

    • f.

      beplantingen en andere vegetatie op een weg te bemesten of met chemische stoffen te behandelen, dan wel de vegetatie op bermen en in bermsloten te maaien;

    • g.

      op een weg een standplaats in te nemen of in te richten voor het aanbieden en leveren van producten;

    • h.

      zich met een voertuig op een weg te begeven, anders dan via een weg, een uitweg of werken die tot uitweg dienen;

    • i.

      een uitweg of werken die tot uitweg dienen, voor een ander doel te gebruiken dan tijdens het maken daarvan gebruikelijk was in verband met de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onderdeel f, is niet van toepassing ten aanzien van maaiwerk aan bermsloten door of namens een waterschap, voor zover de zorg voor de waterbeheersing dat vereist.

Artikel 9 Zaken en activiteiten langs wegen

Het is verboden op terreinen langs een weg:

  • a.

    masten, palen, afrasteringen en andere terreinafscheidingen, borden, spandoeken, vlaggen of andere voorwerpen aan te brengen of te hebben binnen een afstand van 1,80 meter uit een verkeersbaan, niet zijnde een fietspad of ander pad, dan wel binnen een afstand van 0,60 meter uit een fietspad of ander pad;

  • b.

    binnen een afstand van 5 meter uit de buiten insteek van bermsloten die niet staan aangegeven in een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet en 5.2 Waterverordening Zeeland en /of in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet, beplanting, grondwallen of andere zaken aan te brengen die het onderhouden van die sloot met machines vanaf de landzijde belemmeren, indien op de wegberm aanwezige beplanting of andere obstakels verhinderen zulk onderhoud vanaf de weg uit te voeren;

  • c.

    handelingen te verrichten die de hoogteligging van die terreinen binnen een afstand van 7 meter uit de grens van de weg meer dan 0,50 meter beneden het oorspronkelijke niveau brengt;

  • d.

    loslopende dieren te houden indien geen deugdelijke maatregelen zijn genomen om te verhinderen dat die dieren op de weg kunnen komen.

Artikel 10 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

Eigenaren en gebruikers van erven of gronden die grenzen aan wegen zijn verplicht personen en werktuigen op hun erf of grond toe te laten voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden ingevolge de Wegenwet of deze verordening, door of namens de wegbeheerder, indien die werkzaamheden in redelijkheid niet vanaf de weg zijn uit te voeren. Schade die daarbij aan erven of gronden ontstaat wordt door de wegbeheerder vergoed.

Artikel 11 Uitzichtstroken

  • 1.

    Het is verboden op en langs wegen buiten de bebouwde kom, ter plaatse van kruisingen, aansluitingen, uitwegen en bochten, bouwwerken, wallen, beplanting, gewassen, terreinafscheidingen en andere uitzichtbelemmerende voorwerpen te hebben dan wel te maken, waardoor het vrije uitzicht wordt belemmerd.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen de grens vaststellen van een gebied, waarbinnen het uitzicht moet worden vrijgehouden.

  • 3.

    Het verbod als bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor bomen bij uitwegen op wegen mits deze hoog zijn opgesnoeid en tussen de stammen voldoende doorzicht voor verkeersdeelnemers aanwezig is.

Artikel 12 Bebouwingsvrije stroken

  • 1.

    Het is verboden langs wegen buiten de bebouwde kom bouwwerken te maken of te hebben binnen een afstand van 40 meter uit de as van de hoofdverkeersbaan of, indien de weg twee hoofdverkeersbanen heeft, uit de as van de dichtst bij gelegen hoofdverkeersbaan.}

  • 2.

    Het is verboden bestaande bouwwerken binnen de in het eerste lid bedoelde stroken te vernieuwen, te wijzigen of uit te breiden. Dit verbod geldt niet voor interne verbouwingen en vernieuwingen van ondergeschikte betekenis waardoor de bebouwde oppervlakte niet wordt vergroot.

Hoofdstuk IV Ontheffingen

Artikel 13 Bevoegdheid

  • 1.

    De in hoofdstuk III van deze verordening opgenomen verbodsbepalingen gelden niet voor de provincie voor zover het activiteiten betreft die zij uitoefent met betrekking tot haar eigen wegen.

  • 2.

    Van het bepaalde in hoofdstuk III kan ontheffing worden verleend door het bevoegd gezag. Indien de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is op de verboden als bedoeld in hoofdstuk III, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen.

  • 3.

    Als verbod om te handelen zonder omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden aangemerkt de verboden:

    • a.

      Als bedoeld in artikel 5 van deze verordening, voor zover er sprake is van het vellen of doen vellen van een houtopstand;

    • b.

      Als bedoeld in artikel 6, eerste lid van deze verordening, voor zover er sprake is van het aanleggen van een weg, of verandering brengen in de wijze van aanleg van een weg, voor zover daarvoor tevens een verbod geldt als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

    • c.

      Als bedoeld in artikel 6, eerste lid van deze verordening, voor zover er sprake is van het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan te veranderen, als bedoeld in artikel 8 lid 1 sub i van deze verordening;

    • d.

      Als bedoeld in artikel 7 en 9 van deze verordening, voor zover er sprake is van het maken of voeren van handelsreclame;

    • e.

      Als bedoeld in artikel 8 en 11 van deze verordening, voor zover er sprake is van opslag van roerende zaken

  • 4.

    Het bestuursorgaan dat aangewezen is als bevoegd gezag op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is tevens het bevoegd gezag op grond van de in artikel 13 lid 3 van de verordening bedoelde gevallen.

  • 5.

    Het bestuursorgaan dat op grond van artikel 13 lid 4 van deze verordening aangemerkt wordt als bevoegd gezag, vraagt advies aan Gedeputeerde Staten.

  • 6.

    Alvorens het bevoegd gezag besluit af te wijken van het in artikel 13 lid 5 bedoelde advies, treedt zij in overleg met het bestuursorgaan dat haar ter zake adviseerde.

  • 7.

    Aan een ontheffing of omgevingsvergunning, als bedoeld in deze verordening, kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 8.

    Het bevoegd gezag kan een verleende ontheffing of omgevingsvergunning wijzigen dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken. Het in artikel 13 lid 5 en 6 bepaalde is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14 Motieven voor afwijzen, wijzigen en intrekken van een ontheffing of omgevingsvergunning

  • 1.

    Het afwijzen, wijzigen of intrekken van een ontheffing of omgevingsvergunning op grond van deze verordening, dan wel het verbinden van voorschriften aan een dergelijke ontheffing of omgevingsvergunning, geschiedt in het belang van:

    • a.

      het verzekeren van de veiligheid van weggebruikers;

    • b.

      het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

    • c.

      het voorkomen of beperken van aantasting van op de weg aanwezige beplanting en andere vegetatie;

    • d.

      het verzekeren van mogelijkheden voor de uitvoering van onderhoud en voor uitbreiding of reconstructie van de weg.

  • 2.

    Een ontheffing of omgevingsvergunning op grond van deze verordening kan geheel of gedeeltelijk, ambtshalve worden gewijzigd of ingetrokken, indien:

    • a.

      de in het eerste lid vermelde motieven dat vorderen;

    • b.

      de ontheffing of omgevingsvergunning is verleend ten gevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens;

    • c.

      de voorschriften, als bedoeld in artikel 13, zevende lid, niet worden nageleefd;

    • d.

      gedurende een aaneengesloten periode van drie jaar geen gebruik is gemaakt van de ontheffing of omgevingsvergunning of van de werken die daarin worden toegestaan.

Artikel 15 Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen

Op aanvragen om een ontheffing op grond de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 12 van deze verordening, is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 16 Schadevergoeding

Indien belanghebbenden door het geven, weigeren, wijzigen of intrekken van een ontheffing of omgevingsvergunning als bedoeld op grond van deze verordening schade lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor hun rekening behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent het bevoegd gezag hen op aanvraag bij afzonderlijke beschikking een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 17 Termijn behandeling aanvraag

  • 1.

    Tenzij uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht anders voortvloeit geeft het bevoegd gezag een beschikking op een aanvraag om verlening of wijziging van een ontheffing of omgevingsvergunning uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan eenmaal met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegd gezag doet hiervan mededeling aan de aanvrager.

Hoofdstuk V Handhaving

Artikel 18 Toezicht en opsporing

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaren.

  • 2.

    Onverminderd de bevoegdheid van de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen zijn met de opsporing van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaren.

Artikel 19 Straf bij overtreding

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Hoofdstuk VI Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 20 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Een feitelijk verleende dan wel fictieve ontheffing op grond van Wegenverordening Zeeland 1994 wordt voor toepassing van de Wegenverordening Zeeland 2010 beschouwd als een ontheffing of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 13.

  • 2.

    Voor bestaande werken of toestanden die strijdig zijn met het bepaalde bij of krachtens de Wegenverordening Zeeland 2010, maar die op grond van Wegenverordening Zeeland 1994 niet waren verboden, wordt geacht ontheffing of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 13 te zijn verleend.

  • 3.

    Werken of toestanden als bedoeld in het tweede lid worden door de gebruiker of eigenaar daarvan zodanig onderhouden, dat de veiligheid van weggebruikers is verzekerd en de instandhouding en bruikbaarheid van de weg is gewaarborgd.

Artikel 21 Citeertitel

Deze wegenverordening kan worden aangehaald als "Wegenverordening Zeeland 2010".

Artikel 22 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2010.

Toelichting

Artikel 1

Deze verordening is een instrument voor het beheer van de wegen die in beheer zijn bij de Provincie Zeeland. Zij kent enkele beperkingen in haar toepassingsbereik. In de eerste plaats geldt de verordening slechts voor openbare wegen. Wegen zijn openbaar als die kwalificatie steunt op het bepaalde in hoofdstuk II van de Wegenwet (31 juli 1930, Stb. 1930, 342, zoals sindsdien gewijzigd). In de tweede plaats beoogt de verordening alleen regels te stellen voor openbare wegen.

Om de reikwijdte van de verordening ook verder in detail af te bakenen, is in het tweede lid de grens van de weg omschreven. De hierbij aangehouden hoofdlijnen zullen, zeker waar wegsloten ontbreken, meestal niet corresponderen met kadastrale grenzen. Zo zal het dus kunnen voorkomen dat de grens van de weg in bepaalde situaties ruimer ligt dan de feitelijke grens van het kadastrale wegperceel. Dat kan ertoe leiden dat particulier eigendom gedeeltelijk binnen ‘de weg’ zou komen te liggen met alle mogelijke discussie van dien rondom de openbaarheid van de betrokken gronden. Dat is niet wat deze verordening beoogt. Vandaar dat in het tweede lid voor dergelijke situaties een uitzondering wordt gemaakt in die zin, dat particulier eigendom binnen de gedefinieerde grens van de weg als zodanig wordt gerespecteerd en niet tot de weg wordt gerekend. Tevens is rekening gehouden met de mogelijkheid van krappere begrenzingen die wegbeheerders met belanghebbende partijen kunnen zijn overeengekomen op basis van specifieke beheerregelingen. De in het tweede lid vermelde maat van 6 meter ten opzichte van verkeersbanen is verkregen door aan te sluiten bij de obstakelvrije zone zoals omschreven in het Handboek Veilige inrichting van bermen – Niet-autosnelwegen buiten de bebouwde kom (CROW publicatie 202, d.d. 1 november 2004). Een berm moet ruimte bieden voor weggebruikers die van de rijbaan raken en voor het bergen van gestrande voertuigen buiten de normale verkeersstroom. Een veilige inrichting van bermen kan ongevallen voorkomen.

Artikel 2

  • -

    weg: Het begrip 'weg' is zodanig omschreven dat taluds, bermen en bermsloten daar per definitie onder vallen. Bij 'andere daartoe behorende voorzieningen' valt te denken aan invoeg- en uitrijstroken, vlucht- en parkeerstroken, parkeerhavens, bushaltes, beplanting, geluidsschermen, wegverlichting, bebakening, vangrails, bewegwijzering, verkeerstekens, verkeersregelinstallaties en verdere voorzieningen voor hetzij een veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer, hetzij de instandhouding en bruikbaarheid van de weg. Onder het zo-even gebruikte begrip 'bebakening' is te verstaan het totaal aan voorwerpen, aanwijzingen, verticale markeringen en andere voorzieningen ten behoeve van een goede geleiding en een veilige afwikkeling van het verkeer.

  • -

    bebouwde kom: Er is voor gekozen om aan te sluiten bij de bebouwde komgrens ingevolge de Wegenverkeerswet (artikel 20a) in plaats van de Wegenwet, nu de komgrens op grond van de Wegenverkeerswet in de praktijk door alle weggebruikers eenvoudig waarneembaar is, doordat deze op grond van de Uitvoeringsvoorschriften BABW (Stcr. 239, 1997, zoals sindsdien gewijzigd) is gemarkeerd met verkeersborden (H1 en H2).

  • -

    kunstwerk: Zoals de omschrijving al verraadt, betreft het hier in het algemeen bruggen, viaducten, tunnels en duikers. Echter, ook andere bouwwerken van civieltechnische aard en behorend tot de weg zijn hier bedoeld.

  • -

    beheer: De zorg voor de instandhouding en bruikbaarheid van een weg omvat aanmerkelijk meer dan het voldoen aan de onderhoudsplicht als bedoeld in de Wegenwet. De diverse voorschriften in de verordening, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik daarvan, illustreren dat. Hierin is aanleiding gevonden om in de verordening, in navolging van de wegenverkeerswetgeving en in overeenstemming met het normale spraakgebruik, de term 'beheer' te hanteren. Een algemeen aanvaarde definitie van het begrip beheer ontbreekt vooralsnog. Gekozen is daarom voor een omschrijving van "beheer" die goed aansluit bij hetgeen daaronder wordt verstaan in de Memorie van toelichting bij de Wet herverdeling wegenbeheer (29 oktober 1992, Stb. 563, 1992). De verordening verkrijgt daardoor een ruimer begrippenkader dan wat de Wegenwet thans kent. Bezwaarlijk is dat niet, omdat die wet zich immers beperkt tot de vaststelling van (een aantal) voorschriften omtrent openbare wegen, zonder onnodig ingrijpen in het bestaande wegenrecht, waarvan de kern van oudsher ligt in de verordeningen en reglementen van het rijk, de provincies en lagere overheden.

  • -

    wegbeheerder: met de term wegbeheerder wordt verwezen naar (het orgaan van) de partij die beheerder is van een weg. Informatie daaromtrent kan worden verkregen bij de gemeente waarbinnen de weg is gelegen en tevens op de website http://www.rijkswaterstaat.nl/wegen/feiten_en_cijfers/wegbeheer/index.aspx.

  • -

    bevoegd gezag: Sommige besluiten die op grond van de Wegenverordening worden genomen zijn aan te merken als een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (6 november 2008, Stb. 2008, 496) (Wabo). Het bestuursorgaan dat ingevolge de Wabo bevoegd is om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning zal in veel gevallen niet tevens de wegbeheerder zijn. De term bevoegd gezag wordt in deze verordening gebruikt om het bestuursorgaan aan te duiden dat het besluit neemt op grond van deze Wegenverordening.

Artikel 3

De onderhoudsplicht met betrekking tot openbare wegen is wettelijk geregeld in de Wegenwet, de Wet herverdeling wegenbeheer en de Wet inrichting landelijk gebied (7 december 2006, Stb. 2006, 666) (Wilg) maar ook het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (26 juli 1990, Stb. 1990,460) (BABW) in samenhang met het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (26 juli 1990, Stb. 1991, 513) (RVV). Als algemeen uitgangspunt geldt dat de beheerder van een weg tevens de onderhoudsplichtige is. Als het nog voorkomt dat de onderhoudsplicht geheel of gedeeltelijk bij een ander dan de beheerder berust, dan zijn daarover tussen partijen afspraken gemaakt. Uitgangspunt is dat de onderhoudsplicht voor de weg mede omvat die voor de beplanting op de weg. Toch is niet uit te sluiten dat op wegbermen beplanting aanwezig is krachtens historische of zakelijke rechten. Voor gevallen dat de onderhoudsplicht die met dergelijke rechten samenhangt, niet is op te vatten als een onderhoudsplicht overeenkomstig het eerste lid, is het tweede lid opgenomen.

Artikel 4

Wat nodig is om een weg in goede en veilig bruikbare staat te houden, wordt bepaald door de beheerder van die weg. Deze moet er tevens voor zorgen dat wat nodig is ook wordt uitgevoerd. Een opsomming van wat het onderhoud in elk geval behelst, is voor de wegbeheerder overbodig. Voor belanghebbenden kan het echter wel zinvol zijn om te weten dat tot het in goede staat houden van een weg ten minste behoort:

  • -

    het handhaven van de aard, de afmetingen en de samenstelling van de verhardingen en de kunstwerken;

  • -

    het onder een behoorlijk profiel houden, ondermeer door het aanvullen van sporen of gaten in zowel de verharding(en) als de bermen;

  • -

    het zorgen voor de afwatering en het in bruikbare staat houden van de daarvoor bestemde voorzieningen;

  • -

    het schoonhouden;

  • -

    het voldoende stroef houden van de verhardingen;

  • -

    het regelmatig maaien van de bermen of delen daarvan voor zover het verkeersbelang dat vereist;

  • -

    het bestrijden van gladheid en het ruimen van sneeuw voor zover de wegbeheerder dat noodzakelijk vindt voor het veilig gebruik van de weg of ter beëindiging van overmatige hinder voor het verkeer;

  • -

    het in deugdelijke staat houden van 'andere tot de weg behorende voorzieningen' als bedoeld in artikel 2.

In het tweede lid is omschreven wat het onderhoud van beplanting op een weg minimaal omvat. De specifieke aandacht daarvoor hangt samen met de eveneens in dit lid gestelde regels voor het waarborgen van vrije ruimte voor het verkeer op de weg. Ook hier is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het minimale profiel van vrije ruimte dat in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (10 december 1997, Stb. 1997, 239) en het Handboek Wegontwerp (CROW publicatie 164 a t/m d) wordt aangehouden. Alleen bij fietspaden of andere paden is in deze verordening een grotere doorrijhoogte bepaald, ondermeer om de gladheidbestrijding op doelmatige wijze te kunnen uitvoeren. Delen van beplanting die anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen (tweede lid, onderdeel d), kunnen bijvoorbeeld zijn wortels die verhardingen beschadigen of omhoog drukken.

Het bepaalde in het derde lid maakt het mogelijk om af te wijken van de in het tweede lid gehanteerde maten, mits de aard en functie van de weg waarop de beplanting staat zich daartegen niet verzetten.

Artikel 5

Uitgangspunt in dit artikel is het in algemene zin verbieden van het aanbrengen en snoeien of verwijderen van wegbeplanting. Hiertoe wordt mede gerekend beplanting die zich krachtens door

derden verkregen rechten op een weg bevindt. Het in dit artikel neergelegde verbod geldt onverminderd voor kapverboden ingevolge gemeentelijke verordeningen. Voor zover de beplanting aangemerkt moet worden als een "houtopstand" in de zin van artikel 2.2. onder g van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 5, eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 119 van de Provinciewet (10 september 1992, Stb. 1992, 550, zoals sindsdien gewijzigd) geldt voorts het beginsel dat een verordening als deze, wijkt voor hogere wet- en regelgeving indien sprake is van strijdigheid.

Te noemen is in dit verband de Telecommunicatiewet (19 oktober 1998, Stb 1998, 610, zoals sindsdien gewijzigd) waarvan artikel 5.11 regelt dat de wortels van beplantingen moeten worden ingekort, voor zover deze redelijkerwijs hinderlijk zijn of worden voor de instandhouding van kabels ten dienste van het netwerk waardoor de exploitatie van het netwerk in gevaar komt. Ook de Boswet (20 juli 1961,Stb. 1961, 256) kan hier worden aangehaald vanwege de daarin opgenomen verplichting tot herbeplanting zowel na velling als na het op andere wijze tenietgaan van beplanting. Verder worden in het tweede lid de bevoegdheden van zakelijk gerechtigden ten aanzien van beplantingen op wegen gerespecteerd. Uit oogpunt van weg- en verkeersbelang kan het bestuursorgaan op grond van het derde lid handelingen van die rechthebbenden aan voorschriften binden. Te denken valt hierbij aan tijdelijke verkeersmaatregelen bij werk in uitvoering, maar vooral ook aan voorschriften die het profiel van vrije ruimte op de weg alsmede voldoende uitzicht voor het verkeer waarborgen. Zie in dat verband ook artikel 11.

Artikel 6

Ten gevolge van het bepaalde in artikel 2.2 lid 1 onder d en e van Wabo moeten de in artikel 6 lid 1 onder a en b van deze verordening genoemde verboden beschouwd worden als een verbod om te handelen zonder omgevingsvergunning. Ook het veranderen van een weg of uitweg is volgens de Wabo omgevingsvergunningplichtig. In aanvulling op de activiteiten die rechtstreeks krachtens artikel 2.2 lid 1 van de Wet Algemene bepalingen omgevingsvergunningplichtig zijn, worden in deze Wegenverordening Zeeland 2010 ook een aantal andere activiteiten aangewezen als gevallen waarin het verbod heeft te gelden als een verbod om die activiteit uit te voeren zonder omgevingsvergunning. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de Wegenverordening Zeeland 2010. Door hetgeen in artikel 13 lid 3 van de Wegenverordening Zeeland 2010 is bepaald zullen vrijwel alle verzoeken om ontheffing die op grond van artikel 6 van de Wegenverordening zijn gestoeld aan te merken zijn als verzoek om een omgevingsvergunning.

Vanuit het eerder vermelde beginsel dat centrale wet- en regelgeving prevaleert boven deze verordening dient andermaal de Telecommunicatiewet te worden genoemd en wel in verband met de uit artikel 5.2 van die wet voortvloeiende gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels behorende tot de telecommunicatie- infrastructuur in openbare gronden, in dit geval openbare wegen. Hiervoor wijken in principe en voor zoveel nodig de verbodsbepalingen in het eerste lid van dit artikel. Overigens gaat het niet om een onvoorwaardelijke gedoogplicht, maar biedt die wet zelf ruimte voor wegbeheerders om in voorkomende gevallen weg- en verkeersbelangen in redelijkheid veilig te stellen. In het tweede lid is een uitzondering gemaakt op de verbodsbepalingen van het eerste lid voor het uitvoeren van onderhoud aan bermsloten ingevolge de waterbeheersing. Het betreft hier een onderhoudsverplichting die voortvloeit uit regelgeving van ten hoogste nevengeschikte orde. Uit oogpunt van doelmatigheid is daarom gekozen voor het opnemen van een gedoogbepaling in deze verordening, al blijft het bepaalde in artikel 8ce uiteraard onverkort van kracht. De voorwaarde, dat het bewuste onderhoud aan bermsloten in overeenstemming moet zijn met een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet (29 januari 2009, Stb. 2009, 107) en artikel 5.2 van de Waterverordening Zeeland geeft voorschriften en of artikel 78 van de Waterschapswet (6 juni 1991, Stb. 1991, 379), is toegevoegd om te voorkomen dat de afmetingen van die sloten door onderhoud gaandeweg worden verruimd.

Artikel 7

Dit artikel verbiedt het plaatsen, leggen, aanbrengen etc. alsmede het hebben van zaken die hetzij van negatieve invloed zijn op de instandhouding van de weg, hetzij nadelige consequenties kunnen hebben voor het veilige gebruik van de weg. Het verbieden van zaken boven wegen die in beginsel het waarborgen van de benodigde vrije verkeersruimte zouden kunnen bedreigen, houdt uiteraard rechtstreeks verband met de veiligheid voor de weggebruikers. Voor langs wegen aanwezige beplanting is wat dat betreft overigens een voorwaardelijk verbod opgenomen, waarbij aansluiting is gezocht bij de gebodsbepaling als is neergelegd in artikel 4, tweede lid, voor het onderhouden van beplantingen op wegen. Ook de toepassing van dit artikel is vanzelfsprekend weer ondergeschikt aan bij wet bepaalde gedoogplichten. Opnieuw moet hier in dat verband worden genoemd de Telecommunicatiewet. In de tekst van het onderhavige artikel is met name genoemd artikel 7 van de Grondwet (24 augustus 1815, Stb. 1815, 45). Dat artikel waarborgt ieders vrijheid van meningsuiting. Ingevolge dat artikel moeten -ook op de weg- zaken worden toegestaan die als middel dienen om gedachten of gevoelens te openbaren, mits ze niet zijn aan te merken als handelsreclame en verder behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Een 'middel' in voorgaande zin kan bijvoorbeeld zijn een bord met tekst of afbeelding in de berm van een weg. Overigens kan het bestuursorgaan het op die wijze openbaar maken van gedachten of gevoelens aan beperkingen onderwerpen ter beveiliging van het openbaar verkeer. Om die reden is in het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag regels kan stellen. De beperkingen mogen echter nooit zover gaan dat ze het karakter hebben van een algemeen verbod of voorafgaand verlof van het bestuursorgaan vereisen.

Voor zover er sprake is van het maken of voeren van handelsreclame, in de zin van artikel 2.2. onder h of i van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 7(resp. 9), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning.

In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de Wegenverordening Zeeland 2010.

Artikel 8

In dit artikel is allereerst het algemene uitgangspunt opgenomen dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Dit kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel tengevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 8 onderdeel b bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 km of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer.

Het bij onderdeel f gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen.

Tevens wordt ermee beoogd het milieu i.e. de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaring voor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 2006, 566, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Aan die omgevingsvergunning kunnen wel alle voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Voor zover er sprake is van opslag van roerende zaken, in de zin van artikel 2.2. onder j of k van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 8 (resp. 11), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de Wegenverordening Zeeland 2010.

Artikel 9

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij onderdeel b is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is.

Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet en artikel 5.2 van de Waterverordening Zeeland en/of 78, tweede lid, van de Waterschapswet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de waterschapskeur. Het verbod bij onderdeel c om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 m te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij onderdeel d van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

Voor zover er sprake is van het maken of voeren van handelsreclame, in de zin van artikel 2.2. onder h of i van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 7(resp. 9), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning.

In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de Wegenverordening Zeeland 2010.

Artikel 10

De in dit artikel neergelegde gedoogplicht hangt samen met de verbodsbepaling in artikel 9, onderdeel b. Het vrijhouden van onderhoudstroken heeft immers alleen zin als ook de bereikbaarheid en het gebruik van de bewuste stroken voor de onderhoudsplichtige van de weg is verzekerd. Vanzelfsprekend is daarbij ook bepaald dat schade, die wordt veroorzaakt door gebruikmaking van de gedoogverplichting, door het bestuursorgaan wordt vergoed.

Artikel 11

In het algemeen wordt ernaar gestreefd om het belasten met beheerbepalingen van naast de weg gelegen particuliere eigendommen tot een minimum te beperken, echter zonder onverantwoord inbreuk te doen aan het prominente verkeersveiligheidsbelang. Het is van belang dat de weggebruiker ter hoogte van kruisingen, aansluiting van wegen, maar ook ter hoogte van uitwegen en bochten voldoende uitzicht heeft. Het gaat bij kruisingen van wegen en uitwegen vooral om het oprijzicht en in geval van bochten om het zicht op tegemoetkomend verkeer. Het concretiseren van de omvang van de uitzichtstroken is omwille van de leesbaarheid van de verordening overgelaten aan GS. Bij het bepalen van de uitzichthoeken zullen factoren als het snelheidsregime dat op de betreffende weg in relatie tot de bij die snelheid behorende remweg en de perceptiereactietijd betrokken worden.

Voor zover er sprake is van opslag van roerende zaken, in de zin van artikel 2.2. onder j of k van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 8 (resp. 11), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de Wegenverordening Zeeland 2010.

Artikel 12

Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De provinciale wegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een duurzaam-veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 40 meter toegedeeld. Provinciale wegen zijn in het terrein veelal met bordjes aangeduid en als zodanig dus herkenbaar. Wie welke weg beheert valt onder meer te raadplegen op de website http://www.rijkswaterstaat.nl/wegen/feiten_en_cijfers/wegbeheer/index.asp

Artikel 13

Het bestuursorgaan dat de zorg heeft voor de instandhouding en een veilig gebruik van een weg, kent wat dat betreft zijn verantwoordelijkheid en wordt geacht daarnaar te handelen. In verband daarmee is het bestuursorgaan, waar het de eigen wegen betreft, niet gehouden aan de verbodsbepalingen als vermeld in hoofdstuk III.

De bevoegdheid om in afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 een besluit te nemen wordt (mede) geregeld in de Wabo. Met de inwerkingtreding van de Wabo per 1 oktober 2010 zijn circa 25 toestemmingstelsels samengevoegd. De wet beoogt de administratieve lasten te verminderen, de dienstverlening te verbeteren en tegenstrijdige voorschriften te voorkomen. Teneinde een verschil van inzicht tussen het bevoegd gezag en wegbeheerder tot een minimum te beperken is in het zesde lid een overlegbepaling opgenomen, voor het geval het bevoegd gezag het voornemen heeft (gemotiveerd) van het advies af te wijken. Wanneer een eenmaal verleende omgevingsvergunning wordt gewijzigd of ingetrokken, dient het bevoegd gezag dezelfde procedure te volgen, dat wil zeggen dat de wegbeheerder om advies moet worden gevraagd en dat overleg nodig is, alvorens van de advies af te wijken.

Artikel 14

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dit artikel noemt in hoofdlijnen de motieven waarop de weigering, wijziging en intrekking van besluiten in beginsel moet zijn geënt. Vanzelfsprekend zullen motiveringen, op grond waarvan in concrete gevallen ontheffingen geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, gewijzigd of ingetrokken, uitwerkingen zijn van de in dit artikel genoemde motieven in hoofdlijnen. In het tweede lid zijn verder redenen vermeld op grond waarvan reeds verleende ontheffingen ambtshalve geheel of gedeeltelijk kunnen worden ingetrokken. In voorkomende gevallen wordt daarbij de desbetreffende procedure in de Algemene wet bestuursrecht gevolgd.

Artikel 8:1 van de zoeven genoemde wet kent aan belanghebbenden het recht toe om bij de rechtbank beroep in te stellen tegen besluiten, dus ook tegen beschikking in ingevolge deze verordening. De met voornoemd recht samenhangende voorschriften verplichten -met het bepaalde in artikel 7:1 van de wet- ondermeer tot een bezwaarschriftenprocedure voorafgaand aan het instellen van beroep. Voor de te volgen procedure bij bezwaar en beroep wordt hier verwezen naar de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 3:45 van die wet schrijft algemeen voor dat van de mogelijkheid van bezwaar of beroep melding moet worden gemaakt bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit.

Artikel 15

De besluiten die op grond van de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 12 van deze verordening worden aangevraagd, vallen onder de Dienstenwet (12 november 2009, Stb. 2009, 503). Op grond van de Dienstenwet geldt, dat in die gevallen waarin het bevoegd gezag niet tijdig beslist op de aanvraag, de gevraagde beschikking van rechtswege wordt verleend. E.e.a. is nader uitgewerkt in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Om dwingende redenen van algemeen belang kan bij wettelijk voorschrift worden bepaald dat een beschikking niet door enkel tijdsverloop wordt verleend. Bij ontheffingen op grond van de Wegenverordening Zeeland 2010 staat het algemeen belang van de verkeersveiligheid centraal. Het is niet wenselijk dat door enkel tijdsverloop een individueel belang zonder meer boven dit algemeen belang wordt verheven. Het risico bestaat immers dat de veiligheid van de (andere) weggebruiker(s) hiermee in gevaar wordt gebracht. Om die reden is in dit artikel van de Wegenverordening Zeeland 2010 opgenomen dat paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is voor bepaalde categorieën aanvragen. Voor zover de aanvraag aan te merken is als een aanvraag om een omgevingsvergunning geldt het bepaalde in artikel 6.1 van de Wabo. Op grond van dit artikel kan in elk geval gedurende de bezwaartermijn nog geen gebruik van de omgevingsvergunning worden gemaakt.

Artikel 16

Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen inzake de mogelijkheid van schadevergoeding na beroep. Een expliciete regeling voor schadevergoeding zonder inschakeling van de rechter kent de betrokken wet echter niet. Desgewenst zou de belangenafweging die artikel 3:4 van de Awb voorschrijft bij de voorbereiding van besluiten kunnen worden gebruikt om in voorkomende gevallen tot het toekennen van bestuurscompensatie of schadevergoeding te komen. Of aldus voldoende zekerheid wordt verkregen ten aanzien van belanghebbende derden is echter onduidelijk. Uit oogpunt van concrete rechtsbescherming voor belanghebbenden is daarom gekozen voor het opnemen van een artikel inzake schadevergoeding in deze verordening.

Artikel 17

Met ingang van 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (28 augustus 2009, Stb. 2009 383) in werking getreden. De wet maakt onderdeel uit van de Algemene wet bestuursrecht (paragraaf 4.1.3.2). Bestuursorganen kunnen - wanneer zij niet tijdig beslissen een dwangsom verbeurd krijgen, wanneer zij de wettelijke beslistermijnen overschrijden. De Wegenverordening Zeeland 1994 bevatte geen beslistermijn. In dat geval geldt krachtens de Awb een redelijke termijn. Teneinde enerzijds het bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om een besluit zorgvuldig voor te bereiden en anderzijds de aanvrager voldoende rechtszekerheid te bieden over de termijn waarbinnen beslist zal worden, is in de Wegenverordening Zeeland 2010 een duidelijke beslistermijn opgenomen. Er is aangesloten bij de termijn die ingevolge de Wabo geldt voor omgevingsvergunningen: een besluit wordt genomen binnen 8 weken met de mogelijkheid de beslistermijn eenmaal te verdagen met 6 weken. Wanneer de beslistermijn is verstreken kan onder omstandigheden een dwangsom worden verbeurd. Daartoe dient het bevoegd gezag eerst in gebreke gesteld te worden. Het bevoegd gezag heeft dan nog twee weken de tijd om alsnog een beslissing te nemen. Gebeurt da niet dan begint de dwangsom automatisch te lopen. De dwangsom loopt ten hoogste 42 dagen (en bedraagt maximaal €1260). Tevens bestaat de mogelijk om beroep in stellen bij de rechtbank. Verklaart de rechtbank het beroep gegrond, dan is de overheid verplicht om alsnog binnen twee weken te beslissen.

Artikel 18

Er is bewust onderscheid gemaakt tussen enerzijds het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening en anderzijds het opsporen van overtreding daarvan. De bevoegdheden van opsporingsambtenaren gaan namelijk verder dan die van ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving. Het toekennen van concrete bevoegdheden dient voor beide categorieën ambtenaren te geschieden door het bestuursorgaan, uiteraard met inachtneming van de terzake geldende wettelijke voorschriften. In verband daarmee kan worden opgemerkt dat artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering (15 januari 1921, Stb. 1921, 14, zoals sindsdien gewijzigd) de mogelijkheid biedt om buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen ten behoeve van de handhaving van bijzondere wetten of verordeningen. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat in artikel 141 van evengenoemd wetboek de aanwijzing van personen met algemene opsporingsbevoegdheid is geregeld.

Artikel 19

Voor de bepaling van de strafmaat is de provincie gebonden aan het daaromtrent bepaalde in artikel 150 van de Provinciewet. Een geldboete van de tweede categorie bedraagt maximaal € 3.700,00. De Gemeentewet (4 februari 1992, Stb. 1992, 96, zoals sindsdien gewijzigd) en bevat analoge bepalingen.

Artikel 20

In het verleden verleende ontheffingen en fictieve ontheffingen behouden hun rechtskracht, maar kunnen op grond van artikel 14 worden gewijzigd of ingetrokken. Bestaande situaties, die thans voor het eerst worden verboden, worden geacht op basis van een fictieve ontheffing te bestaan. Uiteraard kunnen ook laatstbedoelde fictieve ontheffingen worden gewijzigd of ingetrokken. Het derde lid is opgenomen omdat aan fictieve ontheffingen uiteraard geen voorschriften zijn verbonden die iets regelen ten aanzien van het onderhoud van werken of toestanden, dit in tegenstelling tot concrete ontheffingen.

Artikel 21

Voor de duidelijkheid is in de citeertitel het jaar van inwerkingtreding van deze verordening verwerkt.

Artikel 22

Deze verordening treedt op een nader te bepalen datum in werking. Wegen die in het beheer zijn bij Waterschap Scheldestromen vallen vanaf die datum onder de werking van de door het Waterschap vastgestelde wegenkeur. Wegen die in beheer zijn bij een gemeente vallen vanaf die datum onder een door de betreffende gemeente vastgestelde gemeentelijke verordening.

Ondertekening

Gegeven te Middelburg, september 2010
Provinciale Staten van Zeeland voornoemd,
drs. K.M.H. PEIJS, voorzitter,
mr. drs. L.J.M. VERDULT
Uitgegeven, 21 september 2010
De provinciesecretaris,
mr. drs. L.J.M. VERDULT