Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ Gemeente Oisterwijk 2020

Geldend van 22-10-2024 t/m heden

Intitulé

Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ Gemeente Oisterwijk 2020

Burgemeester en wethouders van Oisterwijk

Gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

besluiten:

het Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ Gemeente Oisterwijk 2020 vast te stellen.

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1:1: Begripsomschrijvingen

In deze beleidsregels gelden de volgende begripsomschrijvingen:

a. Algemeen geaccepteerde arbeid: alle werkzaamheden die algemeen maatschappelijk aanvaard zijn, evenals alle vormen van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van arbeid in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW).

b. Arrangement: een door het college samengesteld pakket van één of meerdere voorzieningen, toegesneden op een werkzoekende, dan wel een groep werkzoekenden voor een specifieke functie;

c. Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

d. Baangarantie: een overeenkomst tussen een werkgever en een werkzoekende, waarbij is afgesproken dat, bij inzet van een bepaalde voorziening, de werkgever zal overgaan tot het aanbieden van een dienstverband aan de werkzoekende voor wie het college de voorziening inzet;

e. Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen;

f. Bedrijfskapitaal: bijstand die op grond van het Bbz in de vorm van een geldlening is verleend ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal;

g. Brutering: het verhogen van de vordering met loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente, die de uitkering verstrekt, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verkenbaar zijn met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

h. College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk;

i. Commerciële kamerbewoner: de persoon die een kamer huurt op commerciële basis, en die niet is een bloedverwant in de eerste of tweede graad van de hoofdbewoner. Van huren op commerciële basis is sprake als de woonsituatie voldoet aan het volgende:

I. er is sprake van huur op contractbasis; en

II. er is sprake van een commerciële relatie wat blijkt uit de aanwezigheid van een overeenkomst en betaling van een commerciële (huur)prijs; en

III. het te huren deel van de woning is al dan niet samen met gemeenschappelijke ruimtes geschikt voor zelfstandige bewoning; en

IV. de kamerbewoner staat ingeschreven in de basisregistratie van de gemeente op het huuradres.

j. Commerciële kostganger: een persoon die op commerciële basis inwoont, en die niet is een bloedverwant in de eerste en tweede graad en tevens bij de verhuurder de maaltijden gebruikt. De woonsituatie moet voldoen aan het volgende:

I. er is sprake van vergoeding op contractbasis; en

II. er is sprake van een commerciële relatie, wat blijkt uit de aanwezigheid van een overeenkomst en betaling van een commerciële prijs; en

III. de woning is geschikt voor inwoning en er is toestemming verleend door de eigenaar van het pand; en

IV. de kostganger staat ingeschreven in de basisregistratie van de gemeente op het huuradres.

k. Commerciële prijs: de huurprijs die in verhouding staat met de geleverde prestaties en in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit veronderstelt tevens een periodieke aanpassing van de prijs.

l. Gehuwdennorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21, onderdeel b, PW;

m. Hoofdbewoner: een belanghebbende die eigenaar of hoofdhuurder is van een woning en die in dezelfde woning hoofdverblijf heeft;

n. Hoogwaardige handhaving: het stelsel van preventieve en repressieve maatregelen gericht op het voorkomen of ontmoedigen van misbruik of oneigenlijk gebruik van de uitkering;

o. Informatiegestuurd handhaven: een onderdeel van risicosturing dat het college kan inzetten door meerdere bestanden te koppelen waardoor het college gerichter kan zoeken naar uitkeringsfraude en risicogevallen;

p. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

q. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

r. Leerplichtige leeftijd: de leeftijd tussen 5 en 16 jaar;

s. Loonwaarde: de economische waarde van het werk dat iemand verricht of kan verrichten, uitgedrukt in geld;

t. Nugger: een niet uitkeringsgerechtigd persoon, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, PW;

u. Onderhoudsplichtige: degene die een financiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de bijstandsgerechtigde en/of de ten laste komende kinderen dient te voldoen op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een rechterlijke uitspraak;

v. Proeftijd: een bijzonder beding in de arbeidsovereenkomst, zoals geregeld in artikel 6:652 van het Burgerlijk Wetboek. In de arbeidsovereenkomst is het mogelijk een gespecificeerde periode direct na de indiensttreding te beschouwen als proefperiode;

w. PW: de Participatiewet;

x. Referentieniveau: het fundamentele niveau (niveau 1F) taal en rekenen volgens de richtlijnen van de Rijksoverheid;

y. Risicosturing: het gericht inzetten van controlecapaciteit bij het handhavingsbeleid, op basis van risicoprofielen;

z. Scholingsverplichting: de verplichting die voortvloeit uit de uitsluitingsgrond, zoals opgenomen in artikel 13, tweede lid, onderdeel c, PW;

aa. Signaalsturing: de werkwijze waarbij het college op grond van signalen een onderzoek doet naar de rechtmatigheid van een uitkering of verstrekking;

bb. Startkwalificatie: een afgeronde HAVO-, VWO-, HBO- of WO-opleiding, dan wel een basisberoepsopleiding MBO-2, dat wil zeggen niveau 2 van de kwalificatiestructuur, zoals vastgelegd in de Wet educatie en beroepsonderwijs;

cc. Themacontrole: thematisch onderzoek naar groepen cliënten waarbij het vermoeden bestaat op een verhoogd risico van onrechtmatig gedrag;

dd. Uitkering: de door het college verleende bijstand op grond van de PW en Bbz, dan wel de inkomensvoorziening op grond van de IOAW of IOAZ;

ee. Verzamelverordening: de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2017;

ff. Wet: de PW, waaronder begrepen Bbz, IOAW of IOAZ;

gg. Wet educatie: de wet van 9 juli 2014 tot wijziging van onder meer de Wet participatiebudget en de Wet educatie beroepsonderwijs inzake het invoeren van een specifieke uitkering educatie en het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij regionale opleidingscentra;

hh. Wet taaleis: de wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand, teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet;

ii. Woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, PW;

jj. Woonkosten:

I. als sprake is van bewoning van een huurwoning: de per maand geldende huurprijs, zoals gebruikt voor de huurtoeslag;

II. als sprake is van bewoning van een eigen woning: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en- aflossing met inbegrip van eventueel ter zake van de hypotheek verplichte verzekeringen, inleggen of premies en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

kk. Woonlasten: hetgeen in geld verschuldigd is voor het (mede)gebruik van voorzieningen, aanwezig in de woonruimte, waarin de belanghebbende woont zoals energiekosten en cetera,

Hoofdstuk 2: Re-integratie

Paragraaf 2.1: Uitgangspunten

Artikel 2:1: Uitgangspunten

[vervallen]

Artikel 2:2: Aanbod van voorzieningen

[vervallen]

Artikel 2:3: Instelling budgetplafonds

[vervallen]

Artikel 2:4: Prioriteiten op het gebied van re-integratie

[vervallen]

Artikel 2:5: Indeling op de Participatieladder

[vervallen]

Paragraaf 2.2: Voorzieningen ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde

Artikel 2:6: Bemiddeling naar werk

[vervallen]

Artikel 2:7: Bemiddeling naar maatschappelijke participatie

[vervallen]

Artikel 2:8: Scholing

[vervallen]

Artikel 2:9: Werkervaringsplaats

[vervallen]

Artikel 2:10: Proefplaatsing

[vervallen]

Artikel 2:11: Beschut werk

[vervallen]

Artikel 2:12: Persoonlijke ondersteuning of jobcoach

[vervallen]

Artikel 2:13: Participatieplaats

[vervallen]

Artikel 2:14: Nazorg

[vervallen]

Paragraaf 2.3: Voorzieningen ten behoeve van een werkgever

Artikel 2:15: Loonkostensubsidie

[vervallen]

Artikel 2:16: Stimuleringspremie

[vervallen]

Artikel 2:17: Flex-constructie

[vervallen]

Artikel 2:18: Werkplekaanpassingen

[vervallen]

Paragraaf 2.4: Overige voorzieningen

Artikel 2:19: Onkostenvergoeding

[vervallen]

Paragraaf 2.5: Individuele studietoeslag

Artikel 2:20: Individuele studietoeslag

[vervallen]

Paragraaf 2.6: Tegenprestatie

Artikel 2:21: Afzien van het opdragen van een tegenprestatie

[vervallen]

Artikel 2:22: Activiteiten zoeken

[vervallen]

Artikel 2:23: Voorwaarden activiteiten

[vervallen]

Hoofdstuk 3: Verplichtingen

Paragraaf 3.1: Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling

Artikel 3:1: Verplichtingen tijdens het 'traject Poort'

[vervallen]

Artikel 3:2: Sollicitaties tijdens het 'traject Poort'

[vervallen]

Artikel 3:3: Plan van Aanpak

[vervallen]

Artikel 3:4: Medewerking verlenen aan een oproep

[vervallen]

Artikel 3:5 Uitsluiting op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, PW

[vervallen]

Paragraaf 3.1.2: Scholingsverplichting

Artikel 3:6: Uitgangspunten scholingsverplichting

[vervallen]

Artikel 3:7: Informatieplicht jongere met betrekking tot scholing

[vervallen]

Paragraaf 3.1.3: Ontheffingen, zorgtaken en vrijlating van inkomsten

Artikel 3:8: Verlenen van ontheffing wegens dringende redenen

[vervallen]

Artikel 3:9: Ontheffing wegens lichamelijke of psychische belemmering

[vervallen]

Artikel 3:10: Ontheffing wegens intensieve zorgtaken

[vervallen]

Artikel 3:11: Rekening houden met bepaalde zorgtaken

[vervallen]

Artikel 3:12: Ontheffing alleenstaande ouders

[vervallen]

Paragraaf 3.1.4: Vrijlating van inkomsten

Artikel 3:13: Toepassing reguliere vrijlating inkomsten

1. Het college verstaat onder algemene inkomstenvrijlating de vrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, PW, artikel 8, tweede lid, IOAW en artikel 8, tweede lid, IOAZ.

2. Het doel van de inkomstenvrijlating is belanghebbende te stimuleren meer uren te gaan werken, waardoor hij geheel of gedeeltelijk onafhankelijk van de uitkering zal zijn.

3. Het college past op verzoek van de belanghebbende inkomstenvrijlating toe bij belanghebbenden die regulier werk hebben aanvaard, maar nog niet (volledig) onafhankelijk zijn van de uitkering.

4. Voor de toepassing van de inkomstenvrijlating gelden de volgende voorwaarden:

a. belanghebbende is ouder dan 27 jaar, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd;

b. belanghebbende aanvaardt reguliere arbeid, maar is daarmee niet volledig onafhankelijk van de uitkering;

c. belanghebbende zet zich gemotiveerd in om het aantal te werken uren per week uit te breiden met als doel zo veel mogelijk onafhankelijk te zijn van de uitkering;

d. de klantmanager stemt met de belanghebbende de periode af waarin het college de inkomstenvrijlating toepast.

Artikel 3:14 Toepassing vrijlating inkomsten alleenstaande ouders

1. Het college verstaat onder de vrijlating inkomsten alleenstaande ouders, de vrijlating zoals bedoeld in artikel 31 tweede lid, onderdeel r PW.

2. Het college verstaat onder een alleenstaand ouder “de ongehuwde die” de volledige zorg heeft voor een of meer ten laste komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

3. Voor de toepassing van de inkomstenvrijlating gelden de volgende voorwaarden:

a. belanghebbende is ouder dan 27 jaar, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd;

b. De vrijlating draagt volgens het college bij aan de arbeidsinschakeling. Belanghebbende aanvaardt reguliere arbeid, maar is daarmee niet volledig onafhankelijk van de uitkering;

b. belanghebbende zet zich gemotiveerd in om het aantal te werken uren per week uit te breiden met als doel zo veel mogelijk onafhankelijk te zijn van de uitkering;

c. de klantmanager stemt met de belanghebbende de periode af waarin het college de inkomstenvrijlating toepast.

d. belanghebbende heeft de volledige zorg voor een ten laste komend kind tot 12 jaar.

e. De periode van de reguliere inkomstenvrijlating is verstreken.

Artikel 3:15 Toepassing reguliere vrijlating inkomsten medische urenbeperking

1. In aanmerking voor een inkomstenvrijlating medische urenbeperking , komt de belanghebbenden die voor een geringer aantal uren belastbaar is dan de normale arbeidsduur, artikel 31 lid 2 onderdeel y Participatiewet, artikel 7 en 8 IOAW en artikel 11 en 12 IOAZ. Onder normale arbeidsduur wordt verstaan de arbeidsduur die in overeenkomstige arbeidsverhoudingen in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen (art. 12 lid 3 wet minimumloon en minimumvakantiebijslag).

2. Voor de toepassing van de inkomstenvrijlating gelden de volgende voorwaarden:

a. de medische urenbeperking moet een rechtstreekse en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte, gebreken, zwangerschap en bevalling.

b. Het college kan ambtshalve vaststellen of een belanghebbende medisch urenbeperkt is onderdeel a Participatiewet. Ook kan een belanghebbende een schriftelijke aanvraag indienen om vast te stellen dat hij medisch urenbeperkt is.

c. Het UWV verricht voor het college de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling of een belanghebbende medisch urenbeperkt is en adviseert het college hierover.

Paragraaf 3.2. Giften

Artikel 3:16 Giften

[vervallen]

Paragraaf 3.3: Verplichtingen gericht op de rechtmatigheid

Artikel 3:17: Bewijsstukken

[vervallen]

Artikel 3:18: Bankafschriften

[vervallen]

Artikel 3:19: Vaststelling van het vermogen

[verallen]

Artikel 3:20 Heronderzoeken

[vervallen]

Artikel 3:21: Informatieverstrekking tijdens de uitkering

[vervallen]

Paragraaf 3.4: Beëindigingsonderzoek

Artikel 3:22: Beëindigingsonderzoek

[vervallen]

Hoofdstuk 4: Maatregelen en bestuurlijke boete

Paragraaf 4.1: Algemene bepalingen

Artikel 4:1: Verwijtbaarheid

1. Het college stemt zowel het opleggen van een maatregel als het opleggen van een bestuurlijke boete af op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

2. Wanneer, als gevolg van een overtreding van de inlichtingenverplichting, sprake is van een benadelingsbedrag, stelt het college de hoogte van de bestuurlijke boete vast op de ernst van de gedraging en de mate waarin deze aan de overtreder is te verwijten, zoals opgenomen in artikel 4:9 van deze beleidsregels. Daarbij houdt het college rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

3. Het college stelt de boete vast op een verlaagd percentage van het benadelingsbedrag als sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

4. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel of een bestuurlijke boete als iedere verwijtbaarheid ontbreekt.

5. Van verminderde verwijtbaarheid is in ieder geval sprake in de gevallen zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

6. Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid als:

a. een belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst;

b. een belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen.

Artikel 4:2: Dringende redenen

1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel of een bestuurlijke boete als sprake is van dringende redenen.

2. Van dringende redenen is in ieder geval sprake als het opleggen van een maatregel of een bestuurlijke boete, in de individuele situatie, vanwege zeer uitzonderlijke en bijzondere omstandigheden onaanvaardbare consequenties zou hebben voor de belanghebbende of zijn gezin.

Artikel 4:3: Waarschuwing

1. Voor de gedragingen, als genoemd in artikel 26, aanhef en onderdeel b, en artikel 27, aanhef en onderdeel b van de Verzamelverordening, legt het college in plaats van een maatregel, eerst een schriftelijke waarschuwing op.

2. Het college ziet af van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing als:

a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag;

b. het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,00;

c. de belanghebbende een wijziging van omstandigheden niet onverwijld doorgeeft, maar binnen 60 dagen alsnog de juiste inlichtingen verstrekt, voordat de overtreding is geconstateerd en deze inlichtingen niet zijn verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht.

3. In afwijking van het tweede lid legt het college wel een bestuurlijke boete op als:

a. de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen twee jaar nadat in verband met een eerdere schending van de inlichtingenplicht een bestuurlijke boete of een waarschuwing is opgelegd;

b. het college het gegronde vermoeden heeft dat de inlichtingenplicht opzettelijk is geschonden.

4. Als sprake is van een situatie zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel stelt het college de hoogte van de boete vast op:

a. € 150,00 als de inlichtingenplicht opzettelijk is overtreden;

b. € 40,00 als sprake is van grove schuld of normale, gemiddelde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting.

5. In afwijking van het vierde lid van dit artikel verlaagt het college de hoogte van de boete als dit vanwege bijzondere omstandigheden noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige bestuurlijk boete.

Paragraaf 4.2: Maatregelen

Paragraaf 4.2.1: Gedragingen

Artikel 4:4: Arbeidsverplichtingen

1. Van schending van de arbeidsverplichtingen is sprake als de belanghebbende:

a. algemeen geaccepteerde arbeid weigert, waardoor hij langduriger aangewezen blijft op een uitkering, of een hogere aanvulling vanuit de bijstand nodig heeft;

b. geen gebruik maakt van een hem aangeboden voorziening, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze beleidsregels;

c. niet naar vermogen solliciteert, of zoveel meer of minder als op individuele basis met de klant is afgesproken. Deze afspraken leggen we vast in de beschikking of een plan van aanpak;

d. de inschakeling in het arbeidsproces belemmert door zijn houding en/of gedrag.

2. Wanneer de belanghebbende de arbeidsverplichtingen schendt, overweegt het college een maatregel op grond paragraaf 3.2 van de Verzamelverordening.

3. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel wegens schending van de arbeidsverplichtingen als:

a. de belanghebbende geheel is ontheven van de arbeidsverplichtingen;

b. de belanghebbende is ontheven van die arbeidsverplichting waarop de maatregel betrekking heeft;

c. de belanghebbende in de periode gelegen tussen de gedraging en het moment van opleggen van de maatregel alsnog werk heeft gevonden, waardoor hij volledig uitstroomt uit de uitkering;

d. de uitkering van de belanghebbende voor het opleggen van de maatregel is beëindigd.

Artikel 4:5: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid op grond van de PW

1. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is in ieder geval sprake in de volgende situaties:

a. het versneld interen van een vermogensoverschot, waardoor belanghebbende eerder een beroep moet doen op een uitkering op grond van de PW;

b. het door eigen toedoen geen beroep kunnen doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening;

c. zich niet aanvullend hebben verzekerd voor ziektekosten;

d. zich niet of niet afdoende hebben verzekerd tegen de gevolgen van inbraak of wettelijke aansprakelijkheid.

2. Wanneer sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid stelt het college een maatregel vast op grond van artikel 31, tweede, vierde of vijfde lid van de Verzamelverordening.

3. Wanneer de toepassing van het tweede lid van dit artikel leidt tot onbillijkheden, geeft het college toepassing aan artikel 31, negende lid van de Verzamelverordening.

4. Van onbillijkheden, zoals bedoeld in het vorige lid is in ieder geval sprake wanneer toepassing geven aan het derde lid leidt tot:

a. onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zoals een uithuiszetting of afsluiting van energie of water;

b. levensbedreigend, dan wel blijvend letsel of invaliditeit, welke alleen is af te wenden door het verstrekken van bijstand.

Artikel 4:6: Ernstige misdragingen

1. Van ernstige misdragingen is sprake in de volgende situaties:

a. het gebruiken van of dreigen met fysiek geweld jegens ambtenaren, medewerkers van het UWV of medewerkers van een door de gemeente ingeschakeld (re-integratie)bedrijf;

b. het gebruiken van of dreigen met fysiek geweld jegens eigendommen van de gemeente;

c. het gebruiken van verbaal geweld jegens ambtenaren, daaronder begrepen schelden;

d. het sturen van brieven, e-mails of andere berichten met een dreigende inhoud.

2. Wanneer de belanghebbende zich ernstig misdraagt, treedt het agressieprotocol in werking.

3. Conform artikel 32 van de Verzamelverordening legt het college een maatregel op.

Paragraaf 4.2.2: Overige bepalingen maatregelen

Artikel 4:7: Verzoek tot herzien van een maatregel geüniformeerde arbeidsverplichting

1. Als een maatregel van 100% van de bijstandsnorm is opgelegd wegens schending van één van de verplichtingen genoemd in artikel 18, vierde lid, PW, met een duur van twee maanden of langer, kan de belanghebbende een schriftelijk en gemotiveerd verzoek doen aan het college om deze maatregel te herzien.

2. In dit verzoek dient in ieder geval opgenomen te zijn:

a. een beschrijving van de geschonden verplichting; en

b. een verklaring, eventueel met ondersteunende bewijsstukken, waarin de belanghebbende aantoont dat hij op het moment van indienen van het verzoek wél ondubbelzinnig aan de verplichting voldoet, dan wel de wijze waarop hij dit aan het college kan aantonen.

3. Het college beoordeelt op basis van het verzoek of zij de maatregel herziet.

4. Belanghebbende kan het verzoek niet eerder indienen dan dag waarop de effectuering van de maatregel start.

5. Als belanghebbende aantoont ondubbelzinnig te voldoen aan de verplichting waarvoor een maatregel is opgelegd, dan gaat de herziening in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin belanghebbende het verzoek tot herziening heeft ingediend. Dit betekent dat de maatregel vanaf die dag komt te vervallen.

6. Een verzoek tot herziening van de maatregel heeft geen opschortende werking voor wat betreft het effectueren van de maatregel.

7. Een belanghebbende kan voor ieder besluit dat heeft geleid tot oplegging van een maatregel slecht één maal een verzoek tot herziening indienen. Het college zal een tweede verzoek niet beoordelen, tenzij er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

8. Een belanghebbende kan per kalenderjaar niet meer dan twee maal een verzoek tot herziening indienen. Het college zal een volgend verzoek niet beoordelen. tenzij er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

9. Als daartoe aanleiding bestaat, kan het college ambtshalve besluiten over te gaan tot herziening van de maatregel.

10. Het college geeft belanghebbende door middel van een besluit schriftelijke terugkoppeling op het verzoek.

Artikel 4:8: Spreiding maatregel 100% naar twee maanden 50%

1. In artikel 30, tweede lid, van de Verzamelverordening is beschreven dat het college op basis van individuele omstandigheden kan besluiten om een maatregel van 100% te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen. In de volgende situaties effectueert het college de maatregel met 50% gedurende 2 maanden:

a. als er sprake is van een gezin met ten laste komende kinderen, omdat kinderen niet de dupe mogen zijn van de gedragingen van volwassen gezinsleden;

b. als er sprake is van een minnelijk schuldhulpverleningstraject;

c. in andere situaties als duidelijk is dat er grote problemen ontstaan, zoals bijvoorbeeld huisuitzettingen.

2. De opsomming zoals opgenomen in het eerste lid, is niet uitputtend. Ook andere individuele omstandigheden kunnen reden zijn om de maatregel te spreiden.

3. Het college dient een afwijking op de hoofdregel, zoals bedoeld in het eerste en het tweede lid, altijd nadrukkelijk te motiveren.

Paragraaf 4.3: Bestuurlijke boete

Artikel 4:9: Vaststellen hoogte bestuurlijke boete

1. Het college stelt de hoogte van de bestuurlijke boete vast op:

a. 100% van het benadelingsbedrag als de inlichtingenplicht opzettelijk is overschreden;

b. 75% van het benadelingsbedrag als sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht;

c. 50% van het benadelingsbedrag als er geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht;

d. 25% van het benadelingsbedrag als sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht.

2. Bij recidive past het college de percentages, genoemd in het eerste lid van dit artikel, toe op het benadelingsbedrag, vermenigvuldigd met 150% van dit bedrag.

3. Bij toepassing van het eerste en tweede lid is de bestuurlijke boete in ieder geval niet hoger dan:

a. 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermenigvuldigd met 24 maanden, als de inlichtingenplicht opzettelijk is overtreden;

b. 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermenigvuldigd met 18 maanden, als sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht;

c. 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermenigvuldigd met 12 maanden, als er geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht;

d. 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermenigvuldigd met 6 maanden, als sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht.

4. Als de hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete lager is dan € 40,00 ziet het college af van het opleggen van een bestuurlijke boete.

5. Het college verlaagt de hoogte van de bestuurlijke boete als dit vanwege bijzondere omstandigheden noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige bestuurlijke boete.

6. Het college geeft uitvoering aan artikel 2, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten over de afronding van de bestuurlijke boete, wanneer de boete lager is vastgesteld dan het benadelingsbedrag.

7. Als de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2013 en heeft voortgeduurd na 1 januari 2013, dan beoordeelt het college het gedeelte van de overtreding dat zich heeft voorgedaan vóór 1 januari 2013, naar het recht dat vóór die datum gold.

8. Bij cumulatie van boeten, legt het college de hoogste boete op.

Artikel 4:10: Procedure en zienswijze

1. Als sprake is van een benadelingsbedrag hoger dan het bedrag zoals vermeld in artikel 5.53 Awb, dan nodigt het college de belanghebbende uit om zijn zienswijze mondeling, dan wel schriftelijk naar voren te brengen binnen een door het college gestelde termijn.

2. Als de belanghebbende niet reageert op de uitnodiging om diens zienswijze naar voren te brengen, dan beoordeelt het college de boete vanuit de gegevens zoals die bij haar bekend zijn.

3. In afwijking van het eerste lid kan een belanghebbende bij een benadelingsbedrag, lager dan het bedrag vermeld in artikel 5.53 Awb ook zijn zienswijzen geven, als hij hiertoe verzoekt of als de situatie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4:11: Strafrechtelijke afdoening

1. Het college doet aangifte bij het Openbaar Ministerie bij een benadelingsbedrag hoger dan het bedrag genoemd in Categorie II van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude.

2. Het college doet aangifte bij het Openbaar Ministerie bij een benadelingsbedrag gelijk aan dan wel lager dan het bedrag genoemd in Categorie II van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude als:

a. er strafrechtelijke dwangmiddelen zijn toegepast;

b. het wenselijk is om strafrechtelijke dwangmiddelen toe te passen;

c. er sprake is van een combinatie met andere strafbare feiten;

d. dit belangrijk is gelet op de status of voorbeeldfunctie van de belanghebbende;

e. er sprake is van recidive met een totaal fraudebedrag hoger dan het bedrag als genoemd in Categorie II van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude;

f. fraude is gepleegd met medeweten van uitvoerende ambtenaren;

g. fraude is gepleegd in georganiseerd verband, of;

h. feiten en omstandigheden van de verdachte hiertoe aanleiding geven en op voorhand duidelijk is dat betrokkene de boete niet kan of gaat betalen wegens het ontbreken van aflossingsruimte voor de duur van een vooraf niet te voorziene periode.

Hoofdstuk 5: Handhaving, bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Paragraaf 5.1: Algemeen

Artikel 5:1: Hoogwaardige handhaving

[vervallen]

Paragraaf 5.2: Preventie

Artikel 5:2: Vroegtijdig informeren en onderzoeken

[vervallen]

Artikel 5:3: Optimalisatie van de dienstverlening

[vervallen]

Paragraaf 5.3: Repressie

Artikel 5:4: Vroegtijdige detectie en afhandeling

[vervallen]

Paragraaf 5.4: Controleren op maat

Artikel 5:5: Risicosturing

[vervallen]

Artikel 5:6: Themacontroles

[vervallen]

Artikel 5:7: Informatiegestuurd handhaven

[vervallen]

Paragraaf 5.5: Daadwerkelijk sanctioneren

Artikel 5:8: Daadwerkelijk sanctioneren in geval van geconstateerde fraude

[vervallen]

Hoofdstuk 6: Terugvordering, invordering en verhaal

Paragraaf 6.1: Algemeen

Artikel 6:1: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het opschorten van het recht op een uitkering op grond van artikel 54, eerste en tweede lid, PW, dan wel artikel 17, eerste en tweede lid, IOAW of IOAZ.

2. Het college maakt gebruik de bevoegdheid tot het herzien of intrekken van het besluit tot toekenning of voortzetting van een uitkering op grond van artikel 54, derde en vierde lid, PW, dan wel artikel 17, derde en vierde lid, IOAW of IOAZ.

3. Het college vordert de ten onrechte verleende uitkering terug, zoals neergelegd in hoofdstuk 6, paragraaf 6.4. van de PW, waaronder artikel 12 tweede lid onder c en hoofdstuk 5 van het Bbz en hoofdstuk 2 , paragraaf 5 van de IOAW en IOAZ.

4. Het college maakt gebruik van haar bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen op een onderhoudsplichtige, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 PW.

Artikel 6:2: Dringende redenen

1. Het college ziet af van herziening, intrekking, terugvordering, invordering of verhaal wanneer sprake is van dringende redenen.

2. Van dringende redenen is in ieder geval sprake als het terugvorderen of invorderen van teveel betaalde bijstand leidt tot:

a. onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zoals uithuiszetting of afsluiting van energie of water;

b. levensbedreigende situaties, dan wel blijvend letsel of invaliditeit, welke alleen zijn af te wenden door het verstrekken van bijstand.

3. Van dringende redenen in het geval van verhaal van bijstand is in ieder geval sprake als:

a. dit kan leiden tot geweld en/of mishandeling door de onderhoudsplichtige;

b. belanghebbende slachtoffer is (geweest) van incest;

c. er een gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het verhaalsonderzoek zal leiden tot geweld van de onderhoudsplichtige jegens de belanghebbende.

Artikel 6:3: Paspoortsignalering

Als een persoon met een vordering of een bestuurlijke boete van meer dan € 5.000,00 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, dient het college een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering in bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten, op grond van artikel 22 Paspoortwet.

Paragraaf 6.2: Terugvordering

Artikel 6:4: Terugvordering

Behoudens de uitzonderingen die zijn vastgelegd in deze beleidsregels:

a. vordert het college alle ten onrechte uitkering altijd terug;

b. dient de belanghebbende alle ten onrechte verstrekte uitkering volledig terug te betalen.

Artikel 6:5: Inhoud terugvorderingsbeschikking

Het college vermeldt in de beschikking, in aanvulling op hetgeen in artikel 4:86 Awb is gesteld, in ieder geval:

a. de mogelijkheid voor de debiteur om voor het verstrijken van de betalingstermijn, een (alternatief) betalingsvoorstel te doen;

b. dat, bij gebreke van tijdige betaling of het doen van een betalingsvoorstel, het college tot executoriale invordering kan overgaan, dan wel de vordering ter executie kan overdragen aan een derde;

c. dat, in de situatie als bedoeld onder b, executie- en incassokosten voor rekening van de debiteur zijn.

Paragraaf 6.3: Invordering

Artikel 6:6: Volgorde van invordering

1. Het college vordert de vorderingen op volgorde van ontstaansdatum in, zolang de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, tweede lid, Awb.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, vindt de invordering van een bestuurlijke boete bij voorrang plaats.

3. Het college wijkt af van het gestelde in het tweede lid:

a. bij beslaglegging door een derde schuldeiser. In dat geval vordert het college eerst de openstaande vordering in;

b. als het mogelijk is brutering van de vordering te voorkomen, door eerst de openstaande vordering in te vorderen.

Artikel 6:7: Verrekening en beslaglegging

1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of het besluit tot boeteoplegging.

2. Als belanghebbende een lopende uitkering voor levensonderhoud heeft op grond van de PW, IOAW of IOAZ, dan vordert het college de openstaande vordering of een opgelegde bestuurlijke boete in, door middel van verrekening met de uitkering, zoals bedoeld in artikel 60, derde en vierde lid, PW, dan wel artikel 20, tweede lid, IOAW of IOAZ, tenzij de belanghebbende - binnen een termijn van zes weken - een minnelijke betalingsregeling overeen wil komen.

3. Als belanghebbende geen lopende uitkering voor levensonderhoud heeft op grond van de PW, IOAW of IOAZ, dan stelt het college hem in de gelegenheid om binnen zes weken een minnelijke betalingsregeling overeen te komen.

4. Als de belanghebbende in de situatie als bedoeld in het tweede lid, niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet (meer) nakomt, legt het college het terugvorderingsbesluit, dan wel het boetebesluit ten uitvoer door middel van:

a. verrekening met de maandelijks verleende uitkering, op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid;

b. een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, met uitzondering van artikel 479e, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering; of

c. beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

5. Eventuele kosten die verbonden zijn aan de invordering, komen ten laste van de debiteur.

Artikel 6:8: Brutering

Als de debiteur de vordering niet binnen het lopende kalenderjaar heeft voldaan, vordert het college de teveel betaalde uitkering bruto terug, tenzij:

a. het college ten onrechte betaalde belastingen en premies nog kan verrekenen met de afdrachten aan de Belastingdienst of het UWV; of

b. de vordering buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan en hem niet is aan te rekenen dat de schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.

Artikel 6:9: Afzien van invordering bij niet verwijtbare vorderingen

1. Op verzoek van belanghebbende kan het college van verdere invordering afzien als:

a. het terug te vorderen bedrag minder dan € 100,00 bedraagt, terwijl verrekening met de uitkering of het gereserveerde vakantiegeld niet (meer) mogelijk is; of

b. de belanghebbende gedurende vijf jaar aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan, zijn gemiddeld inkomen in die periode de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan en de vordering voor minimaal 50% heeft voldaan; of

c. de belanghebbende gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht, en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

d. gedurende drie jaar - te berekenen vanaf het verzoek - niet volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij j het gemiddeld inkomen van belanghebbende in die periode de beslagvrije voet in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, maar het achterstallig bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald, en minimaal 50% van de nog openstaande schuld ineens heeft betaald; of

e. de belanghebbende een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost, terwijl zijn gemiddeld inkomen in die periode de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan en het restant van de vordering daarna minder dan € 100,00 bedraagt; of

f. er sprake is van dringende redenen.

2. Het college verlengt de termijn genoemd in het eerste lid onder a en b met de periode:

a. waarin de debiteur gedetineerd is geweest; en/of

b. waarin een maatregel is opgelegd, waardoor het niet mogelijk was de aflossingsverplichting na te komen.

3. Het college ziet niet af van (verdere) invordering als voor de vordering zekerheid is gesteld door een recht van pand of hypotheek, tenzij het niet mogelijk is de vordering op die goederen te verhalen.

Artikel 6:10: Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de PW en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, kan door het college medewerking verlenen aan een schuldregeling als:

a. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

b. de belanghebbende de vordering van de gemeente ten minste naar evenredigheid zal voldoen met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang; en

c. belanghebbende het verzoek tot medewerking aan een schuldsanering/bemiddeling zal indienen door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie; en

d. door de schuldregeling voor de klant perspectief voor de toekomst ontstaat; en

e. de klant de afgelopen periode van minimaal twee jaar een duidelijke gedragsverandering heeft getoond; en

f. de klant zelf duidelijk initiatief heeft genomen.

2. Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van terugvordering of het (gedeeltelijk) afzien van verdere terugvordering treedt in werking nadat voldaan is aan hetgeen dat benoemd is onder het eerste lid van dit artikel.

3. Het college trekt het besluit tot het gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering in, of wijzigt dit ten nadele van de belanghebbende als:

a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen; of

b. de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 6:11: Terugbetaling van leenbijstand

1. Belanghebbende dient de bijstand, die is verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening, als bedoeld in artikel 48, tweede lid, PW, volledig terug te betalen, behalve in de gevallen zoals beschreven in de volgende leden.

2. Is leenbijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen, dan dient belanghebbende deze binnen een periode van 36 maanden terug te betalen. Na 36 maanden kan kwijtschelding van de restsom plaatsvinden, als de belanghebbende de terugbetalingsverplichting steeds is nagekomen. De betalingscapaciteit is als volgt berekend:

a. voor belanghebbenden met een inkomen op bijstandsniveau: 6% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld per maand;

b. voor belanghebbenden met een inkomen hoger dan de bijstandsnorm: 6% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld per maand, plus het meerinkomen.

3. Als leenbijstand is verstrekt omdat er sprake is geweest van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan, dan geldt een terugbetalingsregeling van 10% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld per maand. Na 36 maanden is in dit geval geen kwijtschelding mogelijk.

Artikel 6:12: Samenloop met een maatregel

1. Als het college een vordering tot terugbetaling van de uitkering of een bestuurlijke boete verrekent met de uitkering, is het ten uitvoer leggen van een maatregel nog slechts mogelijk voor zover de maatregel het gedeelte van de uitkering boven de beslagvrije voet niet te boven gaat.

2. Als er door het opleggen van een maatregel geen ruimte meer is voor verrekening of beslaglegging, dan schort het college de invordering voor de duur van de maatregel op.

Artikel 6:13 Verjaring en stuiting

1. Wanneer het college geen of geen tijdige actie onderneemt bij het terugvorderen en invorderen van onverschuldigd betaalde bijstand, verjaart de betalingsverplichting van de schuldenaar na 5 jaar.

2. Stuiting wil zeggen dat de gemeente of betrokkene iets doet waardoor de verjaring stopt.

Stuiting van de verjaring is mogelijk door:

a. een daad van rechtsvervolging;

b. erkenning van het “recht” op betaling door cliënt;

c. aanmaning;

d. Verrekeningsbeschikking;

e. Dwangbevel of ten uitvoering van het dwangbevel;

f. Aanmaning of mededeling waarin ondubbelzinnig recht op betaling wordt voorbehouden.

3. Verjaring beperkt niet de mogelijkheid tot verrekening;

4. Door stuiting volgt een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar;

5. Stuiting breekt een lopende verjaring af;

6. Uit de stuitingshandeling moet blijken op welke vordering(en) de stuitingshandeling precies ziet;

7. Als er meerdere schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van art. 59 lid 4 PW, dan is er sprake van meerdere afzonderlijke vorderingen. Deze vorderingen dienen apart te worden gestuit.

8. Verlenging van de verjaringstermijn vindt plaats:

a. gedurende uitstel van betaling;

b. ingeval van faillissement;

c. door toelating tot de WSNP;

d. bij surseance van betaling;

e. bij uitvoering van het dwangbevel.

Artikel 6:14 Frequentie heronderzoeken reguliere debiteuren

1. Als er met een uitkeringsgerechtigde een betalingsregeling is overeengekomen vindt bij wijziging in de financiële situatie van de debiteur, indien nodig een heronderzoek plaats.

2. Als er met een niet-uitkeringsgerechtigde een betalingsregeling is overeengekomen dient er jaarlijks een heronderzoek plaats te vinden of belanghebbende voldoet aan de betalingsverplichtingen.

3. Bij debiteuren die een lopende schuldregeling hebben c.q. zijn toegetreden tot de WSNP dienen de heronderzoeken gepland te worden op een maand voor de schuldsanering zal worden beëindigd.

4. Bij debiteuren waarbij de aflossingscapaciteit is bepaald op nihil, dient jaarlijks een heronderzoek plaats te vinden naar de draagkracht van de debiteur.

5. Bij debiteuren van wie geen adres bekend is wordt jaarlijks een heronderzoek opgeboekt.

6. Bij debiteuren die niet bereid blijken te zijn de schuld op minnelijke dan wel dwingende wijze te voldoen wordt geen heronderzoek opgeboekt. Deze debiteuren worden overgedragen aan de gemeente Tilburg of een door de gemeente Oisterwijk aan te wijzen incassobureau.

7. Bij vorderingen als verstrekte bijstand onder verband van krediethypotheek wordt na beëindiging van de PW-uitkering jaarlijks een heronderzoek gehouden.

8. Bij vorderingen die het gevolg zijn van verstrekte leenbijstand in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen wordt jaarlijks een heronderzoek gehouden.

9. Het college beoordeelt op individuele gronden of afgeweken kan worden van dit beleid.

Paragraaf 6.4: Verhaal

Artikel 6:15: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

1. Het college kan de kosten van bijstand tot aan de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek I van het Burgerlijk Wetboek verhalen tot maximaal de totale kosten van bijstand:

a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, geregistreerd partner, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt;

b. op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

c. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel na scheiding van tafel en bed, niet of niet behoorlijk nakomt;

d. op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend;

e. bij een schenking aan een derde door de bijstandsgerechtigde, tenzij aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van de bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;

f. ingeval er een vordering is die valt in de nalatenschap;

g. bij het ontstaan van een vordering wegens toepassing van de Wet op de Lijkbezorging.

2. Buiten de gevallen aangegeven in deze beleidsregels vindt geen verhaal plaats.

3. Het college volgt de bij rechterlijke beschikking op grond van artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek vastgestelde jaarlijkse indexering van de in rechte opgelegde onderhoudsbijdragen.

Artikel 6:16: Afzien van verhaal

1. Het college kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien als daarvoor verifieerbare dringende redenen aanwezig zijn, in de zin dat het opleggen van een verhaalsbijdrage leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene(n).

2. Als het college inschat dat de dringende redenen slechts van tijdelijke aard zijn, kan het college gedurende een 'afkoelingsperiode' van drie maanden afzien van verhaal, waarna het college door middel van een heronderzoek beziet of zij kan overgaan tot verhaal.

3. Wanneer er sprake is van opname in een blijf-van-mijn-lijfhuis onder geheimhouding, ziet het college af van verhaal.

4. Als de onderhoudsplichtige een buitenlandse nationaliteit heeft en buiten Nederland woont, dan kan het college afzien van verhaal.

Artikel 6:17: Vaststelling verhaalsbijdrage

1. Het college verhaalt de kosten van de bijstand overeenkomstig de rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b PW, als de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichtingen van de uitvoerbare rechterlijke uitspraak voldoet.

2. Bij het ontbreken van een uitvoerbare rechterlijke uitspraak stelt het college de verhaalsbijdrage vast aan de hand van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, waarbij de laatste van deze twee bedragen leidend is.

3. Het college stelt de draagkracht van de onderhoudsplichtige vast conform de zogeheten TREMA-normen, zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Rechterlijke Macht.

4. Het college stelt de draagkracht vast op basis van door de onderhoudsplichtige ingediende bewijsstukken over de financiële situatie.

5. Het college hoeft eerdere afspraken die zijn gemaakt tussen de onderhoudsgerechtigde(n) en de onderhoudsplichtige(n) - zoals een convenant - niet mee te wegen in het besluit.

Artikel 6:18: Debiteuren heronderzoek verhaal

1. De volgende termijnen gelden voor het starten van een heronderzoek verhaal:

a. In het geval van afzien zonder berekening, start het college na een jaar een heronderzoek op;

b. als de onderhoudsplichtige gegevens heeft ingeleverd en uit de berekening blijkt dat er geen draagkracht is (afzien met een berekening), dan start het college na twee jaar een heronderzoek op;

c. als de onderhoudsplichtige gegevens heeft ingeleverd, en er is een onderhoudsbijdrage opgelegd, dan start het college na vier jaar een heronderzoek op;

d. als het college kan aannemen dat de omstandigheden van de onderhoudsplichtige op korte termijn wijzigen of reeds gewijzigd zijn, start zij direct een heronderzoek op.

2. Als de onderhoudsplichtige daartoe aanleiding ziet vanwege gewijzigde omstandigheden, kan deze verzoeken om een heronderzoek over zijn of haar financiële draagkracht. Het college onderzoekt of de omstandigheden aanleiding geven tot gewijzigde vaststelling van het verhaalsbedrag en kan besluiten tot gewijzigde vaststelling van het verhaalsbedrag.

3. De omstandigheden, zoals bedoeld in het eerste lid, onderdeel d en het tweede lid, dienen van wezenlijke invloed te zijn op de reeds opgelegde verhaalsbijdrage, in die zin dat er aanwijzing moet zijn dat het college de onderhoudsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten bijstellen.

4. Als er een rechterlijke uitspraak is, waarin de onderhoudsverplichting is opgenomen dan:

a. herziet het college de onderhoudsbijdrage bij het aantoonbaar ontbreken van draagkracht;

b. vraagt de onderhoudsplichtige de rechter om een herbeoordeling van zijn onderhoudsbijdrage, wanneer er aantoonbaar draagkracht aanwezig is.

Hoofdstuk 7: Commerciële kostendelers

Paragraaf 7.1: Algemeen

Artikel 7:1: Toepasselijkheid

De bepalingen van dit hoofdstuk gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar en ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Paragraaf 7.2: Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 7.2: Criteria voor het verlagen van de norm

1. De verlaging van de uitkering in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 PW bedraagt:

a. 10% van de gehuwdennorm, als de belanghebbende een woning bewoont waarvoor hij geen woonkosten of woonlasten verschuldigd is;

b. 20% van de gehuwdennorm als de belanghebbende een woning bewoont waarvoor hij geen woonkosten en geen woonlasten verschuldigd is.

2. Het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op belanghebbenden waarop de kostendelersnorm van toepassing is.

3. Het college verlaagt de uitkering niet als er sprake is van commerciële kamerbewoner of een commerciële kostganger.

4. Als er sprake is van een niet-commerciële kamerbewoner of een niet-commerciële kostganger, dan telt deze persoon mee voor de kostendelersnorm zoals bedoeld in artikel 22a PW.

Artikel 7:3: Inkomsten uit commerciële verhuur

1. Als de hoofdbewoner de woning deelt met inwonende commerciële kamerbewoner(s) of commerciële kostganger(s) dan brengt het college de door de hoofdbewoner ontvangen huur, minus de gemiste huurtoeslag als inkomen in mindering op de uitkering van de hoofdbewoner.

2. Belanghebbende toont het in het eerste lid van dit artikel genoemde aan door navolgende gegevens in te leveren:

a. een huurovereenkomst of kostgangersovereenkomst; en

b. bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de huurder of kostganger de gevraagde prijs daadwerkelijk betaalt; en

c. een beschikking huurtoeslag.

Hoofdstuk 8: Taaleis

Artikel 8:1: Aantonen kennis Nederlandse taal

1. Wanneer belanghebbende in de leerplichtige leeftijd tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond, gaat het college ervan uit dat de belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd.

2. Met rapporten of diploma's van erkende Nederlandse onderwijsinstellingen, zowel basis- als voortgezet of beroepsonderwijs, toont belanghebbende het volgen van Nederlandstalig onderwijs aan. Dit kan ook particulier onderwijs of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn.

3. Een diploma inburgering of een gelijkwaardig document geldt als bewijs dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst en aan de taaleis voldoet.

4. Wanneer belanghebbende niet voldoet aan een of meerdere van de onder het eerste tot en met het derde lid van dit artikel genoemde voorwaarden, kan hij met een eigen verklaring of een andersoortig document aantonen te voldoen aan het referentieniveau. Bij twijfel aan deze verklaring kan de gemeente ervoor kiezen toch een taaltoets te (laten) afnemen.

Artikel 8:2: De taaltoets

1. Het college laat de taaltoets uitvoeren door een door het college aangewezen organisatie.

2. Naast het oordeel over de taalvaardigheid zal de onder het eerste lid van dit artikel genoemde organisatie ook een oordeel geven over de meest geschikte taaltraining voor belanghebbende, hierbij uitgaande van de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 8:3: Geen verplichting tot taaltoets

Het college laat geen taaltoets uitvoeren als:

a. er geen bewijs is voor taalvaardigheid of er twijfel bestaat ondanks een eigen verklaring zoals bedoeld in artikel 2, maar uit de individuele situatie van belanghebbende blijkt dat er belemmeringen zijn richting arbeidsmarkt;

b. tijdens een vorige uitkeringsperiode al een taaltoets is afgenomen of is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst;

c. tijdens een vorige uitkeringsperiode al een taaltoets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet in staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau macht te kunnen beheersen, of er anderszins belemmeringen zijn richting arbeidsmarkt;

d. belanghebbende een uitkering heeft genoten in een andere gemeente en in die gemeente al een taaltoets heeft afgelegd, of in die gemeente is vastgesteld dat er sprake is van voldoende taalvaardigheid;

e. het gaat om naar zijn aard kortdurende bijstand, bijvoorbeeld bij een op handen zijnde emigratie of terminale ziekte.

Artikel 8:4: Kennisgeving en (geen) bereidverklaring

Als een taaltoets is afgenomen en de uitkomst daarvan is dat belanghebbende niet aan de taaleis voldoet, dan geldt de volgende procedure:

a. belanghebbende ontvangt binnen acht weken na het afleggen van de taaltoets de kennisgeving met de uitslag van de taaltoets;

b. belanghebbende krijgt een gesprek waarbij hij de uitslag van de taaltoets hoort en een passend taaltraject krijgt aangeboden;

c. wanneer belanghebbende akkoord gaat met het taaltraject, dan neemt het college het taalplan op in het Plan van Aanpak of beschikking. Dit is de bereidverklaring om te starten met het leertraject dat moet leiden tot kennis van de Nederlandse taal op referentieniveau 1F. Vervolgens dient de belanghebbende op korte termijn te starten met een taaltraject. Doet belanghebbende dat niet, dan stemt het college de bijstand af volgens de regels in artikel 18b PW.;

d. wanneer belanghebbende niet akkoord gaat met het taaltraject, stemt het college de bijstand af volgens de regels in artikel 18b PW.

Artikel 8:5: Aanbod taaltraject

Het college biedt belanghebbende een taaltraject aan. Het gaat hierbij om maatwerk en het college gaat uit van de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 8:6: Het volgen van de voortgang van het taaltraject

1. In het taalplan staat het startniveau van belanghebbende, welk niveau haalbaar is en hoe lang belanghebbende bij benadering nodig heeft om dit niveau te bereiken. Dit taalplan is onderdeel van het plan van aanpak of beschikking en is het uitgangspunt voor de beoordeling van de inspanningen van de belanghebbende.

2. Het college volgt de inspanning en de vorderingen ieder half jaar via een participatiegesprek.

3. Om blijk te geven van diens inspanningen overlegt belanghebbende een overzicht van aanwezigheid, getekend door het opleidingsinstituut, voortgangsrapportages en eventueel een eindrapport.

4. Wanneer belanghebbende geen vorderingen maakt, of aan het einde van de periode die nodig zou zijn niet het referentieniveau heeft bereikt, en dit is niet verwijtbaar, stopt het taaltraject en neemt het college dit op in het persoonsdossier. Het college legt in dit geval in een besluit vast dat er geen inspanningsverplichting is om aan de taaleis te voldoen.

Artikel 8:7: Het ontbreken van verwijtbaarheid

Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval als belanghebbende:

a. een ontheffing heeft van de inburgering op grond van de Wet inburgering;

b. minimaal eenmaal een taalcursus heeft gevolgd en door de educatie-instelling is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet in staat is om de Nederlandse taal op referentie niveau 1F te behalen;

c. een ontheffing heeft van de arbeidsverplichtingen of een algemene ontheffing op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek.

Artikel 8:8: Relatie met de Wet inburgering

Wanneer belanghebbende is begonnen met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan het college dit aanmerken als 'voldoende inspanning' van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet taaleis.

Artikel 8:9: Relatie met de Wet educatie

Wanneer belanghebbende is begonnen met een taaltraject in het kader van de Wet educatie beroepsonderwijs en dit traject nog loopt, dan merkt het college dit aan als 'voldoende inspanning' van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet taaleis.

Hoofdstuk 9: Slotbepaling

Artikel 9:1: Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als 'Verzamelbesluit beleidsregels PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2019'. Onderstaande beleidsregels worden met ingang van datum inwerkingtreding van deze beleidsregels ingetrokken:

- Beleidsregels re-integratie 2015;

- Beleidsregels Participatiewet ‘verlagen uitkering in verband met de woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur’ gemeente Oisterwijk.

- Beleidsregels Hoogwaardig Handhaven WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2014 gemeente Oisterwijk;

- Beleidsregels ‘Wet Taaleis Participatiewet” gemeente Oisterwijk;

- Beleidsregels terugvordering, invordering, verhaal en heronderzoeksplan 2014 gemeente

Oisterwijk.

Artikel 9:2: Overgangsrecht

Voor wat betreft het bepaalde in hoofdstuk 2 geldt dat een persoon, die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van een van de in art. 9:1 ingetrokken beleidsregels, die het college zou moeten beëindigen op grond van het 'Verzamelbesluit PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2020’ deze voorziening behoudt voor zover hij heeft voldaan aan de voorwaarden en voor de duur dat deze is verstrekt.

Artikel 9:3: Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking de dag nadat zij zijn bekend gemaakt.

INHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2: Re-integratie

Paragraaf 2.1: Uitgangspunten

Paragraaf 2.2: Voorzieningen ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde

Paragraaf 2.3: Voorzieningen ten behoeve van een werkgever

Paragraaf 2.4: Overige voorzieningen

Paragraaf 2.5: Individuele studietoeslag

Paragraaf 2.6: Tegenprestatie

Hoofdstuk 3: Verplichtingen

Paragraaf 3.1: Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling

Paragraaf 3.1.1: Verplichtingen tijdens het 'traject Poort'

Paragraaf 3.1.2: Scholingsverplichting

Paragraaf 3.1.3: Ontheffingen, zorgtaken en vrijlating van inkomsten

Paragraaf 3.1.4: Vrijlating van inkomsten

Paragraaf 3.3: Verplichtingen gericht op de rechtmatigheid

Paragraaf 3.4: Beëindigingsonderzoek

Hoofdstuk 4: Maatregelen en bestuurlijke boete

Paragraaf 4.1: Algemene bepalingen

Paragraaf 4.2: Maatregelen

Paragraaf 4.2.1: Gedragingen

Paragraaf 4.2.2: Overige bepalingen maatregelen

Paragraaf 4.3: Bestuurlijke boete

Hoofdstuk 5: Handhaving, bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Paragraaf 5.1: Algemeen

Paragraaf 5.2: Preventie

Paragraaf 5.3: Repressie

Paragraaf 5.4: Controleren op maat

Paragraaf 5.5: Daadwerkelijk sanctioneren

Hoofdstuk 6: Terugvordering, invordering en verhaal

Paragraaf 6.1: Algemeen

Paragraaf 6.2: Terugvordering

Paragraaf 6.3: Invordering

Paragraaf 6.4: Verhaal

Hoofdstuk 7: Commerciële kostendelers

Paragraaf 7.1: Algemeen

Paragraaf 7.2: Criteria voor het verlagen van de norm

Hoofdstuk 8: Taaleis

Hoofdstuk 9: Slotbepaling

Toelichting bij de beleidsregels

Bijlage 1: Participatieladder

Bijlage 2: Lijst met bijzondere automerken

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk op 4 februari 2020

De secretaris,

I Depmann,

De burgemeester,

H Janssen.