Regeling vervallen per 07-11-2018

Provinciale Milieuverordening Zeeland

Geldend van 14-07-2017 t/m 06-11-2018

Intitulé

Provinciale Milieuverordening Zeeland

Gedeputeerde Staten van Zeeland maken bekend, dat door de Staten in hun vergadering van 16 oktober 1998, onder nummer. RMW-620, is vastgesteld hetgeen volgt:

De Staten der provincie Zeeland

  • -

    gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 7 juli 1998, nr. 986134/3;

  • -

    gelet op de Wet milieubeheer;

  • -

    gelet op de Wet bodembescherming;

  • -

    gelet op de Provinciewet;

  • -

    gelet op de Provinciale milieuverordening Zeeland;

  • -

    gezien het advies van PCMW d.d. 18 september 1998;

  • -

    gezien het advies van de commissie Milieu d.d. 25 september 1998

besluiten vast te stellen de Provinciale milieuverordening.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet milieubeheer;

  • b.

    gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Zeeland;

  • c.

    provinciaal milieuprogramma: het provinciale milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

  • d.

    saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • e.

    de grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in art. 15.34, tweede lid, van de wet;

  • f.

    bestaand bedrijfsterrein: een bedrijfsterrein dat op 1 februari 1999 is toegelaten krachtens een bestemmingsplan, een uitwerkings- of wijzigingsplan of een vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold tot 1 juli 2008.

HOOFDSTUK 2. INSPRAAK BIJ BESLUITEN VAN ALGEMENE STREKKING

Artikel 2.1

  • 1.

    De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing op de voorbereiding van:

    • a.

      een provinciaal milieubeleidsplan;

    • b.

      de wijziging van een provinciaal milieubeleidsplan;

    • c.

      een provinciaal milieuprogramma, voorzover dat betrekking heeft op gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder a, 1° van artikel 4.14 van de wet;

    • d.

      een wijziging van de provinciale milieuverordening.

  • 2.

    een ieder kan bij gedeputeerde staten zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid , onder d, indien dit besluit geen wijzigingen van beleidsinhoudelijke aard bevat.

  • 4.

    Indien de ter inzagelegging geheel of gedeeltelijk valt in de periode van 1 juli tot en met 31 augustus wordt de termijn van terinzagelegging verlengd tot 8 weken.

HOOFDSTUK 3. ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID

Titel 3.1 Milieukwaliteitseisen

(gereserveerd)

Titel 3.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen

(gereserveerd)

Titel 3.3 Afvalwater

Artikel 3.3.1

  • 1.

    De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de wet wordt in enkelvoud ingediend.

  • 2.

    De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:

    • a.

      het gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de wet of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid van de wet, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

    • b.

      een overzicht van de lozingssituatie in dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

    • c.

      de gevolgen voor het milieu wanneer geen voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater worden getroffen;

    • d.

      alternatieve voorzieningen voor verwerking van het afvalwater van de betreffende percelen en de kosten daarvan in relatie tot de kosten van de aanleg van riolering;

    • e.

      indien over het voornemen van de gemeente tot het achterwege laten van de voorzieningen overleg is gevoerd met de betrokken beheerder van het watersysteem, als bedoeld in de Waterwet: de resultaten van dat overleg.

Artikel 3.3.2

  • 1.

    Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de wet is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2.

    Het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ligt gedurende zes weken ter inzage ten kantore van de provincie en ten kantore van de betrokken gemeente.

  • 3.

    Gedurende de in het tweede lid genoemde termijn kan een ieder zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen bij gedeputeerde staten.

  • 4.

    Gedeputeerde staten stellen de betrokken beheerder van het watersysteem, als bedoeld in de Waterwet in de gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag om ontheffing en het daarop te nemen besluit.

Artikel 3.3.3

Gedeputeerde staten beslissen op een aanvraag om ontheffing binnen een termijn van twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen deze termijn eenmaal met ten hoogste twaalf weken verlengen.

Titel 3.4 Gebruik van gesloten stortplaatsen

Artikel 3.4.1

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet;

  • b.

    nazorgvoorzieningen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de wet;

  • c.

    werk: een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 3.4.2

  • 1.

    Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de wet;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 3.4.3

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 3.4.2, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Artikel 3.4.4

  • 1.

    De aanvraag voor de ontheffing, bedoeld in artikel 3.4.3, wordt in enkelvoud bij gedeputeerde staten ingediend.

  • 2.

    In afwijking van artikel 7.9, tweede lid, worden in de aanvraag de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

    • c.

      het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk drie maanden voor de aanvraag van de ontheffing door het kadaster is afgegeven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik als bedoeld onder b is aangegeven;

    • d.

      de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied bedoeld onder c;

    • e.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

    • f.

      de maatregelen die worden getroffen om:

      1° de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

      2° aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

      3° anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

    • g.

      de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder f. bedoelde maatregelen.

Titel 3.5 Overige algemene regels

§ 3.5.1 Onderwater flora en fauna

Artikel 3.5.1.1

Het is een ieder die zich langs, te, op of onder een oppervlaktewater bevindt verboden, zonder ontheffing van gedeputeerde staten:

  • a.

    waterplanten en wieren uit te steken, af te snijden of anderszins te verwijderen, voorhanden te hebben of te vervoeren;

  • b.

    waterdieren nodeloos te verontrusten, te vangen, te doden, voorhanden te hebben of te vervoeren;

  • c.

    voorwerpen bij zich te hebben die kennelijk tot doel hebben een onder a of b verboden handeling te verrichten;

  • d.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in dit artikel genoemde verboden.

Artikel 3.5.1.2

De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.5.1.1 wordt in enkelvoud ingediend.

§ 3.5.2 Aanleg en beheer van buisleidingen

Artikel 3.5.2.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    buisleiding: alle buizen buiten een inrichting, bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen gelegen in, op of boven de grond, met alle daarbij behorende installaties;

  • b.

    installaties: het instrumentarium en de apparatuur die rechtstreeks nodig zijn voor het functioneren van een buisleiding als transportmiddel voor (milieu)gevaarlijke stoffen voor zover niet vallend onder het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 472);

  • c.

    gevaarlijke stoffen: stoffen zoals aangewezen bij of krachtens artikel 2 en 6 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten (Stb. 1987, 516);

  • d.

    inrichting: inrichting als bedoeld in de wet;

  • e.

    buisleidingeigenaar: de eigenaar van een of meer buisleidingen dan wel de door de buisleidingeigenaar aangewezen beheerder;

  • f.

    NEN-3650: eisen voor stalen transportleidingen, uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI), tweede druk van 2003, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen norm van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

  • g.

    ongewoon voorval: een niet alledaagse, niet tot de normale bedrijfsvoering behorende gebeurtenis die nadelige gevolgen voor de omgeving en het milieu kan hebben;

  • h.

    Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (circulaire Rnvgs): circulaire van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stcrt. 2004, 147);

  • i.

    woonbebouwing en bijzondere objecten: de objecten waarin zich personen kunnen bevinden, volgens de circulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen", kenmerk DGMH/B nr. 0104004 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 november 1984; dan wel de verder door gedeputeerde staten aangewezen objecten;

  • j.

    directie: het namens gedeputeerde staten van Zeeland bevoegde orgaan met betrekking tot toezicht op de naleving;

  • k.

    BEVB: Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen

Artikel 3.5.2.2
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op buisleidingen met een bedrijfsdruk boven de 16 bar bestemd voor gevaarlijke stoffen in de stofcategorieën a, b, c, d, e, h, i, j, k en l volgens artikel 2.1 en artikel 2.2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten.

  • 2.

    Deze paragraaf is tevens van toepassing op buisleidingen bestemd voor gevaarlijke stoffen in de stofcategorieën f en g volgens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op regionale en lokale buisleidingen met aardgas tot een bedrijfsdruk van 45 bar en voor buisleidingen met mengsels met een gehalte van meer dan 80% aan water.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op buisleidingen waarop het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Staatsblad 2010, nr. 686) van toepassing is.

Artikel 3.5.2.3
  • 1.

    Het is verboden buisleidingen aan te leggen.

  • 2.

    Het is verboden buisleidingen te hebben, te gebruiken, te onderhouden, te vervangen of te verwijderen.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden niet indien wordt voldaan aan het in artikel 3.5.2.4 gestelde.

Artikel 3.5.2.4
  • 1.

    De buisleidingeigenaar legt de buisleidingen aan overeenkomstig de normen voor ontwerp en aanleg van de NEN-3650.

  • 2.

    De buisleidingeigenaar stelt regelmatig en aantoonbaar de aanwezigheid en de omvang van de externe veiligheidsrisico's vast voor mens en milieu.

  • 3.

    De buisleiding voldoet aan de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

  • 4.

    De buisleidingeigenaar treft alle maatregelen die nodig zijn om ongewone voorvallen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen opleveren, te voorkomen en gevolgen daarvan te beperken.

  • 5.

    De bedrijfsvoering van buisleidingen voldoet aan het gestelde in NEN-3650.

  • 6.

    De buisleidingeigenaar meldt wijzigingen omtrent de routering van de leiding en omtrent wijziging van risicorelevante leidingparameters aan de directie.

  • 7.

    De directie kan nadere eisen stellen ten aanzien van het in het zesde lid bepaalde.

Artikel 3.5.2.5
  • 1.

    Het is derden verboden werkzaamheden uit te voeren waardoor schade kan worden toegebracht aan de buisleiding.

  • 2.

    Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet indien de uitvoerder van deze werkzaamheden vooraf in overleg treedt met de buisleidingeigenaar over de te nemen maatregelen ter voorkoming van schade.

  • 3.

    De buisleidingeigenaar doet opgave van verboden werkzaamheden als genoemd in het tweede lid, alsmede van beschadigingen door derden aan de leiding aan de directie, voor zover deze gevallen de buisleidingeigenaar bekend zijn.

Artikel 3.5.2.6
  • 1.

    De buisleidingeigenaar neemt bij ongewone voorvallen direct maatregelen om de schade aan het milieu zoveel mogelijk te voorkomen c.q. te beperken.

  • 2.

    Van ongewone voorvallen wordt direct melding gedaan aan gedeputeerde staten. Over toedracht, oorzaak, gevolgen van het gemelde voorval en de genomen maatregelen, alsmede over eventueel te nemen maatregelen om herhaling te voorkomen wordt schriftelijk gerapporteerd aan gedeputeerde staten, tenzij dit naar het oordeel van gedeputeerde staten niet noodzakelijk is.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere eisen stellen omtrent inhoud en de wijze van overleggen van de in het tweede lid bedoelde gegevens betreffende het ongewone voorval.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop de in het eerste lid genoemde maatregelen worden genomen.

  • 5.

    Het in dit artikel bepaalde is niet van toepassing op de voorvallen die de Wet bodembescherming en de Wet Rampen en Zware Ongevallen regarderen.

Artikel 3.5.2.7
  • 1.

    De buisleidingeigenaar is verplicht op verzoek van gedeputeerde staten gegevens te overleggen over de volgende onderwerpen:

    • a.

      de algehele toestand van de buisleiding(en);

    • b.

      de uitgevoerde relevante onderhoudswerkzaamheden (waaronder inspecties en beproevingen) en de voor de komende rapportageperiode voorgestane (frequenties van) preventieve onderhoudswerkzaamheden;

    • c.

      het gebruik van de buisleiding(en) in de voorafgaande periode;

    • d.

      wijzigingen;

    • e.

      de bedrijfsvoering.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen gemotiveerd nadere informatie opvragen. Zij geven daarbij een termijn aan waarbinnen de nadere informatie moet worden verstrekt.

  • 3.

    De buisleidingeigenaar stelt gegevens omtrent de ligging en aard van de leiding ter beschikking aan de directie.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kan ten aanzien van het bepaalde in het derde lid nadere eisen stellen.

§ 3.5.3 Industrieterreinen van regionaal belang

Artikel 3.5.3.1
  • 1.

    Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder zijn aangewezen de volgende gezoneerde industrieterreinen:

    Industrieterrein

    Geluidszone

    Vastgesteld bij GS besluit

    Besluitnummer

    Geluidszone Vastgesteld bij: KB besluit

    Besluitnummer Geluidszonde vastgesteld bij: Bestemmingsplan

    Arnestein

    n.v.t.

    n.v.t.

    29 juni 1992

    92.005653

    n.v.t.

    Vlissingen-Oost

    n.v.t.

    n.v.t.

    26 juli 1991

    91.006723

    n.v.t.

    Schelde / Buitenhaven

    n.v.t.

    n.v.t.

    14 september 1990

    90.019388

    n.v.t.

    Terneuzenwest

    12 augustus 1986

    1979/95 16

    december 1987

    58

    n.v.t.

    Oostelijke Kanaaloevers

    n.v.t.

    n.v.t.

    14 augustus 1990

    90.018025

    n.v.t.

    Sluiskil-oost Kanaaleiland

    n.v.t.

    n.v.t.

    27 november 1990

    90.022947

    n.v.t.

    Poel- en Ghellinckpolder

    6 januari 1987

    145

    n.v.t.

    n.v.t.

    n.v.t.

    Axelse Vlakte II

    26 november 1997

    971170 7+8

    n.v.t.

    n.v.t.

    25 september 1997, nr 22a2

  • 2.

    De aanwijzingen van de geluidszones, zoals aangegeven in het eerste lid, van deze bepaling blijven van kracht ook indien de geluidszone(s) zelf bij afzonderlijke besluit word(t)en gewijzigd.

    A17

    B12, B15

    Indien de totale oppervlakte £ 150 m2 dan wel indien het gaat om een bestaande situatie kan worden volstaan met een aaneengesloten verharding.

    A18

    B21

    -

    A19

    B17, B18, B19

    M.b.t. B17: Indien aansluiting op de riolering niet mogelijk is, moet het afvalwater worden opgevangen in een

    vloeistofdichte bak en worden afgevoerd naar een

    rioolwaterzuiveringsinstallatie

    A20

    B20

    -

    A21

    B16

    -

Titel 3.6 Ontgassen
Artikel 3.6.1: Definitiebepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    ADN: Europees Verdrag inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (Trb. 2001, 67);

  • b.

    binnenschip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet;

  • c.

    vaarweg: voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water in de zin van artikel 1.01, onder D, onder 5°, van het Binnenvaartpolitiereglement;

  • d.

    ladingtank: tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd;

  • e.

    restladingdamp: damp die na het lossen in de ladingtank achterblijft;

  • f.

    stoffen: chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen;

  • g.

    ontgassen: afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht;

  • h.

    schipper: persoon als bedoeld in artikel 1.2.1 van deel 1 van het ADN;

  • i.

    vervoerder: de onderneming, bedoeld in 1.2.1 van deel 1 van het ADN.

  • j.

    UN-nummer: een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties.

Artikel 3.6.2: Verbod ontgassen
  • 1.

    Het is de vervoerder en de schipper verboden een ladingtank met restladingdampen van:

    • a.

      benzeen (UN 1114),

    • b.

      ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (UN 1267),

    • c.

      aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G met meer dan 10% benzeen (UN 1268),

    • d.

      brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863),

    • e.

      brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993), of

    • f.

      koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295)

  • vanaf een binnenschip op een vaarweg te ontgassen.

  • 2.

    Door Gedeputeerde Staten kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid aanwijzen waarop het in dat lid bepaalde van overeenkomstige toepassing is, indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is of deze stoffen gezondheidsschadelijke eigenschappen bevatten. 

Artikel 3.6.3 Minimumconcentratie restladingsdampen
  • 1.

    Van een restladingladingsdamp als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd het percentage, genoemd in het eerste lid, te verlagen.

Artikel 3.6.4 Voorafgaande belading

Het verbod, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in artikel 3.6.2, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel, dan wel indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 3.6.2, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel.

Artikel 3.6.5 Veiligheidsredenen

Het verbod, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, is niet van toepassing, wanneer het ontgassen plaatsvindt:

  • 1.

    om redenen van drukverevening die om redenen van veiligheid moet plaatsvinden;

  • 2.

    tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, indien het ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is.

Artikel 3.6.6 Vrijstelling

Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 3.6.2, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.

Artikel 3.6.7 Ontheffing

Gedeputeerde Staten kunnen met inachtneming van artikel 3.6.5 ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in artikel 3.6.2, eerste lid.

Artikel 3.6.8 Nadere regels

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.

HOOFDSTUK 4 VOORKOMEN OF BEPERKEN VAN GELUIDHINDER

Titel 4.1 Algemeen

Artikel 4.1.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 1.

    Geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

  • 2.

    Openbare weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip wegen met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers of fietsers;

  • 3.

    (Motor)boot: een schip gebruikt voor de recreatie dat bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbrenging sneller kan varen dan 20 km per uur;

  • 4.

    Deltawateren: Westerschelde, Oosterschelde, Keeten, Mastgat, Zijpe, Krammer, Slaak, Zuidvlije, Krabbekreek, Markiezaatsmeer, Grevelingenmeer, Voordelta, Veerse Meer;

  • 5.

    Vuurwapen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder 3º, van de Wet wapens en munitie;

  • 6.

    waterscooter: een klein schip dat, bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen en is gebouwd of ingericht om, door één of meer personen skiënd door of over het water wordt voortbewogen.

  • 7.

    Luchtkussenvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Besluit luchtkussenvoertuigen Wet geluidhinder.

Artikel 4.1.2

  • 1.

    De gebieden waarvoor regels gelden ter voorkoming of beperking van geluidshinder worden als zodanig aangewezen op de bij deze verordening behorende kaarten.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen een op de kaart aangegeven grens nader bepalen.

  • 3.

    Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat de in het eerste lid aangewezen gebieden als zodanig goed zichtbaar zijn aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van dat gebied.

Artikel 4.1.3.

  • 1.

    Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten het belang van het voorkomen of beperken van geluidhinder in een gebied dat in artikel 4.1.2. is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterweg te laten- behoudens voorzover dat ingevolge deze verordening nadrukkelijk is toegestaan- dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;

    • b.

      de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoel in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin van de wet;

    • c.

      voor zover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1 van de wet, of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is.

Artikel 4.1.4

In een gebied dat in artikel 4.1.2 is aangewezen, gelden de in de titels 4.2 tot en met 4.6 omschreven regels.

Titel 4.2 Verbodsbepalingen

Artikel 4.2.1

  • 1.

    Het is verboden zonder noodzaak geluid voort te brengen, te doen of te laten voortbrengen in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust kennelijk is of wordt verstoord.

  • 2.

    Het is verboden de volgende toestellen te gebruiken:

    • a.

      omroepinstallaties, sirenes, hoorns en dergelijke apparatuur;

    • b.

      modelvliegtuigen, modelboten, en modelauto's aangedreven door verbrandingsmotoren;

    • c.

      muziekinstrumenten en ander daarmee vergelijkbare geluidsapparaten, al dan niet gekoppeld aan een geluidsversterker;

    • d.

      waterscooters;

    • e.

      luchtkussenvoertuigen;

    • f.

      schietwapens.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen andere toestellen aanwijzen waarvoor het in het tweede lid gestelde verbod geldt.

  • 4.

    Bij de aanwijzing genoemd in het derde lid kan worden bepaald, dat deze slechts gedurende een bepaalde periode, voor een bepaald gebied of voor een bepaald gebruik van een toestel van kracht is.

Artikel 4.2.2

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets met in bedrijf zijnde verbrandingsmotor te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Artikel 4.2.3

Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden.

Artikel 4.2.4

Het is verboden op andere wateren dan Deltawateren met een motorboot sneller te varen dan 6 km per uur.

Titel 4.3 Vrijstellingen

Artikel 4.3.1

De in de bepalingen 4.2.1, tweede lid, en 4.2.2, gestelde verboden gelden niet voor zover zij betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt:

  • a.

    voor de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;

  • b.

    voor de grondwateronttrekking in een gebied dat in bijlage 6 is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voor zover dat gebruik redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie;

  • c.

    ten behoeve van het onderhoud van het gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies met de daartoe geëigende middelen.

Artikel 4.3.2

Het in artikel 4.2.1, tweede lid, gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het betrekking heeft op:

  • a.

    het gebruik van een toestel als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onder a, indien dat noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;

  • b.

    een geluidsapparaat als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onder c, dat wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 meter van het apparaat;

  • c.

    een schietwapen als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onder f, indien dat wordt gebruikt:

    1°. in geval het een noodseinmiddel betreft: in geval van nood;

    2°. met inachtneming van het bepaalde in de Flora- en faunawet.

Titel 4.4 Ontheffingen

Artikel 4.4.1

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in artikel 4.2.1, eerste lid en tweede lid onder e, en de krachtens het derde lid gestelde verboden.

  • 2.

    Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing is uitsluitend de in titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 3.

    De aanvraag om ontheffing dient in tweevoud te worden ingediend.

  • 4.

    De aanvraag omvat:

    • -

      een kaart waarop de plaats van handeling is aangegeven;

    • -

      een rapport van het onderzoek als genoemd in de Wet geluidhinder, naar de akoestische gevolgen van de activiteit;

    • -

      motivering.

Titel 4.5 Milieukwaliteitseisen

Artikel 4.5.1

  • 1.

    Ter bescherming van de omgevingskwaliteit rust en stilte worden binnen gebieden zoals bedoeld in artikel 4.1.2 onderscheiden:

    • a.

      gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 40 dB(A), die zijn gelegen binnen de gebieden als bedoeld onder b, en waarvan de grens wordt gevormd door de binnengrens van de gebieden als bedoeld onder b;

    • b.

      gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 48 dB(A), die grenzen aan de gebieden als bedoeld onder a, en een breedte hebben van 250 meter, te rekenen vanaf de grens van de gebieden als bedoeld onder a;

    • c.

      gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 48 dB(A).

  • 2.

    Bij het nemen van besluiten krachtens de wet, de wetten genoemd in bijlage 1 van de wet, de Wet ruimtelijke ordening als ook krachtens Algemene plaatselijke verordeningen, wordt indien activiteiten plaatsvinden buiten een gebied die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen dit gebied, rekening gehouden met de richtwaarden zoals genoemd in artikel 4.5.2.

  • 3.

    Bij het nemen van besluiten als bedoeld in het vorige lid, wordt indien activiteiten plaatsvinden binnen een gebied als bedoeld in artikel 4.5.1, eerste lid, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen dit gebied, rekening gehouden met de richtwaarden als genoemd in artikel 4.5.2a en in titel 4.2 tot en met titel 4.6 opgenomen regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden.

  • 4.

    Het bepaalde in het tweede en derde lid geldt niet voor:

    • a.

      inrichtingen gelegen op bestaand bedrijfsterrein buiten het gebied;

    • b.

      mobiele activiteiten die onderdeel zijn van een agrarisch bedrijf;

    • c.

      inrichtingen verband houdende met laad- en losactiviteiten van scheepvaart;

    • d.

      concentraties van windenergielocaties als bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland en het windturbineproject Gouweveerse Zeedijk.

  • 5.

    Voor een gebied als bedoeld in het eerste lid, onder c, kan het bevoegd gezag van de gemeente aanvullend lokaal gebiedsgericht geluidbeleid vaststellen, voor zover dit gebied voor tenminste 75% uit landoppervlakte bestaat. Vaststelling van aanvullend lokaal gebiedsgericht beleid kan slechts geschieden na overleg met gedeputeerde staten.

Artikel 4.5.2

(richtwaarden voor activiteiten buiten een gebied)

  • 1.

    Ten aanzien van activiteiten buiten een gebied, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen een gebied als bedoeld in artikel 4.5.1, eerste lid, onder a, geldt als richtwaarde voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau van deze activiteiten het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van die gebieden. Indien en voor zover uit metingen en berekeningen blijkt dat het referentieniveau in de dag-, avond-, of nachtperiode

    • a.

      meer bedraagt dat 40 dB(A), wordt voor de betreffende periode een waarde van 40 dB(A) als richtwaarde gehanteerd;

    • b.

      minder bedraagt dan 30 dB(A), wordt voor de betreffende periode een waarde van 30 dB(A) als richtwaarde gehanteerd.

  • 2.

    Voor windturbines geldt dat de in het eerste lid bedoelde richtwaarde, voor zover een referentieniveau van het omgevingsgeluid is gemeten en berekend dat hoger is dan 40 dB(A), mag worden verhoogd met de correctie die voortvloeit uit de windnormcurve zoals bedoeld in artikel 3.15 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).

  • 3.

    Ten aanzien van activiteiten buiten een gebied, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen een gebied als bedoeld in artikel 4.5.1, eerste lid, onder b, geldt als richtwaarde voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau van deze activiteiten het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van de (buitenste) begrenzing van het gebied. Indien en voor zover uit metingen en berekeningen blijkt dat het referentieniveau in de dag,- avond,- of nachtperiode meer bedraagt dan 48 dB(A), wordt voor die periode een richtwaarde van 48 dB(A) gehanteerd.

  • 4.

    Voor windturbines geldt dat de in het derde lid bedoelde waarde, voor zover een referentieniveau van het omgevingsgeluid is gemeten dat hoger is dan 48 dB(A), mag worden verhoogd met de correctie die voortvloeit uit de windnormcurve zoals bedoeld in artikel 3.15 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).

Artikel 4.5.2a

Als richtwaarde voor gebiedsvreemde stationaire geluidbronnen binnen de grenzen van een gebied als bedoeld in artikel 4.1.2, eerste lid, geldt dat het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van het gebied dat fysiek door de activiteit in beslag wordt genomen.

Artikel 4.5.3

Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 genoemde richtwaarden.

Artikel 4.5.4

Metingen en beoordelingen ter bepaling van het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid en het langtijdgemiddeld geluidsniveau van nieuwe activiteiten, worden uitgevoerd volgens één van onderstaande handleidingen en regelingen:

  • a.

    het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006

  • b.

    de richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid (IL-HR-15-01)

Artikel 4.5.5

  • 1.

    Degene die binnen een gebied voornemens is activiteiten te ontplooien, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in artikel 4.5.1 tweede en derde lid, die kunnen leiden tot verstoring van de omgevingskwaliteit rust en stilte, dient het effect daarvan te meten.

  • 2.

    Beoordeling van de meting vindt plaats door het bevoegd gezag in het kader van de besluitvorming ter zake van de vergunning, melding of ontheffing waarvan de betreffende activiteiten deel uit maken.

Artikel 4.5.6

  • 1.

    Alvorens binnen dan wel buiten een gebied activiteiten worden ontplooid als bedoeld in artikel 4.5.1 tweede en derde lid, legt degene die daartoe voornemens is de uitgangssituatie vast volgens één van de handleidingen en regelingen als genoemd in artikel 4.5.4.

  • 2.

    De uitgangssituatie wordt aan het bevoegd gezag voorgelegd in het kader van de besluitvorming als bedoeld in artikel 4.5.5 tweede lid.

Titel 4.6 hardheidsclausule

Artikel 4.6.1

Gedeputeerde staten kunnen artikel 4.2.1 buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de bescherming van het milieu en het gebiedseigen karakter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

HOOFDSTUK 5 GRONDWATERBESCHERMING MET HET OOG OP DE WATERWINNING

Titel 5.1 Algemeen

Artikel 5.1.1 (begripsbepaling)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

  • b.

    buisleiding: buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van aardgas), olie of chemicaliën alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

  • c.

    drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

  • d.

    grond- of funderingswerken: een werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies;

  • e.

    NRB: door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;

  • f.

    een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof: een stof die als zodanig is aangewezen in bijlage 4, onderdeel A:

  • g.

    een potentieel voor het grondwater schadelijke stof: een stof die behoort tot een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de wet;

  • h.

    verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen die kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;

  • i.

    achtergrondwaarde, baggerspecie, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse wonen, kwaliteitsklasse A en werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit Bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit;

  • j.

    extensieve beweiding: beweiding door maximaal anderhalf grootvee-eenheden per hectare per kalenderjaar.

Artikel 5.1.2 (aanwijzing beschermingsgebieden)

  • 1.

    De gebieden waarvoor regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning worden als zodanig aangewezen op de bij deze verordening behorende kaarten.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen een op de kaart aangegeven grens nader bepalen.

  • 3.

    Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwateren die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied en / of waterwingebied dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied borden die bij het betreffende gebied horen en waarvan het model is vastgesteld in bijlage 4, onderdeel C en D.

Artikel 5.1.3 (zorgplicht)

  • 1.

    Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 5.1.2 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

  • 2.

    In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond gedeputeerde staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.

  • 3.

    Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing

    • a.

      voor zover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1, eerste, tweede of derde lid, van de wet of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is;

    • b.

      met betrekking tot inrichtingen tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Titel 5.2 Waterwingebieden

Artikel 5.2.1 (inrichtingen)

  • 1.

    Het is verboden in een waterwingebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien het in werking hebben van de inrichting noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 5.2.2 (activiteiten buiten inrichtingen)

  • 1.

    Het is in waterwingebieden verboden:

    • a.

      stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die de handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

    • b.

      een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee de verspreiding of lozing van hetgeen bedoeld is onder a, in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;

    • c.

      grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;

    • d.

      handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd.

  • 2.

    Onder de in het eerste lid onder a bedoelde stoffen worden in elk geval begrepen aardolie en aardolieproducten, afvalstoffen, IBC-bouwstoffen, meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet, gewasbeschermingsgebieden en biociden als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de stoffen als bedoeld in Bijlage 4, Onderdeel A.

  • 3.

    Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- en funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.

  • 4.

    Het in het eerste lid onder a, b en c gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het oprichten en hebben van boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      aardgasleidingen die dienen voor huishoudelijk gebruik;

    • c.

      het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidbestrijding;

    • d.

      hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover dit aanwezig is en benodigd is voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • e.

      het vervoeren van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover dit gebeurt in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

    • f.

      het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • g.

      het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen als gevolg van extensieve beweiding;

    • h.

      het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over her aangrenzend perceel met inachtneming van de Wet bodembescherming;

  • 5.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien de betreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Titel 5.3 Grondwaterbeschermingsgebieden

Inrichtingen

Artikel 5.3.1 (niet toegelaten categorieën van inrichtingen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot één of meer van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage 4, onderdeel D.

Artikel 5.3.2 (instructies voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen)
  • 1.

    Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en

    • a.

      die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied,

    • b.

      waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, en

    • c.

      waarvoor een omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist.

  • 2.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende voorschriften:

    • a.

      een voorschrift met gelijke inhoud als artikel 5.1.3, eerste en tweede lid (zorgplicht);

    • b.

      het voorschrift dat bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd;

    • c.

      het voorschrift dat in de inrichting een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof als bedoeld in artikel 5.1.1, onder f, niet aanwezig mag zijn;

    • d.

      het voorschrift dat in de inrichting van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof als bedoeld in artikel 5.1.1, onder g, niet meer dan de hierna aangegeven hoeveelheden aanwezig mag zijn:

      1۫ in geval van een giftige of anderszins schadelijke stof als bedoeld in bijlage 4, onderdeel B, tabel B.1.1 of tabel B.1.2: de voor de stof in die tabel aangegeven drempelwaarde;

      2۫ in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof, zijnde een tot vloeistof gekoeld gas of een vloeistof: niet meer dan 5 m³ per opslageenheid;

      3ْ in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof, zijnde een visceuze of vaste stof: niet meer dan 5000 kilogram per opslageenheid;

    • e.

      het voorschrift dat indien in de inrichting een potentieel voor het grondwater schadelijke stof aanwezig is, de onder b bedoelde bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:

      1ْ volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lekdetectie wordt toegepast;

      2ْ proces en opslag vrij van de grond boven een vloeistofdichte vloer of een lekbak plaatsvindt;

      3ْ tussentijds bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaatsvindt dan op basis van de NRB wordt aanbevolen, doch tenminste eenmaal per vijf jaar.

    • f.

      voorschriften met een gelijke inhoud als die van de artikelen 5.3.5 tot en met 5.3.11, voor zover die regels betrekking hebben op de in het eerste lid bedoelde bodembedreigende activiteit. Daarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in die artikelen een omgevingsvergunning is vereist, de melding tegelijkertijd met de aanvraag om die vergunning wordt gedaan.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder c, kan het bevoegd gezag bepalen dat een stof wel aanwezig mag zijn indien deze deel uitmaakt van:

    • a.

      een geneesmiddel in de zin van de Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG;

    • b.

      cosmetische producten waarop de Richtlijn 76/768/EEG van toepassing is;

    • c.

      de volgende brandstoffen en olieproducten:

      1ْ benzine en dieselbrandstof als bedoeld in Richtlijn 98/70/EG;

      2ْ derivaten van minerale oliën, bestemd voor gebruik als brandstof in mobiele of vaste verbrandingsinstallaties;

      3ْ brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht (bijvoorbeeld flessen vloeibaar gas);

    • d.

      kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;

    • e.

      asbest, erioniet en vuurvast keramische vezels;

    • f.

      derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardingen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt).

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder d, 2ْ en 3ْ, kan het bevoegd gezag bepalen dat de aanwezigheid van en grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid is toegestaan als die stof - getoetst volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 4, onderdeel B, sub B.2, - naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.

Artikel 5.3.3 (regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
  • 1.

    Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en

    • a.

      die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied,

    • b.

      waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, en

    • c.

      waarvoor geen omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist.

  • 2.

    Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid, drijft, treft de bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.

  • 3.

    Het is verboden dat in de inrichting een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof als bedoeld in artikel 5.1.1, onder f, aanwezig is.

  • 4.

    Het in het derde lid gestelde verbod geldt niet indien de stof deel uitmaakt van:

    • a.

      een geneesmiddel in de zin van Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG;

    • b.

      cosmetische producten waarop de Richtlijn 76/768/EEG van toepassing is;

    • c.

      de volgende brandstoffen en olieproducten:

      1ْ benzine en dieselbrandstof als bedoeld in Richtlijn 98/70/EG;

      2ْ derivaten van minerale oliën, bestemd voor gebruik als brandstof in mobiele of vaste verbrandingsinstallaties;

      3ْ brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht (bijvoorbeeld flessen vloeibaar gas);

    • d.

      kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;

    • e.

      asbest, erioniet en vuurvast keramische vezels;

    • f.

      derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardingen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt)

  • 5.

    In de inrichting mag van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof als bedoeld in artikel 5.1.1, onder g, niet meer dan de hierna aangegeven hoeveelheden aanwezig zijn:

    • a.

      in geval van een giftige of anderszins schadelijke stof als bedoeld in bijlage 4, onderdeel B, tabel B.1.1 of tabel B.1.2: de voor de stof in die tabel aangegeven drempelwaarde;

    • b.

      in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof, zijnde een tot vloeistof gekoeld gas of een vloeistof: niet meer dan 5 m³ per opslageenheid;

    • c.

      in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof, zijnde een visceuze of vaste stof: niet meer dan 5000 kilogram per opslageenheid.

  • 6.

    In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, onder b en c, is de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid toegestaan als die stof - getoetst volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 4, onderdeel B, sub B.2, - naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.

  • 7.

    Indien in een inrichting als bedoeld in het eerste lid, een potentieel voor het grondwater schadelijke stof aanwezig is, bieden de in het tweede lid bedoelde bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:

    • a.

      volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lekdetectie wordt toegepast

    • b.

      proces en opslag vrij van de grond boven een vloeistofdichte vloer of een lekbak plaatsvindt;

    • c.

      tussentijds bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaatsvindt dan op basis van de NRB wordt aanbevolen, doch tenminste eenmaal per vijf jaar.

  • 8.

    De artikelen 5.1.3, eerste en tweede lid, 5.3.5 tot en met 5.3.11 en 5.4.4 zijn ook van toepassing op een inrichting als bedoeld in het eerste lid.

  • 9.

    Bij het melden als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de wet, wordt medegedeeld welke potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen in de inrichting aanwezig zullen zijn en welke bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen zijn of worden getroffen.

  • 10.

    Indien ten aanzien van een inrichting een algemene maatregel van bestuur op rond van artikel 8.40 van de wet van toepassing is en niet een melding op grond van artikel 8.41 van de wet is voorgeschreven, geeft degene die de inrichting drijft, kennis van de in het negende lid bedoelde gegevens. Artikel 5.5.3 van deze verordening is op deze melding van toepassing. Het in de eerste volzin bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type A als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

  • 11.

    Het tweede tot en met zevende lid is niet van toepassing op degene die een inrichting drijft, voor zover op grond van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriele regeling de in die leden bedoelde voorschriften reeds voor die inrichting gelden met het oog op de waterwinning.

Activiteiten buiten inrichtingen

Artikel 5.3.4 (werkingssfeer)

De artikelen 5.3.5 tot en met 5.3.11 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten die in een grondwaterbeschermingsgebied en buiten een inrichting worden ondernomen tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 5.3.5 (boorputten en grond- of funderingswerken)
  • 1.

    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming: of

    • c.

      tijdelijke bronbemaling ten behoeve van de uitvoering van werken, mits het VKB-Protocol 2006 Mechanisch boren, in acht wordt genomen.

  • 2.

    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.

    Het verbod geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:

    • a.

      bij graafwerkzaamheden: indien grond wordt verwijderd en het bodemprofiel wordt aangevuld tot tenminste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken;

    • b.

      voor het inbrengen van palen: indien uitsluitend gebruik gemaakt wordt van:

      1o. grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

      2o. in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken; of

      3o. schroefpalen.

  • 3.

    Van het voornemen tot het oprichten van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan de in het tweede lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 5.4.3 van toepassing.

Artikel 5.3.6 (buisleidingen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding te leggen, te hebben, te vervangen, te veranderen of te verleggen.

Artikel 5.3.7 (gebouwen, wegen en andere verhardingen)
  • 1.

    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water van gebouwen en verhardingen op of in de bodem te lozen. Het verbod geldt niet

    • a.

      ten aanzien van gebouwen:

      1ْ indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die tot gevolg hebben dat hetgeen is bedoeld in artikel 5.2.2, eerste lid, onder a, door afspoelen of uitloging in het afstromend water kan komen, of

      2ْ indien afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

    • b.

      ten aanzien van wegen: indien het afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

      Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 5.4.3 van toepassing.

  • 2.

    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

  • 3.

    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden op eigen terrein te parkeren of parkeergelegenheid voor motorvoertuigen aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding. Het verbod geldt niet indien het een parkeergelegenheid betreft met maximaal vier parkeerplaatsen.

Artikel 5.3.8 (meststoffen)
  • 1.

    Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied meststoffen op of in de bodem te brengen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van:

    • a.

      dierlijke meststoffen;

    • b.

      anorganische meststoffen als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • c.

      compost als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • d.

      kalkmeststoffen als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Artikel 5.3.9 (begraafplaatsen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan de leggen of te hebben.

Artikel 5.3.10 (warmtetoevoeging en -onttrekking)
  • 1.

    Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd.

  • 2.

    Onder een handeling als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval begrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem.

Artikel 5.3.11 (IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie)
  • 1.

    Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied IBC-bouwstof toe te passen.

  • 2.

    Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen.

  • 3.

    Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:

    • a.

      op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

      1ْ de achtergrondwaarde niet overschrijdt; dan wel

      2ْ de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • b.

      in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

      1ْ de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

      2ْ de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • c.

      bij toepassing in een omvang van meer dat 5000 m³ indien wordt aangetoond dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie

      1ْ bij een toepassing op of in de bodem de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt;

      2ْ bij een toepassing in oppervlaktewater de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt;

    • d.

      voor zover het betreft baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoudt van watergangen: op het aangrenzend perceel, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.

  • 4.

    Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder a, b en c, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder c, bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 5.5.3 van toepassing.

Titel 5.4 Overige bepalingen

Artikel 5.4.1 (beperkingen instructieverplichting)

De verplichtingen van artikel 5.3.2, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting gelden niet:

  • a.

    ten aanzien van een inrichting voor zover door degene die de inrichting drijft, de in dat artikel bedoelde voorschriften gelden of aan de vergunning dienen te worden verbonden op grond van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriele regeling;

  • b.

    voor een omgevingsvergunning voor een inrichting ten aanzien waarvan Onze Minister of de Minister van Economische zaken het bevoegd gezag is.

Artikel 5.4.2 (relatienotagebied)

Deze titel is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet.

Artikel 5.4.3 (meldingen)

  • 1.

    Indien in deze verordening het doen van een melding is voorgeschreven, wordt de melding schriftelijk gedaan en wordt in de melding aangegeven:

    • a.

      de naam en het adres van degene die de melding doet;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;

    • d.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;

  • 2.

    De melding wordt gedaan uiterlijk negen weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgegaan.

  • 3.

    Een melding ingevolge een voorschrift dat aan een omgevingsvergunning voor een inrichting is verbonden, wordt gedaan aan het bevoegd gezag. Een melding ingevolge artikel 5.3.3, tiende lid, wordt gedaan aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen. In andere gevallen wordt de melding gedaan door gedeputeerde staten.

  • 4.

    Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf. Het geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.

  • 5.

    Indien het bestuursorgaan niet binnen de in het vierde lid bedoelde termijn aan degene die de melding heeft gedaan een bericht als daar bedoeld heeft gezonden, wordt zijn oordeel geacht instemmend te zijn.

  • 6.

    De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan het bestuursorgaan gemeld.

  • 7.

    Indien niet binnen zes maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde melding met de handeling waarop die melding betrekking had, is begonnen, dient opnieuw een melding te worden gedaan.

Artikel 5.4.4 (ontheffingen)

  • 1.

    Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit waarop een verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt, kunnen gedeputeerde staten zo nodig in afwijking van artikel 7.3, ontheffing verlenen van de in de artikelen 5.2.2. 5.3.5, 5.3.6, 5.3.7 en 5.3.11 opgenomen verboden. Aan de ontheffing worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.

  • 2.

    In aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 7.9, derde lid, vermeldt de aanvrager in de aanvraag om ontheffing het algemeen belang dat met de uitvoering van de activiteit is gediend.

  • 3.

    Gedeputeerde staten stellen naast de in artikel 7.10 genoemde organen de inspecteur en het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om ontheffing en naar aanleiding van het voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7

Artikel 5.4.5 (mogelijkheid tot afwijken van instructies)

  • 1.

    Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit noodzakelijk maakt en de verplichting van artikel 5.3.2, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting daaraan in de weg staat, kan her bevoegd gezag van deze verplichting afwijken. Alsdan worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.

  • 2.

    Het bevoegd gezag stelt de in artikel 7.10 genoemde organen, de inspecteur en het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van het voornemen om toepassing te geven aan het eerste lid.

HOOFDSTUK 6. BODEMSANERING

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • b.

    evaluatieverslag: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • c.

    nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming.

Artikel 6.2

  • 1.

    Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken in enkelvoud bij gedeputeerde staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

  • 2.

    Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt op het formulier als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Wet bodembescherming in ieder geval vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

    • c.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

Artikel 6.3

  • 1.

    Op de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming en van een beschikking met betrekking tot de instemming met een saneringsplan is de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

  • 3.

    Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het tweede lid, vermelden zij dit in de kennisgeving , bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39,derde lid, van die wet, doen zij van een besluit als bedoeld in het tweede lid mededeling in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen.

Artikel 6.4.

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      1º. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      2º. een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;

      3°. een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      4º. het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

      5º. de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1º, alsmede van de gebruiker daarvan;

      6º. de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

      7º. de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;

      8º. een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen;

      9º. een tijdschema met een planning van de werkzaamheden, waarbij in ieder geval de datum is aangegeven waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen;

      10º. een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

      11º. een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

      12º. indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;

      13º. indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming: de redenen daarvoor.

    • B.

      Keuze saneringsvariant

      1º. de argumentatie voor de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

    • C.

      De te nemen maatregelen

      1º. een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

      2º. een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

      3º. een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

      4º. indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

      • -

        de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

      • -

        indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

      5º. een weergave van de ontgravingscontour en het grondwateronttrekkingssysteem:

      • -

        vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      • -

        vanuit zijaanzicht bezien;

      6º. gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

      7º. gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

      8º. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

      9º. een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding van de sanering plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

Artikel 6.4a

  • 1.

    In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, alsmede de volgende gegevens:

    • a.

      bij A. Algemene gegevens

      14° de naam en de functie van het oppervlaktewaterlichaam;

      15° de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt - voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;

    • b.

      bij C. De te nemen maatregelen

      10° de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

  • 2.

    In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, is artikel 6.4, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.5

  • 1.

    Degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.

  • 2.

    Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door gedeputeerde staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de start van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.

  • 3.

    Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.

  • 4.

    Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt degene die de bodem saneert of die de sanering feitelijk uitvoert uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.

  • 5.

    Degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert, meldt de beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering binnen een week na beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk aan gedeputeerde staten.

  • 6.

    Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door gedeputeerde staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.

Artikel 6.6

Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

  • a.

    alle gegevens die afwijken van het saneringsplan, waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd;

  • b.

    de inhoud van de wijziging;

  • c.

    de reden van de wijziging;

  • d.

    de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde saneringsdoelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.

Artikel 6.7

  • 1.

    Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan gedeputeerde staten aan.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de restverontreiniging boven de interventiewaarde;

    • c.

      een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;

    • d.

      gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;

    • e.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

    • f.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;

    • g.

      een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van de controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters;

    • h.

      de daadwerkelijk gemaakte saneringskosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering;

    • i.

      indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, die leidt tot beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder f, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag.

Artikel 6.8

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      1° het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      2° een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de restverontreiniging boven de interventiewaarde en meer dan 25 kubieke meters in het vaste bodemvolume;

      3° het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

      4° een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren: naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;

      5° indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt;

    • B.

      Aanvangssituatie

      1° een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;

      2° een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort: een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;

      3° indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de aard van deze voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

      4° indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats en filterstelling van de monitoringspeilbuizen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht) en controlefrequentie van de monitoring;

      5° een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval: de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;

      6° een kaart met daarop aangegeven de aanwezige kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.

    • C.

      Gebruiksbeperkingen

      1° indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal (bovenaanzicht);

    • D.

      Nazorgmaatregelen

      1° de doelstelling van de nazorg;

      2° een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;

      3° indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren.

      4° indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitoord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;

      5° een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;

      6° een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.

    • E.

      Rapportage en evaluatie

      1° de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.

    • F.

      Financiële aspecten

      1° een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

Artikel 6.9

  • 1.

    Voordat gedeputeerde staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging stellen zij een saneringsplan vast.

  • 2.

    Nadat gedeputeerde staten de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming van een geval van ernstige verontreiniging hebben uitgevoerd, stellen zij een evaluatieverslag vast.

  • 3.

    Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag, bedoeld in het tweede lid, is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming noodzakelijk zijn, stellen gedeputeerde staten een nazorgplan vast.

  • 4.

    Met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan, respectievelijk het evaluatieverslag en het nazorgplan zijn de artikelen 39, eerste lid, respectievelijk 39c, eerste lid en 39d, tweede lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 6.3, respectievelijk 6.6 en 6.7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.10

Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.11

  • 1.

    Een projectgroep heeft tot taak gedeputeerde staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in artikel 6.10 bedoelde onderzoek, respectievelijk de in dat artikel bedoelde sanering.

  • 2.

    Een projectgroep bestaat ten minste uit:

    • a.

      een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;

    • b.

      een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen;

    • c.

      voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van de betrokken gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

HOOFDSTUK 7. ONTHEFFINGEN

Artikel 7.1

Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een

ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven.

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

Artikel 7.2

Het bevoegd gezag houdt bij het besluit op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met: de richtwaarden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting om daarmee rekening te houden is vastgelegd in artikel 4.5.1.

Artikel 7.3

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.4

  • 1.

    Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend.

  • 2.

    Met betrekking tot de ontheffing en de aan die ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 2.22, eerste en vijfde lid, en tweede lid juncto artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en 5.5, eerste lid, 5.6, 5.7, tweede en vijfde lid, en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5

  • 1.

    Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.6

  • 1.

    Op aanvraag van de houder van een ontheffing kan het bevoegd gezag voorschriften verbinden die aan de ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan de ontheffing verbinden.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder- voorschriften die aan een ontheffing verbonden zijn, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.7

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op aanvraag van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder - een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.6 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

    • b.

      gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

    • c.

      in gevallen dat artikel 7.5 tweede lid, van toepassing is of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend: de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert.

Artikel 7.8

Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 7.6 of 7.7 zijn van overeenkomstige toepassing; artikel 1.3, derde lid, van de wet en de artikelen 7.2 tot en met 7.4.

Artikel 7.9

  • 1.

    Op de voorbereiding van een ontheffing krachtens deze verordening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij deze verordening anders bepaalt.

  • 2.

    Een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt in enkelvoud ingediend bij het bevoegd gezag.

  • 3.

    Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken, alsmede de reden van de gedraging;

    • b.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

    • c.

      een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies;

    • d.

      een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om de nadelige gevolgen voor het milieu tegen te gaan.

Artikel 7.10

  • 1.

    Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bevoegd gezag:

    • a.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bevoegd gezag zijn, of

    • b.

      gedeputeerden staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaats vindt of zal plaatsvinden in een gebied dat in artikel 4.1.2 of 5.1.2 is aangewezen en zij niet het bevoegd gezag zijn,

      in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7.

HOOFDSTUK 8. VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE

Artikel 8.1

Deze titel is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten ingevolge artikel 15.21 juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening, dan wel het verbinden van voorschriften.

Artikel 8.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • b.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c.

    de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4.

    Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van artikelen van hoofdstuk 5. en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5.

    De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening, dan wel het verbinden van voorschriften uit deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6.

    De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, stellen gedeputeerde staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van artikelen van hoofdstuk 5.

Artikel 8.5

  • 1.

    Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften waarvan de inhoud als instructie is aangegeven in hoofdstuk 5, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:

    • a.

      indien het bestuursorgaan een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

  • 2.

    Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen gedeputeerde staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3.

    Gedeputeerde staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

HOOFDSTUK 9. HANDHAVING

Artikel 9.1

Een gedraging in strijd met artikel 3.4.2, 3.5.1.1, 3.5.2.3, eerste en tweede lid, 3.5.2.4, eerste t/m zesde lid, 3.5.2.5, eerste lid, 3.5.2.6, eerste en tweede lid, 3.6.2, 4.1.3, eerste lid, 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4, 5.1.3 eerste lid, 5.2.1 eerste lid, 5.3.1, 5.3.3 tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste of negende lid, 5.3.5 eerste, tweede of derde lid, 5.3.6, 5.3.7 eerste, tweede of derde lid,, 5.3.8 eerste lid, 5.3.9, 5.3.10, 5.3.11 eerste, tweede of vierde lid, 6.5, is een strafbaar feit.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1

Ontheffingen op grond van de Verordening Grondwaterbeschermingsgebieden Zeeland die

betrekking hebben op:

  • a.

    inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1 derde lid van de wet, worden geacht te zijn een ontheffing op grond van deze verordening, tot het op moment dat het bevoegd orgaan de voorschriften gesteld in die ontheffing opneemt in de door haar te verlenen milieuvergunning.

  • b.

    handelingen als bedoeld in bijlage 10 B die worden verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet geldt, of

  • c.

    handelingen die niet betrekking hebben op een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid van de wet, worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in bijlage 10B.

Artikel 10.2

  • 1.

    De op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van deze verordening geldende besluiten, en al hetgeen op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtens ten aanzien van een belanghebbende geldt, blijft van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.

  • 2.

    Op procedures op grond van bepalingen als bedoeld in het eerste lid, die zijn aangevangen voor de inwerkintreding van dit besluit, blijft het op dat moment geldende recht van toepassing.

Artikel 10.3

Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van deze verordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt vóór het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen en de intrekking daarvan geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.

Artikel 10.4

Ontheffingen die zijn verleend op grond van bijlage 10, onderdeel A, van deze verordening zoals die gold voor het tijdstip waarop dit artikel in werking is getreden, worden gelijk gesteld aan een ontheffing op grond van hoofdstuk 4.

Artikel 10.5 (overgangsrecht inrichtingen in waterwingebieden)

  • 1.

    Het in artikel 5.2.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een waterwingebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.2.1 in overeenstemming met de voor die inrichting op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.

  • 2.

    Ten aanzien van een inrichting als bedoeld in het eerste lid blijven de op dat moment geldende regels van deze verordening van toepassing

    • a.

      voor een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning voor een inrichting is verleend; totdat de in het vierde lid bedoelde voorschriften in werking zijn getreden;

    • b.

      voor een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist: tot de in het vijfde lid bedoelde dag.

  • 3.

    Het is verboden in inrichting als bedoeld in het eerste lid of de werking van een dergelijke inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de verandering naar aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

  • 4.

    Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een inrichting is verleend, verbindt het bevoegd gezag binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid aan de vergunning de voorschriften die zijn bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3ْ (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt als het besluit van het bevoegd gezag in werking treedt. Artikel 5.5.5 is van toepassing.

  • 5.

    Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid geen omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist, zijn artikel 5.3.3, tweede tot en met tiende lid, en artikel 5.5.4 van toepassing met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van die artikelen, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.3, zevende lid, aanhef en onder c (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt.

Artikel 10.6 (overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden)

Het in artikel 5.2.2, eerste lid, onder b, gestelde verbod tot het hebben en gebruiken van een constructie of een werk in een waterwingebied is niet van toepassing op een constructie of een werk die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.2.2 in overeenstemming de daarvoor op dat moment geldende regels van deze verordening werd gehouden of gebruikt. Indien de constructie of het werk bestaat uit een gebouw, een weg of een andere verharding is artikel 5.3.7 van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat de constructie of het werk worden onderworpen aan herstructurering of groot onderhoud.

Artikel 10.7 (overgangsrecht verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden)

  • 1.

    Het in artikel 5.3.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.3.1 in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.

  • 2.

    Artikel 10.6, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing.

Artikel 10.8 (overgangsrecht niet-verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden)

  • 1.

    Indien voor een inrichting als bedoeld in artikel 5.3.2 onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel een omgevingsvergunning voor een inrichting van kracht is, verbindt het bevoegd gezag binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dat artikel aan de vergunning de in dat artikel bedoelde voorschriften. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3ْ (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt. Artikel 5.5.5 is van toepassing.

  • 2.

    Artikel 5.3.3 is voor een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel met inachtneming van de op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is, van toepassing met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.3, zevende lid, aanhef, en onder c (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt. Voor de inrichting blijven de bedoelde geldende regels van toepassing tot het in de vorige volzin aangegeven tijdstip.

Artikel 10.9 (overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden)

  • 1.

    De artikelen 5.3.5, 5.3.7 en 5.3.10 zijn niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit betrekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van deze verordening. Voor de activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing.

  • 2.

    Het in artikel 5.3.6 gestelde verbod met betrekking tot het hebben van een buisleiding is niet van toepassing op een buisleiding die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepaling is aangelegd met een ontheffing op grond van bepaling 3.2.3 van bijlage 10, onderdeel B, van deze verordening. Het in artikel 5.3.6 gestelde verbod voor het vervangen, veranderen of verleggen van een buisleiding geldt niet voor een buisleiding als bedoeld in de vorige volzin, indien met een door een deskundige opgestelde risicoanalyse is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie. Van het voornemen tot het vervangen, veranderen of verleggen van de buisleiding doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 5.5.3 van toepassing.

  • 3.

    Het in artikel 5.3.9 gestelde verbod met betrekking tot een begraafplaats, een uitstrooiveld of een dierenbegraafplaats, die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.3.9 overeenkomstig de daarvoor op dat moment geldende regels op grond van deze verordening wordt gehouden. Het verbod geldt evenmin voor het uitbreiden van een begraafplaats en een uitstrooiveld als bedoeld in de vorige zin, indien voor die uitbreiding de Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne Staatstoezicht op de Volksgezondheid, laatste druk, in acht wordt genomen, voor zover die richtlijn van belang is voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Degene die een begraafplaats of een strooiveld uitbreidt, doet daarvan een melding aan gedeputeerde staten. Artikel 5.5.3 is op deze melding van toepassing.

Artikel 10.10 (overgangsrecht lopende vergunning- en ontheffingsprocedures)

  • 1.

    Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige vergunningen in deze verordening bepaalde van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een vergunning die met toepassing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 10.5, 10.7 en 10.8 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van een bepaling in bijlage 10, onderdeel B, van deze verordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen en de intrekking daarvan geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een ontheffing die met toepassing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 10.6 en 10.9 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.11

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale Milieuverordening Zeeland.

Bijlage 1 Milieukwaliteitseisen

(gereserveerd)

Bijlage 2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen

(gereserveerd)

Bijlage 3 Gebiedsgerichte milieukwaliteitseisen

(gereserveerd)

Bijlage 4. Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning

Zie bijlages

Ondertekening

Gegeven te Middelburg, 12 januari 1999
Gedeputeerde Staten voornoemd,
drs. W. T. VAN GELDER, voorzitter.
mr. J. A. LANDER, griffier.
Uitgegeven 26 januari 1999.
De griffier der Staten,
mr. J. A. LANDER.

Bijlage 4. Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning

A. Niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen (artikel 5.1.1, onder f)

  • 1.

    Als niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof worden aangewezen de stoffen en mengels die staan vermeld in de hierna opgenomen tabel.

  • 2.

    Een stof is niet een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof indien deze deel uitmaakt van:

    • a.

      een geneesmiddel in de zin van Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG en;

    • b.

      cosmetische producten in de zin van Richtlijn 76/768/EEG

    • c.

      de volgende brandstoffen en olieproducten:

      • -

        benzine en dieselbrandstof als bedoeld in Richtlijn 98/70/EG,

      • -

        derivaten van minerale oliën, bestemd voor gebruik als brandstof in mobiele of vaste

      • -

        verbrandingsinstallaties,

      • -

        brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht (bijvoorbeeld flessen vloeibaar gas)

    • d.

      kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;

    • e.

      asbest, erioniet en vuurvaste keramische vezels;

    • f.

      derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardeningen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt).

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van een in de tabel opgenomen stof categorieën van gevallen aanwijzen waarin die stof vanwege specifieke daarbij aangegeven gebruiksomstandigheden geen gevaar voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening veroorzaakt en wel mag worden toegepast.

  • CMR-stoffen

    Indeling volgens 67/548/EEG of 1999/45/EG

    Indeling volgens 1272/2008/EG

    Stoffen en mengsels die op grond van Richtlijn 67/548/EEG of Richtlijn 1999/45/EG zijn ingedeeld als: 

    R45,

    R46,

    R49,

    R60,

    R 61

    - kankerverwekkend (categorie 1 of 2),

    - mutageen (categorie 1 of 2), of:

    - giftig voor voortplanting (categorie 1 of 2)

    dan wel o.g.v. Verordening (EG) 1272/2008 zijn ingedeeld als:

    - kankerverwekkend (categorie 1A of 1B),

    H350,

    H350i,

    H340,

    H360F,

    H360D,

    H360FD,

    H360Df,

    H360Fd

    - mutageen (categorie 1A of: 1B), of:

    - giftig voor de voortplanting (categorie 1A of 1B)

    met een of meer van de hiernaast vermelde veiligheidszinnen

    Overige stoffen en mengsels waarin de volgende stoffen voorkomen in een concentratie van meer dan 0,1massa-%

    Cas nr.

     

    1. Polybroombifenylen

    59536-65-1

     

    2. Kwikverbindingen

    -

     

    3. Arseenverbindingen

    -

     

    4. Organische tinverbindingen

    -

     

    5. Trichloormethaan (Chloroform)

    67-66-3

     

    6. 1.1.2-Trichloorethaan

    79-00-5

     

    7. 1.1.2.2- tetrachloorethaan

    79-34-5

     

    8. 1.1.1.2- tetrachloorethaan

    630-20-6

     

    9. Pentachloorethaan

    76-01-7

     

    10. 1,1-dichlooretheen

    75-35-4

     

    11. Hexachloorethaan

    67-72-1

     

    12. Gechloreerde parafines met een korte keten (C10-13, SCCP's)

    85535-84-8

     

    13. Toluleen

    108-88-3

     

    14. Trichloorbenzeen

    12002-48-1 

     

    14. 1.2.4-Trichloorbenzeen

    120-82-1

    a 1.3.5-Trichloorbenzeen

    108-70-3

    14 1.2.3-Trichloorbenzeen

    87-61-6

    b

    14c

    15. Pentachloorbenzeen

    608-93-5

     

    16. Broommethaan (methylbromide)

    74-83-9

     

    17. Dichloormethaan (methyleenchloride)

    75-09-2

     

    18. Hexacloorbutadieen

    87-68-3

     

    19. Tetrachlooretheen

    127-18-4

     

    20. Trichlooretheen

    79-01-6

     

    21. Vinylbromide

    593-60-2

     

    22. Perfluoroctanylsulfonzuren en hun zouten

    -

     

    23. Hexachloorcyclopentadieen

    77-47-4

     

    24. 1.2-dichlooretheen (cis en trans)

    540-59-0

B. Beoordelingsmethodiek stoffen

Tabel B.1.1 Wms-tabel

                              

Etiket

Stofcategorie met bijbehorende R-zin

Drempelwaarde

afbeelding binnen de regeling .

1

Zeer giftig (T+)

R26,

R27,

R28,

Comb, R26/27/28,

R39 icm, R26/27/28

500 kg of 0,5 m3

2

Giftig (T)

R23,

R24,

R25,

Comb, R23/24/25,

R39 icm, R23/24/2,

R48 icm, R23/24/25

500 kg of 0,5 m3

afbeelding binnen de regeling .

9i

Giftig voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën

R50,

R50/53,

R51/53

500 kg of 0,5 m3

Geen etiket zie VIB

Schadelijk voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën*

R52/53

R52

R53

2000 kg of 2 m3

Geen etiket zie EURAL-code**

Gevaarlijke afvalstoffen met niet nader gespecificeerde gevaarseigenschappen*

Niet bekend

500 kg of 0,5 m3

* Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt.

** Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.

Tabel B.1.2 Tabel conform CLP-verordening (EG) Nr. 1272/2008

Etiket

Stofcategorie met bijbehorende H-zin

Drempelwaarde

afbeelding binnen de regeling GEVAARLIJK

Acute toxiciteit categorie 1,

Acute toxiciteit categorie 2,

Acute toxiciteit categorie 3

   

H300,

H301,

H310,

H311,

H330,

H331

500 kg  

of 0,5 m3

afbeelding binnen de regeling GEVAARLIJK 

 

 

 

afbeelding binnen de regeling WAARSCHUWING

 

 

 

afbeelding binnen de regeling Signaalwoord niet van belang

 

 

 

 

Geen etiket zie VIB

 

 

 

Geen etiket zie EURAL-code**

 

 

 

 

* Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt.

** Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.

Overgangsregeling:

In verband met de geleidelijke invoer van de CLP-verordening bevat deze beoordelingssytematiek een overgangsregeling.

Vanaf 1/12/2010 moeten alle enkelvoudige (zuivere) stoffen worden geëtiketteerd conform de CLP-systematiek. Voor mengsels (voorheen preparaten genoemd)is deze datum gesteld op 1/06/2015. Vóór deze data mag de boordeling reeds plaatsvinden op basis van de CLP-systematiek indien deze gegevens voorhanden zijn.

Dat betekent het volgende:

Enkelvoudige stoffen

Enkelvoudige (zuivere) stoffen worden tot en met 30 november 2010 beoordeeld op basis van tabel B.1.1.

Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel B.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 december 2010 worden beoordeeld op basis van tabel B.1.2.

Mengsels (preparaten)

Mengsels van stoffen mogen worden beschouwd als zijnde een enkelvoudige stof. Zij worden tot en met 31 mei 2015 beoordeeld op basis van tabel B.1.1.

Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel A.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 juni 2015 worden beoordeeld op basis van tabel B.1.2.

Opmerking:

Een stoffenbeoordeling dient voor elke aanwezige stof afzonderlijk te worden uitgevoerd. Hierdoor is het mogelijk dat voor één inrichting verschillende stoffen op basis van tabel B.1.1 respectievelijk B.1.2 worden beoordeeld.

B.2 Beoordelingssystematiek

afbeelding binnen de regeling

Tabel B.2.1 Persistentie-indeling volgens Reachverordening

 

Persistentieklasse

Mobiliteitsklasse

P1

 

Zeer persistent

P2

persistent

P3

 

afbreekbaar

 

 

1 zeer mobiel

 

Niet toelaatbaar

 

Niet toelaatbaar

Toelaatbaar

 

2 matig mobiel

 

Niet toelaatbaar

 

Niet toelaatbaar

 

Toelaatbaar

 

 

3 immobiel

 

 

Toelaatbaar

 

 

Toelaatbaar

 

 

Toelaatbaar

 

C. Bord grondwaterbeschermingsgebied

afbeelding binnen de regeling

D. Bord waterwingebied

afbeelding binnen de regeling

E. Bord kwetsbaar gebied (1)

afbeelding binnen de regeling

F. Bord kwetsbaar gebied (2)

afbeelding binnen de regeling

G. Bord kwetsbaar gebied (3)

afbeelding binnen de regeling

H. Aanwijzing van categorieën van inrichtingen die niet in grondwaterbeschermingsgebied mo­gen worden opgericht of in werking worden gehouden

Het in artikel 5.3.1 van de Provinciale milieuverordening opgenomen verbod geldt voor de volgende categorieën van inrichtingen:

a. 

inrichtingen voor het winnen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen, turf of andere delfstoffen;

b. 

inrichtingen voor het opslaan, overslaan of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;

c. 

inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

d. 

inrichtingen voor het vervaardigen van cokes uit steenkool;

e. 

inrichtingen voor de op- en overslag, verbranding of andere wijze van verwijdering van afvalstoffen;

f. 

inrichtingen voor het opslaan of storten van baggerspecie op land of op of in oppervlaktewateren;

g. 

inrichtingen voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;

h. 

inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart;

i. 

inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan beroepsvaartuigen;

j. 

inrichtingen voor de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks;

k. 

inrichtingen voor het reinigen van tankschepen;

l. 

inrichtingen voor het inwendig reinigen van mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers;

m. 

inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen;

n. 

zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater­zuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;

o. 

inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;

p. 

inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen van gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst;.

q. 

inrichtingen voor schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk;

r. 

inrichtingen voor aardolie- of aardgaswinning;

s. 

inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen;

t.

inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

u.

inrichtingen voor het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.

Kaart Normstelling geluid

Aanpassing_geluid_aangepast.pdf

afbeelding binnen de regeling

Kaart Milieubeschermingsgebieden

Milieubeschermingsgebieden_aangepast.pdf

afbeelding binnen de regeling