Regeling vervallen per 01-01-2023

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020

Geldend van 01-01-2020 t/m 31-12-2022

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020

De raad van de gemeente Berg en Dal;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde, vierde, zesde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 derde lid van de Jeugdwet;

voor de van toepassing zijnde bepalingen betreffende beschermd wonen en maatschappelijke opvang, wordt verwezen naar de bepalingen betreffende beschermd wonen en maatschappelijke opvang in de Verordening maatschappelijke opvang en jeugdhulp 2020 van de gemeente Nijmegen. Deze bepalingen zijn van toepassing op de uitvoering van beschermd wonen en maatschappelijke opvang in gemeente Berg en Dal;

overwegende dat:

  • burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp;

  • het wenselijk is de regels op het gebied van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en in één verordening onder te brengen;

besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020.

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • a)

    Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, vrij toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als een overige voorziening;

  • b)

    Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken;

  • c)

    Andere voorziening: voorziening op het gebied van jeugdhulp, zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • d)

    Cliënt: persoon die op grond van Jeugdwet of Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als een jeugdige en zijn ouders;

  • e)

    Gebruikelijke hulp in relatie tot jeugdhulp: de dagelijkse verzorging en/of opvoeding die (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers aan kinderen geacht worden te bieden;

  • f)

    Gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 5;

  • g)

    Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en/of jeugdhulp;

  • h)

    Ingezetene: cliënt die in het kader van maatschappelijke ondersteuning woonachtig is in de gemeente Berg en Dal;

  • i)

    Maatwerkvoorziening: op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de cliënt afgestemde maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als individuele voorziening;

  • j)

    Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • k)

    Melding: het kenbaar maken van de hulpvraag door of namens de cliënt;

  • l)

    Persoonlijk plan: plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid;

  • m)

    Pgb: persoonsgebonden budget, zijnde een door het college verstrekt budget aan een cliënt, dat de cliënt in staat stelt de maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp die tot de maatwerkvoorziening behoort, van derden te betrekken;

  • n)

    Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • o)

    Verslag: schriftelijke weergave van het onderzoek en een advies aan het college over het treffen van een voorziening;

  • p)

    Voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee geheel of gedeeltelijk aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen en waardoor een maatwerkvoorziening achterwege kan blijven;

  • q)

    Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college of een andere daartoe door het college aangewezen organisatie, verder te noemen de andere organisatie, worden gemeld.

  • 2. Het college of de andere organisatie bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk, of indien mogelijk, digitaal, binnen een termijn van tien werkdagen. Bij de bevestiging wordt informatiemateriaal toegezonden over:

    • De meldingsdatum

    • De termijnen van behandeling, het onderzoek en het besluitvormingsproces

    • de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan in te dienen waarin hij/zij kan aangeven welke maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp het meest passend is

    • de mogelijkheid om een kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuner in te schakelen

    • het kunnen betrekken van de mantelzorger of een andere ondersteuner bij het onderzoek.

  • 3. Indien bij het college melding wordt gedaan van een hulpvraag betreffende maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na de melding, een onderzoek uit overeenkomstig de artikelen 4, 5 en 6.

  • 4. In spoedeisende gevallen verstrekt het college of de andere organisatie na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp aan de rechter.

  • 5. Voor zover de hulpvraag betrekking heeft op jeugdhulp kan de hulpvraag ook worden gemeld bij de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts, die elk kan verwijzen naar gecontracteerde jeugdhulp. De gecontracteerde jeugdhulpaanbieder beoordeelt welke maatwerkvoorziening nodig is.

  • 6. Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

Artikel 3. Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat cliënten een beroep kunnen doen op kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat de jeugdige, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon als bedoeld in de Jeugdwet.

  • 3. Het college of de andere organisatie wijst de cliënt en mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning of, indien van toepassing, een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 4. Vooronderzoek

  • 1. Het college of de andere organisatie verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke (bekende) gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaft de cliënt het college of de andere organisatie alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college of andere organisatie voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt op verzoek van het college of de andere organisatie een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college of de andere organisatie in overleg met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Het college of de andere organisatie brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om binnen zeven dagen na de melding schriftelijk de hulpvraag te beschrijven en aan te geven welke mogelijke oplossingen volgens hem nodig zijn. Dit wordt aangeduid als persoonlijk plan.

Artikel 5. Gesprek

  • 1. Het college of de andere organisatie voert een onderzoek uit naar aanleiding van de melding. Het onderzoek omvat in ieder geval een gesprek, tenzij sprake is van de situatie bedoeld in het vijfde lid.

  • 2. Het college of de andere organisatie onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de cliënt, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van de hulpvraag;

    • c.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • d.

      de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, een algemene voorziening of algemeen gebruikelijke voorzieningen een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • e.

      de mogelijkheden om met mantelzorg, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • f.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, een oplossing voor de hulpvraag te vinden en de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd op andere voorzieningen op deze domeinen;

    • g.

      de mogelijkheden om met een maatwerkvoorziening een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • h.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt voor de maatschappelijke ondersteuning verschuldigd zal zijn, en

    • i.

      de mogelijkheid een pgb te verstrekken als de cliënt dit wenst, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die mogelijke keuze.

  • 3. Als de cliënt het persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aan het college of de andere organisatie heeft verstrekt, betrekt het college of de andere organisatie dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het college of de andere organisatie informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt expliciet toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken wanneer het gaat om gegevens die zijn verkregen:

    • a.

      krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning, Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

    • b.

      van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de zorgverzekeringswet.

  • 5. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college of de andere organisatie in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

  • 6. Het college of de andere organisatie kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien dat voor een zorgvuldig onderzoek van belang is.

Artikel 6. Verslag

  • 1. Het college of de andere organisatie zorgt voor een schriftelijke weergave van het onderzoek en de uitkomsten daarvan, waaronder een verslag van het gesprek.

  • 2. Na het onderzoek, waar het gesprek deel van uitmaakt, verstrekt het college of de andere organisatie zo spoedig mogelijk aan de cliënt een verslag.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of zijn vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk of elektronisch indienen bij het college.

  • 2. Het college merkt een ondertekend verslag als bedoeld in artikel 6 lid 1 als aanvraag aan als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college ambtshalve een besluit nemen tot verstrekking van een voorziening indien het gaat om een herindicatie of aanpassing van een bestaande voorziening, en er geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden in de persoonlijke omstandigheden.

  • 4. Een aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt niet ingediend voordat een gesprek als bedoeld in artikel 5 heeft plaatsgevonden, tenzij het college toepassing heeft gegeven aan artikel 5, vijfde lid.

  • 5. Binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag om een maatwerkvoorziening geeft het college een beschikking af.

  • 6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn niet van toepassing op een aanvraag voor gesloten jeugdhulp in het vrijwillig kader.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • op eigen kracht;

      • met gebruikelijke hulp;

      • met mantelzorg;

      • met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen;

      • met gebruikmaking van een (wettelijk) voorliggende voorziening; of

      • met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • op eigen kracht;

      • met gebruikelijke hulp;

      • met mantelzorg;

      • met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • met gebruikmaking van een (wettelijk) voorliggende voorziening;

      • met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

    • c.

      indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Het college betrekt daarbij in ieder geval de mate waarin de jeugdige een oplossing kan vinden voor de ondersteuningsvraag:

      • op eigen kracht of met zijn ouders;

      • met gebruikelijke hulp;

      • met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • met gebruikmaking van algemene voorzieningen;

      • met gebruikmaking van andere voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

      • -

        gezond en veilig op te groeien;

      • -

        te groeien naar zelfstandigheid, en

      • -

        voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

  • 3. Voor alle maatwerkvoorzieningen geldt bovendien dat:

    • i.

      deze naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening moet kunnen worden aangemerkt;

    • ii.

      deze in overwegende mate op het individu zijn gericht.

  • 4. Voor de maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie, op grond van de Wmo 2015, geldt bovendien dat:

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs onvermijdbaar moet zijn geweest;

    • b.

      deze voorziening langdurig noodzakelijk dient te zijn;

    • c.

      in het geval de voorziening voorzienbaar was, vast komt te staan dat van de cliënt redelijkerwijs niet kon worden verwacht, dat de cliënt maatregelen had getroffen die de hulpvraag overbodig maakte.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte maatwerkvoorziening, wordt deze maatwerkvoorziening slechts verstrekt als de eerder verstrekte maatwerkvoorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer compensatie biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 9. Afwijzingsgronden

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen, of in zijn behoefte aan jeugdhulp kan voorzien;

    • c.

      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen de beperkingen kan verminderen of wegnemen, of in zijn behoefte aan jeugdhulp kan voorzien;

    • d.

      als de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • e.

      als cliënt voor de Wmo 2015 geen ingezetene is van de gemeente Berg en Dal met uitzondering van beschermd wonen1 en opvang, of volgens het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet niet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Berg en Dal valt;

    • f.

      als het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van de beschikking heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • g.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

    • h.

      als de cliënt die maatschappelijke ondersteuning vraagt geen of onvoldoende eigen verantwoordelijkheid heeft getoond;

    • i.

      voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie;

    • j.

      voor zover de voorziening naar objectieve maatstaven niet als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • k.

      voor zover de voorziening niet in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Voor alle woonvoorzieningen geldt bovendien dat geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      in het geval de beperkingen bij het normaal gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • d.

      ten behoeve van specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden;

    • e.

      als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • f.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig was.

  • 3. Voor beschermd wonen geldt dat er geen toegang is tot deze voorziening als de cliënt uitsluitend (feitelijk) dakloos is of slachtoffer is van huiselijk geweld.

  • 4. Voor opvang geldt dat de toegang kan worden geweigerd wanneer:

    • a.

      een cliënt zich (na toegang tot de opvangvoorziening) niet houdt aan de huisregels;

    • b.

      een cliënt onveiligheid en overlast veroorzaakt;

    • c.

      een cliënt niet bereid is om mee te werken aan een passend ondersteuningstraject;

    • d.

      er sprake is van een tegenstellende indicatie waardoor een opvangtraject geen geschikte vorm van maatschappelijke ondersteuning voor een cliënt is;

    • e.

      een cliënt zich ernstig misdraagt jegens andere cliënten in de opvang of richting medewerkers van de opvanginstelling;

    • f.

      de eigen bijdrage (na veelvuldige waarschuwingen) niet betaald wordt;

    • g.

      er in het geval van vrouwenopvang geen sprake is van huiselijk geweld en/of geweld in een afhankelijkheidsrelatie.

  • 5. Geen pgb wordt verstrekt als niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een pgb zoals bedoeld in de artikelen 11 t/m 13.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      welke verplichtingen zijn verbonden aan het verstrekken van de maatwerkvoorziening.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Als sprake is van een te betalen bijdrage in de kosten wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 11. Regels voor pgb algemeen

  • 1. De cliënt die een pgb wenst, motiveert schriftelijk in het plan, bedoeld in lid 4 onder a:

    • a.

      waarom hij op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel met een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      waarom hij de maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 als een pgb wenst geleverd te krijgen of waarom hij een maatwerkvoorziening in het kader van de Jeugdwet in natura niet passend acht;

    • c.

      hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend, van goede kwaliteit en cliëntgericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat wanneer degene die de diensten verleent in contact kan komen met personen die jonger zijn dan achttien jaar, voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, met uitzondering van bloedverwanten in de eerste en tweede graad en degenen die incidentele ondersteuning bieden.

  • 2. Het pgb kan worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, reparatie en verzekering van een hulpmiddel voor zover onderhoud en verzekering door het college wordt verlangd en het geen onderdeel is van het pgb.

  • 3. Na overlijden van een budgethouder, kan de achterblijvende partner indien nodig nog maximaal 6 weken gebruik blijven maken van de dienstverlening die uit het pgb wordt bekostigd.

  • 4. Het tarief voor een pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

    • c.

      wordt afgestemd op de verschillende vormen van ondersteuning en de verschillende typen hulpverleners;

    • d.

      voor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt;

    • e.

      voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten;

    • f.

      voor beschermd wonen omvat mede het schoonmaken van appartement of kamer en gemeenschappelijke ruimten.

  • 5. Het pgb wordt uitsluitend aangewend voor kosten die noodzakelijk zijn in verband met de hulpvraag van de cliënt. De volgende kosten zijn in ieder geval uitgesloten:

    • a.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor bemiddeling;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het pgb;

    • d.

      huur;

    • e.

      eten en drinken;

    • f.

      bijdrage in de kosten (abonnementstarief);

    • g.

      feestdagenuitkering;

    • h.

      eenmalige uitkering;

    • i.

      extra kosten wanneer er via een acceptgiro wordt gefactureerd;

    • j.

      contributie voor het lidmaatschap van Per Saldo, kosten voor het volgen van cursussen over het pgb en kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;

    • k.

      zorg en ondersteuning die onder een andere wet vallen dan de wet op grond waarvan het pgb is verstrekt;

    • l.

      zorg en ondersteuning die onder een algemene voorziening en/of algemeen gebruikelijke voorziening vallen;

    • m.

      ondersteuning bij inkopen buiten EU-landen.

  • 6. Indien de jeugdige niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, wordt hij niet in staat geacht de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren.

  • 7. Een pgb dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 8. Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van het pgb. Het college besluit jaarlijks over indexering van de verschillende bedragen, genoemd in de financiële bijlage.

Artikel 12. Regels voor pgb professional voor diensten

  • 1. Dit artikel heeft betrekking op de zorgaanbieder die middels een persoonsgebonden budget wordt gefinancierd en een eventuele onderaannemer die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden verricht.

  • 2. In het pgb-plan spreken budgethouder en college of de andere organisatie af binnen welke termijn de behaalde resultaten en de daaraan verbonden voorwaarden worden geëvalueerd, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet zoals in het pgb-plan is aangegeven.

  • 3. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, verplicht het college de budgethouder om bij een (tussen)evaluatie van het pgb-plan ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

  • 4. De aanbieder dient te voldoen aan de kwaliteitscriteria zoals vastgelegd in de bijlage kwaliteit pgb-aanbieders (bijlage 3).

  • 5. De zorgaanbieder dient te voldoen aan de criteria zoals vastgelegd in bijlage 3. Indien de kwaliteitscriteria bij een zorgaanbieder zijn beoordeeld door het college en het college is van oordeel dat zorgaanbieder niet voldoet aan de kwaliteitstoets, worden gedurende 1 jaar geen pgb’s toegekend waarbij de betreffende zorgaanbieder partij is. Als na afloop van dat jaar de kwaliteit zodanig verbeterd is dat wel aan de eisen kan worden voldaan, kan de zorgaanbieder een verzoek indienen bij het college om opnieuw te toetsen aan de kwaliteitseisen.

  • 6. Als het niet voldoen aan de kwaliteitseisen gevolg is van verwijtbaar handelen of er is sprake van voortdurende wanprestatie kan het college een waarschuwing geven, de aanbieder niet (langer) meer accepteren in het kader van een pgb.

Artikel 13. Regels voor pgb sociaal netwerk

  • 1. Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, zoals familieleden, buren, vrienden, kennissen etc.

  • 2. De cliënt die in aanmerking komt voor een pgb, kan alleen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk als dat aantoonbaar tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Het college kan bij nadere regeling nadere voorwaarden stellen aan de verstrekking van een pgb aan een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

  • 3. Als een pgb wordt verstrekt aan een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, krijgt deze persoon een lager tarief betaald voor zijn diensten dan door het college in het Besluit vastgestelde tarief voor professionals.

  • 4. Bij de beoordeling of sprake is van hulp die het sociale netwerk zonder betaling kan bieden en of bij wijze van uitzondering de inzet van het sociale netwerk met een pgb betaald kan worden, spelen in elk geval de volgende aspecten een rol:

    • -

      het type hulp dat wordt geleverd (pgb kan niet worden ingezet voor behandeling);

    • -

      de frequentie van de hulp;

    • -

      een tijdelijke hulpvraag of hulp over een lange periode;

    • -

      de mate van verplichting;

    • -

      kwaliteit van de ondersteuning zit in de nabijheid van ondersteuner;

    • -

      pgb leidt tot een betere en effectievere ondersteuning die aantoonbaar doelmatig is;

    • -

      als volgens landelijk geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is moet de persoon uit het netwerk die kwalificatie minimaal hebben;

    • -

      de persoon uit het netwerk moet aangegeven dat de zorg voor hem niet tot overbelasting leidt.

  • 5. In aanvulling op de wettelijke voorwaarden en weigeringsgronden, wordt een pgb voor hulp uit het sociale netwerk alleen verstrekt, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      Type hulp: voor begeleiding, behandeling, jeugdhulp, dagbesteding, verblijf en beschermd wonen Ggz (Wmo 2015 en Jeugdhulp) is deskundigheid/bekwaamheid van degene(n) uit het sociaal netwerk die het pgb uitvoert een voorwaarde. Bij hulp bij het huishouden is deskundigheid geen voorwaarde. De deskundigheid dient te worden aangetoond met een relevante opleiding en/of werkervaring;

    • b.

      Kostenderving: een uitzondering voor ‘pgb door sociaal netwerk’ is er als iemand ervoor kiest om minder te gaan werken om (meer) mantelzorg te kunnen blijven bieden of op een andere wijze iets moet organiseren (bijv. oppas voor de andere kinderen) om intensieve mantelzorg te kunnen bieden. Bij schoolgaande kinderen met een beperking gaan we ervan uit dat ouders met behulp van (passende) naschoolse opvang (reguliere kinderopvang al dan niet met aanvullende zorg of via specialistisch naschoolse opvang/dagbesteding voor kinderen) kunnen werken zoals andere ouders met kinderen in de schoolgaande leeftijd;

    • c.

      Betere/efficiëntere ondersteuning: een reden voor ‘pgb door sociaal netwerk’ kan (bijv.) ook zijn dat het sociale netwerk een grotere flexibiliteit kan bieden of dat een cliënt/kind vanwege de beperking of problematiek moeite heeft om vreemden toe te laten, waardoor de ondersteuning minder effectief zal zijn als onbekende hulpverleners de zorg verlenen (gebrek aan vertrouwen in buitenstaanders, taalbarrière, ....). Hiertegenover staat dat een ‘vreemde’ in sommige gevallen beter het gestelde doel (patronen doorbreken bijv. voorkomen symbiotische verhouding) kan bereiken dan een vertrouwde persoon. Van belang is om te beoordelen of professionele distantie/reflectie gewenst is met het oog op het bereiken van doelen.

Artikel 14. Regels voor pgb-beheer

  • 1. Ten aanzien van beschermd wonen Wmo geldt dat uitgangspunt van een pgb is dat de cliënt zelf in staat is om regie te voeren op de ingekochte ondersteuning. De pgb-beheerder kan de cliënt ondersteunen in het pgb-beheer, maar kan niet volledig in de plaats treden van de cliënt tenzij de pgb-beheerder ouder van de cliënt is of familie in de eerste of tweede graad. Als de cliënt onvoldoende in staat is tot regievoering, zal het college niet overgaan tot het toekennen van een pgb, tenzij de pgb-beheerder ouder van de cliënt is of familie in de eerste of tweede graad.

  • 2. Pgb-beheer kan plaatsvinden door iemand die tot het sociaal netwerk behoort of door een professional. Een professional is een vertegenwoordiger die zijn diensten tegen marktconform tarief levert. Het college of de andere organisatie kan vragen om een bewijs van betaling.

  • 3. De pgb-beheerder moet in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen van zijn cliënt.

  • 4. De pgb-beheerder is niet tevens de zorgaanbieder/zorgverlener, diens vast/flexibel personeel, diens organisatieadviseur of op andere wijze aan de zorgaanbieder verbonden persoon (de combinatie van zorgverlener en pgb-beheerder in één persoon of instantie is gezien de belangenverstrengeling onwenselijk en niet toegestaan), met uitzondering van situaties waarin familieleden in de eerste of tweede graad (een deel van) de -zorg verlenen.

  • 5. De pgb-beheerder van de cliënt ondersteunt de cliënt van aanvraag tot en met de evaluatie van zorg, beschermt de rechten van de cliënt en is ook integraal aanspreekpunt.

  • 6. Een bewindvoerder kan als vertegenwoordiger optreden, mits uit het onderzoek blijkt dat hij ook over zorginhoudelijke kennis beschikt.

  • 7. De pgb-beheerder dient aan te geven dat het beheren van het pgb voor hem of haar niet tot overbelasting leidt.

  • 8. Kosten voor pgb-beheer en vertegenwoordiging mogen niet worden voldaan uit het persoonsgebonden budget.

Artikel 15. Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

Artikel 16. Bijdrage in de kosten (Wmo)

  • 1. Een cliënt is in het kader van de Wmo 2015 een bijdrage in de kosten verschuldigd

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, als de aanbieder een bijdrage vraagt;

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een pgb tenzij de specifieke voorziening is uitgezonderd.

  • 2. Voor bepaalde groepen personen kan op de bijdrage voor een algemene voorziening een korting gelden.

  • 3. De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 4. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding;

    • b.

      na een consultatie in de markt, of

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

  • 5. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in de vorm van een hupmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening (bruikleen, huur of eigendom).

  • 6. De kostprijs van een pgb is gelijk aan de hoogte van het aan een cliënt uitgekeerde bedrag.

  • 7. In de financiële bijlage bij deze verordening wordt de omvang van de bijdrage in de kosten bepaald met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo2015.

  • 8. Het college kan de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten van de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor opvang mandateren aan de aanbieder die de opvang verzorgt.

  • 9. In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de Wmo 2015 is de inwoner voor het reizen met de regiotaxi een ritbijdrage verschuldigd waarvan de hoogte is gebaseerd op de ritbijdrage die passagiers jonger dan 65 jaar moeten betalen bij deelname aan het regulier openbaar vervoer

  • 10. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de vaststelling van de bijdrage in de kosten.

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. De aanbieder dient te komen tot een goede samenwerking en een goede afstemming met andere professionals en het sociale netwerk van de cliënt.

  • 2. De zorgaanbieder dient zelfregie en samenredzaamheid te stimuleren door eenduidig handelen, zelfregie en sociale netwerkstrategieën, inzet van deskundig personeel en het toepassen van de zelfredzaamheidsmatrix.

  • 3. De zorgaanbieder dient invulling te geven aan een inclusieve samenleving.

  • 4. De zorgaanbieder dient invulling te geven aan toegankelijkheid van de zorg voor alle doelgroepen, effectieve methodes en aanpakken voor alle doelgroepen en een personeelsbeleid dat hierop aansluit.

  • 5. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 6. Het college kan bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen in het kader van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Het college kan, met uitzondering van aanbieders die hulpmiddelen of woningaanpassingen leveren, eisen dat de beroepskracht die maatschappelijke ondersteuning biedt voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

  • 7. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 8. Indien een aanbieder aan het college toestemming vraagt voor het inschakelen van een onderaannemer, wordt de onderaannemer getoetst aan de criteria opgenomen in bijlage 3. Indien de kwaliteitscriteria bij een zorgaanbieder zijn beoordeeld door de gemeente en de gemeente is van oordeel dat zorgaanbieder niet voldoet aan de kwaliteitstoets mag de betreffende zorgaanbieder slechts als onderaannemer gecontracteerd worden door de hoofdaannemer indien de hoofdaannemer zich garant stelt voor de kwaliteit van de door onderaannemer geleverde ondersteuning. De onderaannemer dient in ieder geval zelfstandig te voldoen aan de wettelijke kwaliteitskaders zoals opgenomen in bijlage 3.

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan in het kader van maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten in het kader van maatschappelijke ondersteuning en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Een cliënt doet aan het college of de andere organisatie op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing.

  • 2. Het college kan een beslissing tot verstrekking van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp beëindigen, herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing had geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is verstrekt.

  • 3. Als het college een beslissing heeft ingetrokken en de cliënt redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld pgb ontving kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 5. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6. Het college kan een vordering op grond van ten onrechte genoten pgb verrekenen met te verstrekken pgb of een andere periodieke uitkering.

Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Het college kan op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen in welke gevallen en in welke mate een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1°.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • 2°.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs bedoeld in het eerste lid op tenminste de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren.

Artikel 23. Klachtregeling

  • 1. Het college draagt zorg dat er een regeling is vastgesteld voor afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Aanbieders van voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door het college gecontracteerde voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders van voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van de door het college gecontracteerde instellingen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden kan het college nadere regels treffen ten aanzien van medezeggenschap en ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. Op het tijdstip genoemd in artikel 29 lid 1 worden de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Berg en Dal 2018 en de gedeeltelijk gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2018 (in werking getreden op 1 januari 2019) ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2018, of de gedeeltelijk gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2018 (in werking getreden op 1 januari 2019), totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend en meldingen die zijn gedaan onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2018, of de gedeeltelijk gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2018 (in werking getreden op 1 januari 2019), en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Berg en Dal 2018, of de gedeeltelijk gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2018 (in werking getreden op 1 januari 2019), wordt beslist met inachtneming van die betreffende verordening.

Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels en beleidsregels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening als de toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 28. Evaluatie en bijstelling

  • 1. De verordening en de uitvoering van het Wmo- en Jeugdhulpbeleid worden jaarlijks kwantitatief en kwalitatief geëvalueerd op basis van prestatie-indicatoren, zoals die in het beleidsplan zijn opgenomen.

  • 2. De verordening kan naar aanleiding van de bevindingen van de evaluatie, zoals bedoeld in lid 1, en/of op basis van nieuwe jurisprudentie worden bijgesteld.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 11 december 2019.

De raadsgriffier

J.A.M. van Workum

De voorzitter

mr. M. Slinkman

BIJLAGE 1: vormen van maatschappelijk ondersteuning en jeugdhulp

Vormen van maatschappelijke ondersteuning

Op grond van de Wmo 2015 kunnen de volgende voorzieningen worden verstrekt:

Huishoudelijke hulp

Woningaanpassingen

Begeleiding

Kortdurend verblijf

Rolstoel

Vervoersvoorzieningen

Persoonlijke verzorging

Beschermd wonen

Woonvoorzieningen

Vervoersregeling

Dagbesteding

Opvang

Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      Welzijnswerk/sociaal cultureel werk jeugd

    • -

      Schoolmaatschappelijk werk

    • -

      Opvoedondersteuning en opvoedadvies

  • 2.

    De volgende vormen van maatwerkvoorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      Dagbesteding, dagbehandeling, kortdurend verblijf jeugd inclusief vervoer

    • -

      Ambulante trajecten jeugd – begeleiding en jeugd- en opvoedhulp

    • -

      Ambulante trajecten jeugd – behandeling (basis en specialistische jeugd-GGZ)

    • -

      Ambulante trajecten jeugd – observatie en diagnostiek

    • -

      Pleegzorg

    • -

      (Semi-)residentiële jeugdhulp

  • 3.

    Het college kan in nadere regels vaststellen welke overige maatwerk- en algemene voorzieningen beschikbaar zijn.

BIJLAGE 2: Financiële bijlage

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Paragraaf 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze financiële bijlage wordt verstaan onder:

  • 1.

    Budgethouder: een persoon aan wie als gevolg van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Berg en Dal 2016 en/of de Verordening Jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2016, of op basis van een eerder versie, een persoonsgebonden budget is toegekend.

  • 2.

    Centrumgemeente: Om de maatschappelijke opvang binnen het kader van de Wmo in goede banen te leiden, zijn 43 centrumgemeenten verantwoordelijk voor het tijdelijk bieden van onderdak, begeleiding, informatie en advies aan personen die, door een of meer problemen, al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. De centrumgemeenten werken hiertoe samen met opvanginstellingen, zorgkantoren en woningcorporaties. De centrumgemeenten ontvangen hiervoor specifieke uitkeringen van het Rijk. Voor de gemeente Berg en Dal is de gemeente Nijmegen de centrumgemeente.

  • 3.

    Eenmalig persoonsgebonden budget: pgb dat niet is bestemd voor dienstverlening maar voor een (vervoers)hulpmiddel, een vervoerskostenvoorziening of een woningaanpassing. Dit pgb wordt door de gemeente uitbetaald en niet door de sociale verzekeringsbank (Svb) middels trekkingsrecht.

  • 4.

    Financiële Bijlage: Bijlage 2: financiële bijlage bij de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020.

  • 5.

    Gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten geacht worden elkaar te bieden.

  • 6.

    Bovengebruikelijke zorg: De zorg voor kinderen of een partner met een beperking die groter is dan de zorg voor een gezonde partner of een gezond kind van dezelfde leeftijd.

  • 7.

    Zorgperiode: de periode die door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) gehanteerd wordt bij de berekening en inning van de eigen bijdrage. Vanaf 1 januari 2020 int het CAK de eigen bijdrage per kalendermaand.

Paragraaf 1.2 Bijdrage in de kosten

Artikel 2 Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening

2.1

Voor maatwerkvoorzieningen die in natura of als persoonsgebonden budget worden verstrekt is een bijdrage in de kosten verschuldigd.

2.2

Indien een cliënt een duurdere maatwerkvoorziening wil dan de goedkoopst adequate komt het meerdere voor rekening van de cliënt. Voor deze meerprijs is geen bijdrage in de kosten verschuldigd, met andere woorden: de eigen bijdrage wordt in dat geval niet geheven over het gedeelte dat de cliënt zelf heeft betaald.

2.3

  • 1.

    In uitzondering op het onder lid 1 gestelde, is geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor:

    • a.

      Rolstoelvoorziening, rolstoelaccessoires en duwondersteuning;

    • b.

      De Vervoerspas ten behoeve van het collectief vervoer;

    • c.

      Maatwerkvoorzieningen (Wmo 2015) of Individuele voorzieningen (Jeugdwet) voor een minderjarig kind, met uitzondering van woningaanpassingen;

    • d.

      Arbeidsmatige dagbesteding;

    • e.

      Eenmalige tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen;

    • f.

      Vergoeding voor huurderving;

    • g.

      Maatwerkvoorzieningen voor Zorgmijders zolang de situatie niet stabiel is.

  • 2.

    In afwijking van het vorige lid onder c gestelde is wel een bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene aan wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, én;

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt,

  • als een maatwerkvoorziening in natura of een Pgb wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige.

  • 3.

    In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage in de kosten verschuldigd als de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

Artikel 3 Omvang van de bijdrage in de kosten

3.1

De omvang van de bijdrage in de kosten is gelijk aan de wettelijke maximumbedragen zoals opgenomen in het landelijke Uitvoeringsbesluit Maatschappelijke Ondersteuning 2015.

3.2

  • 1.

    Berekening, oplegging, vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten vindt plaats door het CAK met de door de gemeente Berg en Dal vastgestelde regels.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 vindt de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten van de cliënt:

    • a.

      voor een maatwerkvoorziening voor opvang plaats door de aanbieder die de opvang verzorgt;

    • b.

      voor een algemene voorziening door de aanbieder van deze voorziening. Het betreft hier de algemeen gebruikelijke kosten voor de voorziening.

Artikel 4 Duur van de oplegging van de bijdrage in de kosten:

4.1

  • 1.

    Bij de verstrekking van dienstverlening:

    Elke zorgperiode zoals gehanteerd door het CAK, zolang de dienstverlening, of het hiervoor bestemde persoonsgebonden budget, wordt geleverd.

  • 2.

    Bij de verstrekking van een hulpmiddel in bruikleen (ook vervanging):

    Elke zorgperiode zoals gehanteerd door het CAK, zolang het hulpmiddel wordt gebruikt.

  • 3.

    Bij de verstrekking van een eenmalig persoonsgebonden budget voor de aanschaf van een hulpmiddel in plaats van een hulpmiddel in bruikleen:

    Het aantal zorgperiodes zoals gehanteerd door het CAK, overeenkomstig de gemiddelde levensduur van het hulpmiddel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (zie bijlage 2.1: gemiddelde levensduur hulpmiddelen gemeente Berg en Dal 2020).

  • 4.

    Bij de verstrekking van een bouwkundige of bouwtechnische woonvoorziening, of het hiervoor bestemde persoonsgebonden budget:

    Elke zorgperiode zoals gehanteerd door het CAK, zolang de aanpassing wordt gebruikt en de kostprijs nog niet is bereikt.

  • 5.

    Bij de verstrekking van een vervoersvoorziening of het hiervoor bestemd persoonsgebonden budget:

    Voor iedere rit die wordt gemaakt, of zolang de kostprijs nog niet is bereikt.

  • 6.

    Bij het meerderjarig worden van een minderjarige:

    De duur van de oplegging van de bijdrage in de kosten bij een verstrekking van een voorziening zoals genoemd in artikel 4 lid 1 onder 3 van deze financiële bijlage, wordt verminderd met de actuele leeftijd van deze maatwerkvoorziening.

HOOFDSTUK 2 COMPENSATIE OP BASIS VAN LEEFGEBIED EN MAATWERKVOORZIENING

Bij wet is geregeld dat de tarieven voor een Persoonsgebonden budget (Pgb) toereikend moeten zijn. Uitgangspunt is dat het Pgb mogelijk goedkoper is, maar altijd gerelateerd is aan de kosten van zorg in natura. Belangrijk is dat de tarieven van het Pgb reëel zijn, zodat de juiste zorg daadwerkelijk ingekocht kan worden. Dat geldt ook voor het vaststellen van de tarieven voor betaling aan personen uit het eigen netwerk.

Onderscheid in betaling tussen particulieren of familie is gebaseerd op verschil in kosten. Bijvoorbeeld: minder overheadkosten, lagere opleiding, minder werkgeverslasten in verband met vallen onder regeling dienstverlening aan huis etc.

Volgens artikel 13 lid 2 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020 is betaling aan personen uit het eigen netwerk uit een Pgb alleen toegestaan als dit aantoonbaar tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.

Paragraaf 2.1. Activiteiten dagelijks leven

Artikel 5 Hulp bij het huishouden

5.1

De tarieven voor hulp bij het huishouden in natura worden bepaald door de door de gemeente bedongen uurtarieven middels een aanbesteding.

5.2

De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van hulp bij het huishouden vindt plaats in de vorm van een bedrag per uur (zie bijlage 2.3)

5.3

Bij overlijden van de cliënt die een partner heeft, wordt de indicatie voor hulp bij het huishouden (zowel bij zorg in natura en als bij een persoonsgebonden budget) uiterlijk zes weken na de datum van overlijden beëindigd.

Paragraaf 2.2. Huisvesting

Artikel 6 Woonvoorzieningen

6.1 Soorten Woonvoorzieningen

  • 1.

    Het college kent twee soorten woonvoorzieningen:

    • a.

      een woonvoorziening van bouwkundige of bouwtechnische aard

    • b.

      een woonvoorziening niet van bouwkundige of bouwtechnische aard

  • 2.

    Het bedrag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening zoals genoemd in het eerste lid onder a, die in natura of als eenmalig persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de goedkoopste van de minimaal 2 aan het college overlegde offertes met een gespecificeerde begroting, die voldoet aan het programma van eisen.

  • 3.

    Voor woningaanpassingen met een waarde van meer dan € 10.000,- dienen 3 offertes te worden overlegd aan het college.

  • 4.

    Het in lid 1 gestelde geldt niet voor zogenoemde ‘kleine’ woningaanpassingen met een waarde tot maximaal € 500,-. Voor deze aanpassingen hoeft geen offerte te worden ingediend, maar wordt een standaard bedrag uitgekeerd (zie bijlage 2.2: prijslijst kleine woningaanpassingen gemeente Berg en Dal 2020).

  • 5.

    Het toe te kennen eenmalig persoonsgebonden budget voor een woonvoorziening, zoals genoemd in het eerste lid onder b, is gelijk aan de huurprijs per maand van de voorziening zoals die bij een verstrekking in natura in bruikleen door het college aan de contractleverancier betaald zou worden, vermenigvuldigd met de gemiddelde levensduur (zie bijlage 2.1: gemiddelde levensduur hulpmiddelen gemeente Berg en Dal 2018). In dit bedrag zijn de kosten van instandhouding, zoals onderhoud, reparatie en indien van toepassing, verzekering reeds opgenomen. Reparatiekosten die niet onder het onderhoudscontract vallen, worden, na goedkeuring van de offerte, vergoed op basis van de werkelijk gemaakte kosten.

6.2 Reikwijdte bouwkundige aanpassingen

Het college rekent de volgende uitgaven tot kosten van een woonvoorziening:

  • a.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening; wanneer de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en komen alleen de materiaalkosten voor vergoeding in aanmerking;

  • b.

    Het architectenhonorarium, indien het noodzakelijk is dat een architect voor de woonvoorziening wordt ingeschakeld, tot ten hoogste 10% van de aanneemsom (exclusief B.T.W.) met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in DNR2011 van de BNA.;

  • c.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • d.

    De verschuldigde en niet verrekenbare- of terugvorderbare omzetbelasting;

  • e.

    De prijs van grond, waarop het oprichten van een aanbouw, bijgebouw of nieuwbouw als onderdeel van de aanpassing noodzakelijk is, voor zover die aanbouw, bijgebouw of nieuwbouw niet kan worden gerealiseerd op de grond behorende bij de woning;

  • f.

    De door burgemeester en wethouders schriftelijk goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • g.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • h.

    De kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening;

  • i.

    De administratie- en begeleidingskosten die de verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening, voor zover de kosten onder a t/m f meer bedragen dan € 1000,-, 10% van die kosten met een maximum van € 350,-;

  • j.

    Overige kosten voor zover deze naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor het aanpassen van de woning.

6.3 Verhuis- en inrichtingskosten

  • 1.

    Als eenmalige tegemoetkoming meerkosten ten behoeve van een verhuizing voor personen met een beperking of chronische problemen waarbij sprake is van het ‘primaat van verhuizen’, geldt als normbedrag € 2.365,-.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen een tegemoetkoming verlenen in de kosten van verhuizing en inrichting aan een persoon die op verzoek van de gemeente een aangepaste woning vrijmaakt ten behoeve van een belanghebbende die vanwege zijn beperking aanspraak kan maken op een aangepaste woning. In deze situatie geldt het volgende: De kosten van verhuizing én de kosten voor herinrichting worden vergoed.

    Om de hoogte van het bedrag te bepalen wordt aangesloten bij het bedrag dat bij stadsvernieuwing wordt gehanteerd. De minimumbijdrage wordt ieder jaar voor 1 maart gewijzigd met het percentage van de inflatie over het voorgaande jaar (consumentenprijsindex). De actuele tekst van de regeling is vermeld in de Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie.

6.4 Woningsanering

  • 1.

    Indien een woonvoorziening bestaat uit

    • a)

      Een rolstoeltapijt welke noodzakelijk is voor het gebruik van de rolstoel binnenshuis, of:

  • Een woningsanering welke volgens medisch advies noodzakelijk is wegens huisstof- of huismijtallergie, astma of een chronische bronchitis, kan een eenmalig persoonsgebonden budget voor vloerbedekking – inclusief rolstoeltapijt – en gordijnen worden verstrekt.

  • 2.

    Het eenmalig persoonsgebonden budget, zoals genoemd onder artikel 6.4 sub 1 van deze financiële bijlage, is gelijk aan het normbedrag dat vermeld staat in de Prijzengids voor de bijzondere bijstand van het Nationaal instituut voor budgetvoorlichting (Nibud).

  • 3.

    Het eenmalig persoonsgebonden budget is afhankelijk van de ouderdom van de te vervangen goederen:

    • -

      0 tot 2 jaar oud: 100% van normbedrag;

    • -

      2 tot 4 jaar oud: 75% van normbedrag;

    • -

      4 tot 6 jaar oud: 50% van normbedrag;

    • -

      6 tot 8 jaar oud: 25% van normbedrag;

    • -

      Ouder dan 8 jaar: geen eenmalig persoonsgebonden budget.

6.5 Huurderving

Een bedrag voor huurderving wordt verstrekt indien een leegstaande woning is aangepast of voor een inwoner met beperkingen adequaat te maken is voor een bedrag van meer dan €10.000,-. De tegemoetkoming is gemaximeerd op drie maanden waarin de woning op verzoek van de gemeente wordt vrij gehouden en/of ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en op basis van de netto (kale) huurprijs. In bijzondere gevallen kan het college deze periode verlengen met maximaal drie maanden. De extra tegemoetkoming is dan gelijk aan de kosten van de kale huur over deze periode.

6.6 Tijdelijke huisvesting

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van tijdelijke huisvesting een eenmalige tegemoetkoming meerkosten aan personen met een beperking of chronische problemen verlenen, indien deze moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van:

    • a.

      De huidige woonruimte van belanghebbende;

    • b.

      De door belanghebbende nog te betrekken woonruimte.

  • 2.

    De eenmalige tegemoetkoming meerkosten ten behoeve van tijdelijke huisvesting wordt uitsluitend verleend voor de periode, waarin de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en belanghebbende als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan die redelijkerwijs niet voorkomen kunnen worden.

  • 3.

    De hoogte van een eenmalige tegemoetkoming meerkosten ten behoeve van tijdelijke huisvesting bedraagt:

    • c.

      De werkelijke kosten - met een maximum van € 550,- per maand - in verband met het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte;

    • d.

      De werkelijke kosten - met een maximum van € 280, - per maand - in verband met het tijdelijk betrekken van niet-zelfstandige woonruimte.

  • 4.

    De eenmalige tegemoetkoming meerkosten ten behoeve van tijdelijke huisvesting kan maximaal zes maanden worden verleend.

6.7 Bezoekbaar maken van de woning

Indien een aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een WLZ-instelling, kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte.

Het gaat dan om een eenmalige tegemoetkoming meerkosten van maximaal € 2.000,00 voor personen met een beperking of chronische problemen die in een Wlz-instelling verblijven voor het bezoekbaar maken van een woning van een partner of familielid.

De aanvraag voor het bezoekbaar maken van een woning van een partner of familielid wordt aangevraagd door de aanvrager die zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-instelling.

Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken en gebruiken.

6.8 Terugbetaling bij verkoop

De hoogte van het terug te betalen bedrag als bedoeld in artikel 19 van de Verordening maatschappelijke voorzieningen en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020 bedraagt voor het eerste jaar 100% van de totale aanpassingskosten met een lineaire daling van 10% per jaar tot 10% in het tiende jaar.

Paragraaf 2.3. Verplaatsen en vervoer

Artikel 7 Hoogte persoonsgebonden budget Rolstoelvoorzieningen

Het toe te kennen eenmalig persoonsgebonden budget voor een rolstoelvoorziening is gelijk aan de huurprijs per maand van de voorziening zoals die bij een verstrekking in natura in bruikleen door het college aan de contractleverancier betaald zou worden, vermenigvuldigd met de gemiddelde levensduur (zie bijlage 2.11: gemiddelde levensduur hulpmiddelen gemeente Berg en Dal 2020). In dit bedrag zijn de kosten van instandhouding, zoals onderhoud, reparatie en indien van toepassing, verzekering reeds opgenomen. Reparatiekosten die niet onder het onderhoudscontract vallen, worden, na goedkeuring van de offerte, vergoed op basis van de werkelijk gemaakte kosten.

Artikel 8 Vervoersvoorzieningen

8.1 Hoogte persoonsgebonden budget rijdend hulpmiddel

Het toe te kennen eenmalig persoonsgebonden budget voor de aanschaf van een rijdend hulpmiddel is gelijk aan de huurprijs per maand van de voorziening zoals die bij een verstrekking in natura in bruikleen door het college aan de contractleverancier betaald zou worden, vermenigvuldigd met de gemiddelde levensduur (zie bijlage 2.1: gemiddelde levensduur hulpmiddelen gemeente Berg en Dal 2020). In dit bedrag zijn de kosten van instandhouding, zoals onderhoud, reparatie en indien van toepassing, verzekering reeds opgenomen. Reparatiekosten die niet onder het onderhoudscontract vallen, worden, na goedkeuring van de offerte, vergoed op basis van de werkelijk gemaakte kosten.

8.2 Hoogte persoonsgebonden budget trainingen gesloten buitenwagen en scootmobiel

Het toe te kennen eenmalig persoonsgebonden budget voor een training om deel te nemen aan het verkeer met een gesloten buitenwagen of scootmobiel is gelijk aan de werkelijke kosten van de training zoals die door de gemeente in natura is ingekocht, met een maximum van 5 lessen.

8.3 Hoogte persoonsgebonden budget voor gebruik van een (eigen) auto of (rolstoel) taxi

  • 1.

    Ingeval een eenmalig persoonsgebonden budget wordt verstrekt voor gebruik van een (eigen) auto of een (rolstoel)taxi, is de hoogte daarvan afhankelijk van de feitelijke vervoersbehoefte waarbij wordt uitgegaan van een maximale vervoersbehoefte van 2250 kilometer per jaar.

  • 2.

    Het eenmalig persoonsgebonden budget dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een (eigen) auto bedraagt € 0,19 per kilometer.

  • 3.

    Het eenmalig persoonsgebonden budget dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een taxi bedraagt (conform de maximumtarieven taxi 2019) € 2,35 per kilometer.

  • 4.

    Het eenmalig persoonsgebonden budget dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een rolstoeltaxi bedraagt (conform de maximumtarieven taxibus 2019) € 2,95 per kilometer.

  • 5.

    Wanneer in het specifieke individuele geval wordt vastgesteld dat de vervoersbehoefte, die nodig is om maatschappelijk te participeren naar het oordeel van het college, groter is dan 2250 kilometer per jaar, kan een hoger eenmalig persoonsgebonden budget verstrekt worden.

8.4 Kinderen

Het toe te kennen eenmalig persoonsgebonden budget dat wordt verstrekt voor gebruik van auto, taxi of rolstoeltaxi door kinderen bedraagt:

  • -

    Bij kinderen > 4 jaar en < 12 jaar: de helft van het bedrag zoals genoemd in artikel 8.3 van deze financiële bijlage;

  • -

    Bij kinderen >12 jaar: het volledige bedrag zoals genoemd in artikel 8.3 van deze financiële bijlage.

8.5 Echtgenoten

  • 1.

    Indien de behoeften van echtgenoten samenvallen en gebruik kan worden gemaakt van dezelfde vervoersvoorziening, wordt aan beiden maximaal de helft van een enkele vergoeding toegekend van het van toepassing zijnde persoonsgebonden budget.

  • 2.

    Indien de behoeften van echtgenoten niet samenvallen, wordt aan hen samen niet meer dan anderhalf maal een enkele vergoeding toegekend.

8.6 Vermindering persoonsgebonden budget bij personen met een (eigen) vervoermiddel

Het toe te kennen eenmalig persoonsgebonden budget dat wordt verstrekt voor gebruik van eigen auto, taxi of rolstoeltaxi wordt verminderd met 40% indien belanghebbende gebruik kan maken van een al of niet gesubsidieerd vervoersmiddel waarmee belanghebbende (deels) zelfstandig in de vervoersbehoefte kan voorzien.

8.7 Noodzakelijke begeleiding

Het bedrag in verband met noodzakelijke begeleiding wordt achteraf op declaratiebasis vergoed tegen het tarief van het openbaar vervoer. Dezelfde vergoeding geldt bij noodzakelijke reiskosten voor de mantelzorger bij verplaatsingen tussen de eigen woning en die van belanghebbende.

Paragraaf 2.4. Maatschappelijke participatie

Artikel 9 Sportvoorziening

9.1

Een eenmalige tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen ten behoeve van een sportvoorziening kan worden verstrekt, indien er sprake is van actieve sportbeoefening en er vanwege de beperking extra kosten worden gemaakt voor de aanschaf van zaken die nodig zijn bij deze sportbeoefening.

9.2

  • 1.

    De eenmalige tegemoetkoming voor een sportvoorziening bedraagt maximaal € 3.711,06 (inclusief BTW).

  • 2.

    Dit bedrag is bedoeld als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van drie jaar.

  • 3.

    Indien de sportvoorziening 3 jaar na verstrekking nog adequaat is, wordt geen voorziening als genoemd onder artikel 9.1 verstrekt.

Paragraaf 2.5. Begeleiding

Artikel 10 Begeleiding

10.1 In Natura

De tarieven voor begeleiding in natura worden bepaald door de door de gemeente bedongen (uur)tarieven middels een aanbesteding.

10.2 Persoonsgebonden budget

De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van begeleiding/dagbesteding vindt plaats in de vorm van een bedrag per eenheid (zie bijlage 2.3).

Artikel 11 Maatwerkvoorziening opvang en beschermd wonen

Het college verstrekt de maatwerkvoorziening beschermd wonen overeenkomstig het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente (gemeente Nijmegen). Dit artikel is van toepassing op alle instellingen voor maatschappelijke opvang en voor opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en waar voltijdopvang noodzakelijk is.

11.1

De tarieven voor beschermd wonen in natura worden bepaald door de gemeente bedongen uurtarieven middels een aanbesteding.

11.2

De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van beschermd wonen vindt plaats in de vorm van een combinatie van bedragen per dag(deel) (zie bijlage):

  • -

    Persoonlijke verzorging;

  • -

    Verpleging;

  • -

    Individuele begeleiding/dagbesteding;

  • -

    Dagbesteding (oftewel groepsbegeleiding of BG-groep);

  • -

    Zorg zwaarte pakket (ZZP).

11.3

Ten aanzien van het tarief voor informele ondersteuning uit het sociaal netwerk geldt dat er wordt gerekend met een uurtarief. De vaststelling van het persoonsgebonden budget voor informele ondersteuning is gebaseerd op het aantal begeleidingsuren dat een cliënt met een bepaald profiel nodig zou hebben. In onderstaande tabel is het indicatief aantal uren zorg overgenomen uit de ZZP cliëntprofielen zoals deze destijds door de Nederlandse Zorgautoriteit zijn vastgesteld.

Uit onderstaande tabel blijkt dan ook dat 24-uurs beschikbaarheid niet betekent dat er 24 uur per dag begeleid moet worden.

Cliëntprofiel (ZZP)

ZZP 3C GGZ excl. DB

ZZP 3C GGZ incl. DB

ZZP 4C GGZ excl. DB

ZZP 4C GGZ incl. DB

ZZP 5C GGZ excl. DB

ZZP 5C GGZ incl. DB

ZZP 6C GGZ excl. DB

ZZP 6C GGZ incl. DB

Max. aantal uren per week

9,5 – 12,0

12,5 – 15,0 (incl. DB)

12,0 – 15,0

15,0 – 18,5 (incl. DB)

13,5 – 16,5

16,5 – 20,0 (incl. DB)

17,5 – 21,5

20,5 – 25,5 (incl. DB)

11.4

Indien een cliënt met een persoonsgebonden budget zowel professionele zorg inkoopt bij een aanbieder als informele zorg uit zijn eigen netwerk leveren beide partijen ieder een deel van de totaal geïndiceerde hoeveelheid zorg. Met andere woorden: het totale persoonsgebonden budget is gebaseerd op een totaal aantal uren dat de uren in bovenstaande tabel niet kan overschrijden.

11.5

De huisvestingscomponent kan alleen worden toegekend indien er sprake is van een wooninitiatief. Dit wordt als volgt gedefinieerd:

  • 1.

    Is er sprake van een geclusterde woonsetting waarbij minimaal 3 en maximaal 26 bewoners een pgb hebben voor ondersteuning beschermd wonen en hiervoor door bundeling van pgb’s gezamenlijk de zorg inkopen;

  • 2.

    Verblijven de bewoners op één woonadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet basisregistratie personen, of op meerdere woonadressen binnen een straal van 100 meter, waarin ten minste één gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig is die geschikt is voor het ontplooien van gezamenlijke activiteiten;

  • 3.

    Indien een persoon inwoont bij ouders, vertegenwoordigers of andere particuliere personen, dan wordt dit niet beschouwd als een kleinschalig wooninitiatief.

De huisvestingscomponent moet besteed worden waarvoor deze in het leven is geroepen: het organiseren van zorg en gemeenschappelijke ruimtes. De toeslag is dus uitsluitend bestemd voor kosten gemaakt voor het organiseren van de zorg van pgb-houders en infrastructuur in het kader van doelmatige zorgverlening en voor zover het niet mogelijk is deze te financieren uit voorliggende voorzieningen, waaronder het pgb beschermd wonen.

Vanuit de wooninitiatieventoeslag kan de cliënt de volgende kosten declareren:

  • 1.

    Alarmsystemen;

  • 2.

    Uitluisterapparatuur;

  • 3.

    Brandveiligheid;

  • 4.

    Domotica;

  • 5.

    Onderhoud van onder punt 1 t/m 4 genoemde punten;

  • 6.

    Zorg gerelateerde investeringen in gemeenschappelijke ruimten.

Overige kosten, zoals woonlasten en overheadkosten komen niet in aanmerking voor vergoeding vanuit de wooninitiatieventoeslag.

Het is belangrijk dat de wooninitiatieventoeslag afzonderlijk in de zorgbeschrijving wordt opgenomen. Pgb-houders dienen aan te geven waaraan het wooninitiatief de toeslag in 2016 gaat besteden. De wooninitiatieventoeslag bedraagt maximaal € 4.000,- per bewoner en dient aannemelijk gemaakt te worden. Hiervoor moet vooraf een begroting worden ingediend. Op basis daarvan wordt de beoordeling gemaakt of het wooninitiatieventoeslag wordt toegekend of niet.

Artikel 12 Bijdrage in de kosten

Voor het vaststellen aan wie een bijdrage in de kosten wordt opgelegd bij de maatwerkvoorziening omgevingsbegeleiding, is bepalend op wiens naam deze voorziening wordt verstrekt.

Het betreft hier begeleiding van de omgeving van cliënten die in behandeling zijn. Staat de indicatie op naam van een minderjarige (wanneer de ouder of verzorger wordt begeleid in hoe om te gaan met de beperking van de minderjarige), dan is geen eigen bijdrage verschuldigd. In het geval dat het product wordt ingezet ten behoeve van de ouder en/of een volwassene zelf, dan is wel een eigen bijdrage verschuldigd.

HOOFDSTUK 3 JEUGDHULP

Artikel 13 Tarieven Jeugdhulp

13.1

De tarieven voor jeugdhulp in natura worden bepaald door de door de gemeente bedongen (uur)tarieven middels een aanbesteding.

13.2

De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van jeugdhulp vindt plaats in de vorm van een bedrag per eenheid (zie bijlage 2.3).

Artikel 14 Deelproducten

De volgende deelproducten van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

Product groep

Belevingsgerichte dagbesteding en vervoer jeugd

Kortdurend verblijf jeugd (niet met vervoer)

Dagbehandeling Jeugd

Ambulante trajecten jeugd (ondersteuning en behandeling)

Ambulante trajecten jeugd (ondersteuning en behandeling) 2

Ambulante trajecten jeugd

(Observatie en diagnostiek)

B1

B1

B1

B2

B2

B2

Deelpro-ducten

Geïntegreerde dagbesteding op school/ Kinderopvang

Weekend-opvang

lokaal georganiseerd

Vakantie opvang lokaal georganiseerd

Dagbehandeling locatie

Waakvlam begeleiding

Begeleiding kort*

Diagnostiek

Medisch Kleuterdagverblijf (MKD)

Kortdurend Verblijf

Dagbehandeling onderwijs/ kinderopvang

Behandeltraject kort

Begeleiding middel*

Observatie en diagnostiek 0-6

Vervoer

Kortdurend verblijf specialistisch (regionaal)

deeltijd-dagbehandeling locatie

Behandeltraject Middel

Begeleiding intensief*

Observatie en diagnostiek 6-12

deeltijd-dagbehandeling onderwijs/ kinderopvang

Behandeltraject Intensief

Verzorging en Begeleiding

Diagnostiek

Behandeltraject chronisch

Specialistische Jeugd GGZ, incl. diagnostiek JeugdGGZ

Omgevings-begeleiding

HOOFDSTUK 4 OVERIG

Paragraaf 4.1. Algemene regels over het persoonsgebonden budget

Artikel 15 Algemene regels over het persoonsgebonden budget

15.1 Verlening en vaststelling van een persoonsgebonden budget

  • 1.

    Een persoonsgebonden budget wordt verleend voor een periode die niet eerder aanvangt dan op de dag waarop het persoonsgebonden budget is aangevraagd.

  • 2.

    Vaststelling van het persoonsgebonden budget vindt plaats na verantwoording, met uitzondering van het eenmalig persoonsgebonden budget voor de vervoerskosten voor het gebruik van een (eigen) auto of een (rolstoel)taxi.

  • 3.

    Het is de budgethouder niet toegestaan om te schuiven tussen verschillende onderdelen waarvoor een budget is verstrekt (bijvoorbeeld tussen begeleiding en vervoer en hulp bij het huishouden.

  • 4.

    Het is een budgethouder toegestaan om het ene onderdeel (geheel) in zorg in natura te ontvangen, terwijl een ander onderdeel (geheel) als pgb wordt bekostigd. (Bijvoorbeeld de logeeropvang in ZIN en de begeleiding als pgb).

  • 5.

    Wanneer een inwoner van de gemeente Berg en Dal aanspraak wil maken op een pgb, dan dient deze hiervoor een Budgetplan aan de gemeente te overleggen. Behalve een plan voor de bekostiging van de benodigde zorg, wordt hierin ook aangegeven hoe men voldoet aan de voorwaarden uit de Jeugdwet (artikel 8.1.1, tweede lid) of de Wmo (voldoende eigen kracht, motivering en waarborgen voor de kwaliteit).

  • 6.

    Afhankelijk van het type hulp dat wordt gevraagd kunnen eisen worden gesteld om de kwaliteit van de zorg die via een pgb wordt ingekocht te waarborgen. Bijvoorbeeld dat aan de gemeente wordt doorgegeven wie de hulp verleent, dat een VOG moet worden overgelegd of dat voor bepaalde vormen van hulp een geregistreerde professional nodig is. Voor jeugdhulp geldt daarnaast dat de zorgverlener in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) ingeschreven moet staan.

15.2 Budgetperiode en tussentijdse verstrekking

  • 1.

    Het eenmalig persoonsgebonden budget wordt geacht in ieder geval toereikend te zijn voor een periode overeenkomend met de gemiddelde levensduur (zie bijlage 2.1: gemiddelde levensduur hulpmiddelen gemeente Berg en Dal 2018) die, voor zover van toepassing, geldt voor de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening.

  • 2.

    Indien de periode waarvoor een eenmalig persoonsgebonden budget is verstrekt nog niet is verstreken kan een - aanvullend - persoonsgebonden budget worden verstrekt in de volgende situaties:

    • a.

      Er is sprake van gewijzigde omstandigheden die aanpassing dan wel vervanging van het hulpmiddel noodzakelijk maken

    • b.

      Er is sprake van een calamiteit die belanghebbende niet te verwijten is.

  • 3.

    Indien de met het eenmalig persoonsgebonden budget aangeschafte voorziening na het verstrijken van de budgetperiode nog adequaat, kwalitatief verantwoord en compenserend is, dan wordt geen nieuw persoonsgebonden budget verstrekt. Een persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten kan dan wel worden verstrekt. Onder instandhoudingskosten wordt verstaan: de noodzakelijke kosten om de voorziening in stand te houden, in het bijzonder de kosten van onderhoud en reparatie en, voor zover van toepassing, de verzekeringskosten.

15.3 Betaling van het eenmalig persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het eenmalig persoonsgebonden budget wordt uitsluitend betaalbaar gesteld door overmaking op een door de aanvrager of diens gemachtigde opgegeven bankrekeningnummer.

  • 2.

    In overleg met de persoon aan wie het eenmalig persoonsgebonden budget is verleend, wordt het persoonsgebonden budget betaalbaar gesteld ná de dag waarop het besluit tot verlening aan belanghebbende verzonden is.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in lid 2, wordt het eenmalig persoonsgebonden budget op een zodanig moment betaalbaar gesteld dat de aanvrager in staat is om de noodzakelijk geachte voorziening tijdig te realiseren.

  • 4.

    De uitbetaling van een eenmalig persoonsgebonden budget vindt in beginsel in één keer plaats. Een uitzondering geldt voor een eenmalig persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing van meer dan € 10.000,-. Dit persoonsgebonden budget kan in termijnen worden verstrekt. Het schema van de periodieke betalingen wordt in overleg met de belanghebbende opgesteld.

  • 5.

    De (periodieke) betaling van een persoonsgebonden budget kan worden opgeschort als de aanvrager/budgethouder één of meer verplichtingen van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2018 niet nakomt.

15.4 Algemene verplichtingen

Bij de verlening van een persoonsgebonden budget worden de budgethouder de volgende verplichtingen opgelegd:

  • a.

    De budgethouder gebruikt het persoonsgebonden budget uitsluitend voor betaling van een voorziening(en) als genoemd in de toekenningsbeschikking en daaraan noodzakelijk verbonden kosten;

  • b.

    De budgethouder dient zelf een aansprakelijkheidsverzekering te hebben (afgesloten) voor schade die door het gebruik van de voorziening aan derden kan ontstaan;

  • c.

    De budgethouder dient zelf een voorziening die een motorrijtuig is in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) te verzekeren in overeenstemming met artikel 2 van die wet;

  • d.

    De budgethouder bewaart de rekening(en) en betalingsbewijzen van de met het persoonsgebonden budget verworven geïndiceerde voorziening gedurende vijf jaar of, indien de normale afschrijvingsduur langer is dan deze termijn, in overeenstemming met deze langere termijn, en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het college.

15.5 De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten

  • 1.

    De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten

    • a.

      wordt bepaald aan de hand van het ondersteuningsplan en het budgetplan en is afhankelijk van:

      • -

        De mate van de beperkingen die de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie;

      • -

        Het te bereiken resultaat zoals de cliënt en/of zijn ouders en de zorgaanbieder zijn overeengekomen;

      • -

        De begroting (budgetplan) voor de ondersteuning die de cliënt toevoegt bij het ondersteuningsplan.

    • Het pgb wordt op basis van deze begroting vastgesteld en is maximaal gelijk aan een percentage van de goedkoopst compenserende oplossing in natura. Dit percentage is afhankelijk van het type hulpverlener. Wanneer de budgethouder toch een duurdere voorziening wil inkopen, dan kan dit, maar betaalt de budgethouder het meerdere zelf.

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede hulp in te kopen.

  • 2.

    Het maximale tarief is een all-in tarief waarin alle kostencomponenten zijn verdisconteerd.

    Hieronder vallen sowieso de volgende kosten: salaris, vervanging tijdens vakantie, werkgeverslasten, verzekeringen, reiskosten, arbeidsomstandigheden, administratie, regelkosten.

15.6 Weigering verstrekking persoonsgebonden budget

Verstrekking in de vorm van persoonsgebonden budget vindt niet of niet langer plaats als:

  • 1.

    Op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;

  • 2.

    Er sprake is van vastgesteld oneigenlijk gebruik of misbruik van een persoonsgebonden budget in het verleden;

  • 3.

    Er naar het oordeel van het college andere, zwaarwegende, bezwaren bestaan tegen de verstrekking.

Bijlage 2.1: Gemiddelde levensduur hulpmiddelen gemeente Berg en Dal 2020 Afschrijvingstermijnen

Gemiddelde levensduur hulpmiddel in maanden 

RV 1

ROLSTOELEN ROLSTOEL VOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 1A

Incidenteel gebruik

84

Subproductgroep 1B

Kinderbuggy

60

RV2

ROLSTOELEN VOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 2A

Actief of semi-permanent gebruik vouwbaar

84

Subproductgroep 2B

Actief gebruik vast frame

84

Subproductgroep 2C

Kinderrolstoelen actief of semi-permanent

60

RV3

ROLSTOELEN VOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 3A

Permanent gebruik kantelbaar

60

Subproductgroep 3B

Kinder duwwandelwagen

60

Subproductgroep 3C

Kinderrolstoelen permanent gebruik kantelbaar

60

RV4

ROLSTOELEN VOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 4A

Primair geschikt voor gebruik binnenshuis en secundair buitenshuis

84

Subproductgroep 4B

Geschikt voor gebruik buitenshuis en binnenshuis

84

Subproductgroep 4C

Kinderrolstoelen geschikt voor gebruik binnenshuis en buitenshuis

84

RV5

ROLSTOELEN VOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 5A

Hulpmotor te integreren met rolstoel uit 1B, 1C, 1F en 1G

84

VV1

VERVOERSVOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 6A

Driewiel compact maximaal 10 km per uur

84

Subproductgroep 6B

Driewiel maximaal 12 km per uur

84

Subproductgroep 6C

Driewiel maximaal 15 km per uur

84

Subproductgroep 6D

Driewiel extra geveerd maximaal 15 km per uur

84

VV2

VERVOERSVOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 7A

Voor volwassenen

84

Subproductgroep 7B

Voor volwassenen met hulpmotor

84

Subproductgroep 7C

Voor kinderen

60

Subproductgroep 7D

Voor kinderen met PAS motor

60

Subproductgroep 7E

Rolstoelfiets

84

Subproductgroep 7F

Duofiets/tandem

84

Subproductgroep 7G

Duofiets waarbij men naast elkaar zit

84

Subproductgroep 7H

Tweewielfietsen

84

Subproductgroep 7I

Handbikes te combineren met rolstoelen uit 1C en 1D

84

Subproductgroep 7J

Handbikes met (hulp)motor te combineren met rolstoelen uit 1C en 1D

84

VV3

VERVOERSVOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 8A

Autostoeltjes / fixatiesysteem

60

Subproductgroep 8B

Autostoeltjes zwenkbaar

60

Subproductgroep 8C

Aanhangwagen t.b.v fiets

60

WV1

WOONVOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 9A

Tilliften t.b.v. een actieve tilhandeling

84

Subproductgroep 9B

Tilliften t.b.v. een passieve tilhandeling

84

WV2

WOONVOORZIENINGEN

 

Subproductgroep 10A

Toiletstoelen op poten

60

Subproductgroep 10B

Douchestoelen op poten

60

Subproductgroep 10C

Douche- toiletstoelen met wielen en hoepels of vier beremde zwenkwielen

84

Subproductgroep 10D

Douche- toiletstoel verrijdbaar, kantelbaar en in hoogte verstelbaar

84

Subproductgroep 10E

Kinder douche- toiletstoelen

60

Subproductgroep 10F

Kinder badzitje

60

Subproductgroep 10G

Badplanken

60

Subproductgroep 10H

Toiletbril-verhogers met geïntegreerde armondersteuning

60

Subproductgroep 10I

Douchestretchers

84

Subproductgroep 10J

Transferhulpmiddelen

60

Subproductgroep 10K

Badliften

60

Bijlage 2.2: Prijslijst kleine woningaanpassingen 2020

Omschrijving

Totaal excl. Btw

Antisliptegel per m2 R10

€ 105,33

Antisliptegel per m2 , incl.slopen en afvoeren bestaande vloer

€ 234,99

Dubbele steunpoot voor douchezit

€ 135,34

Opklapbare douchezit

€ 256,96

Opklapbare douchezit met rugleuning

€ 370,24

Opklapbare douchezit met rug- en armleuning

€ 410,36

Rolstoeldrempel kunststof binnenshuis, incl. verwijderen dorpel

€ 70,63

Wandcontactdoos ra dubbel lengte 10 mtr.

€ 351,29

Verstelbare papegaai voor wandbevestiging

€ 270,66

Triangel papegaai plafondmontage

€ 134,96

Opklapbare toiletbeugel 50 cm

€ 159,75

Opklapbare toiletbeugel 60 cm

€ 162,11

Opklapbare toiletbeugel 70 cm

€ 164,47

Opklapbare toiletbeugel 80 cm

€ 168,01

Opklapbare toiletbeugel 90 cm

€ 170,37

Statief voor opklapbare toiletbeugel

€ 200,69

Vaste toiletbeugel 30 cm

€ 88,95

Vaste toiletbeugel 40 cm

€ 90,13

Vaste toiletbeugel 50 cm

€ 92,49

Vaste toiletbeugel 60 cm

€ 94,85

Vaste toiletbeugel 70 cm

€ 100,75

Wastafelbeugel wit (max wastafel 60x45)

€ 281,28

Wastafel beugel verwijderen

€ 24,36

Bijlage 2.3: tarieven pgb gemeente Berg en Dal 2020

 

Maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen

Professionele ondersteuning Wmo/Jeugd 2015 nieuwe cliënten

Informele ondersteuning (door sociaal netwerk)

Eenheid

Wmo

 

 

 

 

Hulp bij het Huishouden

HH1

€ 17,67

€ 16,62

Uur

 

HH2

€ 20,26

€ 19,06

Uur

Dagbesteding

Dagbesteding Arbeidsmatig standaard

€ 29,93

 

€ 20,00

Dagdeel

 

Dagbesteding Arbeidsmatig specialistisch

€ 72,71

 

€31,06

Dagdeel

 

Dagbesteding volwassenen

€ 29,93

 

€ 20,00

Dagdeel

 

Specialistische dagbesteding ouderen

€ 30,21

 

€ 20,00

Dagdeel

Kortdurend verblijf

Kortdurend verblijf volwassenen

€ 156,13

 

€ 31,06

Etmaal

Begeleiding

Reguliere begeleiding volwassenen

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

 

Reguliere begeleiding volwassenen in een groep

€ 14,80

 

n.v.t.

Uur

 

Specialistische begeleiding volwassenen

€ 53,57

 

€ 20,00

Uur

 

Specialistische begeleiding volwassenen in een groep

€ 17,86

 

n.v.t.

Uur

 

Casemanagement

€ 53,57

 

n.v.t.

Uur

Persoonlijke verzorging

Persoonlijke verzorging volwassenen

€ 39,80

 

€ 20,00

Uur

Tijdelijk verblijf LVB

Tijdelijk verblijf LVB met begeleiding en evt. verzorging

€ 108,42

 

n.v.t.

Etmaal

 

Tijdelijk verblijf LVB met (dagelijks) intensieve begeleiding en verzorging en/of gedragsregulering

€ 147,45

 

n.v.t

Etmaal

Vervoersdiensten

Vervoer dagbesteding en kortdurend verblijf volwassenen

€ 8,80

 

n.v.t.

Aanwezig

heidsdag

Jeugd (Blok B)

 

 

 

 

Zonder verblijf: daghulp op locatie aanbieder

Dagbesteding jeugd (intersectoraal)

   

€ 33,45

 

€ 20,00

Dagdeel

 

Dagbehandeling jeugd (intersectoraal)

€ 86,74

 

€ 20,00

Dagdeel

 

Kortdurend verblijf jeugd

€ 156,13

 

€ 31,06

Etmaal

Vervoersdiensten

Vervoer dagbesteding, kortdurend verblijf en dagbehandeling jeugd

€ 8,80

 

n.v.t.

Etmaal

Zonder verblijf: jeugdhulp in het netwerk van de jeugdige

Reguliere begeleiding jeugd

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

 

Reguliere begeleiding in een groep jeugd

€ 14,80

 

n.v.t.

Uur

 

Specialistische begeleiding jeugd

€ 53,57

 

€ 20,00

Uur

 

Specialistische begeleiding in een groep jeugd

€ 17,86

 

n.v.t.

Uur

 

Verzorging en begeleiding jeugd

€ 49,49

 

n.v.t.

Uur

 

Casemanagement

€ 53,57

 

n.v.t.

Uur

Zonder verblijf: ambulante jeugdhulp op locatie aanbieder

Behandeling basis Jeugd GGZ

€ 74,49

 

n.v.t.

Uur

 

Specialistische Jeugd GGZ (incl. obs en diagnostiek)

€ 86,74

 

n.v.t.

Uur

 

Vaktherapie

€ 61,23

 

€ 20,00

Uur

 

Groepsgerichte vaktherapie

€ 20,41

 

n.v.t.

Uur

 

Ambulante behandeling J&O J-LVG

€ 76,53

 

n.v.t.

Uur

 

Ambulante groepsgerichte behandeling J&O J-LVG

€ 25,51

 

n.v.t.

Uur

Zintuiglijk gehandicapten

 

 

 

 

Ondersteuning vroegdoven

Gespecialiseerde begeleiding ZG

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

 

Revaliderende begeleiding ZG

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

 

Dagactiviteit zintuiglijk gehandicapten

€ 44,39

 

€ 20,00

Etmaal

Ondersteuning doofblinden

Gespecialiseerde begeleiding doofblinden

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

 

Begeleidersvoorziening Doofblinden

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

 

Revaliderende begeleiding ZG

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

 

Dagactiviteit zintuiglijk gehandicapten

€ 44,39

 

€ 20,00

Etmaal

Ondersteuning visueel

Gespecialiseerde begeleiding

€ 44,39

 

€ 20,00

Uur

Jeugd met verblijf

 

 

 

 

Time out voorziening/ tussenvoorziening

Time out voorziening

€ 59,91

 

n.v.t.

Etmaal

 

Moeder Kind Huis

€ 203,83

 

n.v.t.

Etmaal

Pleegzorg

Pleegzorg 24 uurs

€ 40,07

 

n.v.t.

Etmaal

 

Netwerkonderzoek

€ 22,81

 

n.v.t.

Etmaal

Gezinshuis

Gezinshuis J-LVG incl. begeleiding (2LVG)

€ 145,08

 

n.v.t.

Etmaal

 

Gezinshuis J-LVG incl. begeleiding en behandeling (3LVG)

€ 151,79

 

n.v.t.

Etmaal

 

Gezinshuis J&O incl. begeleiding

€ 118,86

 

n.v.t.

Etmaal

 

Gezinshuis J&O incl. begeleiding en behandeling

€ 121,93

 

n.v.t.

Etmaal

Deeltijd wonen

Kamertraining

€ 74,90

 

n.v.t.

Etmaal

 

Fasehuis, leerhuis, behandelgroep in de wijk

€ 134,44

 

n.v.t.

Etmaal

Bijlage 3: kwaliteit pgb zorgaanbieders en onderaannemers

Waar in deze bijlage wordt gesproken van ‘zorgaanbieder’, wordt zowel de pgb-zorgaanbieder bedoeld als de onderaannemer, tenzij expliciet anders is aangegeven.

Kwaliteit pgb zorgaanbieders

Gemeenten zijn eindverantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg aan burgers. Ook als de ondersteuning wordt geboden via een pgb. De zorgaanbieders dienen te werken met deskundig personeel en kwalitatief goede zorg bieden, waarin de cliënt en zijn netwerk centraal staan.

1. Het hulpverlenings- en evaluatieplan dient aan de volgende eisen te voldoen

De gemeente hecht (er) veel waarde aan:

  • 1.

    “één huishouden, één plan” waarin alle leefdomeinen aan bod komen en samenhang is tussen de hulp van de verschillende dienstverleners en de informele zorg en ondersteuning;

  • 2.

    dat iedereen zijn eigen mogelijkheden benut, zelfregie houdt over zijn leven en zijn sociale netwerk versterkt (samenredzaamheid);

  • 3.

    dat ook kwetsbare doelgroepen volwaardig kunnen meedoen in de samenleving en een betekenisvolle tijdsbesteding hebben aansluitend bij de wensen en mogelijkheden;

  • 4.

    methodisch werken aan ontwikkeling met door de cliënt gedragen doelen en concrete acties.

    • a.

      Er moet een check zijn gedaan van alle leefdomeinen. Leefdomeinen: inkomen, werk en opleiding, tijdsbesteding, huisvesting, huiselijke relaties, geestelijke gezondheid, lichamelijke gezondheid, middelengebruik, vaardigheden bij activiteiten van het dagelijks leven (ADL), sociaal netwerk (en woonomgeving), maatschappelijke participatie en justitie.

    • b.

      Het plan moet perspectiefgericht zijn. Er zijn doelen geformuleerd die duidelijk, concreet en haalbaar zijn en die niet alleen perspectief bieden op de langere termijn, maar zich ook richten op praktische, snelle resultaten. Er zijn activiteiten geformuleerd gericht op het behalen van de korte- en lange termijn doelen met een duidelijke prioritering. Het evaluatieplan evalueert de doelen, zoals geformuleerd in het hulpverleningsplan.

    • c.

      De informele en formele betrokkenen zijn in kaart gebracht. Er zijn afspraken gemaakt over hoe de afstemming tussen de betrokken eruit ziet. Er wordt beschreven wie de regie voert: Cliëntsysteem, casemanagement door de Zorgaanbieder, Gemeentelijke Toegangspoort, of Gecertificeerde Instelling.

    • d.

      Er is een goede balans tussen formele en informele zorg: er wordt goed beschreven hoe wordt samengewerkt met het sociale netwerk en hoe gebruik wordt gemaakt van algemene voorzieningen en de informele voorzieningen in de samenleving (verenigingen en vrijwilligersorganisaties). Er wordt ook beschreven of individuele hulp (deels) omgezet kan worden in groepsactiviteiten met motivatie waarom dit al dan niet mogelijk is.

    • e.

      De mogelijkheden voor deelname aan gewone maatschappelijke activiteiten worden onderzocht en gestimuleerd.

    • f.

      Er staat beschreven hoe er wordt gewerkt aan versteviging van de eigen regie van de cliënt en de versterking van zijn/haar sociale netwerk. Het eigen denkvermogen (= leervermogen) wordt aangesproken en cliënt is, naar vermogen, eigenaar en regisseur van zijn eigen plan.

2. Bereik en participatie specifieke doelgroepen

De gemeente hecht veel waarde aan een inclusieve samenleving waarin iedereen volwaardig kan meedoen. Dat vereist toegankelijkheid van de zorg voor alle burgers met een ondersteuningsvraag bijvoorbeeld vanwege lichamelijke, verstandelijke en/of psychische beperkingen. Daarbinnen zijn er kwetsbare doelgroepen met extra uitdagingen vanwege taal, etniciteit, culturele achtergrond, geloofsovertuiging en/of seksuele geaardheid. Van zorgaanbieder wordt verwacht dat hij deze specifieke doelgroepen kan bereiken, in hun kracht zet, hun sociaal netwerk versterkt en laat meedoen in de samenleving.

3. Betaalbaarheid

De zorgaanbieder dient bij te dragen aan de doelstelling betaalbaarheid van zorg vanuit de doelstelling: licht waar kan, zwaar waar nodig.

4. Duurzaamheid

De gemeente hecht belang aan duurzaamheid rondom de thema’s personeel en milieu. Een duurzaam personeelsbeleid is van cruciaal belang in de zorg: de kwaliteit van de zorg wordt voor een groot deel bepaald door de kwaliteit van het personeel, de match van het personeel met de cliënt en de continuïteit van de Professional voor de cliënt. Daar hoort bij dat het personeel vakbekwaam, vitaal en toekomstbestendig is en dat er geen hoog verloop van personeel is.

Kwaliteitseisen

WETTELIJKE KWALITEITSKADERS

Wet maatschappelijke ondersteuning

1

Maatschappelijke ondersteuning

Gemeente verstaat onder maatschappelijke ondersteuning:

• bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

• ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

• bieden van beschermd wonen en opvang.

2

Maatwerkvoorziening

Gemeente verstaat onder een maatwerkvoorziening een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

• ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

• ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;

• ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

3

Kwaliteitssysteem

De Zorgaanbieder draagt zorg voor de goede kwaliteit van de voorziening. Een voorziening wordt in elk geval:

• veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt;

• afgestemd op de reële behoefte van de Cliënten op andere vormen van zorg of hulp die de Cliënt ontvangt;

• verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

• verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

4

Klachtenregeling

Zorgaanbieder hanteert een eenvoudige en transparante klachtenregeling die voldoet aan de uitgangspunten van de Wmo 2015 en voorziet in bemiddeling bij en afhandeling van klachten.

5

Medezeggenschapsregeling

Zorgaanbieder hanteert een regeling voor medezeggenschap van Cliënten over voorgenomen besluiten van Zorgaanbieder die voor de Cliënten van belang zijn.

6

Meldcode huiselijk geweld een kindermishandeling

6.1

Zorgaanbieder voldoet aan de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Hiertoe moet zij in ieder geval een meldcode hanteren en het gebruik en de kennis van de meldcode onder degenen die voor hem werkzaam zijn bevorderen.

6.2

Bovenwettelijk; Zorgaanbieder heeft een aandachtsfunctionaris aangesteld.

7

Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)

Bovenwettelijk; Zorgaanbieder beschikt over een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) van personen die beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met cliënten. De VOG mag niet ouder zijn dan drie maanden bij aanvang van de werkzaamheden. De Zorgaanbieder verlangt van haar werknemers een nieuwe VOG op het moment dat redelijkerwijs het vermoeden bestaat dat daar aanleiding toe is.

8

Verwijsindex risicojongeren

Bovenwettelijk; Zorgaanbieder die werkt met jongvolwassenen voldoet aan de eisen van de in de Jeugdwet verplichte landelijke Verwijsindex risicojongeren2. De verwijsindex is een vroeg-signaleringsinstrument dat risicomeldingen van Professionals over jongeren tot 23 jaar bij elkaar brengt. Hierdoor weten betrokkenen sneller of een jongere ook bekend is bij een andere Professional. Het doel is vroege signalering van risico’s die een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid van een jongere bedreigen, zodat tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kan worden gegeven.

Zorgaanbieder die werkt met jongvolwassenen wijst een instellingscoördinator VIR aan die de implementatie van VIR in de organisatie waarborgt. Zorgaanbieder implementeert toekomstige wijzigingen van de Verwijsindex.

Jeugdwet

9

Jeugdhulp

Gemeente verstaat onder jeugdhulp het volgende:

• Ondersteuning, hulp en zorg, niet zijnde preventie, voor Jeugdigen en hun ouders3 bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de Jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie-gerelateerde problemen;

• Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van Jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt;

• Het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij Jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt.

10

Doelgroep jeugdhulp

Jeugdhulp is bedoeld voor de Jeugdige die:

• de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt of;

• de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt en jeugdhulp ontvangt in het kader van jeugdstrafrecht of;

• de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van de Jeugdwet:

○ is bepaald dat de voortzetting van jeugdhulp waarvan de verlening was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, noodzakelijk is;

○ vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, of;

○ is bepaald dat na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is.

11

Verantwoorde hulp

11.1

De Zorgaanbieder verleent verantwoorde hulp. Dat is hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig is en cliëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van Jeugdige of ouder.

11.2

De Zorgaanbieder organiseert zich op zodanige wijze, voorziet zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties.

12

Verantwoorde werktoedeling

12.1

De Zorgaanbieder voldoet aan de norm van verantwoorde werktoedeling.

12.2

De Zorgaanbieder zet Professionals in die over de juiste expertise beschikken en vakbekwaam zijn. Vakbekwaam zijn houdt in dat Professionals in staat zijn om een beroep uit te oefenen volgens de voor de beroepsgroep geldende professionele standaard. Dat betekent dat steeds die Professional moet worden ingezet die past bij de vraag van de cliënt, die beschikt over de noodzakelijke vakbekwaamheid en die handelt volgens de beroepsethische normen.

12.3

De Zorgaanbieder draagt er zorg voor dat Professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden (beroepscodes, vakinhoudelijke richtlijnen en veldnormen).

12.4

De Zorgaanbieder werkt met geregistreerde Professionals (SKJ of BIG)

12.5

De Zorgaanbieder deelt taken toe met inachtneming van de specifieke kennis en vaardigheden van de geregistreerde Professional.

12.6

De Zorgaanbieder draagt er zorg voor dat taken worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde Professional.

12.7

De Zorgaanbieder belast niet-geregistreerde Professionals uitsluitend met de uitvoering van taken indien het aannemelijk is dat dat niet afdoet aan de kwaliteit, of zelfs noodzakelijk is voor de kwaliteit van de uit te voeren taak.

12.8

De Zorgaanbieder moet kunnen verantwoorden waarom een geregistreerde, dan wel een niet-geregistreerde Professional wordt ingezet voor een taak​.

13

Kwaliteitssysteem

Zorgaanbieder moet de kwaliteit van de geboden hulp systematisch bewaken, beheersen en verbeteren. Zorgaanbieder moet daarnaast gegevens over de kwaliteit van hulp systematisch verzamelen en registreren.

14

Hulpverleningsplan

Zorgaanbieder werkt op basis van een hulpverleningsplan waarover is overlegd met de Jeugdige en de verzorgers en dat is afgestemd op de behoeften van de Jeugdige.

15

Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)

15.1

Zorgaanbieder beschikt over een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) van personen die beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met Jeugdigen of verzorgers. De VOG mag niet ouder zijn dan drie maanden bij aanvang van de werkzaamheden. Zorgaanbieder verlangt van haar werknemers een nieuwe VOG op het moment dat redelijkerwijs het vermoeden bestaat dat daar aanleiding toe is. De VOG van een solistisch werkende jeugdhulpverlener mag tijdens de werkzaamheden niet ouder zijn dan drie jaar.

15.2

Bovenwettelijk; Zorgaanbieder raadpleegt het BIG/SKJ-register en het register met tuchtrechtuitspraken alvorens een Professional aan te nemen.

16

Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

16.1

Zorgaanbieder voldoet aan de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Hiertoe moet zij in ieder geval een meldcode hanteren en het gebruik en de kennis van de meldcode onder degenen die voor hem werkzaam zijn bevorderen.

16.2

Bovenwettelijk; Zorgaanbieder heeft een aandachtsfunctionaris aangesteld.

17

Vertrouwenspersoon

17.1

Zorgaanbieder stelt de vertrouwenspersoon AKJ (Advies en Klachtenbureau Jeugdzorg) in staat werk te verrichten. Dit betekent dat de vertrouwenspersoon in ieder geval;

• vrije toegang heeft tot de gebouwen, terreinen en ruimten van jeugdhulpaanbieders waar Jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoefte geen toestemming van derden om met een Jeugdige te spreken;

• Zorgaanbieder aan de vertrouwenspersoon alle inlichtingen verschaffen en alle bescheiden tonen die de vertrouwenspersoon voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft;

• De vertrouwenspersoon de faciliteiten verschaffen die de vertrouwenspersoon voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

17.2

Zorgaanbieder informeert Cliënten en hun verzorgers actief over het recht tot ondersteuning van een onafhankelijk vertrouwenspersoon.

18

Klachtenregeling

Zorgaanbieder hanteert een klachtenregeling die voorziet in bemiddeling bij en afhandeling van klachten van Jeugdigen, verzorgers en (pleeg)ouders over de Zorgaanbieder of personen die voor hem werkzaam zijn. Zorgaanbieder heeft een klachtencommissie ingesteld. Zorgaanbieder informeert Cliënten en hun (pleeg)ouders actief over de klachtenregeling en toegang tot de klachtencommissie.

19

Cliëntenraad

De Zorgaanbieder stelt een cliëntenraad in en volgt daarbij de wettelijke bepalingen opgenomen in artikel 4.2 van de Jeugdwet.

20

Inzicht in kwaliteitsverslag

Zorgaanbieder stelt jaarlijks een verslag op over de naleving van de regels omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp, onderscheidenlijk de kwaliteit van de uitvoering van de taken, het klachtrecht en de medezeggenschap. De Zorgaanbieder verleent inzicht in dit verslag aan de Gemeente door het jaarlijks aan te leveren bij de Contractmanager. Zorgaanbieder maakt dit verslag openbaar.

21

Verwijsindex risicojongeren

Zorgaanbieder voldoet aan de eisen van de wettelijk verplichte landelijke Verwijsindex risicojongeren, en wijst een instellingscoördinator VIR aan die de implementatie van VIR in de organisatie waarborgt. Zorgaanbieder implementeert toekomstige wijzigingen van de Verwijsindex.

OVERIGE WET- EN REGELGEVING

22

In dit document staan slechts een aantal wettelijke eisen benoemd waaraan Zorgaanbieder moet voldoen. Gemeente verwacht dat Zorgaanbieder bekend is met, en voldoet aan, alle op de Zorgaanbieder van toepassing zijnde wet- en regelgeving, richtlijnen en verdragen zoals, maar niet beperkt tot;

• Geneesmiddelenwet

• Jeugdwet

• Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg (van de Gemeenten)

• VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind

• VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap

• Wet aanpak schijnconstructies

• Wet arbeid vreemdelingen

• Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)

• Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie

• Wet gebruik Burgerservicenummer in de zorg

• Wet Ketenaansprakelijkheid

• Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg

• Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)

• Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag

• Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)

• Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst

• Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

• Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

23

Doorstroom en afstemming Wmo, Jeugdwet, Zorgverzekeringswet, Wet Langdurige Zorg en de Participatiewet

Doorstroom Jeugdwet naar Zorgverzekeringswet (Zvw)

Als een Jeugdige Zvw-zorg krijgt, bestaat er geen recht op een voorziening op grond van de Jeugdwet. Indien de behandeling van een Jeugdige nog niet afgesloten kan worden en continuering daarvan ná het 18e jaar noodzakelijk is vanuit de Zvw, zorgt Zorgaanbieder er in samenspraak met de Jeugdige voor dat er tijdig een verwijzing van de huisarts is. Daarnaast begeleidt Zorgaanbieder de Jeugdige bij het tijdig aanvragen van een zorgverzekering.

Doorstroom Jeugdwet naar Wet Langdurige Zorg (Wlz)

Jeugdigen met een blijvende beperking worden vaak in eerste instantie van hulp en begeleiding voorzien vanuit de jeugdhulp. Voor Jeugdigen tot 18 jaar is de Wlz van toepassing op de meeste kwetsbare Jeugdigen met 'een blijvende behoefte' aan 'permanent toezicht' of '24 uur per dag zorg in de nabijheid'. Het gaat dan om zorg vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking, een verstandelijke beperking, een lichamelijke beperking, een zintuiglijke beperking of meervoudige beperkingen. Bij Jeugdigen met een perspectief of vermoeden van een Wlz traject (in de toekomst) is het van belang om op een zo vroeg mogelijk moment na te gaan of voortzetting van de hulp in het kader van de Wlz is aangewezen.

Bovenstaande verplicht Zorgaanbieders die met deze Jeugdigen werken tot een zorgvuldige diagnose, een zorgvuldige opbouw van het dossier en begeleiding bij de aanvraag Wlz bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).

Als een Jeugdige dus recht heeft op Wlz-zorg, bestaat geen recht op een voorziening op grond van de Jeugdwet. Dit geldt ook wanneer er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de Jeugdige een indicatie voor Wlz-zorg zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit. In dat geval meldt de Zorgaanbieder deze weigering bij de desbetreffende Gemeente. Uitzondering hierop is als er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen van de Jeugdige. In dat geval kan het zijn dat de Jeugdige zowel op grond van de Wlz als op grond van de Jeugdwet een soortgelijke voorziening kan krijgen. De jeugdhulpvoorziening op grond van de Jeugdwet gaat dan voor.

Afstemming Wmo 2015, de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw)

Er wordt geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 verstrekt voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Dit betekent:

Wlz

Bij een verdere achteruitgang van de Cliënt met een beperking of een chronisch psychisch of psychosociaal probleem wordt indien noodzakelijk tijdig een Wlz-indicatie aangevraagd bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) door de Cliëntzelf of diens vertegenwoordiger met begeleiding van de aanvraag Wlz door Zorgaanbieder. Na de toekenning van de Wlz-indicatie vervalt de Wmo-indicatie, behoudens de door de wetgever benoemde uitzonderingssituaties. De Zorgaanbieder heeft de verplichting de desbetreffende Gemeente onverwijld te informeren over de toegekende Wlz-indicatie.

De Wmo 2015 bepaalt dat de Gemeente een maatwerkvoorziening kan weigeren indien er redenen zijn om aan te nemen dat de Cliënt op de Wlz aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande. In dat geval meldt de Zorgaanbieder deze weigering bij de desbetreffende Gemeente.

Zvw

Als de Zvw toegang biedt voor zorg die al vanuit de Wmo 2015 geleverd wordt, dan moet de Zorgaanbieder in die gevallen actie ondernemen om Zvw-indicatie te verkrijgen, de Wmo-indicatie op dit onderdeel te stoppen en hiertoe contact op te nemen met de Gemeente.

Overig

Tenslotte kan het voorkomen dat een Cliënt niet alleen ondersteuning krijgt vanuit de Wmo 2015, maar ook uit de aanpalende wetten, waarin bijvoorbeeld leerlingenvervoer en jeugdzorg is geregeld. Waar die zorg geleverd wordt door andere Zorgaanbieder(s) dient Zorgaanbieder de dienstverlening af te stemmen met deze betrokken Zorgaanbieder(s).

Samenloop Wmo 2015 en Participatiewet

De Participatiewet kan voor veel Cliënten mogelijkheden bieden in de verdere verbetering van de levenssituatie van de cliënt. De Zorgaanbieder denkt actief mee in de mogelijkheden die de Participatiewet in deze kan bieden voor de Cliënten ondersteunt de Cliënt bij de toeleiding naar (aangepast) werk.

24

Privacy en informatie uitwisseling

24.1

De Zorgaanbieder is verplicht zich te houden aan privacy wet en regelgeving (Wmo, Jeugdwet en Wet Bescherming Persoonsgegevens). Dit geldt ook voor de samenwerking met de Gemeentelijke Toegang. Daar waar mogelijk en noodzakelijk willen we dat de Zorgaanbieder goede afspraken maakt over de uitwisseling van informatie in het belang van de cliënt. De Zorgaanbieder geeft zich er rekenschap van dat de Europese verordening (Algemene Verordening Gegevensbescherming) is aangenomen, die direct werking heeft. Alle organisaties in publieke en private sector moeten uiterlijk 25 mei 2018 aan deze nieuwe wetgeving voldoen.

24.2

Gemeente vindt het belangrijk dat uitwisseling van persoonsgegevens goed beveiligd plaatsvindt, onder andere door middel van beveiligd e-mailverkeer. Gemeente sluit daartoe de Gemeentelijke Toegangspoort aan op Zorgmail. Zorgaanbieder heeft de keuze van ditzelfde instrument gebruik te maken, of de beveiligde berichtenuitwisselingsomgeving van de Regio te gebruiken of op niet- elektronische wijze te communiceren. Ontwikkelingen op het vlak van beveiligde gegevensuitwisselingen staan niet stil. Gemeente zal tijdig communiceren wat de volgende stappen zijn.

PRESTATIE-EISEN

25

Cliëntondersteuning

Elke Cliënt heeft recht op een onafhankelijke cliëntondersteuning. Zorgaanbieder informeert de Cliënt hierover en beperkt zich tot betrokkenheid bij de Cliënt op basis van de ondersteunings- en/of zorgbehoefte van desbetreffende cliënt.

26

Cliënt centraal

26.1

De regie op de hulpverlening ligt bij de cliënt, al dan niet samen met familieleden, buren of vrienden uit het eigen netwerk. Zorgaanbieder sluit aan bij de regiemogelijkheden die de Cliënten zijn sociaal netwerk hebben.

26.2

Zorgaanbieder betrekt de Cliënt bij beslissingen en behandelt de Cliënt als een gelijkwaardige gesprekspartner. Praten met de cliënt, en niet over de Cliënten naast de Cliëntstaan, en niet ertegenover staan, zijn de uitgangspunten.

26.3

Zorgaanbieder stemt de inzet van ondersteuning af op de agenda van de Cliënten/of zijn verzorgers/mantelzorgers.

26.4

Bij iedere situatie/aanvraag/casus waarbij er signalen, dan wel vermoedens zijn van een mogelijk onveilige situatie voor Jeugdige en/of volwassene wordt een veiligheidsinschatting gedaan en zo nodig wordt er een veiligheidsplan opgezet en uitgevoerd. Een veiligheidsinschatting omvat een beoordeling- en risicotaxatie van de veiligheid van de Jeugdige en/of volwassene. Het dient als een signaleringsmiddel voor onveilige situaties en als kapstok voor een open gesprek over een lastig thema. Risicofactoren die kunnen worden benoemd en ingeschat zijn bijvoorbeeld (echt)scheiding, ziekte, werkloosheid, huiselijk geweld, seksueel grensoverschrijdend gedrag, huisvesting en sociaal isolement. Op basis van een veiligheidsinschatting moet worden bepaald welke inzet en/of afspraken nodig zijn om de risico’s te minimaliseren en de veiligheid te verhogen. Gestandaardiseerde risicotaxatie instrumenten die bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt bij vermoedens van onveiligheid zijn het ‘Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK)’ of de ‘Checklist Veilig Thuis’. Risicotaxatie kan onderdeel uitmaken van de ‘Verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling’.

27

Tolken

Bij de toewijzing van Professionals aan cliënten, houdt de Zorgaanbieder rekening met de moedertaal van de cliënt. Waar mogelijk zet Zorgaanbieder een Professional in die de taal van de Cliënt spreekt. Indien dit niet mogelijk is, bekijkt Zorgaanbieder de mogelijkheid om een tolk vanuit het sociale netwerk van Cliënt of vanuit Vluchtelingenwerk in te zetten.

28

Verwijzers

28.1

Bij de Wmo is de Gemeentelijke Toegangspoort de Verwijzer (Sociale Wijkteams ook wel sociale teams, kernteams, regieteams of zorgnetwerken en Veiligheidshuis).

28.2

Bij Jeugdhulp zijn naast de Gemeentelijke Toegangspoort als Verwijzer aangewezen: huisartsen, jeugdartsen, kinderartsen, medisch specialisten, voogden van gecertificeerde instellingen, rechter, raad van de kinderbescherming en de officier van justitie.

33

Hulpverleningsplan

33.1

Zorgaanbieder wijst Cliënt op de mogelijkheid om zijn/haar sociale netwerk, waaronder mantelzorger(s), te betrekken bij het opstellen van, en invulling geven aan, het hulpverleningsplan en geeft hier, indien gewenst, actief invulling aan.

33.2

Zorgaanbieder werkt op basis van een hulpverleningsplan waarover is overlegd met de Cliënten dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt.

33.3

Zorgaanbieder stelt altijd een hulpverleningsplan (begeleidings- of behandelplan) op met concrete doelen en daaraan gekoppelde activiteiten/acties om deze doelen te bereiken die overeengekomen zijn met de cliënten, verzorgers en andere betrokkenen uit het sociale netwerk, onderwijs, leerplicht, vrijwilligers, lokale zorgstructuur, (huis)artsen, jeugdgezondheidszorg, zorgaanbieders etc. Als er sprake is van doorverwijzing door een Gemeentelijke Toegangspoort, dan is het hulpverleningsplan gebaseerd op het onderzoeksverslag van de Gemeentelijke Toegangspoort.

In het hulpverleningsplan benoemt Zorgaanbieder de doelen aan de hand van de leefgebieden uit de Zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) waarop de Cliëntproblemen ervaart. Gemeente ziet de ZRM niet als instrument voor bekostiging, maar als hulpmiddel voor integrale en resultaatgerichte ondersteuning.

Tijdens het traject, zoekt de Zorgaanbieder met de Cliënt voortdurend naar mogelijkheden in het voorliggende veld (voorliggende voorzieningen) om aan de gestelde doelen te werken. Te denken valt aan het onder de aandacht brengen van wijkactiviteiten of het zoeken naar lotgenotencontact. Deze activiteiten moeten zichtbaar zijn in het hulpverleningsplan.

Zorgaanbieder legt in het hulpverleningsplan vast wanneer en op welke wijze de doelen worden geëvalueerd. Evaluatie vindt minimaal één keer per jaar plaats. Indien er meerdere Professionals zijn betrokken bij een cliënt, maakt een bespreking van de ervaringen van de Cliënt met het samenwerkingsverband integraal onderdeel uit van de evaluatie. Zorgaanbieder gebruikt deze informatie om de samenwerking tussen zijn Professionals onderling en tussen zijn Professionals en Professionals van andere organisaties te verbeteren.

In het evaluatieverslag rapporteert Zorgaanbieder in ieder geval over de geboden activiteiten, de bereikte resultaten, de mate van doelrealisatie en een advies over het vervolg. Zorgaanbieder geeft in het evaluatieverslag aan welke gestelde doelen zijn behaald en aan welke doelen nog gewerkt moet worden, dit ook voor een eventuele overdracht naar een andere zorgaanbieder.

In het hulpverleningsplan legt Zorgaanbieder vast op welke wijze de wijzigingen in doelen/acties die voortvloeien uit de evaluatie tussentijds worden teruggekoppeld naar de betrokkenen en de Verwijzer.

33.4

In het hulpverleningsplan staat hoe er wordt vormgegeven en gewerkt aan de kantelingsprincipes:

  • Licht en dichtbij: de ondersteuning wordt zo dichtbij mogelijk geboden, bij mensen thuis of op vindplaatsen (zoals scholen en wijkcentra). De aanbieders zijn verplicht zich in te spannen om de hulpverlening zoveel mogelijk lokaal en gebiedsgebonden, afgestemd op de lokale zorg- en welzijnsstructuur en vaste gezichten te leveren en te organiseren;

  • Zelfregie en samenredzaamheid: welke methodieken wordt toegepast om eigen regie van de Cliënten en hun sociale netwerk te versterken en samen met het netwerk het plan op te stellen en uit te voeren (bij voorkeur Sociale Netwerkstrategieën of Persoonlijk Toekomst Plan), wordt er toegewerkt naar herstel van een zo normaal mogelijke situatie in het gezin?;

  • Het principe ‘één gezin, één plan, één regisseur’: hoe wordt samengewerkt met onderwijs, het sociale netwerk en vrijwilligers (informele hulp), lokale zorgstructuur en andere Professionals (huisartsen, jeugdgezondheidszorg, leerplicht etc.)? Wie voert indien nodig de casusregie?;

  • Participatie en ‘gewoon meedoen’: stimuleert de Zorgaanbieder zoveel mogelijk de deelname aan gewone activiteiten op scholen, wijkactiviteiten of sportverenigingen? Wordt bij jongeren toegewerkt naar zelfstandigheid en participatie?;

  • Collectief boven individueel: wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van het aanbod van vrijwilligersorganisaties, welzijnsvoorzieningen? en algemene voorzieningen? Er wordt ook aangeven of individuele jeugdhulp (deels) omgezet kan worden in groepsactiviteiten met motivatie waarom dit al dan niet mogelijk is.

33.5

Zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de Cliënt de inhoud van het hulpverleningsplan begrijpt en verstrekt de cliënt, indien gewenst, een versie van het hulpverleningsplan.

34

Integraal werken

Zorgaanbieder vormt een netwerk rond de Cliënt met Verwijzer en stemt de ondersteuning af met andere professionele dienstverleners die zorg of jeugdhulp leveren aan de Cliënt en het Cliëntsysteem (één gezin, één plan, één regisseur). Waar nodig en mogelijk, werkt Zorgaanbieder binnen dit netwerk met een integraal hulpverleningsplan. Uitwisseling van informatie vindt plaats binnen de kaders van de wet.

36

Wijzigen en/of (Voortijdig) beëindigen ondersteuning

36.1

Professionals van de Zorgaanbieder signaleren veranderingen in de ondersteuningsbehoefte van de Cliënt en het Cliëntsysteem bijvoorbeeld als de gewenste resultaten niet worden bereikt of omstandigheden verslechteren. Zorgaanbieder past de dienstverlening aan of neemt contact op met een Verwijzer voor andere dienstverlening of neemt contact op met Gemeente als daar actie nodig is.

36.2

Indien dienstverlening aan cliënt, op verzoek van Cliënten/of Gemeente, wordt gestaakt en Cliënt ondersteuning van een andere Zorgaanbieder gaat afnemen, dan verleent Zorgaanbieder volledige dienstverlening aan Cliënt, medewerking aan een warme, zorgvuldige en vlotte overgang van Cliënten naar de door Gemeente gecontracteerde aanbieder en bevordert ononderbroken voortzetting van de zorg.

36.3

Op verzoek van de Zorgaanbieder kan de ondersteuning aan een Cliënt uitsluitend worden gestaakt (voortijdig) indien er zwaarwegende redenen bestaan, verband houdend met de omstandigheden van de Cliënt (o.a. ondersteuningsbehoefte, regiemogelijkheden, draagkracht Cliëntsysteem), op grond waarvan in redelijkheid niet van Zorgaanbieder kan worden verlangd om de ondersteuning voort te zetten of de ondersteuning niet meer passend is voor de Cliënt.

Van de voorgenomen beëindiging doet Zorgaanbieder tijdig schriftelijk en met redenen omkleed melding aan de Cliënt en de Verwijzer. Zorgaanbieder kan de aangevangen ondersteuning alleen beëindigen nadat er een passend alternatief is gevonden. Zorgaanbieder verleent volledige medewerking aan een warme, zorgvuldige en vlotte overgang van Cliënten naar de door Gemeente gecontracteerde aanbieder en bevordert ononderbroken voortzetting van de zorg.

Bij beëindiging van ondersteuning wordt de reden voor de beëindiging in samenspraak met de Cliëntsysteem vastgesteld. De reden wordt opgenomen in het zorgdossier. De Zorgaanbieder rapporteert over de redenen beëindiging zorg aan de Gemeente.

38

Verlenging maatwerkvoorziening

38.1

Indien de Cliënt na afloop van een maatwerkvoorziening deze voortgezet wil hebben, moet hij/zij dit minimaal acht weken voor afloop van de beschikking aangeven bij de Gemeentelijke Toegangspoort. De Zorgaanbieder kan de Cliënt hierbij helpen. Een verzoek tot voortzetting dat minder dan acht weken voor afloop van de beschikking wordt ingediend, is ten tijde van het aflopen van de beschikking mogelijk nog in behandeling.

38.2

Indien de toewijzing afloopt en verlenging van de maatwerkvoorziening gewenst is, dient Zorgaanbieder bij de melding aan de Verwijzer ten behoeve van een herindicatie altijd een evaluatieverslag aan te leveren. Bij de evaluatie staat de actuele ondersteuningsbehoefte van de Cliënt centraal.

39

18+/18-

Zorgaanbieder draagt zorg voor een goede doorgaande zorglijn van 18- naar 18+. Zorgaanbieder start, samen met de Jeugdige, op zestienjarige leeftijd met het maken van een toekomstplan waarbij een regisseur wordt benoemd. Netwerkondersteuning maakt onderdeel uit van het toekomstplan.

40

Samenwerking

40.1

Op verzoek van Gemeente participeert Zorgaanbieder in lokale netwerkgesprekken en contractmanagementgesprekken (zie 61).

40.2

Zorgaanbieder zoekt, indien van toepassing, actief samenwerking met de wijkverpleegkundige.

40.3

Zorgaanbieder werkt samen met de mantelzorgers die zijn betrokken bij een cliënt. Zorgaanbieder heeft aandacht en begrip voor de belangen en de positie van de mantelzorgers van een cliënt, betrekt de mantelzorgers bij de ondersteuning en stemt de ondersteuning af op de mantelzorger.

40.4

Zorgaanbieder stemt, in geval er samenloop van zorg en ondersteuning is bij een bepaalde cliënt, ook af met zorgverzekeraars, het Zorgkantoor en behandelaars.

40.5

Zorgaanbieder werkt op operationeel-, tactisch- en strategisch niveau samen met alle betrokkenen.

40.6

Samenwerking met het onderwijs bij kinderen en Jeugdigen

Zorgaanbieder werkt samen met onderwijs (o.a. leerkrachten, jeugdgezondheidszorg, schoolmaatschappelijk werk, intern begeleider, zorgcoördinator, leerplichtambtenaar en ambulante begeleider van samenwerkingsverband). Er dient afstemming plaats te vinden tussen eventuele ondersteuning in de thuissituatie en ondersteuning op school.

Belangrijk is de verbinding en het maken van zo concreet mogelijke afspraken met het onderwijsveld/Passend Onderwijs, zowel met het Primair onderwijs als het Voortgezet Onderwijs. De verbinding zit op een aantal onderdelen maar zeker ook op het goed aansluiten van het VO op het ROC waardoor Jeugdigen een goede aansluiting en daarmee mogelijkheid tot het behalen van een startkwalificatie en met als doel zoveel mogelijk aan het werk te komen.

Zorgaanbieder houdt rekening met de continuïteit van het onderwijs voor het kind om verzuim zoveel mogelijk te voorkomen. Zorg wordt zoveel mogelijk op school aangeboden.

Zorgaanbieder brengt onderwijs op de hoogte van: wachttijd voor de geïndiceerde hulp, start/voortgang/beëindiging van jeugdhulp, handelingsadvies voor leerkrachten en overige adviezen. Uiteraard binnen de wetten van de privacy.

Belangrijk is de verbinding en het maken van zo concreet mogelijke afspraken met het onderwijsveld/Passend Onderwijs, zowel met het Primair onderwijs als het Voortgezet Onderwijs waaronder het ROC waardoor Jeugdigen een startkwalificatie kunnen behalen en aan het werk komen.

Zorgaanbieder werkt volgens convenant Onderwijs Jeugd augustus 2017.

40.7

Relatie met gedwongen jeugdhulp

De partijen die voor de regio de gedwongen jeugdhulp uitvoeren hebben een subsidiecontract in het kader bestek C2 Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. Het is van belang om een gedegen samenwerking te realiseren met deze partijen. In bepaalde gevallen hebben deze partijen een door de kinderrechter gemandateerd recht om zorg toe te wijzen.

40.8

Relatie met residentiële jeugdhulp

Het is van belang de verbinding te leggen met residentiële jeugdhulp. Opzet is om zware residentiële zorg te beperken en in plaats daarvan zoveel mogelijk in te zetten kortdurend verblijf de plek te bieden, zodat de Jeugdige zoveel mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan worden ondersteund.

40.9

Relatie met inkomensondersteuning – Berg en Dal, Beuningen en Nijmegen

Wat betreft bewindvoering stellen we de eis dat instellingen Cliënten niet direct (via de rechter) naar bewindvoerders verwijzen, maar deze Cliënten met een advies door leiden naar gemeentelijke schuldhulpverlening, waar beoordeeld wordt of bewindvoering wenselijk is of dat een Cliënt op een effectievere of efficiëntere wijze geholpen kunnen worden binnen de keten schuldhulpverlening.

45

Eigen bijdrage Wmo

45.1

Voor vragen rondom het bestaan, de reikwijdte en de maximale hoogte van de Eigen Bijdrage verwijst Zorgaanbieder cliënten, indien zij dit verzoeken, naar de Gemeentelijke Toegangspoort. Voor vragen rondom de berekening en de inning van de Eigen Bijdrage verwijst Zorgaanbieder cliënten, indien zij dit verzoeken, naar het CAK.

45.2

De eigen bijdragen worden (landelijk) geïnd door het CAK. Dit is in een Algemene Maatregel van Bestuur vastgelegd. Zorgaanbieder levert de gegevens die nodig zijn voor de berekening en inning van de Eigen Bijdrage aan bij het CAK. De Zorgaanbieder levert de gegevens over de geleverde uren/dagdelen, en eventuele correcties, op periode- en cliëntniveau aan conform de door het CAK gestelde eisen en termijnen. Gemeente controleert via het CAK of Zorgaanbieder zich aan deze voorwaarden houdt.

45.3

Wanneer de verantwoordelijkheid van het aanleveren van productiegegevens overgaat van zorgaanbieder naar Gemeente vervalt 45.2. Gemeente committeert zichzelf aan een tijdige communicatie hieromtrent.

46

Passende beloning

Gemeente hecht veel belang aan goed werkgeverschap, goed bestuur en een passende beloning voor zowel bestuurders als werknemers. Ze stelt daarom de volgende eisen aan Zorgaanbieders:

• Zorgaanbieder geeft invulling aan het begrip ´goed werkgeverschap´;

• Zorgaanbieder voldoet aan de wetgeving omtrent arbeidsomstandigheden (Arbowet, Arbobesluit en Arboregeling);

• Indien er sprake is van een in de branche toepasselijke algemeen verbindend verklaarde cao, pas Zorgaanbieder deze toe;

• Indien er geen sprake is van een in de branche toepasselijke algemeen verbindend verklaarde cao dan sluit Zorgaanbieder zoveel mogelijk aan bij de in de betreffende branche gebruikelijke cao of sluit een daarmee gelijkwaardig arbeidsvoorwaardenpakket af;

• Zorgaanbieder voldoet aan de Wet Normering Topinkomens (WNT);

• Zorgaanbieder voldoet aan de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp;

• Zorgaanbieder geeft invulling aan het begrip ‘good governance’. Hiertoe hanteert Zorgaanbieder de (meest recente) Governancecode zorg4 of, indien deze niet past bij de organisatorische kenmerken van de Zorgaanbieder, een eigen Governancecode;

• Zorgaanbieder die de Governancecode zorg hanteert en die conform de Wet Toelating Zorginstellingen winst mag uitkeren, houdt bij de uitkering van winst rekening met de maatschappelijke doelstelling, positie en belangen (op de korte- en lange termijn) van de zorgorganisatie;

• Zorgaanbieder stelt personeel dat wordt ingehuurd als payroll- of uitzendkracht gelijk wat betreft de beloning. Daarmee hebben deze inhuurkrachten recht op de eindejaarsuitkering en de levensloopbijdrage, naast de andere arbeidsvoorwaarden die gelden voor de uitzend-cao(ABU).

PERSONEEL

47

Personeel

47.1

Gemeente hecht veel belang aan toegankelijkheid en effectiviteit van de zorg voor alle doelgroepen en een personeelsbeleid dat hierop aansluit. Zorgaanbieder waarborgt toegankelijkheid en effectiviteit van de zorg voor Cliënten van alle etnische/culturele achtergronden (cultuursensitief werken).

47.2

Gemeente hecht veel belang aan continuïteit in de ondersteuning. Zorgaanbieder streeft naar een gezonde verhouding tussen vast- en flexibel personeel. Hiertoe wordt een gezond personeelsbestand opgebouwd waarin er wordt gewerkt met vast en flexibel personeel op basis van structureel benodigde zorguren. Het aantal contracturen wordt in overeenstemming gebracht met het benodigd aantal structureel te verlenen (zorg)uren.

47.3

Zorgaanbieder zorgt voor een vertrouwde en stabiele relatie tussen Cliënten en Professional. Personele wisselingen worden zoveel mogelijk beperkt om dit te realiseren. Zorgaanbieder zet zoveel mogelijk dezelfde Professionals in bij een cliënt.

47.4

De organisatie zoekt naar een optimale balans tussen de inzet van Professionals, ervaringsdeskundigen en vrijwilligers.

47.5

De Zorgaanbieder beschikt over aantoonbaar bekwaam en gekwalificeerd personeel (betaald en onbetaald) voor het uitvoeren van de dienstverlening. De benodigde deskundigheid is vastgesteld per ondersteuningsvorm. Zorgaanbieder voldoet aan deze aanvullende kwalificatie-eisen. Zorgaanbieder moet dit kunnen aantonen.

48

Minimumeisen personeel Wmo

48.1

De voorziening Dagbesteding wordt uitgevoerd door een Professional meteen afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 3 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. Voor het opstellen van het hulpverleningsplan en het realiseren en monitoren van de resultaten die in dit plan opgenomen zijn, dient een Professional ingezet te worden met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 4 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

48.2

De voorziening Reguliere Begeleiding (in een groep) wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 3 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. Voor het opstellen van het begeleidingsplan en het realiseren en monitoren van de resultaten die in dit plan opgenomen zijn, dient een Professional ingezet te worden met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 4 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

48.3

De voorziening Specialistische Begeleiding (in een groep) wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

48.4

Het toezicht tijdens het Kortdurend Verblijf wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 3 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

48.5

De voorziening Persoonlijke Verzorging wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. Wanneer de Cliënt de behoefte heeft aan begeleiding bij persoonlijke verzorging of gebaat is bij een combinatie van beide producten, dan valt de begeleiding onder de Bouwsteen ‘begeleiding’. Hierbij gaat de voorkeur uit naar het laten uitvoeren van de ondersteuning door dezelfde Professional. Indien deze voorziening wordt uitgevoerd in combinatie met reguliere/specialistische begeleiding, door dezelfde Professional, gelden de minimum personeelseisen genoemd bij reguliere/specialistische begeleiding.

49

Minimumeisen personeel Jeugd (algemeen)

49.1

Het in te zetten hbo en wo geschoold personeel van Zorgaanbieder, welke beroepsmatig in contact kan komen met Jeugdigen of verzorgers aan wie Jeugdhulp is geboden, is geregistreerd in het ´Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ)´ of ´Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)´ register. Het in te zetten ondersteunend mbo-geschoold personeel werkt altijd onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde Professional. Het in te zetten personeel van Zorgaanbieder dat de mogelijkheid heeft om zich te registeren in het BIG- of SKJ-register, registreert zich zo snel mogelijk.

LET OP: Vanaf 1 januari 2018 (naar verwachting) is een vooraanmelding in het SKJ-register niet langer gelijk aan een registratie in het SKJ-register. De Professionals die vooraangemeld zijn kunnen dan niet langer worden ingezet als geregistreerde Professionals. Uiterlijk 1 januari 2018 (naar verwachting) is voor een groot deel van de Professionals die zich nu enkel kunnen vooraanmelden volwaardige registratie in het SKJ mogelijk.

49.2

Zorgaanbieder die Professionals wil inzetten die op het moment van inschrijving enkel vooraangemeld kunnen zijn in het SKJ-register, meldt Zorgaanbieder na bekendmaking van de eisen voor registratie zo spoedig mogelijk aan Gemeente of deze Professionals wel of niet in aanmerking komen voor registratie in het SKJ-register en meldt wanneer deze registratie naar verwachting is geregeld. Zorgaanbieder is verplicht deze registratie binnen redelijke termijn tot stand te brengen.

49.3

De voorzieningen Ambulante (groepsgerichte) Behandeling J&O, J-LVG en vaktherapie en Dagbehandeling kunnen alleen worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een regiebehandelaar. Onder regiebehandelaar verstaat Gemeente (conform de brieven van Schippers respectievelijk van 2 juli en 2 september 2013 met kenmerk 129353-106301-CZ / 134895-107364-CZ):

• Psychiater

• Klinisch psycholoog

• Klinisch neuropsycholoog

• Psychotherapeut

• Verslavingsarts in profielregister KNMG

• Verpleegkundig specialist GGZ

• Gz-psycholoog

• Kinder- en Jeugdpsycholoog NIP (alleen in de GBGGZ)

• Orthopedagoog-generalist NVO (alleen in de GBGZZ)

De regiebehandelaar is een zorgverlener die bij de patiënt de diagnose stelt en door wie of onder wiens verantwoordelijkheid de behandeling plaatsvindt. Dit houdt in dat de regiebehandelaar verantwoordelijk is voor alle acties die in het kader van de behandeling van een patiënt gedurende het traject plaatsvinden.

De regiebehandelaar heeft een afgeronde ggz-specifieke opleiding en is, met uitzondering van de orthopedagoog-generalist en kinder- en jeugdpsycholoog, BIG-geregistreerd. De orthopedagoog generalist is ingeschreven in het SKJ- en ´Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen (NVO)´-register. De kinder- en jeugdpsycholoog is ingeschreven in het register van het SKJ en ´Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)´-register. Er wordt van de beroepsgroepen kinder- en jeugdpsycholoog NIP en orthopedagoog-generalist NVO verwacht dat zij zich register in het BIG, zodra de mogelijkheid hiertoe ontstaat.

49.4

De regiebehandelaar is in ieder geval aanwezig bij de diagnostiek, het maken van de behandelovereenkomst en de evaluatiegesprekken met de cliënt.

49.5

De regiebehandelaar kan ondersteund worden door medebehandelaars. De medebehandelaar verricht, in het kader van een behandeltraject, zorgactiviteiten onder verantwoordelijkheid van de regiebehandelaar. De medebehandelaar is geregistreerd in het BIG en/of in het SKJ-register.

50

Minimumeisen personeel jeugd Reguliere Begeleiding (in een groep)

De voorziening Reguliere Begeleiding wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 3 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. Voor het opstellen van het ondersteuningsplan en het realiseren en monitoren van de resultaten die in dit plan opgenomen zijn, dient een SKJ-geregistreerde Professional ingezet te worden met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

51

Minimumeisen personeel jeugd Specialistische Begeleiding (in een groep)

De voorziening Specialistische Begeleiding wordt uitgevoerd door een SKJ-geregistreerde Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

52

Minimumeisen personeel jeugd Dagbesteding

De voorziening Dagbesteding wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 3 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. De voorziening wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van een SKJ-geregistreerde Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

53

Minimumeisen personeel jeugd dagbehandeling

De voorziening Dagbehandeling wordt uitgevoerd door een SKJ-geregistreerde Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. Deze voorziening wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde regiebehandelaar.

54

Minimumeisen personeel jeugd Ambulante (Groepsgerichte) Behandeling J&O, J-LVG en vaktherapie

De voorziening Ambulante (Groepsgerichte) Behandeling wordt uitgevoerd door een SKJ-geregistreerde Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

De voorziening Ambulante (Groepsgerichte) Behandeling J&O, J-LVG wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een de BIG-geregistreerde Gezondheidspsycholoog (GZ) of Arts Verstandelijke Gehandicapte (AVG) (conform beleidsregels NZA, richtlijnen NJI).

De voorziening Ambulante(Groepsgerichte) Behandeling vaktherapie wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een BIG/NVO/NIP-geregistreerde regiebehandelaar of, in die gevallen waarin er sprake is van J&O of LVG-problematiek en geen sprake is van een psychische stoornis, een BIG-geregistreerde Arts Verstandelijke Gehandicapte.

55

Minimumeisen personeel jeugd Verzorging en Begeleiding

De voorziening Verzorging en Begeleiding wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 3 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. De voorziening wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van een SKJ-geregistreerde Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

56

Minimumeisen personeel jeugd Kortdurend Verblijf

Het toezicht tijdens het Kortdurend Verblijf wordt uitgevoerd door een Professional met een afgeronde zorggerelateerde mbo-opleiding op niveau 3 gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied. De voorziening wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een SKJ-geregistreerde Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

57

Minimumeisen vervoer van/naar Dagbesteding (Wmo en jeugd), Kortdurend Verblijf (Wmo en jeugd) en Dagbehandeling (jeugd)

57.1

Voor de voertuigen die worden ingezet voor het Vervoer gelden de volgende eisen:

• dienen te voldoen aan alle relevante bepalingen en door de Rijksdienst door het Wegverkeer te zijn goedgekeurd voor taxivervoer;

• dienen te zijn voorzien van een verbandtrommel, brandblusser, noodhamer en gordelsnijder;

• zijn dusdanig ingericht dat de chauffeur vanuit zijn/haar zitplaats altijd alle inzittenden tijdens de rit kan zien;

• dienen elke klant zicht naar buiten te bieden;

• zijn voorzien van een kinderslot;

• alle zitplaatsen zijn voorzien van veiligheidsgordels die geschikt zijn voor alle reizigersgroepen waaronder ook kinderen;

• zijn rookvrij;

• Bij rolstoelplaatsen: zijn voorzien van een voor alle rolstoeltypen veilige bevestiging van de rolstoel en zijn voorzien van een voor alle rolstoeltypen veilige bevestiging van de reiziger.

57.2

Voor de chauffeurs die worden ingezet voor het Vervoer gelden de volgende kwaliteitseisen:

• heeft kennis van en affiniteit met de doelgroep;

• herkent en kan omgaan met de diverse beperkingen en ziektebeelden van de doelgroep;

• is verantwoordelijk voor veilig vervoer en past de rijstijl aan de weersomstandigheden aan;

• heeft een servicegerichte en reizigersvriendelijke instelling;

• past goede sociale vaardigheden toe; is vakkundig, klantvriendelijk, servicegericht, behulpzaam en heeft correcte omgangsvormen;

• gebruikt geen verbaal of fysiek geweld tegen reizigers om welke reden dan ook;

• verwijdert geen reizigers uit het voertuig tijdens de rit om welke reden dan ook met uitzondering van situaties waarin de veiligheid van chauffeur en/of medereizigers in gevaar is;

• is in bezit van een EHBO-certificaat.

Indien van belang voor de Cliëntmoet de vervoerder daarnaast voldoen aan de volgende kwaliteitseisen:

• het bieden van vastigheid (chauffeurs en route) aan de cliënt;

• de chauffeur moet in bezit zijn van een certificaat voor omgaan met epilepsie;

• de chauffeur moet weten om te gaan met Cliënten met gedragsproblemen.

Voor iedere chauffeur die ingezet wordt voor het vervoer van rolstoelafhankelijke reizigers gelden de volgende aanvullende eisen;

• heeft ervaring in de omgang met de doelgroep en haar beperkingen;

• bezit praktische vaardigheden betreffende het vervoeren van rolstoelreizigers;

• beheerst de zit- en til-technieken ten behoeve van passagiers met een fysieke beperking.

57.3

Voor de ritten die worden gemaakt in het kader van het Vervoer gelden de volgende eisen:

• de maximale duur van de rit voor een cliënt, van thuissituatie naar de voorziening, bedraagt één uur;

• het op tijd vertrekken van het voertuig en het op tijd aankomen op de bestemming: maximaal een half uur voor afgesproken vertrektijd en half uur na afgesproken aankomsttijd.

58

Minimumeisen casemanagement

De voorziening casemanagement wordt uitgevoerd door een SKJ-geregistreerde Professional met een afgeronde zorggerelateerde hbo-opleiding gekoppeld aan het gevraagde deskundigheidsgebied.

COMMUNICATIE, CONTROLE EN HANDHAVING

59

Medewerking aan onderzoek

59.1

Zorgaanbieder verleent volledige medewerking aan toezicht en aangekondigd en onaangekondigd onderzoek door de Gemeente (of door ons daartoe aangewezen derden) op de naleving van de contracteisen, inhoudelijke kwaliteit en op presentie- en financiële administratie waaronder begrepen: formele- en materiële onderzoeken, kwaliteitsonderzoeken, rechtmatigheid- en doelmatigheid onderzoeken, onderzoeken n.a.v. calamiteiten/geweldsincidenten, detailcontroles, fysieke controles op locatie en fraudeonderzoeken.

59.2

Voor zover bij een controle of onderzoek op persoonsniveau een voorafgaande toestemmingverklaring is vereist, is Zorgaanbieder gehouden om deze te vragen aan de betreffende cliënten.

60

Meldplicht

60.1

Zorgaanbieder is bekend met en handelt conform de vigerende calamiteitenprotocollen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Jeugdzorg. Dit betekent in ieder geval dat Zorgaanbieder calamiteiten en geweldsincidenten zo spoedig mogelijk (uiterlijk binnen drie werkdagen) meldt bij de Inspectie Jeugdzorg of Inspectie voor de Gezondheidszorg.

60.2

Zorgaanbieder is bekend met en handelt conform de Leidraad Meldingen van de Wmo-toezichthouder GGD Gelderland-Zuid. Dit betekent in ieder geval dat Zorgaanbieder calamiteiten en geweldsincidenten die plaatsvinden bij de verstrekking van een voorziening in het kader van de Wmo 2015 zo spoedig mogelijk (uiterlijk binnen drie werkdagen) meldt aan aangewezen toezichthouder Wmo GGD Gelderland-Zuid.

60.3

Zorgaanbieder is bekend en handelt, wanneer er sprake is van (dreigende) maatschappelijke onrust en/of (verwachte) media-aandacht, conform het ‘Sociaal Calamiteitenprotocol Regio Nijmegen 2015’. Maatschappelijke onrust staat hierbij voor ‘het verschijnsel waarbij één of enkele incidenten plaatsvinden die leiden tot subjectieve en/of objectieve problemen op het gebied van openbare orde en veiligheid’.

60.4

De Gemeenten zijn verantwoordelijk en aanspreekbaar voor de kwaliteit van de zorg. Daarom, doet Zorgaanbieder, aanvullend op de wettelijke meldingsplicht aan de met toezicht belaste ambtenaren en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Jeugdzorg, zo spoedig mogelijk melding aan Gemeente van:

• Iedere calamiteit en ieder ernstig incident (met grote impact op de maatschappij, de cliënt, zijn/haar omgeving en/of andere betrokkenen);

• Ieder geweldsincident dat plaatsvindt bij de verstrekking van een voorziening;

• Elke melding aan of verscherpt toezicht door de Inspectie Jeugdzorg en Inspectie voor de Gezondheidszorg;

• Elk onderzoek dat door een gemeente, Justitie, de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg of de Inspectie SZW wordt gestart;

• Elk definitief rapport dat door een gemeente, Justitie, de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg of de Inspectie SZW is uitgebracht;

• Feiten en omstandigheden die tot een afwijking van de bepalingen uit de Raamovereenkomst of tot (gedeeltelijke) niet nakoming van de Raamovereenkomst zouden kunnen leiden;

• Fraude of oneigenlijk gebruik van voorzieningen.

62

Communicatie naar personeel

62.1

Zorgaanbieder informeert zijn personeel over het Regionaal Meldpunt Signalen Zorg5, een regionaal initiatief van de Gemeente in het kader van kwaliteitsmonitoring. Bij het Regionaal Meldpunt Signalen Zorg worden alle signalen rondom de zorgverlening verzameld. Ook worden er, in samenwerking met alle partijen die betrokken zijn bij kwaliteit, toezicht en handhaving, waar nodig vervolgstappen genomen.

Het Meldpunt is toegankelijk voor Cliënten en hun sociale netwerk, Verwijzers en toeleiders (inclusief de Gemeentelijke Toegang), en zorgaanbieders. Onder andere vermoedens van fraude, onrechtmatigheid, onheuse bejegening, onvoldoende kwaliteit, onvoldoende samenwerking en niet kantelingsgericht werken, kunnen (anoniem) bij dit Meldpunt worden gemeld.

OVERIGE EISEN

63

Woonplaatsbeginsel

63.1

Gemeente verwacht van de Zorgaanbieder te werken met de definitie in de Jeugdwet en zich tijdig aan te sluiten bij wijzigingen (Factsheet Woonplaatsbeginsel).

63.2

Zorgaanbieder schat voor aanvang van zorg het woonplaatsbeginsel in en communiceert deze inschatting aan Gemeente. Gemeente stelt vast bij welke gemeente het woonplaatsbeginsel rust.

63.3

Bij verhuizing van de gezagsdrager of een Jeugdige onder voogdij naar een Gemeente, vertegenwoordigd door Gemeente, waarbij Jeugdige en gezagsdrager de dienstverlening door Zorgaanbieder willen continueren, honoreert Gemeente de oorspronkelijk afgegeven beslissing, beschikking of toewijzing van zorg voor de duur waarvoor deze is afgegeven, met een maximum van één jaar.

63.4

De gezagsdrager bepaalt in bovengenoemde situatie of de hulp bij de Zorgaanbieder wordt gecontinueerd, of dat een nieuwe hulpverlener wordt gezocht. Alleen in het geval dat de gezagsdrager dit wenst wordt de behandeling bij Zorgaanbieder binnen redelijke termijn stopgezet.

Toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Berg en Dal 2020

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) en de Jeugdwet. De Wmo 2015 en de Jeugdwet maken onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken. De Wmo taken komen uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met de Wmo al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

In de Jeugdwet zijn de taken opgenomen uit de Wet op de Jeugdzorg, een aantal taken uit de Zorgverzekeringswet (jeugd-ggz) en de AWBZ (zorg voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking).

Voor het werkproces voor de beoordeling van de behoefte aan jeugdhulp is aansluiting gezocht bij dat uit de Wmo 2015.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 of de Jeugdwet valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. In de Jeugdwet is een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten, op een wijze zoals eerder is gebeurd in de Wmo. Het doel van het jeugdhulpstelsel blijft echter overeind: jeugdigen en hun ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en (niet vrij-toegankelijke) maatwerkvoorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen kan volstaan worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan wordt eerst gekeken of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige dat in het verslag op. Vervolgens kunnen de jeugdige of zijn ouders een aanvraag indienen bij het college. Het college neemt een besluit en verwijst de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken. Deze verordening ziet met name op de toegang tot jeugdhulp via de gemeente.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder(s) precies nodig heeft (hebben). Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders (zorg in natura) die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken gaan verder ook in op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, wordt geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvindt, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij of krachtens verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze verordening slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 2, vijfde lid). Artikel 10, 12 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezag beëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. In de praktijk heeft het AMHK de naam Veilig Thuis gekregen. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang, beschermd wonen of jeugdhulp ten onrechte wordt onthouden, kan cliënt daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van cliënt op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, ofwel in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

De Wmo 2015, de Jeugdwet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet- ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. De toelichting bij artikel 2.11, eerste lid van de Jeugdwet spreekt ook van mandaat aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld;

  • welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9 van de Jeugdwet bieden verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015, en de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van ingezetenen en de gemeente.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp vastgelegd.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Niet iedere bepaling behoeft toelichting, vandaar een beperkte toelichting op enkele begrippen.

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

b. algemeen gebruikelijke voorziening:

Het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze cliënt daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • Is de voorziening gewoon te koop?

  • Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

f. Gebruikelijke hulp in relatie tot jeugdhulp:

Gebruikelijke hulp is gedefinieerd in de Wmo 2015. Het idee achter het begrip is dat de gemeente geen ondersteuning hoeft te bieden als de bewuste ondersteuning normaal gesproken binnen de huiselijke kring wordt opgelost. Er is geen reden waarom deze logica niet ook zou opgaan voor jeugdhulp. Omdat het begrip in de Jeugdwet niet voorkomt, is het in deze verordening opgenomen.

g. gesprek:

Het gesprek is het contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn beperkingen of hulpvraag te verminderen of weg te nemen.

h. hulpvraag:

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp zich tot het college of de andere organisatie wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek is noodzakelijk.

j. ingezetene:

De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de (oude) Wmo (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving de Basisregistratie personen (Brp) een belangrijke aanwijzing is, maar niet doorslaggevend.

De definitie maakt duidelijk dat het begrip ingezetene hier wordt gebruikt in relatie tot maatschappelijke ondersteuning. De Jeugdwet kent zijn eigen woonplaatsbeginsel.

m. melding:

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb): een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van de aanvraag daarvan.

Artikel 2. Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, aanhef en onder a van de Jeugdwet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt al bepaald dat als bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. De opdracht aan het college in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet om voorzieningen op het gebied van jeugdhulp te treffen indien naar zijn oordeel een jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, betekent eveneens dat het college de melding van de behoefte aan jeugdhulp onderzoekt.

Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. In de praktijk zal het college de procedure betreffende melding, onderzoek en verslag laten uitvoeren door daartoe door het college aangewezen deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

In Berg en Dal kan de melding worden gedaan bij het Sociaal Team.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan als het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

In het tweede lid is de verplichte schriftelijke ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wmo 2015). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Als de melding mondeling of telefonisch is gedaan, kan dit ook worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In de Jeugdwet is niet de procedure beschreven zoals de Wmo 2015 die beschrijft. Omdat het gewenst is om hetzelfde werkproces en dezelfde termijnen voor de afhandeling van meldingen jeugdhulp te hanteren als voor de afhandeling van meldingen maatschappelijke ondersteuning, is in het derde lid de termijn van 6 weken uitdrukkelijk genoemd.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 en ter uitvoering van artikel 2.6, eerste lid onder b van de Jeugdwet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college of de andere organisatie is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

In het vijfde lid is overeenkomstig artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet opgenomen dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo 2015. Deze verplichting geldt ook voor cliënten die onder de Jeugdwet vallen. De Wmo 2015 adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wmo 2015 is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.

Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

Het tweede lid is de uitwerking van artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze voor 2015 werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Er is een regionale vertrouwenspersoon ingesteld. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) en de Zorgbelangorganisaties voeren de functie van vertrouwenspersoon in samenwerking met elkaar uit.

De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit Jeugdwet) is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015 bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Indien de melding jeugdhulp betreft, licht het college betrokkene eveneens in dat hij desgewenst gebruik kan maken van een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient als voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente of de andere organisatie al bekend zijn en, indien van toepassing, een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de cliënt afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.2, derde lid van de Jeugdwet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de Wmo 2015 en deze verordening in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de privacybepalingen uit de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

In spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld bij de vrouwenopvang, is het niet altijd mogelijk een identiteitsdocument te overleggen, terwijl het college de cliënt wel opvang wil bieden. Voor dit soort gevallen geldt een uitzondering op de identificatieplicht.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek als dat een onnodige herhaling van zetten betekent.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wmo 2015 de verplichting voor het college of de andere organisatie opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. De Jeugdwet kent deze verplichting niet, maar in de verordening wordt ook voor de cliënt die een melding jeugdhulp doet een vergelijkbare mogelijkheid geboden. Zie ook artikel 5, tweede lid.

Artikel 5. Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepalingen van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. In artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. In artikel 2.9 van de Jeugdwet is onder meer bepaald dat de gemeente regels stelt over de door het college te verlenen voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening (die in deze verordening maatwerkvoorziening wordt genoemd).

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. Het wordt aan de professionele inschatting van de medewerker van het college of de andere organisatie overgelaten om te betrekken bij het gesprek wie hij nodig acht.

De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met de cliënt of een vertegenwoordiger van de cliënt, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Als woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In het eerste lid, onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van de hulpvraag’ opgenomen. Dit is belangrijk, omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de Wmo 2015 verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek. Nu de gemeente een vergelijkbare beschrijving ook voor jeugdhulpvragen heeft opgenomen in artikel 4, vierde lid, dient zij of de andere organisatie een ingediende beschrijving ook bij het onderzoek te betrekken.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vijfde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente of de andere organisatie en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 opgenomen. Voor jeugdhulp is aansluiting gezocht bij de praktijk van de Wmo 2015.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo 2015. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk.

Een goed verslag maakt het voor het college inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal het verslag bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is.

Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreider verslag noodzakelijk zijn. Het college kan het verslag van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Als een schriftelijke beschrijving zoals bedoeld in artikel 4, vierde lid is overhandigd, wordt zij ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Artikel 7. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel a van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De Wmo 2015 bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid van de Wmo 2015). Voor aanvragen betreffende jeugdhulp is aansluiting gezocht bij de termijn uit de Wmo 2015. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Het college heeft de bevoegdheid om een ondertekend verslag aan te merken als aanvraag. Reden om in het individuele geval het verslag niet aan te merken als aanvraag kan zijn het tijdsverloop tussen de datum van opmaken van het verslag en de aanvraagdatum. Dit kan het geval zijn als het college het aannemelijk acht dat door het tijdsverloop het verslag niet meer (volledig) van toepassing is op de actuele situatie van de jeugdige of zijn ouders/cliënt.

In bepaalde gevallen kan ambtshalve een besluit worden genomen, dit is geregeld in het derde lid. Voor een ambtshalve beschikking is geen ondertekend aanvraagformulier nodig. Dit kan in de volgende gevallen:

  • -

    Bij een aflopende indicatie voor hulp bij het huishouden en als er sprake is van ongewijzigde situaties. Het college neemt contact op met de cliënt en stemt met de cliënt de aanvraag af. Deze mondelinge aanvraag is voldoende.

  • -

    Bij aanpassing van een bestaande voorziening, waarbij geen sprake is van gewijzigde persoonlijke omstandigheden.

  • -

    Bij vervanging van voorzieningen die op grond van verklaringen van de leverancier en goedkeuring daarvan door de consulent economisch zijn afgeschreven.

  • -

    Herindicaties op basis van gewijzigd en vastgesteld beleid en/of wetswijziging.

Artikel 8. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a. van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel a. van de Jeugdwet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling in de Wmo 2015 (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134 en in de memorie van toelichting bij de Jeugdwet TK 2012/2013, 33684, nr. 3, blz. 3 en 7)wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Ook de Jeugdwet gaat uit van de maatwerkgedachte. Gemeentelijke vrijheid is nodig, omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk.

Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In het vierde lid wordt ingegaan op de situatie waar een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder verstrekte maatwerkvoorziening. Deze bepaling ziet op materiële Wmo-voorzieningen.

Artikel 9 Afwijzingsgronden

In jurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er met succes een beroep op worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben.

Ook in het kader van rechtszekerheid is dit van belang. Bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wmo 2015 en van artikel 2.9, onderdeel a. van de Jeugdwet.

Het eerste lid onder a: deze bepaling ziet alleen op maatschappelijke ondersteuning, omdat de Wmo 2015 niet een bepaling kent zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de oude Wmo 2007 en zoals die is opgenomen in artikel 1.2 van de Jeugdwet. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Het eerste lid onder b: dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in artikel 2.3.5 lid 3 en 4 van de Wmo 2015, artikel 2.3 van de Jeugdwet en in deze verordening centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Het eerste lid onder c: een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond. Indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek aanspraak bestaat op een andere voorziening, hoeft, met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in artikel 1.2 van de Jeugdwet, geen maatwerkvoorziening te worden verstrekt.

Het eerste lid onder d: het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze cliënt daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Het eerste lid onder f: hier wordt de situatie bedoeld dat de cliënt na de melding en voor de beschikking een maatwerkvoorziening heeft gerealiseerd of aangekocht. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Het eerste lid onder g: in dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan of onherstelbaar beschadigd, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet als de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze Verordening worden gedaan.

Het eerste lid onder h: binnen de gekantelde aanpak wordt een sterker beroep gedaan op de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van een belanghebbende. Cliënt wordt wat betreft de bevordering van zelfredzaamheid en participatie geacht eerst eigen oplossingen en oplossingen vanuit zijn netwerk in te zetten. Eventuele ondersteuning vanuit de gemeente vormt slechts het sluitstuk. Bij het compenseren van beperkingen die een ondersteuningsvrager ondervindt in zijn maatschappelijke participatie wordt dus rekening gehouden met de keuzes die de cliënt maakt in het leven, waarbij verwacht mag worden dat een ondersteuningsvrager geschikte keuzes maakt rekening houdend met de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden van de cliënt. Onder ‘geschikte keuzes’ wordt verstaan dat cliënt keuzes maakt die de zelfredzaamheid en participatie bevorderen en niet doen afnemen.

Deze afwijzingsgrond kan niet in het geval van jeugdhulp worden gebruikt.

Het eerste lid onder j: het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de cliënt bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Het tweede lid onder c en d: deze afwijzingsgronden kunnen naast elkaar bestaan. De eerste afwijzingsgrond is ruimer en ontslaat het college niet van de compensatieplicht. Als de afwijzingsgrond onder d valt dan komt het college niet meer aan c toe maar is hiermee de afwijzing rond.

In het derde lid is bepaald dat het college of de andere organisatie kan beoordelen of een cliënt die pgb wenst voldoet aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 11, 12 en 13 van deze verordening. Het college of de andere organisatie heeft daartoe informatie van de cliënt nodig. Het door de cliënt ingediende plan dient als basis voor de beoordeling. Zonder een volledig plan kan het college of de andere organisatie deze beoordeling niet maken.

Het vierde lid onder a: bijvoorbeeld bij vertoon van geweld en agressief gedrag.

Het vierde lid onder d: hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ernstige verslaving of acute psychische problematiek, waarvoor behandeling met opname in een instelling of kliniek noodzakelijk is.

Artikel 10. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. De mogelijkheid van het toekennen van een pgb bestaat als de cliënt dit wenst en voldoet aan de criteria.

Het tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b. Voor jeugdhulp is het resultaat bijvoorbeeld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Het tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het tweede lid onder d is opgenomen om uitvoering te geven aan art. 2.9 Jeugdwet: ”de gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Tijdens het gesprek, bedoeld in artikel 4, tweede lid, wordt beoordeeld of er andere voorzieningen zijn waar de maatwerkvoorziening mee moet worden afgestemd. In de beschikking wordt vervolgens vastgelegd welke andere voorziening dat is”.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 16 en artikel 2.1.4, zesde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK. Voor jeugdhulp geldt geen ouderbijdrage meer.

Artikel 11. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt als de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). Voor jeugdhulp geldt dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de cliënt gemotiveerd kan aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, tweede lid, onder b van de Jeugdwet). Uit zijn onderbouwing moet duidelijk worden dat de cliënt zich voldoende georiënteerd heeft op de voorziening in natura.

De eis van het plan maakt ook duidelijk dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

In de verplichting in onderdeel c is opgenomen dat de cliënt schriftelijk motiveert hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening die hij van het budget wil betrekken van goede kwaliteit is. Daarbij is in elk geval van belang dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is. Voorwaarde is dat degene die de diensten verleent en in contact kan komen met een kind dat jonger is dan achttien jaar, voor aanvang van de hulpverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag (vog) beschikt.

De voorwaarde van het beschikken over een vog is opgenomen met het oog op de veiligheid van het kind. Net zoals de Jeugdwet deze eis stelt voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, inclusief vrijwilligers, stelt de gemeente deze eis aan degene die, betaald uit het pgb, diensten verleent. De vog dient actueel te zijn. De wet verstaat hieronder dat de vog niet eerder is afgegeven dan drie maanden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de hulpverlener voor de organisatie ging werken. De vog mag echter niet ouder zijn dan drie jaar. Op het moment dat de hulpverlening van start gaat moet de cliënt de vog kunnen overleggen aan de gemeente.

Vragen die in het plan moeten worden beantwoord zijn:

  • -

    hoe is de veiligheid geborgd?

  • -

    hoe worden de gestelde doelen bereikt?

  • -

    hoe en wanneer wordt geëvalueerd?

  • -

    hoe is de ondersteuning afgestemd op de cliënt?

  • -

    heeft degene van wie de hulp betrokken wordt een verklaring omtrent het gedrag?

In het derde lid en volgende wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel c van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 vierde lid, onder a, van de Jeugdwet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden.

Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

In het vijfde lid is geregeld dat de gemeente een jeugdige, die jonger is dan achttien jaar, niet in staat acht zelf een pgb te beheren. Motivering is dat het uitvoeren van de aan het pgb verbonden taken op een dusdanige verantwoorde wijze dient te geschieden, dat het niet wenselijk is dit door minderjarigen te laten doen.

Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1, tweede lid, onder c, van de Jeugdwet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van deWmo 2015).

In het zesde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het pgb. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan. Een periode van zes maanden moet ruim voldoende zijn voor de cliënt het pgb te besteden.

Artikel 12. Regels voor pgb professional voor diensten

Als de budgethouder (cliënt) met zijn pgb een professionele zorgaanbieder inschakelt, is het in ieders belang dat deze aanbieder zich niet aan kwaliteitskaders kan onttrekken omdat hij niet gecontracteerd is bij de gemeente. Ook via de pgb constructie dient de cliënt kwalitatief goede zorg en ondersteuning te ontvangen. Het college dient zich te vergewissen van die kwaliteit. Om die reden worden in de verordening kwaliteitseisen opgenomen voor de professionele aanbieder die via een pgb wordt ingeschakeld.

De eis in het vierde lid wordt gesteld omdat de gemeente veel waarde hecht aan “één huishouden, één plan” en aan een optimale samenhang tussen zorg en welzijn door professionals evenals informele zorg en ondersteuning. Tevens is van belang de samenwerking met de lokale toegangspoort en een gezamenlijke/eenmalige intake.

De eis in het vijfde lid wordt gesteld omdat het belangrijk is dat iedereen zijn eigen mogelijkheden benut en dat iedereen zijn eigen verantwoordelijkheid neemt. Het streven hierbij zouden maximale zelfregie en samenredzaamheid moeten zijn.

Artikel 13. Regels voor pgb sociaal netwerk

Dit artikel ziet specifiek op de situatie waar hulp of ondersteuning wordt ingekocht bij het sociaal netwerk. Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Bij deze laatste groep kan gedacht worden aan familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, buren, vrienden, kennissen, etc. Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De cliënt legt een schriftelijk document over waarin het voorgaande gemotiveerd wordt.

Overeenkomstig de huidige praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt als naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Mantelzorg is informele zorg die door het eigen netwerk wordt geboden en dit gaat dus voor op een maatwerkvoorziening. Aan de keuze tussen zorg in natura en een pgb gaat vooraf of naast de bijdrage van het eigen netwerk aanvullend extra ondersteuning nodig is in de vorm van een maatwerkvoorziening. Als dat het geval is, heeft de cliënt de keuze tussen zorg in natura of een pgb.

In beginsel is het gezien de volgorde niet logisch dat iemand uit het eigen netwerk de ondersteuning in het kader van het pgb gaat uitvoeren als in een eerder stadium al is afgesproken wat mensen uit het eigen netwerk (onbetaald) willen betekenen voor de cliënt.

Uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn denkbaar. Bijvoorbeeld als de mantelzorger zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste. Het is echter niet mogelijk om de uitzonderingen te vangen in algemene, voor iedereen geldende voorwaarden. Niet voor iedereen die zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste komt in aanmerking voor een pgb. Het blijft altijd om maatwerk gaan.

Voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden als de aanvrager kan de gemeente gebruik maken van de bepalingen rond gebruikelijke zorg die zijn vastgelegd in het protocol Gebruikelijke Zorg.

Artikel 14. Regels voor pgb-beheer

In de praktijk komt het regelmatig voor dat cliënten ondersteuning hebben bij het beheren van het pgb. Deze ondersteuning mag niet betaald worden uit het pgb. In dit artikel zijn enkele nadere eisen opgenomen waar de vertegenwoordiger aan moet voldoen. Bovendien is verduidelijkt dat pgb-beheer de cliënt kan ondersteuning, maar niet in de plaats van de cliënt treedt. Dit blijkt uit de woorden “met hulp uit...” in artikel 2.3.6 lid 2 sub a van de Wet. Als de cliënt in het geheel geen regie kan voeren, is het pgb niet de aangewezen verstrekkingsvorm.

Artikel 15. Controle

Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel d, van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen (natura of pgb), alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van de wet.

Artikel 16. Bijdrage in de kosten (Wmo 2015)

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning in natura en in de vorm van een pgb alsmede voor algemene voorzieningen. In de financiële bijlage worden een aantal maatwerkvoorzieningen genoemd die uitgesloten zijn van een bijdrage in de kosten.

In het derde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.

In het vierde, vijfde en zesde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het zevende lid zijn de bedragen en percentages van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard.

In het achtste lid is de mogelijkheid benut om de maatwerkvoorziening vervoer uit te zonderen van het abonnementstarief.

In het negende lid is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb voor opvang vaststelt en int.

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van Wmo voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het vijfde lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.

Dit artikel ziet alleen op maatschappelijke ondersteuning. De kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn opgenomen in paragraaf 4.1 van de Jeugdwet.

Het in het zevende lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015. Artikel 2.10 van de Jeugdwet verklaart dit artikel van overeenkomstige toepassing, dus deze verplichting geldt ook voor de Jeugdwet.

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 18 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

De melding van calamiteiten en geweld in de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering is landelijk uniform geregeld in de Jeugdwet. Als toezichthouder is de inspectie jeugdzorg aangewezen.

Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het eerste, tweede en derde lid bevatten voor wat betreft de Wmo 2015 een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wmo 2015 is opgenomen (zie artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo 2015).

Voor wat betreft de Jeugdwet is het eerste lid een herhaling van artikel 8.1.2, eerste lid, maar het tweede en derde lid betreffen een uitbreiding ten opzichte van de Jeugdwet.

Artikel 8.1.4, eerste lid, van de Jeugdwet regelt de herziening en intrekking van een beslissing aangaande een pgb. De verordening bepaalt dat het college een beslissing tot het verstrekken van jeugdhulp (dus zowel in natura als in de vorm van pgb) kan beëindigen, herzien dan wel intrekken.

Artikel 8.1.4, derde lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien een beslissing aangaande een pgb met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, heeft herzien dan wel ingetrokken, het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten pgb kan invorderen. De verordening regelt in het derde lid dat als het college een beslissing heeft ingetrokken, het college onder omstandigheden de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of pgb.

Met opname van deze wettekst en uitbreidingen in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

In artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen.

Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het vierde en vijfde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

In het zesde lid is de mogelijkheid tot verrekening geregeld.

Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015). Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

De tekst is aangepast aan het gewijzigde artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Om bij de inkoop enige flexibiliteit te houden, is niet te gedetailleerd uiteengezet welke kostencomponenten een rol moeten spelen. Reizen, opleidingen en administratieve verplichtingen (waaronder rapporteren) vallen onder de noemer overhead.

Artikel 23. Klachtregeling

De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015). In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen.

De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

De Jeugdwet kent deze verordenende verplichting voor de gemeente aangaande de aanbieders niet, maar beschrijft in paragraaf 4.2a het klachtrecht betreffende jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling, op grond van de Jeugdwet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

De gemeente heeft geen toezichthoudende functie voor de klachtregelingen van de jeugdhulpaanbieders.

Artikel 24. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

De medezeggenschap bij aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen is in de Jeugdwet geregeld (zie paragraaf 4.2.b).

Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.10 van de Jeugdwet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo- en Jeugdbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ zijn overgegaan naar de Wmo, (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo 2015) en voor cliënten die vanuit de Wet op de Jeugdzorg, de AWBZ en de Zorgverzekeringswet overgaan naar de Jeugdwet (zie hoofdstuk 10 van de Jeugdwet). In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.

In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen en aanmeldingen die nog bij het college of de andere organisatie in behandeling zijn, op grond van de nieuwe verordening beoordeeld zullen worden.

Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo 2015 en Jeugdwet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling.

Als desondanks die zeer persoonlijke afweging er toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt, dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast moet worden.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.


Noot
1

Tijdelijk verblijf LVB valt niet onder beschermd wonen. Voor deze voorziening is het ingezetenencriterium dus onverkort van toepassing.

Noot
2

Zie http://www.handreikingmelden.nl/ voor de Handreiking.

Noot
3

Hier kan ook gelezen worden verzorgers of wettelijk vertegenwoordiger(s).

Noot
4

In 2010 is een zorgbrede Governancecode ingevoerd voor de zorgsector door ActiZ, GGZ Nederland, NFU, NVZ en VGN. Hieronder vallen ook jeugd-LVB en jeugd-GGZ die deel uitmaken van de jeugdhulp. Onderdeel van de code vormen drie taken van de Raad van Toezicht: het houden van intern toezicht, het regelen van extern toezicht en het maatschappelijk verantwoorden.