Verordening van de gemeenteraad van Heerlen houdende bepalingen omtrent de jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Heerlen 2020)

Geldend van 01-01-2020 t/m heden

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van Heerlen houdende bepalingen omtrent de jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Heerlen 2020)

De raad van de gemeente Heerlen,

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;

gelet op het door de raad van de gemeente Heerlen vastgestelde Beleidskader jeugd Zuid-Limburg 2019-2022;

gelet op de opdrachtverlening aan JENS d.d. 4 september 2018;

gehoord de adviesraad MO Heerlen;

overwegende dat:

  • volgens de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente ligt;

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouder(s) en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

  • de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

  • de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere en overige voorzieningen;

  • de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld;

  • de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

  • de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden een jeugdige en/of zijn (pleeg-)ouders aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociaal netwerk;

besluit vast te stellen de ‘Verordening jeugdhulp gemeente Heerlen 2020’.

Hoofdstuk 1 Begrippen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • b.

    budgethouder: persoon aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend;

  • c.

    cliënt: persoon die gebruik maakt van een overige voorziening of aan wie een individuele voorziening is verstrekt of door (of namens) wie een melding van een hulpvraag is gedaan bij het college;

  • d.

    cliëntondersteuning: ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • e.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen;

  • f.

    familiegroepsplan: plan opgesteld door ouders, familieleden of direct betrokkenen uit het netwerk van het gezin. In het plan staat welke problemen de jeugdige of het gezin heeft, welke hulp nodig is, welk doel ermee wordt bereikt en wie die hulp kan geven;

  • g.

    gezinsplan: plan dat met behulp van de werkwijze 1Gezin1Plan1Regisseur (1G1P1R) wordt gemaakt. Hierbij beschrijft één vaste contactpersoon per gezin, de regisseur, samen met de cliënt en/of diens opvoeders de te behalen doelen/resultaten en stelt de verwachte duur van de jeugdhulp en/of de ondersteuning die op de diverse leefgebieden wordt geboden op. Als er meerdere problemen in een gezin zijn, worden deze in samenhang aangepakt;

  • h.

    hulpvraag: behoefte van een jeugdige en/of zijn ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • i.

    individuele voorziening: een op de jeugdige en/of zijn ouder(s) toegesneden voorziening, zoals bedoeld in de Jeugdwet, die door het college in natura of in de vorm van een pgb wordt verstrekt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze verordening;

  • j.

    informele jeugdhulp: jeugdhulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk;

  • k.

    melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van deze verordening;

  • l.

    overige voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze verordening;

  • m.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige en/of zijn ouder(s), dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • n.

    sociaal netwerk: een groep van mensen, waarmee de jeugdige en/of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt;

  • o.

    toezichthouder: medewerker die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet;

  • p.

    wet: Jeugdwet.

  • 2.

    De in deze verordening gebruikte begrippen die niet in lid 1 zijn gedefinieerd, hebben de betekenis zoals beschreven in de Jeugdwet of in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    Een overige voorziening is rechtstreeks toegankelijk voor jeugdigen en/of hun ouders. De volgende vormen van overige voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

  • Lokaal preventieve activiteiten;

  • Lichte ambulante hulp.

  • 2.

    Een individuele voorziening is niet rechtstreeks toegankelijk voor jeugdigen en/of hun ouders. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

  • Persoonlijke verzorging;

  • Begeleiding;

  • Specialistische ambulante hulp;

  • Crisisopvang;

  • Forensische hulp;

  • JeugdzorgPlus;

  • Pleegzorg;

  • (Semi-)Residentiële hulp bij opgroei- en opvoedingsproblemen;

  • Residentiële hulp voor jeugdigen met verstandelijke beperkingen;

  • Specialistische dagbehandeling en verzorging verstandelijk beperkte jeugd;

  • Specialistische GGZ voor jeugdigen.

  • 3.

    Het college kan bij nadere regels bepalen welke andere overige en individuele voorzieningen beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 2 Procedureregels

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Slechts indien de huisarts, medische specialist of jeugdarts doorverwijzen naar een gecontracteerde partij vindt een vergoeding plaats.

  • 2.

    Het college zorgt voor de inzet van een individuele voorziening na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 3.

    Als de jeugdige en/of zijn ouders hierom verzoeken, ofwel het college een besluit neemt, dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 12 van deze verordening.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

  • 1.

    Jeugdigen en/of hun ouders kunnen een behoefte aan jeugdhulp melden bij het college. Als de jeugdige en/of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de jeugdige en/of zijn ouders voor het onderzoek, bedoeld in artikel 6, op de mogelijkheid om binnen twee weken een familiegroepsplan op te stellen. Als de jeugdige en/of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen beslist het college na een melding onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de jeugdige en/of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4.

    Jeugdigen en/of ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot de gecontracteerde aanbieder van een overige voorziening.

Artikel 5 Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de jeugdige en/of zijn ouder(s) uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouder(s) na de melding van de hulpvraag, als bedoeld in artikel 4 van deze verordening, actief op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 6 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1.

    Het college onderzoekt in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en/of zijn ouders, de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie;

  • b.

    of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie-gerelateerde problemen, en zo ja:

  • welke problemen of stoornissen dat zijn;

  • welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

  • of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden, en

  • voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, overige voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

  • c.

    hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

  • d.

    indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.

  • 2.

    Als de jeugdige en/of zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 3.

    Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4.

    Bij het onderzoek wordt aan de jeugdige en/of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een pgb. De jeugdige en/of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 5.

    De jeugdige en/of zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verschaffen het college de gegevens en documenten die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

Artikel 7 Identificatie

Bij het onderzoek stelt het college de identiteit van de jeugdige en/of zijn ouders vast aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 8 Verslag

Binnen vijf werkdagen na het onderzoek verstrekt het college aan de jeugdige en/of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het verslag). Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige en/of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Hoofdstuk 3 Behandeling aanvraag individuele voorziening

Artikel 9 Aanvraag

  • 1.

    De jeugdige en/of zijn ouder(s) kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Het college kan een ondertekend verslag van het onderzoek, als bedoeld in artikel 8 van deze verordening, aanmerken als aanvraag als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat op het verslag hebben aangegeven.

Artikel 10 Criteria voor een individuele voorziening

  • 1.

    Het college kent aan de jeugdige en/of zijn ouder(s) een individuele voorziening toe voor zover in het onderzoek zoals bedoeld in artikel 6 van deze verordening wordt vastgesteld dat de jeugdige en/of ouder(s) geen oplossing voor de hulpvraag kunnen vinden:

  • a.

    binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

  • gebruikelijke hulp van ouder(s) en hulp van andere personen uit het sociaal netwerk;

  • het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten;

  • b.

    door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening, of;

  • c.

    door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van voorzieningen, voortvloeiend uit andere wetgeving.

  • 2.

    Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

  • 3.

    Het college kan nadere regels opstellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid.

Artikel 11 Deskundig oordeel en advies

Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 12 Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt in ieder geval aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b.

    wat de ingangsdatum en de duur van de verstrekking is;

  • c.

    hoe de voorziening wordt verstrekt; en

  • d.

    indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    voor welk resultaat een pgb moet worden aangewend;

  • b.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van een pgb;

  • c.

    wat de hoogte van een pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

  • d.

    welke voorwaarden aan een pgb verbonden zijn;

  • e.

    wat de duur is van de verstrekking waarvoor een pgb is bedoeld, en

  • f.

    de wijze van verantwoording van de besteding van een pgb.

  • 4.

    In de beschikking wordt opgenomen, dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich binnen dertien weken na de datum van de beschikking moeten hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder die de verstrekte voorziening kan bieden, dan wel dat binnen dertien weken na de datum van de beschikking gestart moet worden met het besteden van een pgb aan het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 13 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofstuk 4 Persoonsgebonden budget

Artikel 14 Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2.

    Als een jeugdige of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, dient hij daartoe een budgetplan in volgens een door het college ter beschikking gesteld format. In het budgetplan is opgenomen:

  • a.

    de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

  • b.

    de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

  • c.

    op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;

  • d.

    de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief;

  • e.

    dat de jeugdige en/of zijn ouders op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ten aanzien van de hulpvraag dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling in staat zijn om de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.

  • 3.

    De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

  • a.

    kosten voor bemiddeling;

  • b.

    kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

  • c.

    kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

  • d.

    kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

  • e.

    kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 4.

    De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk voor zover het niet gaat om ggz-behandeling.

  • 5.

    De persoon die de jeugdhulp verleent op basis van een pgb werkt conform het Arbeidstijdenbesluit en indien deze niet van toepassing is maximaal 40 uur per week;

  • 6.

    De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt neemt, in de zorgovereenkomst met degene die jeugdhulp verleent op basis van een pgb, op wanneer de ingekochte jeugdhulp wordt geleverd.

  • 7.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de aan een pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 15 Hoogte pgb-tarief

  • 1.

    Voor de hoogte van een pgb-tarief geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde jeugdhulp in te kunnen kopen. Ook als sprake is van informele jeugdhulp. Voor de hoogte van een pgb-tarief zijn 8 categorieën voor jeugdhulp bepaald en hier zijn gemiddelde tarieven voor berekend. In bijlage 1 is de onderliggende berekeningswijze uitgewerkt.

  • 2.

    Het tarief voor een pgb voor informele hulp wordt vastgesteld op het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.

  • 3.

    Een pgb-tarief kan jaarlijks verhoogd worden met maximaal de door CBS aangegeven prijsindex voor het volgende kalenderjaar.

Artikel 16 Onderscheid formele en informele jeugdhulp

  • 1.

    Van formele jeugdhulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, voorzover zij geen bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder zijn:

  • a.

    personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor een pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

  • b.

    Zelfstandige zonder personeel die ten aanzien van de voor een pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

  • c.

    personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2.

    Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp, tenzij die jeugdhulp beroeps- of bedrijfsmatig wordt verleend.

  • 3.

    Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

Hoofdstuk 5 Opschorting, herziening, intrekking en/of terugvordering

Artikel 17 Opschorting betaling uit een pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit een pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie een pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit een pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder d.

  • 3.

    Het college stelt de persoon aan wie een pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 18 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

1. Het college informeert de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoor-diger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

2. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige en/of zijn ouder(s) aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb.

3. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb herzien, dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

a. de jeugdige en/of zijn ouder(s) onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

b. de jeugdige en/of zijn ouder(s) niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

c. de individuele voorziening of een pgb niet meer toereikend is te achten;

d. de jeugdige langer dan dertien weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet, of

e. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening of een pgb, of

f. de jeugdige en/of zijn ouder(s) de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd, of

g. de kwaliteit van de voorziening onder de maat is.

4. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a en/of e, heeft ingetrokken, kan het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of pgb.

5. Een beslissing tot verlening van zorg in natura of pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich niet binnen dertien weken bij de jeugdhulpaanbieder hebben gemeld of als blijkt dat een pgb niet binnen dertien weken na de datum van de beschikking is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 19 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

  • 1.

    Het college informeert jeugdigen en hun ouder(s) in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 3.

    Het college onderzoekt, al dan niet periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van voorzieningen in natura en de besteding van pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.

Hoofdstuk 6 Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 20 Afstemming met gezondheidszorg

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 lid 1, sub g van de wet en artikel 3 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2.

    Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) over hoe de continuïteit van zorg gegarandeerd wordt voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en over hoe voorkomen wordt dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

  • 3.

    Het college zorgt voor ondersteuning van de jeugdige en/of zijn ouder(s) richting het CIZ, indien er redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 21 Afstemming met gecertificeerde instellingen

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de overige voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van deze Verordening en de gecertificeerde instellingen.

  • 2.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

  • a.

    het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 1 van de wet;

  • b.

    het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

  • c.

    de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt;

  • d.

    wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en zijn ouder(s);

  • e.

    hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden;

  • 3.

    Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de wet.

Artikel 22 Afstemming met het justitiedomein

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 sub b van de wet.

  • 2.

    Het college en de betrokken instellingen leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.1 lid 5 van de wet.

Artikel 23 Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een contactpersoon hebben bij de gemeente.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3.

    Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het gezinsplan van de jeugdige en/of zijn ouder(s).

Artikel 24 Afstemming met Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar overige en individuele voorzieningen.

Artikel 25 Afstemming met Wmo‐voorzieningen

  • 1.

    Het college zorgt voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouder(s) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt en er nog zorg nodig is.

Artikel 26 Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college zorgt ervoor dat de gemeente, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en/of hun ouder(s) helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen –zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen- te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 7 Ondersteuning, inspraak en medezeggenschap

Artikel 27 Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en/of hun ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en/of ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijk vertrouwenspersoon.

Artikel 28 Inspraak en medezeggenschap

Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 29 Hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de ouder of jeugdige van deze verordening afwijken.

Artikel 30 Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.

Artikel 31 Intrekking bestaande verordening

De ‘“verordening jeugdhulp Heerlen 2017“ wordt ingetrokken.

Artikel 32 Overgangsbepaling

Besluiten, genomen krachtens de “verordening jeugdhulp Heerlen 2017” die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening, en waarvoor deze verordening overeenkomstige bepalingen kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 33 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening jeugdhulp Heerlen 2020’.

Ondertekening

Aldus besloten tijdens de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Heerlen van 18 december 2019.

voorzitter,

E.G.M. Roemer

griffier,

drs. T.W. Zwemmer

Bijlage 1 Berekening hoogte tarieven persoonsgebondenbudget (pgb)

Indeling van pgb-tarieven

Voor de werkbaarheid en transparantie is gekozen voor het hanteren van 8 vaste pgb-tarieven: drie tarieven voor individuele begeleiding, twee tarieven voor groepsbegeleiding, één tarief voor logeren, één uurtarief voor informele zorg en één logeertarief voor informele zorg. Op basis van deze indeling kan alle zorg die op dit moment met een pgb wordt toegekend, worden ingedeeld en is sprake van een enorme vereenvoudiging. Hiermee ontstaat een veel overzichtelijker systeem van berekening van de hoogte van een pgb en zijn er minder administratieve lasten.

De indeling van pgb-tarieven is als volgt:

Individuele begeleiding basis (dit is begeleiding/behandeling die gegeven kan worden door een functionaris met een MBO-opleiding).

Individuele begeleiding plus (dit is begeleiding/behandeling die gegeven kan worden door een functionaris met een HBO-opleiding).

Individuele begeleiding plus hoog (dit is begeleiding/behandeling die gegeven kan worden door een functionaris met een WO-opleiding).

Begeleiding groep basis (dit is begeleiding/behandeling in groepsverband die gegeven kan worden door een functionaris met een MBO-opleiding).

Begeleiding groep plus (dit is begeleiding/behandeling in groepsverband die gegeven kan worden door een functionaris met een HBO of WO-opleiding).

Logeren: hierbij verblijft de jeugdige kortdurend (24 uur) in een professionele verblijfssetting

Informeel uurtarief: er wordt bovenop de normale opvoeding en verzorging extra begeleiding, behandeling of verzorging geboden door iemand uit het sociale netwerk van de jeugdige. Voor deze bovengebruikelijke verzorging of begeleiding kan compensatie geboden worden in de vorm van het wettelijk minimum uurloon.

Informeel tarief voor logeren: dit tarief kan gehanteerd worden voor logeeropvang binnen het sociale netwerk van de jeugdige.

De opbouw van de tarieven voor individuele en groepsbegeleiding

Aangezien er gewerkt gaat worden met 8 vaste pgb-tarieven is gekozen voor een zorgvuldige opbouw van een gemiddeld tarief, waarbij met gemiddelde opslagen en uren is gerekend. In onderstaande beschrijving lichten we dit toe. Hierbij hebben we gebruik gemaakt van de modelberekening van Q-consult.

Stap 1: Voor de opbouw van de tarieven is gekozen om de CAO jeugdzorg te hanteren. Deze wijkt nauwelijks af van de functiewaardering in de gezondheidszorg, en is daarmee een gepaste berekeningsgrondslag. De loontabel, salarisschalen 1 juli 2018 is gehanteerd voor deze berekening.

Stap 2: op basis van het functieboek is gekeken naar het referentie bruto maandloon en bij de trede-indeling in de schaal is gekeken naar trede 7, aangezien dit de gemiddelde schaalindeling bij zorgaanbieders is.

functie

schaal

Bruto maand-loon trede 7

Bruto jaarloon

X 12 + 8% vakantie-toeslag en 6% einde-jaarsuitkering

Individuele begeleiding basis

7

2.775

37.962

Individuele begeleiding plus

9

3.164

43.270

Individuele begeleiding plus hoog

11

3.964

54.228

Groepsbegeleiding basis

7

2.775

37.962

Groepsbegeleiding plus1

10

3.454

47.251

Stap 3: Dit zijn de bedragen op jaarbasis die als uitgangspunt per functiecategorie zijn gebruikt. Hier komt bovenop een opslag van 23% werkgeverslasten (pensioen en overige premies).

Stap 4: Daarnaast hebben we bepaald wat het netto aantal werkbare uren is. Hierbij zijn we uitgegaan op jaarbasis van 1.510,7 netto werkbare uren. Dit is de beschikbare tijd met aftrek van vakantie-uren, opleidingstijd en 5% ziekteverzuim.

Stap 5: Ten slotte hebben we het productiviteitspercentage bepaald op 80%. Dat is het percentage dat de pgb-medewerker daadwerkelijk zorg kan verlenen. Dit betekent op jaarbasis dat er 1.135 productieve uren zijn bij een fulltime dienstverband. Dit aantal uren hebben we gehanteerd in de berekening.

Dit leidt tot de volgende uurtarieven.

functie

uurtarief

Individuele begeleiding basis

38,64

Individuele begeleiding plus

44,04

Individuele begeleiding plus hoog

55,19

Groepsbegeleiding basis

38,64

Groepsbegeleiding plus

48,09

Stap 6: Opslagen op het uurtarief berekenen:

Reiskosten: voor de reiskosten is uitgegaan van een gemiddelde afstand van 10 kilometer (vice versa) per cliënt. Daarbij is gerekend met gemiddeld 2 zorguren per cliënt, per zorguur wordt een opslag van 0,95 gehanteerd.

Overhead: voor de overhead is het percentage van 16% gehanteerd. Dit is als gemiddelde realistisch aangezien bij pgb vaak sprake is van ZZP-ers die een relatief lage overhead hebben.

Stap 7: bepaling van de gemiddelde groepsgrootte voor de begeleiding in een groep. Hiervoor gaan we uit van de gemiddelde groepsgrootte van 6 deelnemers per groep. Bij het groepstarief wordt gewerkt met een uurtarief, dit wordt vermenigvuldigd met het aantal uur dat het groepsaanbod duurt.

Bij de doorrekening van de opslagen bij de uurtarieven komen we op de volgende tarieven uit.

functie

Uurtarief inclusief opslagen

Afgeronde pgb- tarieven

Individuele begeleiding basis

45,77

46,00

Individuele begeleiding plus

52,03

53,00

Individuele begeleiding plus hoog

64,59

65,00

Groepsbegeleiding basis

6,77

7,00

Groepsbegeleiding plus

8,33

9,00

Berekening van het tarief voor logeren

Voor logeren is gerekend met het groepstarief van € 7,00 (begeleiding groep basis) x 24 uur (etmaaltarief). Dit komt uit op een tarief van € 168,00. Hiermee kan logeeropvang geboden worden.

Berekening van het tarief voor informele zorg/begeleiding

Hierbij wordt het, minimaal verplichte, wettelijk minimumloon gehanteerd. Het wettelijk minimum uurloon inclusief vakantiegeld en uren is € 12,12 (peildatum 1 januari 2019). Hier wordt een opslag van € 1,88 op gehanteerd voor overige kosten. Hiermee komt het uurtarief op € 14,00.

Berekening van het informele tarief voor logeren

Hiervoor hebben we een gelijke berekening gemaakt als voor het formele tarief logeren. Dat betekent dat we rekenen met een uurtarief van € 2,33 (uurtarief € 14,- gedeeld door 6) en dit maal 24 vermenigvuldigen. Hiermee komen we op een informeel logeer tarief per etmaal van € 56,-

Dit leidt tot de volgende uur tarieven

functie

Pgb-tarieven

Individuele begeleiding basis

46,00 per uur

Individuele begeleiding plus

53,00 per uur

Individuele begeleiding plus hoog

65,00 per uur

Groepsbegeleiding basis

7,00 per uur

Groepsbegeleiding plus

9,00 per uur

Logeren voor een etmaal

168,00 per etmaal

Informele zorg

14,00 per uur

Logeren informeel tarief per etmaal

56,00 per etmaal

Toelichting op verordening jeugdhulp

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet (hierna: wet). Deze wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Een van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). Het wettelijke recht op jeugdhulp en individuele aanspraken op jeugdhulp zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdhulpstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidskader Jeugd Zuid-Limburg 2019-2022, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidskader wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Deze verordening is eensluidend in de gemeenten Heerlen, Landgraaf en Voerendaal.

De wet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

• over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

• met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

• over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

• over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget (pgb) wordt vastgesteld;

• voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de wet;

• over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet, en

• ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de wet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, lid 3 van de Jeugdwet bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente (in sommige gevallen nadat zij naar de gemeente zijn doorverwezen door Veilig Thuis). De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De wet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin–1 regisseur–1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 12 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de wet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de wet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Artikelsgewijs

Hier worden enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven nader toegelicht.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de wet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De verschillende beschikbare vormen van jeugdhulp zijn opgenomen in artikel 2 (overige voorzieningen en individuele voorzieningen). Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 e.v. De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de wet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen overige (jeugdhulp)voorzieningen en individuele (jeugdhulp)voorzieningen. Los van deze verplichting vindt de gemeente het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan (jeugdhulp)voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente (zie artikel 4) – welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘individuele voorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘overige voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van jeugdhulp die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.

Ten opzichte van de modelverordening van de VNG is een extra, derde lid toegevoegd als “kan”bepaling inzake de mogelijkheid om bij nadere regels te bepalen dat ook andere overige en individuele voorzieningen beschikbaar zijn, teneinde meer flexibiliteit te kunnen betrachten;

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie hierna), bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente). Zie ook de algemene toelichting en de toelichting bij artikel 2.

Het college maakt verder afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de wet). Deze afspraken dienen ertoe dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het voorzieningenpakket beheersbaar kan houden. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke toegang (zie artikel 4 en verder) op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering en het uitgangspunt van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, in het bijzonder bij multiproblematiek, zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen of in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

Deze en volgende bepalingen -en in aanvulling daarop eventuele nadere regels van het college– regelen de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Deze bepalingen zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de wet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren.

Voor het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de in artikelen 4 tot en met 15 (als betrokkene een pgb wenst) beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag (artikel 6) zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening. De jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier ook direct naartoe, zonder de meldingsprocedure te doorlopen.

In deze verordening – een wettelijk voorschrift – is de beslistermijn op uiterlijk elf weken na indiening van de aanvraag gesteld. In veel andere gevallen bedraagt de beslistermijn acht weken. Dat is dan uitdrukkelijk bepaald of het volgt uit artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. In die bepaling is bepaald dat de ‘redelijke termijn’ om een beschikking te geven acht weken bedraagt. Die ‘redelijke termijn’ geldt echter alleen als niet in een wettelijke voorschrift een andere termijn is bepaald. Deze bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn moet uiteraard ook redelijk zijn; redelijk in relatie tot de (tijds)inspanning die nodig is voor een zorgvuldige behandeling van de aanvraag. In dit geval wordt elf weken redelijk geacht. Jeugdigen en ouders hebben namelijk de gelegenheid om tot twee weken na de aanvraag een familiegroepsplan in te dienen (zie artikel 4). Dit plan betrekt het college vervolgens bij het onderzoek. Om dit onderzoek zorgvuldig uit te kunnen voeren én het plan hierbij te kunnen betrekken, is bepaald dat het onderzoek uiterlijk zes weken na ontvangst van de aanvraag uitgevoerd moet zijn (zie artikel 6). Vervolgens heeft het college dan nog 5 werkdagen voor het verslag (zie artikel 8) en twee weken om de beschikking te geven. Zodoende wordt een totale doorlooptijd van elf weken redelijk geacht.

Artikel 5. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening jeugd opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2., derde lid, van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag actief inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Vanwege het belang dat wordt gehecht aan cliëntondersteuning is in afwijking van de modelverordening van de VNG dit artikel in de lokale verordening jeugdhulp als extra artikel opgenomen.

Artikel 6. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger .

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen :

Stap 1 - inventariseer de vraag

Wat is eigenlijk de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1 van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp.

Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er?

Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Welke hulp is noodzakelijk, en in welke omvang? Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.

Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is

Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de toereikendheid van de eigen kracht. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.

Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op het college rust.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel d valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015), Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Artikel 7. Identificatie

Dit artikel vereist geen specifieke toelichting.

Artikel 8. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo, waar het gebruikelijk is dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (vergelijkbaar met een individuele voorziening in deze context). Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de jeugdige of zijn ouders worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 9. Aanvraag

Dit artikel vereist geen specifieke toelichting.

Artikel 10. Criteria voor een individuele voorziening

In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daar is onder andere in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorzieningen altijd op maatwerk aankomt.

Dit artikel wijkt af van de modelverordening van de VNG vanwege de keuze om in de lokale verordening duidelijk en volledig weer te geven dat een voorziening als gevolg van andere wetgeving (zoals Wlz en Zvw) of het aanspreken van een aanvullende verzekering voorliggend is aan het toekennen van een (jeugdhulp)voorziening.

Artikel 11. Deskundig oordeel en advies

Aan het onderzoeksproces (zie artikel 6) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp, specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

Artikel 12. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een verzoek bij het college indienen of er overeenkomstig artikel 3, derde lid, een beschikking gewenst is als gevolg van een afwijking van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de wet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.

Artikel 13. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 14. Regels voor pgb

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de jeugdige en ouders te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid, van de wet: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b, van de wet).

Artikel 15. Hoogte pgb-tarief

In dit artikel is opgenomen hoe de hoogte van het pgb-tarief wordt vastgesteld en wordt verwijzen naar bijlage 1. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de jeugdige of zijn ouders in staat stellen de jeugdhulp die tot de benodigde individuele voorziening behoort van derden te betrekken (artikel 8.1.1, eerste lid, van de wet). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura (artikel 8.1.1, vierde lid, aanhef en onder a, van de wet).

Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de jeugdige of zijn ouders maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de jeugdhulp zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende jeugdhulpverlener met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere jeugdhulpaanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte - uitgaande van hetgeen in bijlage 1 staat vermeld - van een pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde jeugdhulp tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb berekent als kostendekkend tarief. Dit is los van de bekostiging van de zorg in natura opgesteld, omdat de inkoop van ambulante jeugdhulp is georganiseerd is via een lumpsum tarief en daardoor moeilijk te koppelen is aan een pgb tarief. De gemeente hanteert voor de berekening van pgb tarieven veel voorkomende CAO’s binnen de beroepsgroepen van de jeugdhulpverlening en past hier een aantal opslagen bij voor aanvullende kosten. Op basis hiervan zijn de pgb tarieven tot stand gebracht en toegelicht in bijlage 1. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura.

Artikel 16. Onderscheid formele en informele hulp

In beginsel dekt dit artikel alle voorkomende gevallen, maar biedt het artikel ook ruimte als aantoonbaar is dat de bloed- en/of aanverwant beroepsmatig jeugdhulp verleend.

Artikel 17. Opschorting betaling uit een pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van de wet, in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit een pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8b, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van een pgb, of

de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

Op grond van het tweede lid kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit een pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of een pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

Het tweede, derde en vijfde lid zijn waar het betreft pgb’s in hoofdzaak een herhaling van de regeling zoals deze is neergelegd in de artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de wet. Deze is hier echter uitgebreid naar individuele voorzieningen (in natura).

Ook het derde lid, onderdeel d, betreft een uitbreiding ten opzichte van de wet (artikel 8.1.4, eerste lid), zowel wat betreft individuele voorzieningen (in natura) als pgb. Op grond hiervan kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan dertien weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, als de verzekerde langer dan – in dat geval – twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van een pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op individuele voorzieningen (in natura) ziet).

Artikel 19. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Net als artikel 17 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 8.1.3 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 19 toegevoegd, dat bovendien ook ziet op beslissingen aangaande de verlening van individuele voorzieningen. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 20 t/m artikel 26 betreffen de afstemming met andere voorzieningen

Deze artikelen vereisen geen specifieke toelichting.

Artikel 27 en 28 betreffen de ondersteuning, inspraak en medezeggenschap

Deze artikelen vereisen geen specifieke toelichting.

Artikel 29 t/m artikel 32 betreffen slotbepalingen

Deze artikelen vereisen geen specifieke toelichting.


Noot
1

Bij groepsbegeleiding plus is uitgegaan van begeleiding van HBO of WO en is gebruik gemaakt van een inschaling in schaal 10.