Regeling vervallen per 01-01-2024

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Geldend van 15-04-2022 t/m 20-03-2023

Intitulé

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1.1 Begripsbepaling

aardkundige waarden en kenmerken

waarden en kenmerken van een gebied die vanwege geologische, geomorfologische, bodemkundige en (geo)hydrologische verschijnselen en processen en vanwege de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de bodem van belang zijn;

aardpen

een veiligheidsmaatregel die voorziet in een verbinding van het elektriciteitsnet met de aarde;

agrarisch bedrijf

inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig-agrarisch bedrijf;

agrarisch-technisch hulpbedrijf

bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking;

agrarisch-verwant bedrijf

bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking;

ambitiekaart

kaart als bedoeld in artikel 1.2, derde lid van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant 2016;

archeologisch monument

archeologisch terrein dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart staat afgebeeld en waaraan een monumentnummer is toegekend;

bebouwing

gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

bebouwingscluster

vlakvormige verzameling van bebouwing, gelegen buiten Stedelijk gebied;

bebouwingsconcentratie

kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster;

bebouwingslint

min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten Stedelijk gebied;

bedrijventerrein

aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare voor de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende activiteiten en groothandel met de daarbij behorende voorzieningen, bedoeld voor de vestiging van meerdere bedrijven;

beëindigingslocatie veehouderij

perceel waar de beëindigde veehouderij op grond van het vigerende bestemmingsplan was gevestigd, waar voor de veehouderij een mestnummer is afgegeven en rechten voor de productie van fosfaat voor de veehouderij zijn geregistreerd bij de Dienst Regelingen en waar de bedrijfsbebouwing is gesloopt;

bestaand bouwperceel

bouwperceel waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat;

bestemmingsvlak

geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

boorput

met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

boskern

aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare;

bouwlaag

doorlopend gedeelte van een gebouw dat is begrensd door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen;

bouwperceel

aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;

bouwvlak

geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologisch regiem gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

brongerichte techniek

techniek, gericht op het voorkomen dat milieubelastende stoffen ontstaan in de stal;

buisleiding

buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzon¬dering van buisleidingen voor het transport van aardgas, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

compartimenteringskering

regionale waterkering die als zodanig geen directe waterkerende functie heeft, tenzij in geval van doorbraak of overstroming van de primaire waterkering;

cultuurhistorische waarden en kenmerken

waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden;

detailhandel

bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

ecologische waarden en kenmerken

aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, mate van stilte, donkerte, openheid, landschapsstructuur en belevingswaarde;

één-op-één beheermethode

methode waarbij één persoon dieren opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet;

equivalent A-gewogen niveau

geluidmaat (LAeq) waarbij over een periode variërende geluidniveaus zijn gemiddeld tot één waarde;

evenement

een georganiseerde gebeurtenis ten behoeve van meerdere bezoekers en met vaak tijdelijke voorzieningen voor water, electriciteit, catering of toiletvoorzieningen;

extensieve recreatie

openlucht recreatie waarbij de beleving van rust belangrijk is en het aantal recreanten per hectare beperkt is;

gebruiksoppervlakte

bruikbare oppervlakte van bebouwing en gronden, geschikt voor het beoogde gebruik, berekend op grond van NEN 2580;

gedenkteken

niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie op de provinciale weg dat dient ter nagedachtenis aan één of meerdere dodelijke slachtoffers van een verkeersongeval dat op de weg heeft plaatsgevonden;

glastuinbouwbedrijf

agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in kassen plaatsvindt;

grond- of funderingswerken

werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies, met uitzondering van werken of handelingen waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, zoals het toepassen van een bodemenergiesysteem;

grondgebonden teeltbedrijf

agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;

grondgebonden veehouderij

veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie;

grondwateronttrekker

houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de Wet milieubeheer;

GVE

groot vee-eenheid, waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe;

hergebruik

nieuwe handeling op of in een gesloten of voormalige stortplaats;

hergebruikplan

beschrijving en motivering van te treffen maatregelen en nazorg in relatie tot de milieurisico's bij hergebruik;

hokdierhouderij

veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij;

kas

agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 meter;

kernrandzone

overgangszone van bestaand stedelijk gebied naar het buitengebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar met een toenemende menging van functies;

kleinschalige bebouwing of -voorziening

bebouwing, al dan niet ten behoeve van een voorziening, met een gezamenlijke omvang van ten hoogste 90 m2;

LAeq, 24 uur

geluidmaat waarbij alle geluidniveaus over de periode van een etmaal zijn gemiddeld tot één waarde;

landbouw

akkerbouw, weidebouw, veehouderij, tuinbouw -waaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen- en elke andere vorm van bodemcultuur;

landgoed

ruimtelijk-functionele eenheid bestaande uit bos of overige natuur, al dan niet in combinatie met agrarische gronden, met daarin een geconcentreerde vorm van karakteristieke (woon)bebouwing;

landschappelijke waarden en kenmerken

gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten;

lawaaisport

voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport;

locatiegebonden milieubelastende activiteit

inrichting als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht, bijlage 1;

maatregelkaart

kaart als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder b, van de Subsidieregeling natuur Noord-Brabant;

mestbewerking

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest;

natuurbeheerplan

natuurbeheerplan als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant 2016;

natuurinclusieve bedrijfsvoering

economisch rendabel en grondgebonden landbouwsysteem dat voedsel en gewassen produceert, in balans is met de natuurlijke omgeving, natuurlijke hulpbronnen integreert in de bedrijfsvoering en zorg draagt voor de biodiversiteit op en rond het bedrijf, zoals bedoeld in de Subsidieregeling transitie veehouderijen Noord-Brabant;

natuurontwikkelingsproject

project dat tot doel heeft de natuurlijke gesteldheid van een terrein te herstellen, te versterken of te ontwikkelen en dat een omvorming van bestaande natuur of het ontwikkelen van nieuwe, gebiedseigen natuur tot gevolg heeft;

N-depositie

neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat uitgedrukt wordt in mol, per ha, per jaar en de belasting op het habitat als geheel in mol, per jaar;

netto glas

aantal m2 kasoppervlakte;

nieuwvestiging

vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende bestemmingsplan geen bebouwing of bedrijfsfunctie is toegestaan;

omgevingskwaliteit

de kwaliteit van een plek of gebied die bepaald wordt door een goed samenspel van herkomstwaarde, belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde;

omschakeling

geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm;

onconventionele winning van koolwaterstoffen

winningsmethode, waarbij via verticale en horizontale boringen en hydraulisch kraken schaliegas en schalie-olie uit de diepe ondergrond vrij wordt gemaakt door water, zand en chemicaliën onder hoge druk in een boorput te pompen en zo scheurtjes te creëren in het brongesteente waar het gas in opgesloten zit;

ontgronding

activiteit, gericht op het permanent dan wel tijdelijk verlagen van de hoogteligging van het maaiveld of het verdiepen van de waterbodem;

Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte

entiteit gericht op de ontwikkeling van ruimte-voor-ruimtekavels vanwege in het verleden op basis van de Regeling beëindiging veehouderijtakken behaalde milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst;

overig-agrarisch bedrijf

agrarisch bedrijf dat niet binnen de begripsbepaling van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt;

parkeerterrein

terrein dat wordt gebruikt voor het bieden van parkeergelegenheid voor vier motorvoertuigen of meer;

permanente teeltondersteunende voorzieningen

teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas;

profiel van vrije ruimte

ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder nodig is voor een toekomstige versterking van de waterkering;

recreatiewoning

woning of enig ander bouwwerk, ten behoeve van tijdelijk recreatief nachtverblijf;

regionale waterkering

waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming;

restladingdamp

een gasvormige, uit vloeistof vervluchtigende verbinding, die na het lossen in een mobiele tank achterblijft;

ruimtelijke ontwikkeling

bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is;

sondering

het bepalen van het draagvermogen van de grond door een staaf in de grond te drukken en daarbij de mechanische weerstand van de grond te meten;

splitsing

nieuwvestiging van een bouwperceel door opdeling van een bestaand bouwperceel;

stro(oisel)stal

stal waarin de mest of urine van de gehouden dieren in overwegende mate wordt vermengd met strooisel zoals stro, hooi en zaagsel waarbij vaste mest ontstaat, bijvoorbeeld potstallen, hellingstallen en vrijloopstallen;

teeltondersteunende voorzieningen

ondersteunende voorzieningen die een onderdeel zijn van de bedrijfsvoering van een grondgebonden teeltbedrijf;

tuincentrum

bedrijf, geheel of in overwegende mate gericht op detailhandel van boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, bloemen, kamerplanten, artikelen voor de aanleg en het onderhoud van de tuinen alsmede tuininrichtingsartikelen en aanverwante artikelen zoals bloempotten, vazen, plantenbakken en dergelijke;

uitbreiding

vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;

veehouderij

agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;

veldwerk

boorput of sondering

veranderen van de provinciale weg

uitvoeren, oprichten, hebben, instandhouden, onderhouden, wijzigen of verwijderen van de provinciale weg;

vergisting

het omzetten van koolhydraten door micro-organismen door middel van een anaeroob dissimilatieproces (waarbij biogas wordt geproduceerd);

verkoopvloeroppervlak

voorkomende hoeveelheid bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen of het verlenen van aanverwante diensten;

vestiging

mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling, die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten, op een bestaand bouwperceel binnen het deel waar het oprichten van gebouwen is toegestaan;

voormalige stortplaats

stortplaats waar vóór 1 september 1996 het storten van afval is beëindigd;

vrijloopstal: huisvestingssysteem voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar zonder ligboxen en voorzien van een zachte, vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij het totale oppervlak ten minste het aantal dieren maal 10 vierkante meter bedraagt;

waterkering

waterkering met aangrenzende gronden, die van belang zijn voor de beveiliging tegen overstroming en als zodanig zijn aangewezen in de Waterwet of deze verordening, alsmede de overige waterkeringen die dienen voor bescherming tegen wateroverlast vanuit het regionale watersysteem overeenkomstig de Keuren van de waterschappen;

weg gerelateerde voorziening

voorziening die direct aansluitend aan de weg ligt en die ten behoeve van weggebruikers ter plaatse gevestigd is, zoals een motorbrandstoffenverkooppunt;

werkingsgebied

digitaal vastgelegd gebied waaraan regels zijn gekoppeld;

windturbine

bouwwerk bestaande uit een mast met bijbehorende fundering en de rotor, bedoeld voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie;

zorgvuldige veehouderij

veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving;

zwaar bedrijventerrein

terrein waar in overwegende mate bedrijven van categorie 4 en hoger, bedoeld in de VNG-publicatie 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering', zijn toegelaten;

Artikel 1.2 Interim omgevingsverordening

De geometrische plaatsbepalingen van planobjecten in deze verordening zijn met de daaraan gekoppelde regels vastgelegd als GML-bestand met plan-idn: NL.IMRO.9930.InterimOvr-va01 alsmede de daarop gebaseerde wijzigingsverordeningen, en bekend gemaakt via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Artikel 1.3 Opsommingen

Opsommingen in deze verordening zijn cumulatief tenzij anders aangegeven.

Hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten

Afdeling 2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie

Paragraaf 2.1.1 Zorgplicht

Artikel 2.1 Zorgplicht Waterwinning voor menselijke consumptie

Lid 1

Degene die binnen de Waterwinning voor menselijke consumptie een activiteit verricht waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,

  • b.

    voor zover deze niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Lid 2

De zorgplicht houdt in ieder geval in dat wanneer er sprake is van een direct optredende of dreigende verontreiniging van het grondwater Gedeputeerde Staten onmiddellijk op de hoogte worden gesteld.

Artikel 2.2 Afwijkende regels Beschermingszone rivierwaterwinning

Binnen de Beschermingszone rivierwaterwinning geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.1 Zorgplicht Waterwinning voor menselijke consumptie ter bescherming van de kwaliteit van het rivierwater en wordt bij een direct optredende of dreigende verontreiniging van het rivierwater Rijkswaterstaat onmiddellijk op de hoogte gesteld.

Paragraaf 2.1.2 Waterwingebied

Artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied

Lid 1

Binnen een Waterwingebied zijn de volgende activiteiten verboden:

  • a.

    een locatiegebonden milieubelastende activiteit;

  • b.

    het gebruik of aanwezig hebben van een (potentieel) schadelijke stof;

  • c.

    het aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden op of in de bodem;

  • d.

    het op of in de bodem brengen van mogelijk schadelijke stoffen, waaronder het toepassen van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as;

  • e.

    het toepassen van uitloogbare materialen;

  • f.

    het (laten) gebruiken als parkeerterrein of voor evenementen.

Lid 2

Als een (potentieel) schadelijke stof worden aangemerkt:

  • a.

    een zeer zorgwekkende stof, zoals vastgesteld door het RIVM;

  • b.

    stoffen opgenomen in de Nederlandse Richtlijnen Bodembescherming 2012, deel 3, bijlage 2, stap 5, 'De stoffenlijst';

  • c.

    stoffen met een schadelijke werking op de smaak of geur van het grondwater, alsmede mengsels en verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het grondwater kunnen ontstaan en die het grondwater ongeschikt voor menselijke consumptie maken;

  • d.

    gewasbeschermingsmiddelen, biociden en derivaten daarvan.

Artikel 2.4 Afwijkende regels toegelaten activiteiten Waterwingebied

In afwijking van artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied zijn de volgende activiteiten toegestaan:

  • a.

    het winnen van grondwater voor menselijke consumptie met alle daarvoor noodzakelijke activiteiten;

  • b.

    reguliere bodemwerkzaamheden, zoals groenonderhoud en tuinieren, die de beschermende bodemlagen niet aantasten;

  • c.

    het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidsbestrijding;

  • d.

    het aanwezig hebben van stoffen die nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

  • e.

    het vervoeren van stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, als deze afdoende zijn beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

  • f.

    het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, voor normaal gebruik, als deze bewaard worden in een deugdelijke verpakking en afdoende zijn beschermd tegen externe invloeden;

  • g.

    beweiding van de grond door een veehouderij met een intensiteit van ten hoogste 2 GVE;

  • h.

    het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het Besluit bodemkwaliteit.

  • i.

    de toepassing van grond of baggerspecie door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van diens beroep of bedrijf, tot ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie in totaal.

Artikel 2.5 Regels voor activiteiten in de bodem Waterwingebied

Het verbod bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onder c, geldt niet als er overeenkomstig artikel 6.9 startmelding is gedaan voor de volgende activiteiten:

  • a.

    het onderzoeken van de bodem met inachtneming van de Wet bodembescherming;

  • b.

    het aanbrengen van aardpennen.

Artikel 2.6 Meldingsplichtige activiteiten Waterwingebied

Lid 1

Het verbod bedoeld in artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied, eerste lid, onder c, geldt niet als er overeenkomstig artikel 6.10 melding is gedaan voor de volgende activiteiten:

  • a.

    de aanleg van (on)verharde paden voor niet-gemotoriseerd vervoer;

  • b.

    het toepassen van grond en baggerspecie:

    • 1.

      op de landbodem als deze voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur;

    • 2.

      in een oppervlaktewaterlichaam als deze voldoet aan de kwaliteitsklasse niet verontreinigd.

  • c.

    werkzaamheden in de bodem gericht op behoud van de natuurfunctie of ten dienste van extensieve recreatie;

  • d.

    civiel- en bouwtechnische werken nodig voor regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing, infrastructuur en waterbeheer;

  • e.

    de aanleg van kabels en leidingen, uitgezonderd buisleidingen.

Lid 2

Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en afkomstig is uit hetzelfde Waterwingebied, geldt in aanvulling op het eerste lid onder b dat de grond of baggerspecie niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s. en niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s.

Lid 3

Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en niet afkomstig is uit hetzelfde Waterwingebied, geldt in aanvulling op het eerste lid onder b dat:

  • a.

    de grond of baggerspecie niet meer PFAS bevat dan 0,1 ug/kg d.s.; of

  • b.

    de grond of baggerspecie voldoet aan de gebiedskwaliteit, niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s., niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s. en er door de activiteit en het grondverzet van daarmee samenhangende activiteiten geen netto toename is van de totale hoeveelheid individuele PFAS in Waterwingebied.

Lid 4

De kwaliteit van de grond of baggerspecie is, in aanvulling op artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit, gecontroleerd op basis van een partijkeuring op de stoffen, opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM.

Lid 5

In aanvulling op artikel 6.10 Melding algemeen bevat de melding:

  • a.

    een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;

  • b.

    een onderzoek waaruit blijkt dat er geen realistische alternatieven zijn voor de aanleg van kabels en leidingen buiten het waterwingebied.

  • c.

    een verantwoording dat de toe te passen grond of baggerspecie aan de gestelde voorwaarden voldoet.

Paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied

Artikel 2.7 Verboden activiteiten Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

De volgende activiteiten of handelingen zijn in Grondwaterbeschermingsgebied verboden:

  • a.

    een locatiegebonden milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.9;

  • b.

    het bedrijfsmatig gebruik of aanwezig hebben van voor het grondwater schadelijke stoffen;

  • c.

    de toepassing van IBC-bouwstoffen;

  • d.

    de aanleg van een buisleiding;

  • e.

    opslag van dierlijke mest zonder bodembeschermende maatregelen;

  • f.

    een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats of uitstrooiveld voor dierlijke as;

  • g.

    activiteiten waarvan de werking berust op het direct of indirect onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, waaronder bodemenergiesystemen.

Lid 2

Als voor het grondwater schadelijke stof wordt aangemerkt een zeer zorgwekkende stof zoals vastgesteld door het RIVM.

Artikel 2.8 Meldingsplichtige activiteiten Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

De volgende activiteiten of handelingen zijn in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan als wordt voldaan aan de bepalingen in artikel 2.10 tot en met artikel 2.17:

  • a.

    het bedrijfsmatig gebruik of aanwezig hebben van een potentieel schadelijke stof;

  • b.

    het verrichten van werkzaamheden in de bodem op een diepte van drie meter of meer;

  • c.

    het lozen van afstromend hemelwater van gebouwen op of in de bodem;

  • d.

    het lozen van afstromend hemelwater van verharde wegen op of in de bodem;

  • e.

    het inrichten of hebben van een parkeerterrein;

  • f.

    het (laten) gebruiken van gronden voor een evenement;

  • g.

    het toepassen van grond of baggerspecie.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid zijn werkzaamheden die worden uitgevoerd ter controle van het grondwater voor de winning voor menselijke consumptie toegestaan.

Artikel 2.9 Verboden locatiegebonden milieubelastende activiteit Grondwaterbeschermingsgebied

Er is sprake van een verboden locatiegebonden milieubelastende activiteit in Grondwaterbeschermingsgebied, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid onder a, in de volgende gevallen:

  • a.

    BRZO-inrichting;

  • b.

    IPPC, categorie 4 inrichting;

  • c.

    inrichting als bedoeld in bijlage 1C Besluit omgevingsrecht, categorie 28.4 gevaarlijke afvalstoffen.

Artikel 2.10 Meldingsplicht gebruik potentieel schadelijke stoffen Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

Het bedrijfsmatig gebruik of aanwezig hebben van een potentieel schadelijke stof in Grondwaterbeschermingsgebied is toegestaan als:

  • a.

    toepassing is gegeven aan de hoogst mogelijke beschermingsmaatregelen zoals opgenomen in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming;

  • b.

    er overeenkomstig artikel 6.10 melding is gedaan.

Lid 2

In aanvulling op artikel 6.10 bevat een melding:

  • a.

    een beschrijving welke potentieel schadelijke stof het betreft, de hoeveelheid van deze stof en de reden waarvoor die nodig is;

  • b.

    een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;

  • c.

    welke bodembeschermende maatregelen met de hoogst mogelijke vorm van bescherming worden getroffen.

Lid 3

Als potentieel schadelijke stoffen worden aangemerkt:

  • a.

    stoffen opgenomen in de Nederlandse Richtlijnen Bodembescherming 2012, deel 3, bijlage 2, stap 5, 'De stoffenlijst';

  • b.

    stoffen met een schadelijke werking op de smaak en/of geur van het grondwater, alsmede verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het grondwater kunnen ontstaan en die het grondwater ongeschikt voor menselijke consumptie maken.

Artikel 2.11 Regels voor activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied

Het verrichten van werkzaamheden in de bodem op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan tot de diepte zoals weergegeven op de kaart, in de volgende gevallen:

  • a.

    het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van de Wet bodembescherming en er er overeenkomstig protocol 2101 mechanisch boren, eis 18, uiterlijk vier weken na uitvoering een beschrijving van het veldwerk aan gedeputeerde staten wordt gestuurd;

  • b.

    sondering waarbij voor de afdichting van het gat toepassing is gegeven aan het protocol 2101 mechanisch boren, hoofdstuk 6.2, eis 16 en 17;

  • c.

    het aanbrengen van een aardpen;

  • d.

    wateronttrekkingen als bedoeld in artikel 6.4 en artikel 6.5 Waterwet, met uitzondering van activiteiten bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onder g, en er er overeenkomstig protocol 2101 mechanisch boren, eis 18, uiterlijk vier weken na uitvoering een beschrijving van het veldwerk aan gedeputeerde staten wordt gestuurd;

  • e.

    het uitvoeren van grond- of funderingswerken, anders dan boringen, waarbij:

    • 1.

      na graafwerkzaamheden het bodemprofiel wordt aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld volgens het oorspronkelijke bodemprofiel;

    • 2.

      voor het inbrengen van palen alleen gebruik gemaakt mag worden van:

      • i.

        grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet, of

      • ii.

        in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is of grondverdringend wordt ingebracht, of

      • iii.

        schroefpalen.

  • f.

    de aanleg van kabels en leidingen, uitgezonderd een buisleiding;

  • g.

    er overeenkomstig artikel 6.9 startmelding is gedaan.

Artikel 2.12 Meldingsplicht en uitzondering voor lozen van afstromend hemelwater van gebouwen Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan afstromend hemelwater van gebouwen op of in de bodem te lozen als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan en daarvoor een melding is gedaan overeenkomstig artikel 6.10:

  • a.

    er sprake is van gecontroleerd infiltreren met een voldoende zuiverende voorziening, of

  • b.

    als het water afstroomt via een watergang zonder infiltrerende werking.

Lid 2

In aanvulling op artikel 6.10 bevat een melding:

  • a.

    een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;

  • b.

    de wijze waarop de voorzieningen worden beheerd en de gevolgen voor het milieu worden gemonitord.

Lid 3

In afwijking van het eerste lid geldt alleen een plicht tot het doen van een startmelding overeenkomstig artikel 6.9, als er geen schadelijk uitloogbaar (bouw)materiaal is gebruikt.

Lid 4

Als schadelijk uitloogbaar (bouw)materiaal wordt in ieder geval aangemerkt:

  • a.

    zink, lood, koper;

  • b.

    gewolmaniseerd hout;

  • c.

    teerbitumen.

Artikel 2.13 Meldingsplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegen Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan afstromend hemelwater van verharde wegen voor gemotoriseerd verkeer in of op de bodem te lozen, als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan en daarvoor een melding is gedaan overeenkomstig artikel 6.10:

  • a.

    er sprake is van gecontroleerd infiltreren met een voldoende zuiverende voorziening;

  • b.

    het water afstroomt via een watergang zonder infiltrerende werking.

Lid 2

In aanvulling op artikel 6.10 bevat een melding:

  • a.

    een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;

  • b.

    de wijze waarop de voorzieningen worden beheerd en de gevolgen voor het milieu worden gemonitord.

Artikel 2.14 Meldingsplicht permanent parkeerterrein Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

Het is toegestaan een permanent parkeerterrein in te richten of te hebben als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan en daarvoor een melding is gedaan overeenkomstig artikel 6.10:

  • a.

    er is sprake van een gecontroleerd infiltreren van het afstromend hemelwater op of in de bodem met een voldoende zuiverende voorziening;

  • b.

    het hemelwater stroomt af via een watergang zonder infiltrerende werking.

Lid 2

In aanvulling op artikel 6.10 bevat een melding:

  • a.

    een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;

  • b.

    een beschrijving van de wijze waarop de voorzieningen worden beheerd en de gevolgen voor het milieu worden gemonitord.

Artikel 2.15 Regels voor tijdelijk onverhard parkeren Grondwaterbeschermingsgebied

Het tijdelijk inrichten van onverharde gronden als parkeerterrein in Grondwaterbeschermingsgebied is toegestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a.

    het betreft incidenteel en tijdelijk parkeren voor ten hoogste 10 etmalen per kalenderjaar;

  • b.

    aan gebruikers duidelijk is gemaakt dat er sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied en dat het in de bodem komen van bepaalde stoffen een bedreiging vormt voor het grondwater;

  • c.

    er voldoende middelen beschikbaar zijn om een eventuele verontreiniging op te ruimen;

  • d.

    er een toezichthouder beschikbaar is die in geval van verontreiniging direct passende maatregelen treft;

  • e.

    er een logboek wordt bijgehouden van uitgevoerde controles en bevindingen;

  • f.

    er startmelding is gedaan overeenkomstig artikel 6.9.

Artikel 2.16 Regels voor tijdelijk gebruik gronden voor een evenement Grondwaterbeschermingsgebied

Het tijdelijk gebruik van gronden voor een evenement in Grondwaterbeschermingsgebied is toegestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a.

    een bodembeschermende voorziening is aangebracht ter plaatse van risicovolle activiteiten en handelingen, zoals het gebruik van aggregaten, chemische middelen en brandstoftanks;

  • b.

    spoelwater afkomstig van voorzieningen wordt opgevangen en naar buiten het grondwaterbeschermingsgebied wordt afgevoerd;

  • c.

    er een toezichthouder beschikbaar is die in geval van calamiteiten direct passende actie onderneemt;

  • d.

    er een logboek wordt bijgehouden van uitgevoerde controles en bevindingen;

  • e.

    er een startmelding is gedaan overeenkomstig artikel 6.9.

Artikel 2.17 Meldingsplicht en uitzondering toepassen grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan om grond of baggerspecie toe te passen op de landbodem tot een maximum van 5000 m3 grond of baggerspecie en als de grond of baggerspecie:

  • a.

    voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur; of

  • b.

    afkomstig is uit het betreffende grondwaterbeschermingsgebied en voldoet aan de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen.

Lid 2

Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan om grond of baggerspecie toe te passen in een oppervlaktewaterlichaam tot een maximum van 5000 m3 grond of baggerspecie en als de grond of baggerspecie:

  • a.

    voldoet aan de kwaliteitsklasse niet verontreinigd; of

  • b.

    afkomstig is uit het betreffende grondwaterbeschermingsgebied, voldoet aan de maximale waarden van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd en voldoet aan de gebiedskwaliteit.

Lid 3

Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en afkomstig is uit hetzelfde Grondwaterbeschermingsgebied geldt in aanvulling op het eerste en tweede lid dat de grond of baggerspecie niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s. en niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s.

Lid 4

Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en niet afkomstig is uit hetzelfde Grondwaterbeschermingsgebied, geldt in aanvulling op het eerste en tweede lid dat:

  • a.

    de grond of baggerspecie niet meer PFAS bevat dan 0,1 ug/kg d.s.; of

  • b.

    de grond of baggerspecie voldoet aan de gebiedskwaliteit, niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s., niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s. en er door de activiteit en het grondverzet van daarmee samenhangende activiteiten geen netto toename is van de totale hoeveelheid individuele PFAS in Grondwaterbeschermingsgebied.

Lid 5

Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan om grond of baggerspecie toe te passen op de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam bij het tijdelijk uitnemen van grond en als de grond op of nabij het ontgravingsprofiel wordt teruggebracht in de bodem.

Lid 6

In aanvulling op het eerste en tweede lid is het toegestaan meer dan 5000 m3 grond of baggerspecie toe te passen als de risico's op verontreiniging van het grondwater niet toenemen en een melding is gedaan als bedoeld in artikel 6.10.

Lid 7

De kwaliteit van de grond of baggerspecie is, in aanvulling op artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit, gecontroleerd op basis van een partijkeuring op de stoffen, opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM.

Paragraaf 2.1.4 Boringsvrije zone

Artikel 2.18 Regels voor activiteiten in de bodem Boringsvrije zone

Lid 1

Het verrichten van werkzaamheden in de bodem op een diepte van tien meter of meer onder het maaiveld is in Boringsvrije Zone toegestaan:

  • a.

    tot de diepte zoals weergegeven op de kaart;

  • b.

    en er er overeenkomstig protocol 2101 mechanisch boren, eis 18, uiterlijk vier weken na uitvoering een beschrijving van het veldwerk aan gedeputeerde staten wordt gestuurd;

  • c.

    een startmelding is gedaan overeenkomstig artikel 6.9.

Lid 2

Het verrichten van werkzaamheden die worden uitgevoerd ter controle van het grondwater voor de winning voor menselijke consumptie zijn uitgezonderd van het verbod in het eerste lid.

Artikel 2.19 Regels voor warmtetoevoeging en -onttrekking Boringsvrije zone

Lid 1

Activiteiten waarvan de werking berust op het direct of indirect onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, waaronder in ieder geval het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem, is in de Boringsvrije zone toegestaan als:

  • a.

    er geen schadelijke middelen worden toegepast;

  • b.

    een startmelding is gedaan overeenkomstig artikel 6.9.

Lid 2

Als niet schadelijke middelen worden in volgorde van voorkeur aangemerkt: water, waterstofcarbonaat, monopropyleenglycol.

Afdeling 2.2 Grondwater

Artikel 2.20 Verbod onconventionele koolwaterstofwinning Diep grondwaterlichaam

Boven, in of onder een Diep grondwaterlichaam is de onconventionele winning van koolwaterstoffen verboden.

Artikel 2.21 Vrijstelling vergunningplicht grondwaterontrekking

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, Waterwet, is niet vereist voor een onttrekking gesitueerd in Geen Attentiezone waterhuishouding als:

  • a.

    de te onttrekken hoeveelheid grondwater ten hoogste 10 m³ per uur bedraagt;

  • b.

    de onttrekkingsput niet dieper is dan 30 meter minus maaiveld.

Artikel 2.22 Vrijstelling registratieplicht bodemenergiesystemen

Lid 1

De verplichtingen met betrekking tot het melden, meten en registreren van een grondwateronttrekking, bedoeld in artikel 6.11, eerste, tweede en vierde lid, Waterbesluit, zijn niet vereist bij onttrekkingen voor bodemenergiesystemen gesitueerd in Geen Attentiezone waterhuishouding als:

  • a.

    de pompcapaciteit niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur;

  • b.

    de onttrekkingsput niet dieper is dan 30 meter minus maaiveld.

Lid 2

De verplichting met betrekking tot de opgave van de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, bedoeld in artikel 6.11, vierde lid van het Waterbesluit, is niet van toepassing op een onttrekking voor een bodemenergiesysteem bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet, als de gemeten hoeveelheden in overeenstemming zijn met de watervergunning.

Afdeling 2.3 Bodem

Paragraaf 2.3.1 Bodemsanering

Artikel 2.23 Het saneringsplan bodemsanering

Lid 1

Naast de eisen die op grond van artikel 39, eerste lid, of artikel 40, eerste lid, Wet bodembescherming worden gesteld bevat het saneringsplan de gegevens zoals opgenomen in de door Gedeputeerde Staten beschikbaar gestelde checklist.

Lid 2

De aanvullende gegevens, bedoeld in het eerste lid, kunnen achterwege blijven als die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

Artikel 2.24 Eisen saneringsplan bodemsanering Waterwingebied of Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

Als een sanering geheel of gedeeltelijk plaatsvindt binnen een Waterwingebied of een Grondwaterbeschermingsgebied is het saneringsplan gericht op het bereiken van de streefwaarde of de (verhoogde) achtergrondwaarde.

Lid 2

Als een volledige verwijdering van de verontreiniging niet kosteneffectief is, is het saneringsplan gericht op een stabiele eindsituatie, waarbij de contouren van een eventuele restverontreiniging zich niet groter worden.

Lid 3

Als het bereiken van de waarden bedoeld in het eerste lid niet haalbaar is, wordt aangegeven op welke wijze de risico’s voor het drinkwater, worden weggenomen.

Lid 4

Uit het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat:

  • a.

    hulpstoffen voor een in-situ-sanering geen risico vormen voor het drinkwater;

  • b.

    de afbraak van restproducten inzichtelijk is gemaakt.

Artikel 2.25 Wijziging saneringsplan bodemsanering

Bij een melding tot wijziging van het saneringsplan, genoemd in artikel 39, vierde lid en artikel 40 Wet bodembescherming worden de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    de gegevens die afwijken van het saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd;

  • b.

    de inhoud van de wijziging;

  • c.

    de reden van de wijziging;

  • d.

    de gevolgen van de wijziging voor de saneringsdoelstelling en de te treffen saneringsmaatregelen;

  • e.

    de eventuele verandering van het tijdstip waarop de sanering naar verwachting is afgerond.

Artikel 2.26 Saneringsverslag

Lid 1

Naast de eisen bedoeld in artikel 39c, eerste lid, Wet bodembescherming, bevat het saneringsverslag de gegevens zoals opgenomen in de door Gedeputeerde Staten beschikbaar gestelde checklist.

Lid 2

De aanvullende gegevens, bedoeld in het eerste lid, kunnen achterwege blijven in het geval dat:

  • a.

    bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

  • b.

    daarbij de reden wordt aangegeven waarom de gegevens ontbreken;

  • c.

    de gegevens naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsverslag.

Artikel 2.27 Nazorgplan

Lid 1

Naast de eisen bedoeld in artikel 39d, eerste lid, Wet bodembescherming, bevat het nazorgplan:

  • a.

    de gegevens zoals opgenomen in de door Gedeputeerde Staten beschikbaar gestelde checklist;

  • b.

    een beschrijving van de handelwijze in geval van het gebruik van de locatie;

  • c.

    een beschrijving van de handelwijze in geval van graafwerkzaamheden op de locatie;

  • d.

    een beschrijving van de gebruiksbeperkingen in relatie tot de nazorg.

Lid 2

Als de maatregelen inhouden het regelmatig inspecteren van de beheers- en isolatievoorzieningen die ter uitvoering van de sanering zijn aangebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de wijze en de tijdstippen waarop de instandhouding van de voorzieningen worden gewaarborgd en gecontroleerd;

  • b.

    de wijze en de tijdstippen waarop hierover verslag wordt gedaan.

Lid 3

Als de maatregelen het periodiek monitoren van de restverontreiniging inhouden, worden de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    het monitoringsprogramma, waarin in ieder geval is opgenomen de wijze en het tijdstip waarop monitoring plaats vindt, de peilbuizen en de te verrichten analyses en frequentie van bemonstering;

  • b.

    de signaal- en actiewaarden met bijbehorende acties;

  • c.

    de wijze en tijdstippen waarop hierover verslag wordt gedaan.

Lid 4

Als de maatregelen het isoleren en beheersen van de achtergebleven verontreiniging inhouden, wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop het betrokken gebied wordt beheerd.

Lid 5

Het vermelden in het nazorgplan van de aanvullende gegevens, bedoeld in het eerste lid, kan achterwege blijven in het geval dat:

  • a.

    bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

  • b.

    daarbij de reden wordt aangegeven waarom de gegevens ontbreken;

  • c.

    de gegevens naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

Artikel 2.28 Melding bodemsanering

Lid 1

De uitvoerder van een grond- of grondwatersanering doet ten minste twee en ten hoogste zes weken voor aanvang van de sanering hiervan mededeling overeenkomstig artikel 6.11 Melding bodemsanering.

Lid 2

De uitvoerder meldt ten minste 2 werkdagen tevoren:

  • a.

    het bereiken van de einddiepte bij een ontgraving;

  • b.

    het volledige voltooien van een grondsanering na aanvulling tot peil.

Lid 3

In geval van een gefaseerde sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming wordt ten minste vier weken voor de aanvang van elke fase mededeling gedaan overeenkomstig artikel 6.11 Melding bodemsanering.

Lid 4

Als sprake is van een grondsanering of grondwatersanering waarbij is ingestemd met een aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere fase op de in het eerste lid, beschreven wijze gemeld.

Lid 5

De opdrachtgever van de sanering of de uitvoerder draagt tijdens en na de uitvoering van een sanering zorg voor het indienen van voortgangsverslagen:

  • a.

    bij een sanering met een langere duur dan zes maanden, iedere zes maanden een voortgangsrapport;

  • b.

    als een grondsanering wordt uitgevoerd in combinatie met een daarna nog doorlopende grondwatersanering en de gehele sanering langer duurt dan zes maanden, een tussentijds saneringsverslag conform artikel 39 c, eerste lid, van de Wet bodembescherming na afronding van de grondsanering en vervolgens iedere zes maanden een voortgangsverslag van de grondwatersanering.

Lid 6

Het eindverslag over de sanering, bedoeld in artikel 39c, eerste lid, Wet bodembescherming heeft betrekking op de gehele sanering.

Lid 7

De voortgangsverslagen worden opgesteld op basis van een door de uitvoerder op de locatie bij te houden logboek.

Lid 8

Voortgangsverslagen worden ingediend binnen een maand na afloop van de periode waar zij betrekking op hebben.

Lid 9

Saneringsverslagen en nazorgplannen worden ingediend binnen acht weken na afronding van de sanering, dan wel van het deel van de sanering waar zij betrekking op hebben.

Lid 10

Gedeputeerde Staten kunnen naar aanleiding van de voortgangsverslagen, binnen het kader van de afgegeven beschikking, aanwijzingen geven over voortgang.

Artikel 2.29 Verbijzondering van beleid

De bepalingen uit deze paragraaf blijven buiten toepassing voor zover sprake is van strijdigheid met regels die voortvloeien uit (toekomstig) beleid dat door Gedeputeerde Staten, door het Rijk of de Europese Unie is vastgesteld.

Paragraaf 2.3.2 Ontgronden

Artikel 2.30 Ontgrondingsactiviteit

Voor de toepassing van deze verordening worden tot één ontgrondingsactiviteit gerekend, die ontgrondingsactiviteiten die in elkaars nabijheid of volgtijdelijk worden uitgevoerd en waarbij onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan.

Artikel 2.31 Eenvoudige ontgrondingsactiviteit

De procedurele bepalingen in artikel 10, eerste tot en met derde lid, Ontgrondingenwet, zijn niet van toepassing op ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken en die betreffen:

  • a.

    een ondergeschikte wijziging waarvoor reeds eerder een vergunning is verleend;

  • b.

    een wijziging van de tenaamstelling van een reeds verleende vergunning; of

  • c.

    een intrekking van een verleende vergunning op verzoek van de vergunninghouder.

Artikel 2.32 Vrijstelling vergunningplicht ontgronden zonder meldingsplicht

Met toepassing van artikel 7, tweede lid, Ontgrondingenwet is geen vergunning vereist voor de volgende categorieën van ontgrondingen:

  • a.

    grondwerken voor het maken, wijzigen en verwijderen van bouwwerken en funderingen;

  • b.

    het delven, openen en ruimen van graven;

  • c.

    het doen van archeologische opgravingen met vergunning krachtens de Erfgoedwet;

  • d.

    het maken van proefsleuven en het doen van grondboringen en sonderingen;

  • e.

    het plaatsen, vervangen en opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen;

  • f.

    de normale uitoefening van een landbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijf;

  • g.

    grondwerken voor het normale onderhoud aan grond, werken of bouwwerken inclusief het reguliere onderhoud van waterlopen en zandvangers;

  • h.

    het aanleggen, wijzigen en opruimen van infrastructurele werken inclusief de retentievoorzieningen met een maximale diepte van 3,00 meter beneden het maaiveld, die in technische en functionele zin onlosmakelijk onderdeel vormen van deze werken, ter uitvoering van een ter plaatse geldend ruimtelijk besluit;

  • i.

    het verbeteren van de bodemgesteldheid en egalisatie, niet zijnde de realisatie van een voorziening voor oppervlaktewater, ten behoeve van het aanleggen, wijzigen en verwijderen van openbaar groen, pleinen, parken, parkeer- en industrieterreinen, sportterreinen – met uitzondering van golfbanen – en speelterreinen, ter uitvoering van een ter plaatse geldend ruimtelijk besluit;

  • j.

    het ontginnen van een voormalige of gesloten stortplaats waarvoor Gedeputeerde Staten toestemming hebben verleend;

  • k.

    sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging krachtens de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer;

  • l.

    ontgrondingen, niet groter dan 2.000 m2, en waarbij niet dieper dan 3,00 meter beneden het maaiveld wordt ontgrond.

Artikel 2.33 Vrijstelling vergunningplicht ontgronden met meldingsplicht

Met toepassing van artikel 7, tweede lid, Ontgrondingenwet, geldt voor de volgende categorieën dat er geen vergunning is vereist als er melding is gedaan overeenkomstig artikel 6.10 Melding algemeen:

  • a.

    functionele ontgrondingen, met een oppervlakte groter dan 2.000 m2, in het geval dat:

    • 1.

      niet dieper wordt ontgrond dan 3,00 meter beneden maaiveld;

    • 2.

      niet meer dan 15.000 m3 grond wordt vergraven;

    • 3.

      de ontgronding niet in strijd is met een ter plaatse geldend ruimtelijk besluit;

    • 4.

      de ontgronding niet in een gebied ligt dat op de Aardkundige waardevolle gebiedenkaart is aangeduid als aardkundig waardevol gebied;

    • 5.

      de ontgronding niet in een gebied ligt dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart is aangeduid als archeologisch monument;

    • 6.

      als de ontgronding in een gebied ligt dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart is aangeduid met een hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde of in een gebied met een zeer hoge of hoge historisch geografische waarde of historische groenstructuren, dat door middel van een rapportage conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie is aangetoond dat de ontgronding geen afbreuk doet aan archeologische of cultuurhistorische waarden;

    • 7.

      als het de uitvoering betreft van werkzaamheden ten behoeve van de waterhuishouding, de ontgronding zich niet binnen 30 meter van de teen van een waterkering of binnen 200 meter van het aansluitpunt van een primaire waterkering op de hogere gronden plaatsvindt.

  • b.

    ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten in het kader van ecologische verbindingszones, beek- en kreekherstelprojecten of een overige natuurontwikkelingsproject, die:

    • 1.

      in overeenstemming zijn met de vigerende gebiedsanalyse PAS of een ter plaatse geldende gebiedsanalyse PAS, het vigerend natuurbeheerplan op het moment van de melding;

    • 2.

      zijn opgenomen in een plan waarin de betrokken belangen bij de ontgronding zijn afgewogen en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 2.3.3 Stortplaatsen

Artikel 2.34 Verbod activiteiten Gesloten stortplaats

Lid 1

Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een Gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:

  • a.

    werken te realiseren of in stand te houden;

  • b.

    stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen, neer te leggen, of te laten staan of liggen;

  • c.

    andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten of handelingen na te laten als daardoor de instandhouding van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, Wet milieubeheer, belemmerd kan worden of de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden.

Lid 2

Het eerste lid, is niet van toepassing op:

  • a.

    het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 Wet milieubeheer waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd;

  • b.

    handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan;

  • c.

    handelingen ter uitvoering van maatregelen vastgesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming of de Waterwet;

  • d.

    handelingen waarvoor melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.37 Meldingsplicht hergebruik stortplaatsen en waarvan is aangegeven dat met de melding volstaan kan worden.

Lid 3

Ontheffing is mogelijk van de in het eerste lid, gestelde verbod als het belang, dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

Artikel 2.35 Verbod activiteiten Voormalige stortplaats

Lid 1

Het is verboden in, op, onder of over een Voormalige Stortplaats:

  • a.

    werken te realiseren of in stand te houden;

  • b.

    stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen, neer te leggen, of te laten staan of liggen;

  • c.

    andere dan de onder a en b bedoelde handelingen te verrichten of handelingen na te laten als daardoor de aanleg van nazorgvoorzieningen verhinderd kan worden of de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  • a.

    het treffen van maatregelen volgens een hergebruikplan waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd;

  • b.

    handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan;

  • c.

    handelingen ter uitvoering van maatregelen vastgesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming of de Waterwet;

  • d.

    handelingen waarvoor melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.37 Meldingsplicht hergebruik stortplaatsen en waarvan is aangegeven dat met de melding volstaan kan worden.

Lid 3

Ontheffing van het verbod bedoeld in het eerste lid is mogelijk als het belang, dat de voormalige stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

Artikel 2.36 Regels vergunningverlening activiteiten op stortplaatsen

Lid 1

Het bevoegd gezag dat een besluit neemt op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en die is, dan wel zal zijn gelegen op een voormalige of gesloten stortplaats, houdt rekening met Beleidsnota Hergebruik stortplaatsen van 22 juni 2004.

Lid 2

Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voorschriften die tot doel hebben:

  • a.

    de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

  • b.

    aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

  • c.

    te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Lid 3

Indien gedeputeerde staten geen bevoegd gezag zijn, stelt het bevoegde gezag gedeputeerde staten in de gelegenheid advies uit te brengen over de aanvraag, waarbij gedeputeerde staten aanwijzingen kunnen geven aan het bevoegd gezag met betrekking tot de inhoud van de aanvraag en de omgevingsvergunning.

Artikel 2.37 Meldingsplicht hergebruik stortplaatsen

Het verbod bedoeld in artikel 2.34 Verbod activiteiten Gesloten stortplaats, eerste lid en artikel 2.35 Verbod activiteiten Voormalige stortplaats, eerste lid, geldt niet als er een melding is gedaan overeenkomstig artikel 6.10 in de volgende gevallen:

  • a.

    handelingen die geen belemmering, dan wel beschadiging betekenen voor de nazorgvoorzieningen;

  • b.

    een ondergeschikte wijziging in de uitvoering van een hergebruikplan voor handelingen waarvoor reeds een ontheffing is verleend en welke geen belemmering, dan wel beschadiging betekenen voor de nazorgvoorzieningen;

  • c.

    een nadere uitwerking van maatregelen ter bescherming van de nazorgvoorzieningen van een hergebruikplan waarvoor reeds een ontheffing of vergunning is verleend teneinde te voldoen aan de voorschriften daarvan.

Afdeling 2.4 Lucht en geluid

Paragraaf 2.4.1 Luchtkwaliteit

Artikel 2.38 Verbod varend ontgassen in Ontgassingsvrijgebied

Lid 1

Het is verboden om in Ontgassingsvrij gebied restladingdamp van aardolieproducten die bestaan uit meer dan 10% benzeen te emitteren.

Lid 2

Van het verbod in het eerste lid kan ontheffing verleend worden als de belangen van het milieu zich daar niet tegen verzetten.

Paragraaf 2.4.2 Stiltegebied

Artikel 2.39 Zorgplicht Stiltegebied

Eenieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een Stiltegebied de na te streven stilte en rust wordt verstoord, is verplicht:

  • a.

    dergelijk handelen of nalaten achterwege te laten, behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan;

  • b.

    indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om de verstoring te beperken;

  • c.

    indien er een verstoring optreedt, deze zoveel mogelijk te beperken en zo spoedig als mogelijk te beëindigen.

Artikel 2.40 Streefwaarde Stiltegebied

Binnen een Stiltegebied geldt een streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24 uur.

Artikel 2.41 Grenswaarde milieubelastende activiteit Stiltegebied

Als grenswaarde voor een aanvaardbare geluidbelasting vanwege een locatiegebonden milieubelastende activiteit in een Stiltegebied geldt:

  • a.

    40 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de locatie van de activiteit, als deze 100 meter of meer van de grens van het Stiltegebied ligt;

  • b.

    45 dB(A) Laeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de locatie van de activiteit, als deze minder dan 100 meter van de grens van het Stiltegebied ligt.

Artikel 2.42 Grenswaarde externe werking stiltegebied

Lid 1

Als grenswaarde voor een aanvaardbare geluidbelasting vanwege een locatiegebonden milieubelastende activiteit in de Attentiezone stiltegebied geldt 50 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte:

  • a.

    op de grens van het Stiltegebied, als de locatie van de activiteit 50 meter of meer van de grens van het Stiltegebied ligt;

  • b.

    op 50 meter vanaf de grens van de locatie van de activiteit, als deze minder dan 50 meter van de grens van het Stiltegebied ligt.

Lid 2

Als grenswaarde voor de geluidbelasting vanwege een niet locatiegebonden geluidsbron binnen de Attentiezone stiltegebied, geldt een geluidsniveau van 50 dB(A) LAeq, 24 uur, op de grens van het Stiltegebied.

Artikel 2.43 Verboden gebruik toestellen Stiltegebied

Lid 1

Ter beperking van geluidsoverlast is het binnen een Stiltegebied verboden een toestel te gebruiken waardoor de na te streven stilte en rust wordt verstoord.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing in de volgende gevallen:

  • a.

    als het toestel wordt gebruikt bij de aanleg kabels en buisleidingen voor directe woonaansluitingen;

  • b.

    als het gebruik van het toestel noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;

  • c.

    als het toestel wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en niet hoorbaar is op een afstand van meer dan 50 meter van het toestel;

  • d.

    als het toestel wordt gebruikt:

    • 1.

      door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

    • 2.

      als noodseinmiddel in geval van nood;

    • 3.

      bij of krachtens de Wet natuurbescherming.

Lid 3

Het verbod bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor:

  • a.

    de reguliere uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;

  • b.

    de uitoefening van een locatiegebonden milieubelastende activiteit binnen de daarvoor geldende voorwaarden;

  • c.

    werkzaamheden door het drinkwaterbedrijf in Waterwinning voor menselijke consumptie;

  • d.

    het onderhoud van het gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Artikel 2.44 Verboden gebruik motorvoertuig en bromfiets Stiltegebied

Lid 1

Het is in een Stiltegebied verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten voor gemotoriseerd verkeer opengestelde wegen of terreinen.

Lid 2

Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

Lid 3

Het verbod bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor:

  • a.

    de reguliere uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;

  • b.

    de uitoefening van een locatiegebonden milieubelastende activiteit binnen de daarvoor geldende voorwaarden;

  • c.

    werkzaamheden door het drinkwaterbedrijf in Waterwinning voor menselijke consumptie;

  • d.

    het onderhoud van het gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Artikel 2.45 Verboden gebruik vaartuigen Stiltegebied

Het is in een Stiltegebied verboden met een verbrandingsmotor aangedreven vaartuig sneller te varen dan 6 kilometer per uur.

Artikel 2.46 Verboden gebruik vuurwerk Stiltegebied

Lid 1

Het is in een Stiltegebied verboden vuurwerk tot ontbranding te brengen.

Lid 2

Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als dit:

  • a.

    noodzakelijk is voor oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar, of

  • b.

    plaatsvindt gedurende een bij Vuurwerkbesluit aangewezen periode.

Artikel 2.47 Instructieregels (Attentiezone) Stiltegebied

Lid 1

Het bevoegd gezag houdt in het Stiltegebied en de Attentiezone stiltegebied rekening met de grenswaarden, genoemd in artikel 2.40 Streefwaarde Stiltegebied, artikel 2.41 Grenswaarde milieubelastende activiteit Stiltegebied en artikel 2.42 Grenswaarde externe werking stiltegebied bij:

  • a.

    gebruik van de bevoegdheden in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 108, eerste lid, Gemeentewet;

  • b.

    gebruik van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.4 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onder e, en 2.1, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • c.

    het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 8.42 Wet milieubeheer;

  • d.

    de ontheffing bedoeld in artikel 8a.51 Wet luchtvaart.

Lid 2

Het bevoegd gezag kan in geval van een bijzondere omstandigheid afwijken van de genoemde grenswaarden als:

  • a.

    de afwijking van de grenswaarde zoveel mogelijk wordt beperkt;

  • b.

    de overschrijding ten hoogste 5 dB(A) van de grenswaarde bedraagt.

Lid 3

Er is in ieder geval sprake van een bijzondere omstandigheid als:

  • a.

    de locatiegebonden milieubelastende activiteit door het onverkort toepassen van de grenswaarde redelijkerwijs niet mogelijk is; of

  • b.

    uit onderzoek blijkt dat er geen alternatieve locatie mogelijk is.

Lid 4

In aanvulling op artikel 2.21 lid 1, onder b Activiteitenbesluit verbindt het bevoegd gezag aan het toelaten van festiviteiten tot ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar de voorwaarde dat de grenswaarde als bedoeld in artikel 2.41 met ten hoogste 5 dB(A) wordt overschreden wat blijkt uit een daartoe opgestelde onderbouwing.

Artikel 2.48 Ontheffing Stiltegebied

Er kan ontheffing gevraagd worden van de artikel 2.43 tot en met artikel 2.46 overeenkomstig artikel 6.4.

Afdeling 2.5 Infrastructuur

Paragraaf 2.5.1 Provinciale weg

Artikel 2.49 Verbod gedragingen buiten Provinciale weg

Lid 1

Het is verboden om zich buiten de Provinciale Weg zodanig te gedragen dat daardoor de zorgplicht voor de provinciale weg wordt belemmerd of in het geding komt.

Lid 2

Onder zorgplicht voor de provinciale weg wordt verstaan de wettelijke verplichting van de provincie om haar wegen te onderhouden, bedoeld in artikel 15 van de Wegenwet, en om de belangen te beschermen, bedoeld in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.50 Verbod veranderen Provinciale weg

Lid 1

Het is verboden zonder vergunning van Gedeputeerde Staten de Provinciale weg te veranderen.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op het veranderen van de provinciale weg door of in opdracht van de provincie tijdens het uitvoeren van de zorgplicht voor de Provinciale weg.

Lid 3

Ingeval er op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder d en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning vereist is die mede van toepassing is op een Provinciale weg, worden Gedeputeerde Staten door het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

Artikel 2.51 Verboden gebruik Provinciale weg

Lid 1

Het is verboden zonder vergunning van Gedeputeerde Staten de Provinciale Weg te gebruiken voor ander gebruik dan voor verkeersdoeleinden.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing voor:

  • a.

    de provincie tijdens het uitvoeren van de zorgplicht voor de provinciale weg;

  • b.

    een gedenkteken, zolang die door de aanwezigheid, grootte, plaats of vormgeving de belangen die paragraaf 2.5.1 Provinciale weg beschermt niet in het geding brengt;

  • c.

    voorwerpen en stoffen die kortstondig op de provinciale weg aanwezig zijn in verband met laad- en loswerkzaamheden, zolang deze voorwerpen of stoffen niet schadelijk, gevaarlijk of hinderlijk zijn of anderszins de belangen beschadigen die paragraaf 2.5.1 Provinciale weg beschermt;

  • d.

    voor zover toestemming is verleend op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de wegenverkeerswetgeving of artikel 2.50 Verbod veranderen Provinciale weg.

Paragraaf 2.5.2 [gereserveerd]

Afdeling 2.6 Natuur

Paragraaf 2.6.1 Soortenbescherming

Artikel 2.52 Vrijstelling soorten

In verband met handelingen als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder a, e, f en g, Wet natuurbescherming, is het in afwijking van artikel 3.10, eerste lid, Wet natuurbescherming, toegestaan om:

  • a.

    de soorten uit de opgenomen tabel te vangen;

  • b.

    de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de soorten uit de opgenomen tabel opzettelijk te beschadigen of te vernielen.

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Amfibieen

Bruine kikker

Rana temporaria

Gewone pad

Bufo bufo

Kleine watersalamander

Lissotriton vulgaris (oud: Triturus vulgaris)

Meerkikker

Rana ridibunda

Middelste groene kikker (of bastaardkikker)

Rana esculenta

Zoogdieren

Aardmuis

Microtus agrestis

Bosmuis

Apodemus sylvaticus

Dwergmuis

Micromys minutus

Dwergspitsmuis

Sorex minutus

Egel

Erinaceus europeus

Gewone bosspitsmuis

Sorex araneus

Haas

Lepus europeus

Huisspitsmuis

Crocidura russula

Konijn

Oryctolagus cuniculus

Ondergrondse woelmuis

Pitymys subterraneus

Ree

Capreolus capreolus

Rosse woelmuis

Clethrionomys glareolus

Tweekleurige bosspitsmuis

Sorex coronatus

Veldmuis

Microtus arvalis

Vos

Vulpes vulpes

Wild zwijn

Sus scrofa

Woelrat

Arvicola terrestris

Artikel 2.53 Vrijstelling handelingen vogels ter bescherming tegen landbouwwerkzaamheden

Lid 1

Ter bescherming tegen landbouwwerkzaamheden en vee is het in afwijking van de verboden bedoeld in artikel 3.1 en artikel 3.2, zesde lid, Wet natuurbescherming, toegestaan handelingen uit te voeren bestemd en geschikt voor:

  • a.

    vogels;

  • b.

    eieren;

  • c.

    niet vliegvlugge jongen als deze onmiddellijk na afloop van de landbouwwerkzaamheden weer in vrijheid worden gesteld.

Lid 2

De vrijstelling geldt niet voor het verbod tot doden, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, Wet natuurbescherming.

Artikel 2.54 Vrijstelling handelingen amfibieën ter veiligstelling tegen het verkeer

Lid 1

Ter veiligstelling tegen het verkeer is het in afwijking van de verboden bedoeld in artikel 3.5, 3.6, tweede lid en artikel 3.10 Wet natuurbescherming, toegestaan om:

  • a.

    beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders te vangen door middel van het plaatsen van schermen en met behulp van emmers;

  • b.

    de soorten, genoemd onder a, onder zich te hebben;

  • c.

    de soorten, genoemd onder a, te vervoeren.

Lid 2

De vrijstelling bedoeld in het eerste lid, geldt slechts:

  • a.

    voor het vervoeren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats;

  • b.

    voor zover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.

Artikel 2.55 Vrijstelling handelingen amfibieën voor onderzoek en onderwijs

Met het oog op het gebruik bij onderzoek en onderwijs is het in afwijking van de verboden bedoeld in artikel 3.10 Wet natuurbescherming, toegestaan:

  • a.

    eieren van de meerkikker, de middelste groene kikker, de bruine kikker en de gewone pad, te vangen;

  • b.

    eieren van de soorten, genoemd onder a, onder zich te hebben;

  • c.

    eieren van de soorten, genoemd onder a, te vervoeren;

  • d.

    de meerkikker, de middelste groene kikker, de bruine kikker en de gewone pad onder zich te hebben, voor zover de metamorfose nog niet is voltooid;

  • e.

    de soorten, genoemd onder d, te vervoeren.

Artikel 2.56 Vrijstelling handelingen voor onderzoek en onderwijs

Met het oog op het gebruik voor onderzoek of onderwijs is het in afwijking van de verboden bedoeld in artikel 3.2, zesde lid en artikel 3.6, tweede lid, Wet natuurbescherming, toegestaan:

  • a.

    keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot onder zich te hebben;

  • b.

    de producten, genoemd onder a, te vervoeren.

Artikel 2.57 Vrijstelling handelingen uitzetten diersoorten

Lid 1

Voor zover, op basis van deze paragraaf 2.6.1 Soortenbescherming, soorten zijn gevangen is het in afwijking van de verboden bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, Wet natuurbescherming, toegestaan dieren of eieren van dieren uit te zetten.

Lid 2

De uitzetting, bedoeld in het eerste lid, vindt zo spoedig mogelijk plaats op een voor de soort geschikte locatie.

Paragraaf 2.6.2 Schade- en overlastbestrijding

Artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten

Lid 1

Ter voorkoming van schade is het in afwijking van artikel 3.1, eerste, tweede en vierde lid, en artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, Wet natuurbescherming, toegestaan voor de volgende soorten, handelingen, belangen, gevallen en middelen de genoemde handelingen te verrichten:

Soorten

Handeling

Wettelijk belang

Vrijstelling

Middelen

Steenmarter

Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.

ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom.

ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen.

Belangrijke schade aan gebouwen of eigendommen gelegen binnen de bebouwde kommen

Overlast in geval van vaste voortplantings-plaats of verblijfplaats in woningen, scholen, bedrijfsgebouwen of sport-accomodaties, gelegen binnen de bebouwde kommen

-vangkooien

Veldmuis

Vangen

Doden

Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.

ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen.

in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten

Belangrijke schade aan gewassen.

-rodenator

-middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

-klemmen

Woelrat

Vangen

Doden

Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantings-plaatsen of rustplaatsen.

ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.

Belangrijke schade of dreigende schade aan teelt van appels en peren

Belangrijke schade of dreigende schade aan waterkeringen.

-rodenator

-middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

-klemmen

-vangkooien

Lid 2

De vrijstelling geldt uitsluitend:

  • a.

    voor handelingen ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade;

  • b.

    voor de grondgebruiker respectievelijk een door hem op grond van artikel 3.15, zevende lid, Wet natuurbescherming aangewezen persoon;

  • c.

    op de door de grondgebruiker gebruikte gronden, in of aan door de grondgebruiker gebruikte opstallen, of in het omringend gebied;

  • d.

    nadat passende en doeltreffende preventieve maatregelen zijn ingezet overeenkomstig het faunabeheerplan;

  • e.

    als handelingen worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan.

Lid 3

De vrijstelling voor het doden of het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de woelrat is uitsluitend van toepassing met gebruik van de toegestane middelen, op percelen waar teelt van appels en peren plaatsvindt.

Lid 4

De vrijstelling voor het vangen of doden van de woelrat, ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen geldt enkel op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daaropvolgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

Lid 5

De vrijstelling voor het verstoren, opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters, alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze soort geldt alleen op grond van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortbeheerplan.

Lid 6

Het opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen daarvan mag alleen worden uitgevoerd door een ecologisch terzake deskundige.

Lid 7

De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, kan worden opgeschort door Gedeputeerde Staten als bijzondere weersomstandigheden hiertoe aanleiding geven.

Artikel 2.59 Vrijstelling overlast veroorzakende soorten binnen de bebouwde kom

Lid 1

Ter bestrijding van overlast binnen de bebouwde kom is het gemeenten, in afwijking van artikel 3.1, eerste tot en met vierde lid, en artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, Wet natuurbescherming, toegestaan de daarin genoemde handelingen te verrichten voor de soorten, handelingen, belangen, gevallen en middelen die in artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten, eerste lid, zijn aangewezen.

Lid 2

De vrijstelling voor het opzettelijk verstoren of vangen, al dan niet in combinatie met het verplaatsen en vernielen van nesten en rustplaatsen, geldt alleen op basis van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortenbeheerplan.

Lid 3

Het verstoren, vangen, opzettelijk vernielen van nesten en rustplaatsen mag alleen worden uitgevoerd door een ecologisch deskundige.

Artikel 2.60 Verbod verstorende activiteiten in Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten

Lid 1

In Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten mogen in de periode 1 november tot 1 april, de volgende soorten niet opzettelijk worden verontrust:

  • a.

    brandganzen;

  • b.

    grauwe ganzen;

  • c.

    kolganzen;

  • d.

    rotganzen;

  • e.

    taigarietganzen;

  • f.

    toendrarietganzen;

  • g.

    smienten.

Lid 2

Het opzettelijk verontrusten, bedoeld in het eerste lid, wordt, gelet op de verplichtingen op grond van de Vogelrichtlijn, geacht van wezenlijke invloed te zijn op de staat van instandhouding van deze soorten.

Lid 3

In afwijking van artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten, eerste lid, is het de grondgebruiker, in de rust- en foerageergebieden, in de periode 1 november tot 1 april, slechts toegestaan van die vrijstelling gebruik te maken voor zover gebruikmaking hiervan niet leidt tot verontrusting van de aldaar aanwezige, in het eerste lid genoemde, soorten.

Lid 4

Als de grondgebruiker de ingevolge de vrijstelling toegestane handelingen door een ander laat uitoefenen, is het derde lid ook van toepassing op die persoon.

Lid 5

Het derde lid is van overeenkomstige toepassing voor de opstallen, bedoeld in artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten, tweede lid, onder c voor zover het door de grondgebruiker gebruikte opstallen en de daarbij behorende erven betreft.

Artikel 2.61 één-op-één beheermethode wilde zwijnen

Het doden van wilde zwijnen door middel van de één-op-één beheermethode, bedoeld in artikel 3.33, tweede lid, Wet natuurbescherming, is alleen toegestaan als dit in overeenstemming is met het faunabeheerplan.

Paragraaf 2.6.3 Houtopstanden

Artikel 2.62 Vrijstelling meldings- en herplantplicht

Lid 1

Het verbod, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, Wet natuurbescherming, alsmede de verplichting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, Wet natuurbescherming, zijn niet van toepassing als sprake is van:

  • a.

    houtopstanden op oevers van vennen en poelen over een breedte 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;

  • b.

    houtopstanden in verband met het realiseren van een werk overeenkomstig een onherroepelijk bestemmingsplan of provinciaal inpassingsplan waarvoor reeds een planologische compensatie is vereist; of

  • c.

    een tijdelijke houtopstand.

Lid 2

Van een houtopstand als bedoeld in het eerste lid, onder c, is sprake als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    voordat tot aanleg van de houtopstand wordt overgegaan, is het tijdstip en de plaats van de aanleg bij Gedeputeerde Staten gemeld overeenkomstig artikel 6.12 Eisen vellingsmelding houtopstanden;

  • b.

    de houtopstand is niet aangeplant ter voldoening aan een andere verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, Wet natuurbescherming en is tevens vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving;

  • c.

    de houtopstand is aangeplant voor de productie van hout of biomassa;

  • d.

    de houtopstand wordt binnen een periode van 40 jaar geheel geveld, gerekend vanaf het tijdstip van aanleg als bedoeld onder a.

Artikel 2.63 Eisen herplanting

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, Wet natuurbescherming voldoet in elk geval aan de volgende eisen:

  • a.

    de oppervlakte van de herbeplanting is tenminste even groot als de oppervlakte van de gevelde houtopstand;

  • b.

    de nieuwe houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

  • c.

    de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 à 10 jaar een gesloten kronendak vormen;

  • d.

    het gebruik van sierheesters, tuinsoorten en soorten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse, is niet toegestaan;

  • e.

    herplant binnen Natura 2000 gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, Wet natuurbescherming niet aantasten;

  • f.

    de herbeplante houtopstand kan op termijn tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen.

Artikel 2.64 Ontheffingen herplantplicht

Lid 1

Ontheffing van de herplantplicht, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, Wet Natuurbescherming, is mogelijk als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    velling van een houtopstand die als gevolg van natuurlijke processen op heideterreinen of zandverstuivingen is ontstaan;

  • b.

    velling van een houtopstand in verband met het omvormen naar een ander natuurbeheertype dan bos, op basis van de als onderdeel van het natuurbeheerplan vastgestelde ambitiekaart of maatregelkaarten;

  • c.

    velling van een houtopstand ter bevordering van de cultuurhistorische, aardkundige of archeologische waarden ter plaatse.

Lid 2

Ontheffing van de verplichting tot herplant op dezelfde grond, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, Wet Natuurbescherming is mogelijk als dit niet ten koste gaat van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden ter plaatse en, in aanvulling op artikel 2.63 Eisen herplanting, wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • a.

    de andere grond is gelegen in de provincies Noord-Brabant of Limburg;

  • b.

    de andere grond is van gelijkwaardige grondkwaliteit;

  • c.

    als de velling heeft plaatsgevonden op grond die is gelegen in of aan een boskern vindt herplant ook plaats in of aan een boskern;

  • d.

    beplanting van de andere grond, gaat niet ten koste van ter plaatse aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden;

  • e.

    de andere grond is onbeplant en vrij van herplantplicht als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, Wet natuurbescherming en tevens vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving.

Lid 3

Ontheffing is mogelijk van de herplanttermijn, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, Wet Natuurbescherming als natuurlijke of fysieke omstandigheden het niet mogelijk maken om binnen de termijn van 3 jaar aan de herplantplicht te voldoen.

Afdeling 2.7 Landbouw

Paragraaf 2.7.1 Bescherming Natura 2000

Artikel 2.65 Vrijstelling vergunningenplicht Natura-2000

Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming, is niet van toepassing op agrarische beregening uit grondwater als is voldaan aan de Regeling natuurbescherming Noord-Brabant.

Artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij

Lid 1

Vanaf 1 januari 2024 geldt dat:

  • a.

    een veehouderij gemiddeld op bedrijfslocatieniveau moet voldoen aan de eisen van Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem, of:

  • b.

    elk huisvestingssysteem dat op een veehouderij wordt toegepast of in werking is, moet voldoen aan de eisen uit Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem, behoudens in het geval dat het huisvestingssysteem is gerealiseerd op een omgevingsvergunning, onderdeel milieu, of een melding ingevolge het Activiteitenbesluit die:

    • 1.

      voor de hoofdcategorie rundvee uit de Regeling ammoniak en veehouderij ten hoogste 20 jaar geleden onherroepelijk is geworden of uiterlijk 20 jaar geleden is ingediend, of

    • 2.

      voor alle andere diercategorieën uit de Regeling ammoniak en veehouderij ten hoogste 15 jaar geleden onherroepelijk is geworden of uiterlijk 15 jaar geleden is ingediend.

Lid 2

Voor een veehouderij die op 19 juli 2017 voor een hele hoofdcategorie niet voldeed aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting geldt in afwijking van het eerste lid aanhef als datum 1 januari 2020.

Lid 3

Voor de toepassing van dit artikel geldt dat het in beperkte omvang en aantal houden van hobbydieren voor privégebruik en zonder relatie met de bedrijfsvoering, niet betrokken hoeft te worden in de beoordeling of een veehouderij voldoet aan de eisen uit Bijlage 2 technische eisen huisvestingssystemen.

Artikel 2.67 Uitzondering natuurinclusieve veehouderij bestaande stal (nieuw)

In afwijking van artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij, eerste lid, geldt voor een veehouderij dat een bestaand stalsysteem niet hoeft te voldoen aan bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem als:

  • a.

    de stallen onderdeel zijn van een natuurinclusieve bedrijfsvoering;

  • b.

    de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder;

  • c.

    door het treffen van aanvullende maatregelen de gemiddelde emissie op bedrijfslocatieniveau gelijk is aan de toepassing van emissiearme huisvesting die voldoet aan bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem als onderdeel van een niet natuurinclusieve bedrijfsvoering;

  • d.

    uit monitoring blijkt dat het bedrijf gemiddeld op jaarniveau aan de voorwaarde onder c. voldoet.

Artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij

Lid 1

Artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij, eerste lid, geldt niet voor bestaande huisvestingssystemen voor een veehouderij als:

  • a.

    de veehouderij, waarvan het huisvestingssysteem deel uitmaakt, uiterlijk 1 januari 2028 de gehele bedrijfsvoering beëindigt en dat voor 1 januari 2024, door middel van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier en op de voorgeschreven wijze, kenbaar maakt;

  • b.

    is geborgd dat het houden van vee uiterlijk 1 januari 2028 wordt gestaakt en dat alle verleende toestemmingen voor het houden van vee op de locatie per die datum worden ingetrokken;

  • c.

    voor een veehouderij die is gevestigd binnen het werkingsgebied Beperkingen veehouderij, wordt ingestemd dat het houden van vee planologisch wordt verboden op de locatie; en

  • d.

    vanaf 1 januari 2024 ten hoogste het aantal dieren wordt gehouden dat overeenkomt met de berekende emissie vanuit de stallen waarvan sprake zou zijn geweest wanneer de toegepaste huisvestingssystemen zouden voldoen aan de tot 1 januari 2024 geldende emissiereductie eisen, zoals opgenomen in Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem.

Lid 2

Voor de toepassing van het eerste lid, onder d, geldt als peildatum het aantal dieren dat op 1 april 2022 op de locatie gehouden mag worden ingevolge artikel 2.7 Wet natuurbescherming, of bij gebreke daarvan de vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 2.69 Eisen huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij

Lid 1

In aanvulling op artikel 1.11 Wet natuurbescherming, geldt voor een nieuwe stal dat ieder huisvestingssysteem dat wordt toegepast, moet voldoen aan de eisen uit Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen, die gelden op het moment van besluitvorming op een vergunningaanvraag of het moment waarop de melding is ingediend, bij:

  • a.

    de vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid Wet natuurbescherming;

  • b.

    de vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een daarop gebaseerde Algemene maatregel van bestuur, waarvoor op grond van artikel 2.27 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een verklaring van geen bedenkingen is vereist, of

  • c.

    als onderdelen a. en b. niet van toepassing zijn:

    • 1.

      een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • 2.

      een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid geldt voor de vergunningaanvragen, bedoeld in het eerste lid, die voor 1 januari 2023 zijn ingediend, dat de nieuwe stal en de toepassing van ieder huisvestingssysteem voldoet aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen die gelden op het moment van indiening daarvan.

Lid 3

Onder nieuwe stal wordt verstaan:

  • a.

    een opgericht of gerenoveerd dierenverblijf,

    • 1.

      waarvoor op of na 25 mei 2010 een omgevingsvergunning onderdeel bouwen vereist is en door de oprichting of renovatie een wijziging plaatsvindt van het huisvestingssysteem uit de dan geldende Bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij; of

    • 2.

      waarbij sprake is van het aanleggen, aankoppelen of installeren van een of meer van de systemen opgenomen in artikel 2.70 Lijst met systemen, op het moment dat de daarvoor vereiste aanvraag om een vergunning is ingediend of de benodigde melding is gedaan, voor zover het aanleggen, aankoppelen of installeren van deze systemen betrekking heeft op de emissiereductie van stikstof;

  • b.

    een nieuw opgericht verplaatsbaar dierenverblijf;

  • c.

    een gebouw dat in de beoogde situatie als dierenverblijf wordt ingericht.

Lid 4

Voor de toepassing van dit artikel omvat een dierenverblijf ook de daaraan gekoppelde mestopslag of mestbewerkingstechniek waarvoor een Rav-code is opgenomen in de lijst behorende bij de Regeling ammoniak veehouderij.

Lid 5

Het bepaalde in artikel 2.66, derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.69a Uitzondering natuurinclusieve veehouderij nieuwe stal

In afwijking van artikel 2.69 eerste lid geldt dat een vrijloopstal voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar als onderdeel van een natuurinclusieve bedrijfsvoering, niet aan bijlage 2 Technische eisen huisvesting hoeft te voldoen.

Artikel 2.70 Lijst met systemen

Systemen als bedoeld in artikel 2.69 Eisen huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij zijn:

  • a.

    luchtwasser;

  • b.

    warmtewisselaar;

  • c.

    warmteheater;

  • d.

    bevorderen van interne luchtcirculatie door middel van ventilatoren of verwarming;

  • e.

    biofilter;

  • f.

    aanpassing van mestputten bij vee;

  • g.

    aanpassing van (rooster)vloeren bij vee;

  • h.

    aanpassing van opslagsystemen voor dierlijke mest;

  • i.

    schuine putwanden;

  • j.

    water- of mestkanalen;

  • k.

    systemen voor frequente mestafvoer (zoals riolering, mestpannen, mestbanden, mestschuiven);

  • l.

    mestmix- en mestbeluchtingssystemen;

  • m.

    systemen voor gescheiden opvang van urine en vaste mest;

  • n.

    mestbehandeling of wijzigen samenstelling (zoals temperatuurwijziging, luchtdoorvoer, toevoegen van zuur of formaldehyde);

  • o.

    aanpassing van ventilatiesystemen;

  • p.

    ionisatie;

  • q.

    droogfilterwand;

  • r.

    droogtunnel;

  • s.

    filters;

  • t.

    wijzigingen in grond- of volièrehuisvesting;

  • u.

    strooiselschuiven;

  • v.

    luchtconditionering;

  • w.

    buizenverwarming.

Paragraaf 2.7.2 Ontwikkeling agrarische bedrijven

Artikel 2.71 Tijdelijk verbod geitenhouderijen

Lid 1

Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.47 Tijdelijk verbod geitenhouderij geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor geitenhouderijen in Landelijk gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten is verboden.

Lid 2

Als bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten geldt de oppervlakte die:

  • a.

    als dierenverblijf mag worden gebruikt krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer; en

  • b.

    op 7 juli 2017 legaal aanwezig was; of

  • c.

    mag worden gebouwd krachtens een vóór 7 juli 2017 verleende vergunning.

Lid 3

In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, als het een vestiging of omschakeling betreft vanwege de verplaatsing van een bestaande geitenhouderij vanwege een aantoonbaar belang voor de bescherming van de gezondheid onder een gelijkblijvende omvang van deze geitenhouderij.

Lid 4

In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, als:

  • a.

    de toename van de oppervlakte dierenverblijf voor de geitenhouderij is ingegeven vanuit een dierenwelzijnsconcept zonder toename van het aantal geiten die de geitenhouderij krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 7 juli 2017 mag houden;

  • b.

    het dierenwelzijnsconcept per aanwezige melkgeit ten minste 1,30 m² dierenverblijf hanteert.

Artikel 2.72 Verbod uitbreiding veehouderij

Lid 1

Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.48 Veehouderij in Stedelijk gebied en artikel 3.51 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een veehouderij in Stedelijk gebied en Beperkingen Veehouderij dat:

  • a.

    een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, is uitgesloten;

  • b.

    een toename van de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is uitgesloten;

  • c.

    binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden.

Lid 2

Als bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de oppervlakte die:

  • a.

    op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

  • b.

    mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende vergunning.

Lid 3

Het verbod bedoeld in het eerste lid onder a en b, geldt niet voor een veehouderij gevestigd in Beperkingen veehouderij, die voldoet aan de voorwaarden van een grondgebonden veehouderij, als opgenomen in de Nadere regels zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 5.11.

Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij

Lid 1

Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor veehouderijen in Landelijk Gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij is verboden.

Lid 2

Het verbod uit het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging van een bestaand gebouw naar dierenverblijf aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a.

    maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

  • b.

    de maatregelen onder a. in ieder geval voldoen aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regels als bedoeld in artikel 5.11 Nadere regels zorgvuldige veehouderij;

  • c.

    de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving, inpasbaar is in de omgeving;

  • d.

    is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

  • e.

    een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief;

  • f.

    binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.

Lid 3

Als bestaande oppervlakte van een dierenverblijf geldt de oppervlakte die:

  • a.

    als dierenverblijf mag worden gebruikt krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer; en

  • b.

    op 17 maart 2017 legaal aanwezig was, of

  • c.

    mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende vergunning.

Artikel 2.74 Stalderen

Lid 1

Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.

Lid 2

Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:

  • a.

    binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

  • b.

    de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:

    • 1.

      ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

    • 2.

      ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

  • c.

    voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.

Lid 3

Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:

  • a.

    op 17 maart 2017 legaal aanwezig was; of

  • b.

    mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning.

Lid 4

Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.

Lid 5

Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het tweede lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;

  • b.

    het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.

Lid 6

Het bewijs dat aan de voorwaarden van het tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

Artikel 2.75 Afwijkende regels stalderen voor een stoppende veehouderij

[vervallen]

Artikel 2.76 Sanerings- en verplaatsingslocatie Agrarisch bedrijf

Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf een verbod voor het oprichten van bebouwing ten behoeve van een veehouderij of glastuinbouwbedrijf.

Paragraaf 2.7.3 Mestbewerking

Artikel 2.77 Mestbewerking

Lid 1

Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied, derde lid, en artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, dat een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking binnen Landelijk gebied is verboden.

Lid 2

Het verbod uit het eerste lid geldt niet als wordt voldaan aan de voorwaarden uit:

  • 1.

    artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied, derde lid; of

  • 2.

    artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking.

Lid 3

Als bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking geldt de oppervlakte van:

  • a.

    de bebouwing die:

    • 1.

      op 13 juni 2017 legaal aanwezig was, of

    • 2.

      mag worden gebouwd krachtens een vóór 13 juni 2017 verleende omgevingsvergunning;

  • b.

    de onbebouwde grond die op 13 juni 2017 legaal mag worden gebruikt.

Hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten

Afdeling 3.1 Algemeen

Paragraaf 3.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Lid 1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder bestemmingsplan tevens begrepen:

  • a.

    een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, Wet ruimtelijke ordening;

  • b.

    een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 Wet ruimtelijke ordening;

  • c.

    een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

  • d.

    een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 Crisis- en herstelwet.

Lid 2

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder toelichting bij een bestemmingsplan tevens begrepen de motivering van het besluit en de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning en projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in het eerste lid onder c. en d.

Artikel 3.2 Rangorde

In geval meerdere bepalingen in dit hoofdstuk gelijktijdig van toepassing zijn op een gebied of in het geval dat er meerdere bepalingen van toepassing zijn binnen één bouwperceel, geldt de meest beperkende bepaling tenzij dit uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3.3 Verhouding hoofdfunctie en nevenfunctie

Als op grond van dit hoofdstuk vestiging van een functie of gebruiksactiviteit op een bouwperceel is toegestaan, is die functie of activiteit ook als nevenfunctie toegestaan, tenzij dit expliciet anders is bepaald.

Artikel 3.4 Algemene maatwerkbepaling

Lid 1

Een bestemmingsplan kan in een specifiek geval, vanwege bijzondere omstandigheden, een ondergeschikte afwijking bevatten van de maten zoals in deze verordening genoemd, als daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het doel van de regel.

Lid 2

Een bestemmingsplan kan nieuwvestiging mogelijk maken wanneer dit nodig is vanwege een groot openbaar belang als:

  • a.

    is verzekerd dat er elders een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven waarbij de aanwezige bebouwing is gesloopt, die in directe relatie staat tot de nieuwvestiging;

  • b.

    dit past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied, mede gelet op de bepalingen in deze verordening;

  • c.

    dit geen onevenredige aantasting van waarden geeft;

  • d.

    de ruimtelijk-economische belangen voor de langere termijn aanwezig zijn;

  • e.

    de juridische of feitelijke mogelijkheden voor vestiging op een bestaand bouwperceel in de gemeente en in de omliggende gemeenten ontbreken;

  • f.

    ingeval het een veehouderij betreft in Beperkingen Veehouderij, de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder;

  • g.

    ingeval de locatie in het Natuur Netwerk Brabant ligt, er overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan paragraaf 3.2.3 Natuur Netwerk Brabant.

Lid 3

Een bestemmingsplan kan nieuwvestiging mogelijk maken van bebouwing, onder overeenkomstige toepassing van de regels die voor het betreffende werkingsgebied zijn op genomen, als dit vanuit het algemeen belang nodig is voor:

  • a.

    het transporteren en leveren van energie, gas of water;

  • b.

    communicatiedoeleinden;

  • c.

    de bouw van waterstaatswerken.

Paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies

Artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Lid 1

Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.

Lid 2

Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:

  • a.

    zorgvuldig ruimtegebruik;

  • b.

    de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;

  • c.

    meerwaardecreatie.

Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  • a.

    de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:

    • 1.

      nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;

    • 2.

      er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;

  • b.

    bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

  • c.

    gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

Lid 2

Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel.

Artikel 3.7 Toepassing van de lagenbenadering

Lid 1

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2

De lagenbenadering omvat de effecten op:

  • a.

    de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;

  • b.

    de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.

  • c.

    de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

Lid 3

Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid.

Artikel 3.8 Meerwaardecreatie

Lid 1

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  • a.

    de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;

  • b.

    de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

Lid 2

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie.

Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap

Lid 1

Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.

Lid 2

Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:

  • a.

    dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of

  • b.

    de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.

Lid 3

Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:

  • a.

    de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;

  • b.

    het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;

  • c.

    het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;

  • d.

    het wegnemen van verharding;

  • e.

    het slopen van bebouwing;

  • f.

    de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;

  • g.

    het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.

Lid 4

Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken.

Afdeling 3.2 Basis op orde

Paragraaf 3.2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie

Artikel 3.10 Waterwingebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Waterwingebied strekt uitsluitend tot instandhouding van de openbare drinkwatervoorziening waarbij een medebestemming voor natuur of bos is toegelaten.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels die:

  • a.

    het risico op schade aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater voorkomen;

  • b.

    het gebruik van uitloogbare materialen verbiedt.

Artikel 3.11 Grondwaterbeschermingsgebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Grondwaterbeschermingsgebied strekt mede tot bescherming van de kwaliteit van het grondwater en de bodem.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels die:

  • a.

    functies en activiteiten beperken die risico’s geven voor de kwaliteit van het grondwater, zoals stedelijke ontwikkeling, het houden van evenementen en milieubelastende activiteiten die (potentieel) schadelijke stoffen gebruiken;

  • b.

    het risico op schade aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater voorkomen;

  • c.

    het gebruik van schadelijk uitloogbaar bouwmateriaal verbieden.

Lid 3

Als schadelijk uitloogbaar bouwmateriaal wordt in ieder geval aangemerkt:

  • a.

    zink, lood, koper;

  • b.

    gewolmaniseerd hout;

  • c.

    teerbitumen.

Artikel 3.12 Boringsvrije zone

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Boringsvrije Zone strekt mede tot het behoud van de weerstandbiedende bodemlagen.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels die het risico op schade aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater voorkomen.

Paragraaf 3.2.2 Stiltegebied

Artikel 3.13 Toedeling activiteiten en functies in Stiltegebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Stiltegebied strekt mede tot behoud van stilte en rust in het gebied en houdt daarmee rekening bij de toedeling van functies en activiteiten.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten die behoren tot het normale gebruik, beheer en onderhoud van binnen het gebied aanwezige functies en gronden.

Artikel 3.14 Externe werking [stiltegebied]

Een bestemmingsplan houdt bij een evenwichtige toedeling van activiteiten en functies in de Attentiezone Stiltegebied rekening met het behoud van de stilte en rust in het daarbinnen gelegen Stiltegebied.

Paragraaf 3.2.3 Natuur Netwerk Brabant

Artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant:

  • a.

    strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken;

  • b.

    bevat regels gericht op de bescherming van de ecologische waarden en kenmerken en houdt daarbij ook rekening met andere aanwezige waarden en kenmerken, zoals rust, stilte, cultuurhistorische waarden en kenmerken;

  • c.

    staat, zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, bestaande bebouwing en bestaande planologische gebruiksactiviteiten toe.

Lid 2

Als ecologische waarden en kenmerken gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.

Lid 3

Als de inrichting en beheer van het Natuur Netwerk Brabant binnen een gebied is verzekerd, stelt de gemeente binnen negen maanden een bestemmingsplan vast overeenkomstig het eerste lid.

Artikel 3.16 Externe werking Natuur Netwerk Brabant

Lid 1

In aanvulling op de Wet natuurbescherming bepaalt een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat in Stedelijk Gebied of in Landelijk Gebied, die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het Natuur Netwerk Brabant, dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, overeenkomstig artikel 3.22 Compensatie.

Lid 2

Op de overdraai van de wieken van een windturbine die buiten het Natuur Netwerk Brabant staat, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing op een aantasting door de verspreiding van stoffen in lucht of water.

Artikel 3.17 Afwijkende regels ontwikkelingen in Natuur Netwerk Brabant

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant kan een ontwikkeling toelaten als is voldaan aan de voorwaarden gesteld voor:

  • a.

    nieuwe ontwikkelingen in het Natuur Netwerk Brabant, overeenkomstig artikel 3.18;

  • b.

    het nee, tenzij-principe, overeenkomstig artikel 3.19;

  • c.

    de saldo-benadering, overeenkomstig artikel 3.20;

  • d.

    een kleinschalige uitbreiding, overeenkomstig artikel 3.21.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op Natura 2000 - gebied.

Artikel 3.18 Nieuwe ontwikkeling in het Natuur Netwerk Brabant

Lid 1

Een bestemmingsplan kan bepalen dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurfunctie of het recreatieve medegebruik daarvan zijn toegestaan, als dit geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant.

Lid 2

Een bestemmingsplan kan bepalen dat ontwikkelingen binnen een omheind militair terrein zijn toegestaan als negatieve effecten op de ecologische waarden en kenmerken zo veel als mogelijk worden beperkt en er bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie.

Lid 3

Een bestemmingsplan kan bepalen dat nieuwvestiging is toegestaan als:

  • a.

    het een deel van het Natuur Netwerk Brabant betreft dat door Stedelijk gebied loopt;

  • b.

    de nieuwvestiging geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant.

Artikel 3.19 Toepassing van het Nee, tenzij-principe

Lid 1

Een bestemmingsplan dat toepassing geeft aan het nee, tenzij-principe, bevat een onderbouwing dat:

  • a.

    er sprake is van een groot openbaar belang;

  • b.

    er voor de ontwikkeling geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten het Natuur Netwerk Brabant;

  • c.

    er geen andere oplossingen voorhanden zijn die de aantasting van het Natuur Netwerk Brabant voorkomen;

  • d.

    de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt;

  • e.

    er bij het verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie;

  • f.

    op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.

Lid 2

Voor het onderzoek naar alternatieve locaties geldt dat:

  • a.

    gezocht wordt naar alternatieve locaties binnen de gemeente en in omliggende gemeenten;

  • b.

    een alternatieve locatie overwegend dezelfde functie kan vervullen;

  • c.

    tijdverlies en meerkosten zijn op zichzelf geen reden om een alternatief af te wijzen.

Lid 3

Voor een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid doen burgemeester en wethouders een verzoek als bedoeld in artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek.

Artikel 3.20 Toepassing van de saldobenadering

Lid 1

Bij de saldobenadering is er sprake van een combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele afzonderlijk een negatief effect hebben op het Natuur Netwerk Brabant, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwaliteit of kwantiteit van het Natuur Netwerk Brabant als geheel.

Lid 2

Een bestemmingsplan dat toepassing geeft aan de saldo-benadering, bevat een visie die de ontwikkelingen binnen het betrokken gebied in samenhang beziet en die tot doel heeft een grotere kwaliteitswinst voor meerdere functies, waaronder de natuur, te bereiken.

Lid 3

De visie beschrijft in ieder geval:

  • a.

    de omvang van het gebied;

  • b.

    de doelen voor de verbetering van de kwaliteit en kwantiteit van het Natuur Netwerk Brabant waardoor een beter functioneren van het Natuur Netwerk Brabant ontstaat;

  • c.

    er bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie;

  • d.

    op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.

Lid 4

Voor een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid doen burgemeester en wethouders een verzoek als bedoeld in artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek.

Artikel 3.21 Kleinschalige herbegrenzing

Lid 1

Een bestemmingsplan kan een ontwikkeling binnen Natuur Netwerk Brabant mogelijk maken in het geval dat:

  • a.

    de aantasting van areaal Natuur Netwerk Brabant kleinschalig is;

  • b.

    de ontwikkeling slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant;

  • c.

    de ontwikkeling leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant als geheel;

  • d.

    er een afweging van alternatieven heeft plaatsgevonden;

  • e.

    er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing;

  • f.

    er bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie;

  • g.

    op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.

Lid 2

Voor een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid doen burgemeester en wethouders een verzoek als bedoeld in artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek.

Artikel 3.22 Compensatie

Lid 1

De verplichte compensatie vindt, naar keuze, plaats door:

  • 1.

    fysieke compensatie, overeenkomstig artikel 3.23;

  • 2.

    financiële compensatie, overeenkomstig artikel 3.24.

Lid 2

De omvang van de compensatie wordt bepaald door de omvang van het vernietigde of verstoorde areaal en de ontwikkeltijd van de aangetaste natuur, conform de volgende indeling:

  • a.

    natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag;

  • b.

    tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak;

  • c.

    tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak;

  • d.

    bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk;

  • e.

    bij verstoring van natuur: maatwerk.

Artikel 3.23 Fysieke compensatie

Lid 1

De fysieke compensatie vindt plaats in:

  • a.

    de niet gerealiseerde delen van het Natuur Netwerk Brabant;

  • b.

    de niet gerealiseerde ecologische verbindingszones.

Lid 2

Fysieke compensatie kan ook plaatsvinden in, aansluitend op of nabij het aangetaste gebied als dit deel uitmaakt van de saldobenadering bedoeld in artikel 3.20 Toepassing van de saldobenadering.

Lid 3

Een bestemmingsplan waarvoor een compensatieplicht geldt, borgt de uitvoering van de compensatie.

Lid 4

De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid bevat een verantwoording over:

  • a.

    de omvang van het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken en op welke locatie dat optreedt;

  • b.

    de locatie waar en de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd;

  • c.

    de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie;

  • d.

    de termijn van uitvoering;

  • e.

    de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen;

  • f.

    het reguliere- en ontwikkelingsbeheer.

Lid 5

De uitvoering van de fysieke compensatie wordt binnen drie jaar na onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, bedoeld in het derde lid afgerond.

Lid 6

In aanvulling op het vijfde lid, wordt bij een aantasting van bedreigde soorten of hun leefgebied, de uitvoering van de compensatie in ieder geval afgerond op het moment dat de aantasting daadwerkelijk start.

Lid 7

In afwijking van het vijfde lid kan bij een omvangrijke en zware compensatieverplichting, de uitvoering van de compensatie een termijn van maximaal tien jaar bedragen, gerekend vanaf het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan.

Artikel 3.24 Financiële compensatie

Lid 1

De financiële compensatie wordt bepaald op grond van de omvang van de compensatieverplichting overeenkomstig artikel 3.22, tweede lid, en omvat de volgende kostenelementen:

  • a.

    kosten voor de planontwikkeling en planuitvoering;

  • b.

    kosten van de aanschaf van vervangende grond;

  • c.

    kosten van de basisinrichting;

  • d.

    kosten van ontwikkelingsbeheer gedurende de ontwikkelingstijd.

Lid 2

De financiële compensatie wordt uiterlijk zes weken na de vaststelling van het bestemmingsplan gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de geformuleerde compensatietaakstelling.

Artikel 3.25 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone strekt tot verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone met een breedte van:

  • a.

    ten minste 50 meter in Stedelijk Gebied en in Verstedelijking Afweegbaar;

  • b.

    ten minste 25 meter in alle overige gebieden.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels, om te voorkomen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone, die in ieder geval:

  • a.

    het oprichten van bebouwing beperken;

  • b.

    het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten beperken.

Lid 3

Na realisatie van de ecologische verbindingszone is artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.26 Attentiezone waterhuishouding

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Attentiezone waterhuishouding strekt tot bescherming van de waterhuishouding en sluit functies en activiteiten uit die een negatief effect hebben op de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt in ieder geval regels over:

  • a.

    het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;

  • b.

    de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;

  • c.

    het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

  • d.

    het beperken van het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten.

Lid 3

Het tweede lid is niet van toepassing op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.

Artikel 3.27 Behoud en herstel van watersystemen

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Behoud en herstel van watersystemen strekt mede tot de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels die:

  • a.

    het oprichten van bebouwing beperken;

  • b.

    het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten beperken;

  • c.

    het ophogen van gronden beperken.

Paragraaf 3.2.4 Aardkundige-, cultuurhistorische- en landschappelijke waarden

Artikel 3.28 Aardkundige waarden

Een bestemmingsplan van toepassing op Aardkundig waardevol gebied:

  • a.

    is mede gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken zoals beschreven in de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant;

  • b.

    stelt regels ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Artikel 3.29 Cultuurhistorische waarden

Een bestemmingsplan van toepassing op Cultuurhistorisch waardevol gebied:

  • a.

    is mede gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken zoals beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart;

  • b.

    stelt regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Artikel 3.30 Nieuwe Hollandse Waterlinie

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Nieuwe Hollandse Waterlinie:

  • a.

    is mede gericht op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden;

  • b.

    stelt regels ter bescherming van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden.

Lid 2

De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn nader beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart en betreffen de samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, de openheid en het groene, overwegend rustige karakter.

Artikel 3.31

[vervallen]

Artikel 3.32 Landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op de Groenblauwe mantel:

  • a.

    strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken;

  • b.

    stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied;

  • c.

    borgt dat een ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.

Lid 2

De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een beschrijving van de aanwezige ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.

Afdeling 3.3 Klimaat

Paragraaf 3.3.1 Waterveiligheid

Artikel 3.33 Aansluiting primaire waterkering

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Aansluiting primaire waterkering strekt mede tot behoud van de waterkerende functie.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels aan activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot aantasting van de waterkerende functie.

Artikel 3.34 Rivierbed

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Rivierbed strekt mede tot bescherming tegen overstroming.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:

  • a.

    de activiteiten en functies niet kwetsbaar zijn ten aanzien van de waterdiepte en de frequentie van overstromen;

  • b.

    is verzekerd dat mensen en dieren op doelmatige wijze geëvacueerd kunnen worden;

  • c.

    is verzekerd dat de permanente aanwezigheid van mensen hoogwatervrij kan plaatsvinden.

Paragraaf 3.3.2 Waterberging

Artikel 3.35 Regionale waterberging

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Regionale waterberging strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid:

  • a.

    bepaalt dat uitsluitend het oprichten van een gebouw ten dienste van de waterberging is toegestaan met een maximale bouwhoogte van 2 meter;

  • b.

    stelt beperkingen aan het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden, voor zover deze activiteiten niet worden uitgevoerd in het kader van normaal beheer en onderhoud.

Lid 3

Een bestemmingsplan kan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toestaan als het plan een onderbouwing bevat dat hierdoor het waterbergend vermogen van het gebied niet wordt belemmerd.

Artikel 3.36 Reservering waterberging

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Reservering waterberging strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

Lid 2

De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording over de wijze waarop de geschiktheid van het gebied voor waterberging behouden blijft indien dat bestemmingsplan voorziet in een ontwikkeling van functies.

Afdeling 3.4 Duurzame energie

Artikel 3.37 Windturbines in Landelijk gebied

Lid 1

In Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van windturbines met een bouwhoogte van tenminste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, als:

  • a.

    de windturbines inpasbaar zijn in de omgeving;

  • b.

    er sprake is van een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines;

  • c.

    de ontwikkeling een maatschappelijke meerwaarde geeft, waaronder de mogelijkheid voor de omgeving om te participeren in het project;

  • d.

    de ontwikkeling op regionaal niveau is afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder, gelet op de ontwikkeling van overige duurzame energie initiatieven in de omgeving.

  • e.

    is geborgd dat wordt voldaan aan het treffen van mitigerende maatregelen om faunaslachtoffers te voorkomen en de daaraan gekoppelde onderzoek- en monitoringplicht, zoals opgenomen in het bouwstenendocument Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land.

Lid 2

Er kan uitsluitend toepassing gegeven worden aan het eerste lid met een omgevingsvergunning waarbij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van een bestemmingsplan, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  • a.

    de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die ten hoogste 25 jaar bedraagt;

  • b.

    na het verstrijken van de termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en worden de windturbines verwijderd;

  • c.

    voor het gestelde onder b. wordt financiële zekerheid gesteld.

Artikel 3.38 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant

In aanvulling op artikel 3.37 kan een bestemmingsplan in Natuur Netwerk Brabant bepalen dat nieuwvestiging van windturbines is toegestaan, als:

  • a.

    het een deel van het Natuur Netwerk Brabant betreft dat direct aansluitend op hoofdinfrastructuur ligt;

  • b.

    uit de alternatievenafweging blijkt dat negatieve effecten op de ecologische waarden en kenmerken zo veel mogelijk worden beperkt;

  • c.

    er bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie;

  • d.

    voor de overdraai van de wieken is artikel 3.16 Externe werking Natuur Netwerk Brabant, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.39 Windturbines in Stedelijk gebied

Binnen Stedelijk gebied is de bouw van een windturbine mogelijk met een bouwhoogte van ten minste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, als:

  • a.

    de windturbine inpasbaar zijn in de omgeving;

  • b.

    er sprake is van een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines;

  • c.

    is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt.

  • d.

    is geborgd dat wordt voldaan aan het treffen van mitigerende maatregelen om faunaslachtoffers te voorkomen en de daaraan gekoppelde onderzoek- en monitoringplicht, zoals opgenomen in het bouwstenendocument Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land.

Artikel 3.40 Afwijkende regels windturbines in Verstedelijking afweegbaar

Het bepaalde in artikel 3.39 Windturbines in Stedelijk gebied is van overeenkomstige toepassing op een bestemmingsplan dat een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt binnen Verstedelijking afweegbaar.

Artikel 3.41 Zonne-parken in Landelijk gebied

Lid 1

Binnen Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van zelfstandige opstellingen van zonnepanelen om te kunnen voldoen aan de doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie als:

  • a.

    uit onderzoek blijkt dat de aanleg van het zonnepark noodzakelijk is omdat in onvoldoende mate voorzien kan worden in de behoefte voor duurzame energie:

    • 1.

      door de ontwikkeling van andere vormen van duurzame energie;

    • 2.

      binnen Stedelijk gebied;

    • 3.

      door meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied of binnen bestaand ruimtebeslag op bouwpercelen; en

    • 4.

      op gronden aansluitend op Stedelijk gebied.

  • b.

    de nieuwvestiging past in het onderzoek naar geschikte locaties voor zelfstandige opstellingen van zonnepanelen, gelet op zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit;

  • c.

    de ontwikkeling qua omvang inpasbaar is in de omgeving;

  • d.

    de ontwikkeling een maatschappelijke meerwaarde geeft;

  • e.

    de ontwikkeling op regionaal niveau is afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder, gelet op de ontwikkeling van overige duurzame energie initiatieven in de omgeving.

Lid 2

De maatschappelijke meerwaarde wordt onderbouwd vanuit de volgende criteria:

  • a.

    de mate van meervoudig ruimtegebruik;

  • b.

    de maatregelen die getroffen worden om de impact op de omgeving te beperken;

  • c.

    de bijdrage die wordt geleverd aan andere maatschappelijke doelen.

Lid 3

Er kan uitsluitend toepassing gegeven worden aan het eerste lid met een omgevingsvergunning waarbij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van een bestemmingsplan, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  • a.

    de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die ten hoogste 25 jaar bedraagt;

  • b.

    na het verstrijken van de termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en wordt de opstelling voor zonne-energie verwijderd;

  • c.

    voor het gestelde onder b. wordt financiële zekerheid gesteld.

Afdeling 3.5 Stedelijke ontwikkeling en mobiliteit

Artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling

Lid 1

Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:

  • a.

    de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;

  • b.

    het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.

Lid 2

Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:

  • a.

    bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;

  • b.

    bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;

  • c.

    geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;

  • d.

    houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;

  • e.

    geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;

  • f.

    draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.

Lid 3

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen op een bedrijventerrein, bevat het bestemmingsplan regels over:

  • a.

    een bij de aard van het bedrijventerrein en de toe te laten functies passende kavelomvang;

  • b.

    het beperken van ontwikkelingen die een effectief gebruik van het bedrijventerrein beperken, waaronder:

    • 1.

      bedrijfswoningen;

    • 2.

      bedrijven die doelmatig gevestigd kunnen worden in gemengde gebieden tenzij deze bedrijven concept-versterkend werken en geclusterd worden;

    • 3.

      voorzieningen die gelet op hun publieksaantrekkende werking thuishoren in centrumgebieden tenzij deze concept-versterkend werken en geclusterd worden.

Artikel 3.43 Afwijkende regels Verstedelijking afweegbaar

In afwijking van artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling, eerste lid, kan een bestemmingsplan, ter plaatse van Verstedelijking afweegbaar voorzien in de nieuwvestiging van een duurzame stedelijke ontwikkeling als:

  • a.

    binnen Stedelijk Gebied feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte beschikbaar is;

  • b.

    transformatie van cultuurhistorisch waardevol of geschikt leegstaand vastgoed niet tot de mogelijkheden behoort;

  • c.

    de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;

  • d.

    de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving waaronder een duurzame afronding van het Stedelijk Gebied.

Artikel 3.44 Samenloop Verstedelijking afweegbaar met andere werkingsgebieden

Lid 1

Als Verstedelijking afweegbaar samenvalt met Natuur Netwerk Brabant geeft het bestemmingsplan in aanvulling op artikel 3.43 overeenkomstige toepassing aan paragraaf 3.2.3 Natuur Netwerk Brabant en geldt voor het gebied buiten het Natuur Netwerk Brabant dat de duurzame stedelijke ontwikkeling:

  • a.

    plaatsvindt in samenhang en in evenredigheid met een groene en blauwe landschapsontwikkeling binnen het gebied of de naaste omgeving;

  • b.

    geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of een uit te breiden zwaar bedrijventerrein.

Lid 2

Als Verstedelijking afweegbaar samenvalt met de Groenblauwe Mantel of Attentiezone Waterhuishouding, geeft het bestemmingsplan in aanvulling op artikel 3.43 overeenkomstige toepassing aan artikel 3.32 Landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel of artikel 3.26 Attentiezone waterhuishouding en geldt dat de duurzame stedelijke ontwikkeling:

  • a.

    plaatsvindt in samenhang en in evenredigheid met een groene en blauwe landschapsontwikkeling binnen het gebied of de naaste omgeving;

  • b.

    geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of een uit te breiden zwaar bedrijventerrein.

Lid 3

Bij samenloop met een ander werkingsgebied geldt dat de stedelijke ontwikkeling rekening houdt met de opgenomen regels.

Artikel 3.45 Afwijkende regels voor de ontwikkeling van stedelijke functies in kernrandzones

Als er sprake is van een kernrandzone, kan een bestemmingsplan ter plaatse van Landelijk gebied voorzien in:

  • a.

    de vestiging van een tuincentrum als:

    • 1.

      de omvang van de ontwikkeling past in de omgeving, gelet op een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving;

    • 2.

      regels worden gesteld ter voorkoming van oneigenlijke vormen van detailhandel;

    • 3.

      er adequate verkeers- en vervoersvoorzieningen worden getroffen.

  • b.

    de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen als:

    • 1.

      de locatie in een kernrandzone ligt dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone;

    • 2.

      de beoogde ontwikkeling slechts een kleinschalige bebouwing of -voorziening met zich brengt;

    • 3.

      het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft;

    • 4.

      de publieksaantrekkende werking beperkt is.

  • c.

    de vestiging van een lawaaisport direct aansluitend op een bedrijventerrein, als dit geen belemmering geeft voor een efficiënt gebruik van dat terrein.

Artikel 3.46 Verkeersdoeleinden

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de nieuwe aanleg of wijziging van een gemeentelijke of Provinciale weg, inclusief de bouw van daartoe behorende kunstwerken.

Lid 2

Het bestemmingsplan bevat een onderbouwing:

  • a.

    waarom de aanleg van de weg nodig is gelet op het verkeerskundige probleem of de ontwikkelingen die plaatsvinden;

  • b.

    van de keuze van het tracé gelet op de verrichte onderzoeken;

  • c.

    van de maatregelen voor de inpassing van de weg waarbij de ontwikkeling in samenhang wordt bezien met zijn omgeving om een grotere kwaliteitswinst voor meerdere ruimtelijke functies, waaronder natuur en landschap, te bereiken;

  • d.

    van de noodzaak voor een aan de weg gerelateerde voorziening.

Lid 3

Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de bouw of aanleg van een parkeervoorziening.

Lid 4

In geval van samenloop met een ander werkingsgebied geldt dat het bestemmingsplan rekening houdt met de opgenomen regels.

Afdeling 3.6 Vitaal platteland

Paragraaf 3.6.1 Veehouderij

Artikel 3.47 Tijdelijk verbod geitenhouderij

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bepaalt voor geitenhouderijen dat de vestiging van, de uitbreiding van, de omschakeling naar en een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor geiten is uitgesloten.

Artikel 3.48 Veehouderij in Stedelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingplan van toepassing op Stedelijk gebied bepaalt dat:

  • a.

    uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij zijn uitgesloten;

  • b.

    een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, is uitgesloten;

  • c.

    een toename van de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is uitgesloten;

  • d.

    binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.

Lid 2

Als bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de oppervlakte die:

  • a.

    op 21 september 2013 legaal aanwezig was; of

  • b.

    mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning.

Artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:

  • a.

    is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

  • b.

    het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

  • c.

    de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;

  • d.

    mestbewerking is uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is;

  • e.

    is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

  • f.

    de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

  • g.

    de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

Lid 2

Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Nadere regels zorgvuldige veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel 5.11.

Lid 3

Een bestemmingsplan kan in afwijking van het eerste lid voorzien in mestvergisting voor samenwerkende melkrundveehouderijen tot ten hoogste 25.000 ton per jaar als:

  • a.

    de locatie goed is ontsloten;

  • b.

    de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;

  • c.

    in het geval dat de mest na vergisting ter plaatse verder wordt bewerkt ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water.

Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf

Lid 1

Een bestemmingplan van toepassing op een veehouderij in Landelijk gebied bepaalt dat:

  • a.

    een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als:

    • 1.

      maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

    • 2.

      de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;

    • 3.

      is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

    • 4.

      een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

  • b.

    binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden;

  • c.

    bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw, gericht op het in gebruik nemen als dierenverblijf, toepassing wordt gegeven aan onderdeel a.

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf hetgeen gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.

Lid 3

Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Nadere regels zorgvuldige veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel 5.11.

Artikel 3.51 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij

Lid 1

In afwijking van artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied, eerste lid aanhef, en artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf, eerste lid onder a, geldt binnen Beperkingen veehouderij dat:

  • a.

    uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij zijn uitgesloten;

  • b.

    een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, is uitgesloten;

  • c.

    een toename van de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is uitgesloten.

Lid 2

Als bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de oppervlakte die:

  • a.

    op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of

  • b.

    gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning.

Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing als er sprake is van een grondgebonden veehouderij die voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in de Nadere regels zorgvuldige veehouderij.

Artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Stalderingsgebied regelt dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw naar een dierenverblijf voor hokdieren, bewijs is overlegd dat:

  • a.

    binnen het Stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

  • b.

    de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:

    • 1.

      ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

    • 2.

      ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

  • c.

    voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel geldt als bestaande oppervlakte dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer .

Lid 3

Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het eerste lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;

  • b.

    het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.

Lid 4

Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

Artikel 3.53 Afwijkende omvang veehouderij

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan de uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 hectare mogelijk maken in één of meer van de volgende situaties:

  • a.

    de veehouderij beschikt blijvend over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder;

  • b.

    er sprake is van het opheffen van een overbelaste situatie waarbij:

    • 1.

      er elders feitelijk en juridisch een bouwperceel voor een veehouderij wordt opgeheven en de bedrijfsbebouwing wordt gesloopt;

    • 2.

      de eenmalige uitbreiding van het bouwperceel ten hoogste de oppervlakte van het opgeheven bouwperceel bedraagt;

    • 3.

      het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2,5 hectare bedraagt.

  • c.

    dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een vernieuwend bedrijfsconcept, als:

    • 1.

      de noodzaak daartoe blijkt uit een advies van door Gedeputeerde Staten benoemde deskundigen;

    • 2.

      het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij.

  • d.

    bij een voorloperbedrijf op het gebied van de zorgvuldige veehouderij is eenmalig een uitbreiding van het bestaande bouwperceel mogelijk met 0,5 hectare als:

    • 1.

      de veehouderij door het treffen van maatregelen zoals benoemd in de Nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij een score van ten minste 8,5 haalt;

    • 2.

      de maatregelen van dien aard zijn dat deze permanent bijdragen aan het karakter van zorgvuldige veehouderij en in het bestemmingsplan zijn vastgelegd;

    • 3.

      het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2 hectare bedraagt.

Lid 2

Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien:

  • a.

    er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aanzienlijke overschrijding bestaat van vastgestelde normen in landelijke regelgeving of in deze verordening, gericht op het borgen van een goed woon- en leefklimaat, of

  • b.

    er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt.

Lid 3

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot, waardoor het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt, indien:

  • a.

    de veehouderij vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;

  • b.

    de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is;

  • c.

    het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer.

Paragraaf 3.6.2 Grondgebonden teelten

Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de ontwikkeling van een teeltbedrijf op een bestaand bouwperceel of in de uitbreiding van een bouwperceel waarbij:

  • a.

    de bouw of uitbreiding van een teeltondersteunende kas is toegestaan tot ten hoogste 5.000 m2;

  • b.

    de bouw of uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid, onder b, kan een bestemmingsplan de bouw of uitvoering van meer dan 3 hectare permanente teeltondersteunende voorzieningen toelaten als:

  • a.

    dit past bij het ontwikkelingsperspectief van het gebied, waarbij ook een mogelijke functie van het gebied voor klimaatadaptieve maatregelen is betrokken;

  • b.

    de percelen niet in Aardkundig waardevol gebied liggen;

  • c.

    de effecten van de ontwikkeling op het water- en bodemsysteem en omliggende waarden worden afgewogen;

  • d.

    maatregelen worden getroffen en geborgd waardoor de ontwikkeling bijdraagt aan een waterrobuuste inrichting van het gebied en een verstoring van de hydrologische situatie ter plaatse wordt gemitigeerd; en

  • e.

    juridisch en financieel is geborgd dat de voorzieningen na afloop van het gebruik worden verwijderd.

Lid 3

In afwijking van artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, eerste lid, onder c, kan een bestemmingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwperceel van het teeltbedrijf, als:

  • a.

    de voorzieningen geconcentreerd worden en aansluiten op een bouwperceel;

  • b.

    dit past binnen het ontwikkelingsperspectief van het gebied, waarbij ook een mogelijke functie van het gebied voor klimaatadaptieve maatregelen is betrokken;

  • c.

    is voldaan aan artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

  • d.

    is voldaan aan de voorwaarden uit het eerste of tweede lid.

Artikel 3.55

[vervallen]

Paragraaf 3.6.3 Glastuinbouw

Artikel 3.56 Glastuinbouwbedrijven in Gemengd landelijk gebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied:

  • a.

    bepaalt dat vestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan;

  • b.

    kan bepalen dat uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare netto glas als is aangetoond dat de uitbreiding noodzakelijk is om de continuïteit van het glastuinbouwbedrijf voor langere termijn te waarborgen.

Artikel 3.57 Glastuinbouwbedrijven in de Groenblauwe mantel

Een bestemmingsplan van toepassing op de Groenblauwe mantel bepaalt dat uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan.

Paragraaf 3.6.4 Overig-agrarisch bedrijf

Artikel 3.58 Overig-agrarisch bedrijf in Gemengd landelijk gebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied kan voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een overig-agrarisch bedrijf tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel, als de toelichting een verantwoording bevat dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.

Artikel 3.59 Overig-agrarisch bedrijf in Groenblauwe mantel

Een bestemmingsplan van toepassing op Groenblauwe mantel voor een overig-agrarisch bedrijf:

  • a.

    bepaalt dat de vestiging van een overig-agrarisch bedrijf is uitgesloten;

  • b.

    kan bepalen dat omschakeling naar een overig-agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel is toegestaan, als dit bijdraagt aan een afname van de uitstoot van ammoniak, geur en fijnstof in het gebied;

  • c.

    kan voorzien in een uitbreiding van een bestaand overig-agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel als dit noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.

Paragraaf 3.6.5 Agrarisch gerelateerde bedrijven

Artikel 3.60 Bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf in Landelijk gebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bevat regels voor een bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf of een bestaand agrarisch-verwant bedrijf die:

  • a.

    de bestaande planologische gebruiksactiviteit vastleggen;

  • b.

    bepalen dat de omvang ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

  • c.

    een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking uitsluiten;

  • d.

    kunnen voorzien in een redelijke uitbreiding, als dat past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:

    • 1.

      een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;

    • 2.

      welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;

    • 3.

      hoe de uitbreiding bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.

Artikel 3.61 Vestiging agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf in Gemengd landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch-verwant bedrijf als:

  • a.

    de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving qua omvang, effect op omliggende functies en ontsluiting past in de omgeving;

  • b.

    de ontwikkeling niet leidt tot splitsing van het bouwperceel;

  • c.

    is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

  • d.

    mestbewerking is uitgesloten.

Lid 2

Als een binnen de omgeving passende omvang van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch-verwant bedrijf geldt een bouwperceel van ten hoogste 1,5 hectare.

Paragraaf 3.6.6 Afwijkende regels voor specifieke gebieden

Artikel 3.62 Voorrangsbepaling

Het bepaalde in deze paragraaf heeft voorrang op de overige bepalingen van afdeling 3.6 Vitaal platteland.

Artikel 3.63 Glastuinbouw-vestigingsgebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Glastuinbouw-vestigingsgebied :

  • a.

    bepaalt dat nieuwvestiging, vestiging, uitbreiding van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf is toegestaan;

  • b.

    onderbouwt dat de vestiging van overige functies de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van het vestigingsgebied niet belemmeren.

Artikel 3.64 Glastuinbouw-doorgroeigebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Glastuinbouw-doorgroeigebied bepaalt:

  • a.

    dat vestiging en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf is uitgesloten;

  • b.

    tot welke omvang uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan bepalen dat vestiging en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf is toegestaan als het plan onderbouwt dat:

  • a.

    dit noodzakelijk is vanwege de sanering van een glastuinbouwbedrijf elders waarbij verzekerd is dat het glastuinbouwbedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven; of

  • b.

    dit voortvloeit uit een herschikking van glastuinbouwbedrijven binnen het doorgroeigebied die bijdraagt aan een verbetering van de omgevingskwaliteit in het gebied.

Lid 3

Als het voor een bestaand glastuinbouwbedrijf in het doorgroeigebied niet mogelijk is om aansluitend op het bestaande bouwperceel uit te breiden, kan voor die uitbreiding binnen het gebied een nieuw bouwperceel worden aangewezen.

Lid 4

Als er in een Doorgroeigebied samenloop bestaat met de instructieregels opgenomen in paragraaf 3.2.3 Natuur Netwerk Brabant, zijn de bepalingen uit die paragraaf van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.65 Teeltondersteunende kassen

Een bestemmingsplan van toepassing op Teeltondersteunende kassen kan als dat noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering binnen het bouwperceel voorzien in de bouw van Teeltondersteunende kassen tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare netto glas, als het bestemmingsplan bepaalt dat omschakeling en doorgroei naar een zelfstandig glastuinbouwbedrijf is uitgesloten.

Artikel 3.66 Teeltgebied Zundert

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Teeltgebied Zundert kan binnen een bouwperceel voorzien in de bouw van kassen tot een omvang van ten hoogste drie hectare netto.

Lid 2

In afwijking van artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, eerste lid, onder c, kan een bestemmingsplan van toepassing op Teeltgebied Zundert voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten een bouwperceel, als deze voorzieningen worden geconcentreerd en aansluiten op een bouwperceel.

Artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

Een bestemmingsplan van toepassing op een Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf voorziet in een passende herbestemming op de locaties waar de volgende regelingen zijn toegepast:

  • a.

    Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV);

  • b.

    Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV);

  • c.

    Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB);

  • d.

    Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV);

  • e.

    Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (SUN);

  • f.

    [vervallen]

Paragraaf 3.6.7 Ontwikkeling van niet agrarische functies

Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bepaalt dat:

  • a.

    alleen bestaande burgerwoningen en bedrijfswoningen zijn toegestaan;

  • b.

    zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.

Lid 2

Een bestemmingsplan kan bij een bestaande woning de vestiging van een andere functie toelaten, als:

  • a.

    dit past binnen de voorwaarden die voor die functie zijn opgenomen in deze paragraaf;

  • b.

    in geval nieuwe bebouwing wordt opgericht, er elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige oppervlakte aan gebouwen is gesloopt.

Artikel 3.69 Afwijkende regels wonen

In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:

  • a.

    de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het bouwperceel, als is verzekerd dat:

    • 1.

      de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven;

    • 2.

      overtollige bebouwing wordt gesloopt.

  • b.

    een inpandige splitsing van een beeldbepalende woonboerderij als:

    • 1.

      een fysieke tegenprestatie wordt geleverd aan het versterken van de omgevingskwaliteit vergelijkbaar met de tegenprestatie voor een ruimte voor ruimtekavel; en

    • 2.

      de beeldbepalende woonboerderij wordt behouden;

  • c.

    de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als dat bijdraagt aan het behoud of herstel van deze bebouwing.

  • d.

    in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, als is verzekerd dat:

    • 1.

      er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;

    • 2.

      overtollige bebouwing wordt gesloopt.

Artikel 3.70 Afwijkende regels bedrijfswoningen

Lid 1

In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning binnen het bouwperceel van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf als de toelichting een verantwoording bevat dat:

  • a.

    de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;

  • b.

    de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezige, inmiddels afgestoten bedrijfswoning.

Lid 2

Voor een grootschalig verblijfsrecratief bedrijf zijn onder overeenkomstige toepassing van het eerste lid ten hoogste twee bedrijfswoningen toegestaan.

Lid 3

Een bestemmingsplan kan voorzien in het gebruik van een bestaande burgerwoning als bedrijfswoning, als de woning binnen het bouwperceel van het bedrijf wordt gebracht en daarmee een ruimtelijke eenheid vormt.

Artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bevat regels voor een bestaande niet-agrarische functie die:

  • a.

    de bestaande planologische gebruiksactiviteit vastleggen;

  • b.

    een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking uitsluiten;

  • c.

    kunnen voorzien in een redelijke uitbreiding, als dat past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:

    • 1.

      een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;

    • 2.

      welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;

    • 3.

      hoe de uitbreiding bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.

Artikel 3.72 Afwijking bestaande lawaaisport

In afwijking op artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied geldt voor lawaaisport dat een beperkte uitbreiding alleen mogelijk is binnen Gemengd landelijk gebied.

Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a.

    de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:

    • 1.

      een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;

    • 2.

      welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;

    • 3.

      hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.

  • b.

    er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;

  • c.

    overtollige bebouwing wordt gesloopt;

  • d.

    de vestiging heeft geen betrekking op:

    • 1.

      een kantoor met baliefunctie;

    • 2.

      lawaaisport;

    • 3.

      mestbewerking.

Lid 2

Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:

  • a.

    over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;

  • b.

    welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;

  • c.

    dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;

  • d.

    dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.

Lid 3

Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:

  • a.

    bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;

  • b.

    een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;

  • c.

    een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare.

Artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking

Lid 1

In afwijking van artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied en artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, kan een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd Landelijk Gebied op een bestaand bouwperceel voorzien in een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking of de vestiging van mestbewerking als:

  • a.

    het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

  • b.

    de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd;

  • c.

    ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water;

  • d.

    de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;

  • e.

    de mestbewerking vanuit het oogpunt van een veilige en gezonde leefomgeving en gelet op artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit inpasbaar is in de omgeving;

  • f.

    de locatie niet in Beperkingen Veehouderij ligt;

  • g.

    de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt;

  • h.

    de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.

Lid 2

Als gebruiksoppervlakte voor mestbewerking geldt de bestaande oppervlakte voor mestbewerking van bebouwing en de bestaande oppervlakte in gebruik voor mestbewerking van onbebouwde grond.

Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening

Lid 1

In geval er sprake is van een watergebonden voorziening kan het bestemmingsplan onder overeenkomstige toepassing van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied nieuwvestiging mogelijk maken, als elders een bouwperceel is gesaneerd en de daarop aanwezige bebouwing van ten minste gelijke omvang, met uitzondering van de bedrijfswoning, is gesloopt.

Lid 2

In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:

  • a.

    het terrein en de woningen bedrijfsmatig worden beheerd;

  • b.

    permanente bewoning is uitgesloten.

Artikel 3.76 Afwijkende regels omvang vrije-tijds voorziening

Lid 1

lIn afwijking van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied een andere omvang toelaten voor een vrije-tijds voorziening als:

  • a.

    dat past in de ontwikkelingsrichting van het gebied als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel;

  • b.

    ter uitvoering van artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap elders leegstaand vastgoed binnen Landelijk gebied is gesloopt van een omvang die ten minste gelijk is aan de oppervlakte van de bebouwing die boven de 1 hectare wordt toegestaan;

  • c.

    de ontwikkeling in samenhang met andere doelen voor het gebied en de directe omgeving wordt uitgevoerd, waarbij ook kwaliteitswinst voor andere functies, waaronder natuur, wordt bereikt.

Lid 2

Als de afwijkende omvang leidt tot bovenlokale effecten, waaronder een grote publieksaantrekkende werking, geldt in aanvulling op het eerste lid dat:

  • a.

    de ontwikkeling draagvlak heeft in de regio;

  • b.

    is voorzien in een goede ontsluiting van de voorziening;

  • c.

    het initiatief buiten de Nieuwe Hollandse waterlinie ligt.

Afdeling 3.7 Maatwerkbepalingen

Artikel 3.77 Ontwikkelingsrichting

Lid 1

Voor de toepassing van de maatwerkbepalingen in deze afdeling geldt dat het bestemmingsplan een onderbouwing bevat dat de ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. Een ontwikkelingsrichting wordt opgesteld met toepassing van de basisprincipes, bedoeld in paragraaf 3.1.2, en gaat in ieder geval in op de volgende aspecten:

  • a.

    welke activiteiten en functies vanuit een gebiedsgerichte benadering passen in de omgeving;

  • b.

    welke effecten de ontwikkeling van die activiteiten en functies heeft op andere aspecten, waaronder een veilige en gezonde leefomgeving, de te beschermen waarden, bedoeld in afdeling 3.2 Basis op orde, mobiliteit, agrarische ontwikkeling, stedelijke ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;

  • c.

    op welke wijze de omgevingskwaliteit in het gebied versterkt kan worden, mede gericht op de toepassing van artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

  • d.

    op welke wijze de sloop van overtollige bebouwing wordt gerealiseerd.

Lid 2

Bij het opstellen van een ontwikkelingsrichting worden deskundigen betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

Artikel 3.78 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit

Lid 1

Een bestemmingsplan kan voor een concreet initiatief nieuwvestiging mogelijk maken als:

  • a.

    de ontwikkeling volledig tot doel heeft een versterking te geven van de omgevingskwaliteit en voor dat doel de middelen genereert;

  • b.

    de realisering van de onder a bedoelde versterking van omgevingskwaliteit niet op een andere wijze is verzekerd;

  • c.

    de ontwikkeling door meerwaardecreatie aanzienlijk bijdraagt aan algemene belangen zoals sloop van overtollige bebouwing, de aanleg van natuur en bos, de verbetering van het woon- en leefklimaat, het terugdringen van de emissie van milieuhinderlijke stoffen of het behoud van cultuurhistorische waarden;

  • d.

    de ontwikkeling en de versterking van omgevingskwaliteit passen binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77;

  • e.

    is onderbouwd dat de activiteit volhoudbaar is naar de toekomst, bezien vanuit duurzaamheid en economisch oogpunt;

  • f.

    de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die deze verordening beoogt te beschermen; en

  • g.

    bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

Lid 2

De bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit betreft maatwerk waarbij in ieder geval de volgende aspecten in acht worden genomen en juridisch vastgelegd:

  • a.

    als de activiteit de realisatie van een woning betreft:

    • I.

      wordt de woning opgericht op een aanvaardbare locatie in Landelijk gebied;

    • II.

      is de fysieke tegenprestatie, die is gericht op het versterken van omgevingskwaliteit, qua omvang gelijk aan de tegenprestatie voor een ruimte-voor-ruimtekavel; en

    • III.

      is in overleg met de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte onderzocht of de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel tot de mogelijkheden behoort;

  • b.

    als de ontwikkeling mede tot doel heeft een milieubelastende activiteit te saneren, alle daarvoor aanwezige rechten en toestemmingen, waaronder de verleende vergunningen, zijn ingetrokken;

  • c.

    als de activiteit de ontwikkeling van een nieuw landgoed betreft:

    • I.

      heeft het landgoed ten minste een omvang van10 hectare;

    • II.

      bestaat 50% van het landgoed uit gerealiseerde natuur binnen het Natuur Netwerk Brabant;

    • III.

      wordt de fysieke tegenprestatie ingezet voor de ontwikkeling van natuur;

    • IV.

      is de bebouwing van allure en qua omvang passend bij de uitstraling van het landgoed;

    • V.

      wordt de bebouwing geconcentreerd opgericht buiten het Natuur Netwerk Brabant;

    • VI.

      zijn naast landgoedwoningen ook andere bij een landgoed passende gebruiksactiviteiten mogelijk, waaronder zorg; en

    • VII.

      is de openbaarheid van het landgoed verzekerd.

  • d.

    als de ontwikkeling plaatsvindt binnen een Cultuurhistorisch waardevol gebied ter behoud van een waardevol cultuurhistorisch complex, zoals beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart, is de fysieke tegenprestatie gericht op behoud of versterking van de aldaar benoemde waarden en kenmerken.

Lid 3

Er is sprake van een aanvaardbare locatie voor de ontwikkeling van een woning als:

  • a.

    de locatie in een bebouwingsconcentratie ligt; of

  • b.

    de ontwikkeling een logische afronding geeft van Stedelijk gebied of een bebouwingsconcentratie.

Lid 4

Bij de toepassing van dit artikel zijn de volgende bepalingen niet van toepassing:

  • a.

    artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, onder a;

  • b.

    artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

  • c.

    artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste lid, onder a.

Artikel 3.79 Ruimte-voor-ruimtekavel

Lid 1

Een bestemmingsplan kan voorzien in een of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels in Stedelijk gebied of Landelijk gebied als deze ontwikkeling:

  • a.

    door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte plaatsvindt, gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke winst van omgevingskwaliteit;

  • b.

    op een aanvaardbare locatie plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.78, derde lid; en

  • c.

    past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77.

Lid 2

Als uit door Gedeputeerde Staten bijgehouden gegevens blijkt dat de in het verleden gedane investering in omgevingskwaliteit is terugverdiend, is het eerste lid niet meer van toepassing.

Lid 3

Bij de toepassing van dit artikel zijn de volgende bepalingen niet van toepassing:

  • a.

    artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, onder a;

  • b.

    artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

  • c.

    artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste lid, onder a.

Artikel 3.80 Maatwerk voor collectieve woonvormen

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan op een bestaand bouwperceel voorzien in de ontwikkeling van een collectieve woonvorm als:

  • a.

    dit kleinschalig van karakter is en niet leidt tot een stedelijke ontwikkeling;

  • b.

    dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77;

  • c.

    een afweging heeft plaatsgevonden vanuit mobiliteit waaronder de bereikbaarheid van voorzieningen;

  • d.

    dit past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;

  • e.

    er aantoonbare meerwaarde is voor de omgevingskwaliteit, zoals de ontwikkeling van natuur, het treffen van klimaatmaatregelen, duurzaam bouwen of een bijdrage aan een circulaire samenleving;

  • f.

    er sprake is van sociale innovatie, waaronder zelfrealisatie, en sociaal-maatschappelijke kwaliteit, zoals het vergroten van zelfredzaamheid, sociale cohesie en toegankelijkheid voor kwetsbare groepen;

  • g.

    het concept feitelijk en juridisch is geborgd, waarbij ook een eventuele tijdelijke behoefte aan de collectieve woonvorm wordt betrokken;

  • h.

    het concept bezien vanuit duurzaamheid en economisch perspectief ook op termijn uitvoerbaar is;

  • i.

    de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving;

  • j.

    bij uitbreiding van het bestaande ruimtebeslag er elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige omvang aan gebruiksruimte en gebouwen is gesaneerd; en

  • k.

    bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

Lid 2

Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste lid, onder a is niet van toepassing op dit artikel.

Artikel 3.81 Maatwerk voor verplaatsing

Lid 1

Een bestemmingsplan kan nieuwvestiging mogelijk maken in Landelijk gebied als:

  • a.

    dat past binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die deze verordening beoogt te beschermen;

  • b.

    op een andere locatie aanzienlijke omgevingskwaliteitswinst wordt bereikt doordat het bouwperceel van een vergelijkbare gebruiksactiviteit met een gelijke omvang aan bebouwing als die mogelijk wordt gemaakt, feitelijk en juridisch volledig wordt opgeheven; en

  • c.

    zowel de ontwikkeling van de bouw- en gebruiksactiviteit als het feitelijk opheffen van de gebruiksactiviteit elders, passen binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77.

Lid 2

Bij de toepassing van het eerste lid worden deskundigen betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

Lid 3

Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, eerste lid, onder a is niet van toepassing op dit artikel.

Hoofdstuk 4 Instructieregels aan waterschappen

Afdeling 4.1 Omgevingswaarden

Paragraaf 4.1.1 Regionale waterkeringen

Artikel 4.1 Veiligheidsnorm waterkerend vermogen regionale waterkering

Lid 1

Voor een Regionale waterkering is de veiligheidsnorm binnen het werkingsgebied op de kaart aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand die deze regionale waterkering veilig moet kunnen keren.

Lid 2

Voor een compartimenteringskering geldt als veiligheidsnorm het behoud van het bestaand waterkerend vermogen, het feitelijk profiel, zoals vastgelegd in de legger.

Lid 3

Bij de bepaling van het waterkerend vermogen bedoeld in het eerste lid wordt rekening gehouden met de waterstanden in relatie tot de overschrijdingskans, zoals weergegeven in de Regeling maatgevende hoogwaterstanden.

Lid 4

De norm, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt als resultaatsverplichting voor het waterschap.

Paragraaf 4.1.2 Normering wateroverlast

Artikel 4.2 Norm wateroverlast Stedelijk gebied

Lid 1

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt binnen Stedelijk gebied, als norm een overstromingskans van:

  • a.

    1/100 per jaar voor gebieden die in een ruimtelijk plan bestemd zijn voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen;

  • b.

    1/10 per jaar voor overige gebieden.

Lid 2

De norm, bedoeld in het eerste lid, betreft een inspanningsverplichting.

Artikel 4.3 Afwijkende norm wateroverlast Stedelijk gebied

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt binnen Afwijkende norm wateroverlast Stedelijk gebied als norm een overstromingskans 1/150 per jaar.

Artikel 4.4 Norm wateroverlast buiten Stedelijk gebied

Lid 1

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt buiten Stedelijk gebied, als norm een overstromingskans van:

  • a.

    1/100 per jaar voor gebieden met de ruimtelijke bestemming hoofdinfrastructuur en spoorwegen;

  • b.

    1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;

  • c.

    1/25 per jaar voor akkerbouw;

  • d.

    1/10 per jaar voor grasland.

Lid 2

Voor bebouwing die is gelegen buiten Stedelijk gebied geldt de norm van het omringende landgebruik.

Lid 3

De norm, bedoeld in het eerste lid, betreft een inspanningsverplichting.

Artikel 4.5 Afwijkende norm wateroverlast buiten Stedelijk gebied

Lid 1

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt binnen het gebied Afwijkende norm wateroverlast buiten Stedelijk gebied de binnen het werkingsgebied opgenomen overstromingskans als norm voor landgebruik en bebouwing.

Lid 2

De norm, bedoeld in het eerste lid, betreft een inspanningsverplichting.

Artikel 4.6 Normvrij gebied

Binnen Normvrij gebied geldt geen verplichting voor het waterschap om een genormeerd beschermingsniveau te bieden.

Afdeling 4.2 Toedeling beheer

Paragraaf 4.2.1 Watersystemen

Artikel 4.7 Toedeling watersysteembeheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem, gelet op de taakomschrijving opgenomen in het reglement van het betreffende waterschap op grond van de Waterschapswet.

Paragraaf 4.2.2 Provinciale vaarwegen

Artikel 4.8 Toedeling beheer Provinciale vaarweg

Lid 1

Waterschap Brabantse Delta is belast met de uitvoering van het beheer over de Provinciale vaarweg.

Lid 2

Het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta is belast met het nautisch beheer over de provinciale vaarwegen, volgens de bepalingen bij of krachtens de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 4.9 Beheerdoelstelling Provinciale vaarweg

Waterschap Brabantse Delta legt de hoedanigheid van de wateren als vaarweg, de scheepvaartklasse als opgenomen binnen het werkingsgebied Provinciale vaarweg en het profiel vast in de legger.

Artikel 4.10 Opdracht tot regeling en bestuur Provinciale vaarweg

Lid 1

Het algemeen bestuur van waterschap Brabantse Delta stelt bij verordening regels in het belang van de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van de Provinciale vaarweg, evenals de daartoe behorende werken.

Lid 2

Bij het vaststellen van de verordening, bedoeld in het eerste lid, neemt het bestuur de doelstellingen, bedoeld in artikel 4.9 in acht.

Lid 3

Toepassing van het eerste lid geschiedt mede in het belang van het watersysteembeheer of de bescherming van de landschappelijke, ecologische of andere natuurwetenschappelijke waarden van het gebied waarin een vaarweg is gelegen.

Artikel 4.11 Toezicht beheer Provinciale vaarweg

Met het toezicht op de naleving van artikel 4.10 Opdracht tot regeling en bestuur Provinciale vaarweg zijn belast de bij besluit van het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta aan te wijzen personen.

Afdeling 4.3 Waterbeheer

Paragraaf 4.3.1 Samenhangend regionaal waterbeheer

Artikel 4.12 Doorwerking gebiedsbegrenzing

Bij het vaststellen van regels met betrekking tot handelingen in een watersysteem of beschermingszone als bedoeld in artikel 78 Waterschapswet, houdt het algemeen bestuur rekening met de begrenzing van de Attentiezone waterhuishouding en de daarbinnen gelegen natte natuurparels.

Paragraaf 4.3.2 Waterbeheerplan

Artikel 4.13 Aanvullende bepalingen waterbeheerplan

Lid 1

Het waterbeheerplan bevat in aanvulling op artikel 4.6 Waterwet, ten minste:

  • a.

    de beschrijving van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

  • b.

    het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

  • c.

    de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

  • d.

    een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;

  • e.

    het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies.

Lid 2

Het waterbeheerplan is voorzien van een toelichting waarin ten minste is opgenomen:

  • a.

    de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

  • b.

    een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid onder c genoemde maatregelen.

Paragraaf 4.3.3 Legger

Artikel 4.14 Aanvullende bepalingen Legger waterstaatswerken

Lid 1

De legger bevat in aanvulling op artikel 5.1, eerste lid, Waterwet in ieder geval:

  • a.

    het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen;

  • b.

    het dwarsprofiel van de oppervlaktewaterlichamen onder beheer van het waterschap.

Lid 2

Op de overzichtskaart, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, Waterwet, is ten aanzien van de primaire waterkeringen het profiel van vrije ruimte aangeven.

Artikel 4.15 Vrijstelling leggerplicht voor oppervlaktewaterlichamen

Lid 1

Oppervlaktewaterlichamen met een maatgevende afvoer van minder dan 30 liter per seconde zijn vrijgesteld van de in artikel 5.1 Waterwet bedoelde verplichtingen met betrekking tot omschrijving van de vorm, afmeting en constructie van het oppervlaktewaterlichaam en het dwarsprofiel, bedoeld in artikel 5.1 eerste lid onder b, Waterwet.

Lid 2

Vrij meanderende oppervlaktewaterlichamen zijn vrijgesteld van de in artikel 5.1 Waterwet bedoelde verplichtingen met betrekking tot omschrijving van de vorm en afmeting van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. De ondersteunende kunstwerken, die deel uitmaken van vrij meanderende oppervlaktewaterlichamen met een maatgevende afvoer van 30 liter per seconde of meer, worden wel omschreven.

Lid 3

Het waterschap maakt een overzichtskaart met daarop:

  • a.

    de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in het eerste lid, weergegeven als lijnelement;

  • b.

    de vrij meanderende oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in het tweede lid, weergegeven door een zone waarbinnen het oppervlaktewaterlichaam zich feitelijk kan bevinden.

Lid 4

De verplichting bedoeld in het derde lid geldt niet voor oppervlaktewaterlichamen met een maatgevende afvoer van minder dan 10 liter per seconde.

Paragraaf 4.3.4 Peilbesluit

Artikel 4.16 Aanwijzing gebieden voor peilbesluiten

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt een of meer peilbesluiten vast voor de aangewezen gebieden.

Artikel 4.17 Aanvulling inhoud peilbesluit

Lid 1

Het peilbesluit bevat in aanvulling op artikel 5.2, tweede lid, van de Waterwet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

Lid 2

Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin tenminste zijn opgenomen:

  • a.

    de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

  • b.

    een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van een geldend peilbesluit, dan wel de bestaande situatie in het geval dat er nog geen peilbesluit geldt;

  • c.

    een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 4.18 Herziening peilbesluit

Het algemeen bestuur van het waterschap draagt zorg dat een peilbesluit actueel is en beziet ten minste eens in de tien jaar of aanpassing nodig is.

Afdeling 4.4 Projecten en informatievoorziening

Paragraaf 4.4.1 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.19 Verzoek projectprocedure

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan aan Gedeputeerde Staten verzoeken hoofdstuk 5, paragraaf 2 van de Waterwet, van toepassing te verklaren op:

  • a.

    projectplannen voor de aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen;

  • b.

    projectplannen voor de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

  • c.

    projectplannen voor de aanleg en wijziging van waterstaatswerken in verband met beekherstel en verdrogingsbestrijding.

Lid 2

In een verzoek als bedoeld in het eerste lid geeft het dagelijks bestuur aan:

  • a.

    wat de bovenlokale betekenis is van het project en waarom het met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moet worden gebracht;

  • b.

    welke besluiten nodig zijn ter uitvoering van het projectplan, bedoeld in artikel 5.8 van de Waterwet.

Paragraaf 4.4.2 Informatieplichten

Artikel 4.20 Verslag veiligheidsnorm waterkeringen

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 4.1 Veiligheidsnorm waterkerend vermogen regionale waterkering, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

Lid 2

Het verslag bevat een beoordeling van de veiligheid, waarbij onder meer de veiligheidsnorm, de hydraulische randvoorwaarden en de legger worden betrokken.

Lid 3

Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevat het verslag een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

Artikel 4.21 Verslag norm wateroverlast

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen voor wateroverlast, bedoeld in paragraaf 4.1.2 Normering wateroverlast, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

Lid 2

Het verslag bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, waarbij de normen wateroverlast en de legger worden betrokken.

Lid 3

Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevat het verslag een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

Artikel 4.22 Voortgangsrapportage ten behoeve van het toezicht op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert jaarlijks aan Gedeputeerde Staten over de uitvoering van het regionale waterbeheer.

Lid 2

De rapportage, bedoeld in het eerste lid, bevat informatie over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Artikel 4.23 Informatieplicht actuele tekortkomingen van waterkeringen

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap informeert Gedeputeerde Staten jaarlijks voor 1 oktober over de bekende actuele tekortkomingen in het stelsel van primaire en regionale keringen en de te nemen maatregelen ter voorbereiding op een doeltreffend optreden bij gevaar als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 5 van de Waterwet.

Lid 2

In de informatie, bedoeld in het eerste lid, geeft het dagelijks bestuur aan of er tijdelijke of bijzondere maatregelen aan de orde zijn totdat de verbeteringswerken voor de desbetreffende keringen zijn afgerond.

Hoofdstuk 5 Instructieregels aan Gedeputeerde Staten

Afdeling 5.1 Wijzigingsbevoegdheid

Paragraaf 5.1.1 Wijziging van de regels

Artikel 5.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid regels

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de regels van deze verordening te wijzigen in de volgende gevallen:

  • a.

    er is sprake van een kennelijke onvolkomenheid of onduidelijkheid in de tekst, mits dit geen beleidsinhoudelijke wijziging ten gevolge heeft;

  • b.

    er bestaat strijdigheid met een wet, een algemene maatregel van bestuur of anderszins een wettelijke maatregel.

Artikel 5.2 Specifieke wijzigingsbevoegdheid regels

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van de regels in de volgende gevallen:

  • a.

    artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied, tweede lid: als dat vanwege het belang van de bescherming van het grondwater nodig is kunnen (potentieel) gevaarlijke stoffen worden toegevoegd of verwijderd.

  • b.

    paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied: als dat vanwege het belang van de bescherming van het grondwater nodig is kunnen:

    • 1.

      (potentieel) gevaarlijke stoffen worden toegevoegd aan of verwijderd uit artikel 2.7, tweede lid, en artikel 2.10, derde lid;

    • 2.

      verboden locatiegebonden milieubelastende activiteiten worden toegevoegd aan artikel 2.9.

  • c.

    artikel 2.38 Verbod varend ontgassen in Ontgassingsvrijgebied: als dat vanwege het belang van de bescherming van het milieu nodig is, kunnen stoffen worden toegevoegd aan het eerste lid.

  • d.

    afdeling 2.6 Natuur:

    • 1.

      artikel 2.52 Vrijstelling soorten: indien nodig kunnen soorten worden toegevoegd aan of verwijderd uit aan het eerste lid;

    • 2.

      artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten: indien nodig kunnen soorten, handelingen, belangen en middelen alsmede de daaraan verbonden voorwaarden worden toegevoegd of gewijzigd;

    • 3.

      artikel 2.59 Vrijstelling overlast veroorzakende soorten binnen de bebouwde kom: indien nodig kunnen soorten, handelingen, belangen en middelen alsmede de daaraan verbonden voorwaarden worden toegevoegd of gewijzigd.

  • e.

    paragraaf 2.7.1 Natura 2000, gehoord de commissie van deskundigen:

    • 1.

      artikel 2.70 Lijst met systemen, zodra wijzigingen in de Rav-lijst, de Wabo of het Activiteitenbesluit milieubeheer daartoe aanleiding geven;

    • 2.

      Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen, indien de ontwikkelingen in emissiereducerende technieken of het regionale N-depositieniveau daartoe aanleiding geven.

  • f.

    artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf: als dat nodig is vanwege de openstelling van een nieuwe regeling, kan een nieuwe regeling worden toegevoegd.

Paragraaf 5.1.2 Aanpassing van de werkingsgebieden

Artikel 5.3 Wijziging grenzen van werkingsgebieden

Lid 1

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de in deze verordening opgenomen grenzen van een werkingsgebied te wijzigen als één of meer van de volgende gevallen zich voordoet:

  • a.

    de wijziging is nodig voor een doelmatige uitvoering;

  • b.

    de wijziging draagt bij aan het doel waarvoor het werkingsgebied is opgenomen;

  • c.

    de wijziging past binnen de uitgangspunten en basisprincipes van deze verordening;

  • d.

    er is sprake van kennelijke onjuistheden in de begrenzing;

  • e.

    de begrenzing van een gebied is niet langer in overeenstemming met een bestemmingsplan dat overeenkomstig artikel 3.8, derde lid, Wet ruimtelijke ordening is vastgesteld.

Lid 2

In aanvulling op het eerste lid geldt voor een wijziging van de grenzen van het Natuur Netwerk Brabant dat:

  • a.

    een wijziging van de grens van Natura2000 niet is toegestaan;

  • b.

    de wijziging tot doel heeft de ecologische samenhang van het Natuur Netwerk Brabant te verbeteren;

  • c.

    de kwalitatieve en kwantitatieve ambities van het Natuur Netwerk Brabant worden behouden of versterkt.

Lid 3

In aanvulling op het eerste lid geldt voor een wijziging van de grenzen van Attentiezone Waterhuishouding dat de beoogde ontwikkeling waarvoor de wijziging nodig is, geen nadelig effect heeft op de waterhuishouding ter plaatse.

Lid 4

In aanvulling op het eerste lid geldt voor een wijziging van de grenzen van Verstedelijking Afweegbaar dat:

  • a.

    dit past binnen de regionale afspraken als bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;

  • b.

    dit nodig is vanwege een stedelijke ontwikkeling die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit leidt;

  • c.

    de gewenste uitbreidingsrichting aanvaardbaar is of de behoefte aan de uitbreidingsrichting is vervallen.

Lid 5

In aanvulling op het eerste lid geldt voor een wijziging van de grenzen van Beperkingen Veehouderij dat:

  • a.

    het een ondergeschikte wijziging van het gebied betreft;

  • b.

    is aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mede gelet op aspecten vanuit milieu en volksgezondheid;

  • c.

    er geen aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt.

Artikel 5.4 Aanwijzen Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd een nieuwe locatie toe te voegen aan het werkingsgebied Sanerings- En Verplaatsingslocatie agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 2.76 en artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf ingeval er vanwege de openstelling van een regeling nieuwe saneringslocaties ontstaan waarvoor een passende herbestemming geboden is.

Artikel 5.5 Aanwijzen Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd Rust- En Fourageergebied Ganzen En Smienten aan te wijzen en te wijzigen voor ganzen en smienten.

Artikel 5.6 Wijzigen scheepvaartklassen Provinciale vaarweg

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de scheepvaartklassen die voor het werkingsgebied Provinciale vaarweg zijn opgenomen, te wijzigen.

Afdeling 5.2 Nadere regels

Artikel 5.7 Regeling maatgevende hoogwaterstanden

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot het vaststellen van de Regeling maatgevende hoogwaterstanden.

Artikel 5.8 Nadere regels provinciale wegen

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen voor:

  • a.

    het veranderen van de provinciale weg;

  • b.

    het gebruiken van de provinciale weg anders dan voor verkeersdoeleinden.

Artikel 5.9 Nadere regels natuurbescherming

Lid 1

Gedeputeerde Staten stellen nadere regels vast voor agrarische beregening over het inrichten, in stand houden, veranderen of in bedrijf hebben van een installatie voor de onttrekking van grondwater voor de beregening van grasland, akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt waarbij:

  • a.

    op basis van objectieve gegevens en onderzoek vaststaat dat er geen significante effecten voor Natura 2000- gebieden optreden; of,

  • b.

    een passende beoordeling over het beleid van de waterbeheerder heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de natuurlijke kenmerken van de Natura- 2000-gebieden niet worden aangetast.

Lid 2

Gedeputeerde staten kunnen, ter beperking van het risico voor het behoud van de vogelstand en de zorg voor dierwelzijn, nadere eisen stellen aan de wijze waarop de handelingen als bedoeld in artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten en artikel 2.59 Vrijstelling overlast veroorzakende soorten binnen de bebouwde kom worden uitgevoerd alsmede aan de kwaliteiten en/of opleiding van de in dat artikel bedoelde ecologisch terzake deskundige.

Artikel 5.10 Nadere regels cultuurhistorische- en aardkundige waarden

Gedeputeerde Staten stellen nadere regels vast waarin zij voor de toepassing van deze verordening het volgende beschrijven:

  • 1.

    de aardkundige waarden en kenmerken van de aangewezen gebieden als onderdeel van de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant;

  • 2.

    de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de aangewezen gebieden als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart.

Artikel 5.11 Nadere regels zorgvuldige veehouderij

Lid 1

Gedeputeerde Staten stellen nadere regels vast voor de ontwikkeling van zorgvuldige veehouderij over:

  • a.

    de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij;

  • b.

    de voorwaarden waaraan een grondgebonden veehouderij moet voldoen.

Lid 2

In de nadere regels kunnen Gedeputeerde Staten ook voorwaarden stellen welke maatregelen betrokken worden bij de afweging of een grotere omvang van een bouwperceel mogelijk is.

Artikel 5.12 Nadere regels gebiedsgericht maatwerk

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen in afwijking van hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten nadere regels vaststellen, in het geval dat:

  • a.

    er een bijzondere situatie is die om een gebiedsgerichte benadering vraagt;

  • b.

    dit bijdraagt aan een evenwichtige toedeling van functies als bedoeld in artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit;

  • c.

    de ontwikkeling waarvoor de regels worden gesteld geen afbreuk doet aan de doelen waarvoor de regels zijn gesteld;

  • d.

    dit past binnen de kernwaarden en ambities zoals opgenomen in de Omgevingsvisie;

  • e.

    binnen Natuur Netwerk Brabant in ieder geval toepassing wordt gegeven aan het vereiste van compensatie als opgenomen in artikel 3.22 Compensatie;

  • f.

    voor veehouderij geldt dat:

    • 1.

      de ontwikkeling aantoonbaar bijdraagt aan de transitie naar zorgvuldige veehouderij;

    • 2.

      er geen toename is van de oppervlakte dierenverblijf binnen het gebied waarvoor de nadere regels worden gesteld;

    • 3.

      de ontwikkeling draagvlak heeft;

    • 4.

      is aangegeven van welke regels afwijking wordt beoogd.

Lid 2

In het geval nadere regels zijn vastgesteld treden deze regels in de plaats van de regels uit hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten.

Afdeling 5.3 Maatwerk in concreet geval

Artikel 5.13 Hardheidsclausule

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen in een bijzonder geval de algemene regels, vastgesteld bij of krachtens hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover, gelet op de betrokken belangen, toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en als het doel waarvoor de regels is vastgesteld hierdoor niet wordt geschaad.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  • a.

    de verplichting tot het doen van een melding,

  • b.

    de verplichting tot het doen van een aanvraag van een vergunning, of

  • c.

    de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening.

Lid 3

[vervallen]

Artikel 5.14 Ontheffing van algemene regels uit hoofdstuk 2

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de regels in hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten als dit in de regels is aangegeven en het belang waarvoor de regel is gesteld zich daar niet tegen verzet.

Lid 2

Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het belang waarvoor de regel, waarvan ontheffing wordt verleend, is gesteld.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing wijzigen of intrekken als:

  • a.

    de houder van de ontheffing daarom verzoekt;

  • b.

    het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt en deze gevolgen door het verbinden van aanvullende beperkingen en voorschriften niet in voldoende mate kunnen worden beperkt of voorkomen; of

  • c.

    gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing.

Artikel 5.15 Ontheffing van instructieregels uit hoofdstuk 3

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

Lid 2

De aanvraag bedoeld in het eerste lid maakt deel uit van het overleg bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waarbij in de toelichting van dat bestemmingsplan worden opgenomen:

  • a.

    een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

  • b.

    een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken als binnen twee jaar, te rekenen van de datum van de ontheffing, geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.

Afdeling 5.4 Regionaal samenwerken

Artikel 5.16 Instellen regionaal omgevingsoverleg

Lid 1

Gedeputeerde Staten organiseren samen met gemeenten, regio's en waterschappen ten minste tweemaal per jaar een regionaal omgevingsoverleg met als doel te komen tot samenhangende afspraken over klimaatadaptatie, energietransitie, duurzame verstedelijking en bereikbaarheid, een duurzame concurrerende economie en zorgvuldig ruimtegebruik.

Lid 2

Het overleg sluit aan bij het schaalniveau van bestaande regionale samenwerkingsverbanden.

Artikel 5.17 Werkwijze regionaal omgevingsoverleg

De deelnemers aan het regionale omgevingsoverleg werken een zorgvuldige en transparante werkwijze uit gericht op samenwerken en het maken van afspraken over de ontwikkeling en uitvoering van een integraal omgevingsbeleid waarbij in ieder geval de volgende aspecten worden betrokken:

  • a.

    de voorbereiding van het overleg;

  • b.

    het besluitvormingsproces;

  • c.

    de rollen en verantwoordelijkheden van de deelnemers aan het omgevingsoverleg;

  • d.

    de beschikbaarstelling van de afspraken;

  • e.

    een monitoringssysteem rondom de voortgang van de uitvoering van de afspraken.

Artikel 5.18 Prognoses

Lid 1

Gedeputeerde Staten stellen in overleg met de regio's ten minste eens per bestuursperiode relevante prognoses en analyses op, zoals in ieder geval een bevolkings- en woningbehoefteprognose, een prognose voor de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen en een trendanalyse van de mobiliteitsontwikkeling, die richting gevend zijn voor de gezamenlijk te maken afspraken.

Lid 2

De prognoses en analyses houden rekening met het principe van concentratie van verstedelijking.

Artikel 5.19 Regionale omgevingsagenda

Lid 1

Het regionale overleg stelt tenminste eens per bestuursperiode een Regionale omgevingsagenda op met daarin:

  • a.

    de gezamenlijke ambities en hoofdopgaven binnen het fysieke domein in de betreffende regio;

  • b.

    de inbreng vanuit de regio voor de Regionale omgevingsagenda als opvolger van de Mirtgebiedsagenda en uitvoeringsinstrument van de nationale omgevingsvisie;

  • c.

    het schaalniveau waarop de gezamenlijke ambities en hoofdopgaven worden uitgewerkt, zoals bovenregionaal, Brabantstad, (sub-) regionaal, integrale gebiedsopgaven;

  • d.

    afspraken over het monitoren en verstrekken van relevante informatie ten behoeve van de monitoring door partijen.

Lid 2

De Regionale omgevingsagenda is leidend bij de verdere uitwerking en bespreking van opgaven.

Lid 3

In geval er geen overeenstemming wordt bereikt over het toe te passen schaalniveau stellen Gedeputeerde Staten dit vast, gehoord de mening van de deelnemers aan het regionaal overleg.

Artikel 5.20 Uitwerking Regionale omgevingsagenda

Lid 1

De uitwerking van de gezamenlijke ambities en hoofdopgaven in integrale gebiedsontwikkelingen en concrete programmering vindt plaats op een schaal die past bij de ruimtelijk-functionele relaties van de opgave zoals opgenomen in de Regionale omgevingsagenda.

Lid 2

Gedeputeerden Staten maken jaarlijks -uiterlijk 31 december- ten minste afspraken over:

  • a.

    duurzame verstedelijking en bereikbaarheid binnen het netwerk van de (sub-)regionaal samenwerkende steden en dorpen, in samenhang met de opgaven met betrekking tot klimaatadaptatie, energietransitie, mobiliteit, economische structuurversterking, sociale veerkracht en zorgvuldig ruimtegebruik;

  • b.

    de prioritaire integrale gebiedsopgaven in de betreffende (sub-)regio's en de gezamenlijke aanpak hiervan, die liggen in gebieden waar meerdere urgente transitieopgaven uit de provinciale omgevingsvisie samenkomen.

Lid 3

De afspraken over duurzame verstedelijking, als bedoeld in het tweede lid over de ontwikkeling, herbestemming en/of transformatie van locaties voor wonen, werken en voorzieningen:

  • a.

    maken duidelijk hoe het (sub-)regionale woningbouwprogramma en de behoefte aan werklocaties, zowel in kwantitatieve, kwalitatieve als ruimtelijke zin, de komende jaren worden ingezet;

  • b.

    zijn gericht op zorgvuldig ruimtegebruik en op een realistische, flexibele en vraaggerichte planning en programmering van woningbouw, werklocaties en voorzieningen;

  • c.

    zijn er op gericht overprogrammering te voorkomen en gaan waar nodig in op deprogrammering;

  • d.

    worden gemaakt, rekening houdend met (toekomstige) binnenstedelijke transformatieopgaven en het aanpakken en voorkomen van leegstand;

  • e.

    de werkwijzen die gehanteerd worden, de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, en het (sub)regionale besluitvormingsproces dat doorlopen wordt om nieuwe locaties voor wonen, werken en voorzieningen te ontwikkelen of bestaande locaties van functie te laten veranderen.

Lid 4

Periodiek, ten minste eens per bestuursperiode, maken partijen in de (sub-)regio afspraken over de toepassing van artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap en worden de resultaten met elkaar besproken.

Lid 5

Er is sprake van een afspraak wanneer er overeenstemming is tussen provincie, gemeenten en waterschappen in de betreffende regio.

Lid 6

In het geval partijen niet tot overeenstemming komen, stellen Gedeputeerde Staten de afspraken vast, gehoord de mening van deelnemers aan de Regionale omgevingsagenda.

Afdeling 5.5 Instellen adviesorganen

Artikel 5.21 Advisering ontgrondingenvergunning

Gedeputeerde Staten wijzen adviseurs aan, niet zijnde bestuursorganen, die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot de voorbereiding van een beschikking betreffende verlening, weigering, wijziging of intrekking van een ontgrondingenvergunning.

Artikel 5.22 Advisering veehouderij

Gedeputeerde Staten stellen een commissie van onafhankelijke deskundigen in voor advies over:

  • a.

    aanpassingen van , waarbij zij beoordeelt of deze al dan niet overeenstemmen met de meest actuele versie van de Rav-lijst;

  • b.

    situaties, zowel ad hoc als structureel, waarin de Rav-lijst niet voorziet of sprake is van interpretatieverschillen.

Afdeling 5.6 Overige verplichtingen

Paragraaf 5.6.1 Registratieverplichtingen

Artikel 5.23 Grondwaterregister

Lid 1

Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water, bedoeld in artikel 6.4 Waterwet worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 Waterbesluit worden verstrekt.

Lid 2

In het register, bedoeld in het eerste lid, worden ook de op grond van artikel 6.4 Waterwet verleende vergunningen vermeld krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water, bedoeld in artikel 6.4 Waterwet ambtshalve inschrijven in het grondwaterregister als de inrichting:

  • a.

    niet overeenkomstig artikel 6.11, eerste lid, Waterbesluit is gemeld; of

  • b.

    overeenkomstig artikel 6.11, eerste lid, Waterbesluit moet worden gemeld aan een ander bestuursorgaan dan Gedeputeerde Staten.

Lid 4

Als datum van inschrijving wordt aangehouden 1 januari van het jaar waarin de ambtshalve inschrijving plaatsvindt.

Paragraaf 5.6.2 Bebordingsplicht

Artikel 5.24 Bebording Gebied bescherming waterwinning

Lid 1

Gedeputeerde Staten dragen er zorg voor dat het gebied dat is aangewezen ten behoeve van de waterwinning als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.

Lid 2

De borden bedoeld in het eerste lid worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Artikel 5.25 Bebording stiltegebied

Lid 1

Gedeputeerde Staten dragen er zorg voor dat het gebied dat is aangewezen ter voorkoming of beperking van geluidhinder als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.

Lid 2

De borden bedoeld in het eerste lid worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Afdeling 5.7 Monitoring en evaluatie

Artikel 5.26 Evaluatie

Gedeputeerde Staten zenden periodiek een verslag aan Provinciale Staten over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening in de praktijk.

Artikel 5.27 Monitoring N-depositie

Lid 1

Gedeputeerde Staten doen jaarlijks verslag van de ontwikkeling van de N-depositie op Natura 2000-gebied.

Lid 2

Bij de verslaggeving wordt in ieder geval aandacht gegeven aan:

  • a.

    de volumeontwikkeling in de veehouderij;

  • b.

    de mate van toepassing van emissiearme stalsystemen;

  • c.

    de mate waarin de beleidsdoelstelling met betrekking tot de depositieafname bereikt wordt.

Artikel 5.28 Rapportage uitvoering financiële compensatie

Gelet op artikel 3.24 Financiële compensatie stellen Gedeputeerde Staten jaarlijks een rapportage vast waarin:

  • a.

    verantwoording wordt gegeven over de bestedingen uit het compensatiefonds van het afgelopen jaar;

  • b.

    een prioritering wordt gegeven aan de realisatie van het Natuur Netwerk Brabant voor het toekomstige jaar.

Hoofdstuk 6 Procedurele bepalingen

Afdeling 6.1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1 Procedure bij ambtshalve wijziging werkingsgebied en nadere regels

Lid 1

Gedeputeerde Staten geven toepassing aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding en ambtshalve wijziging van de grenzen van een werkingsgebied, als bedoeld in paragraaf 5.1.2 Aanpassing van de werkingsgebieden.

Lid 2

Gedeputeerde Staten geven toepassing aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van nadere regels, als bedoeld in afdeling 5.2 Nadere regels.

Artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek

Lid 1

In het geval dat burgemeester en wethouders het voornemen hebben om een verzoek tot wijziging van de grens van een werkingsgebied te doen ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling, maakt dit voornemen deel uit van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van een bestemmingsplan.

Lid 2

Het ontwerp besluit bevat de volgende gebiedsaanduidingen:

  • a.

    gebiedsaanduiding: overig – in Interim omgevingsverordening toe te voegen [naam gebiedscategorie];

  • b.

    gebiedsaanduiding: overig – in Interim omgevingsverordening te verwijderen[naam gebiedscategorie];

  • c.

    gebiedsaanduiding - vanwege natuurcompensatie te realiseren natuur, beheertype [landelijke code], indien van toepassing.

Lid 3

Een verzoek wordt na afloop van de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:11 Algemene wet bestuursrecht, bij Gedeputeerde Staten ingediend en gaat vergezeld van een beschrijving waaruit blijkt dat is voldaan aan de in deze verordening gestelde voorwaarden waaronder wijziging van de begrenzing mogelijk is en, in voorkomende gevallen, van naar voren gebrachte zienswijzen.

Lid 4

Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld eerste lid.

Lid 5

Een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om wijziging van de begrenzing heeft gedaan, wordt vastgesteld nadat Gedeputeerde Staten hebben besloten tot wijziging van de begrenzing.

Artikel 6.3 Vaststellen elektronisch formulier

Gedeputeerde Staten kunnen ten behoeve van het indienen van aanvragen en documenten een elektronisch formulier vaststellen.

Afdeling 6.2 Ontheffing

Paragraaf 6.2.1 Ontheffing rechtstreeks werkende regels hoofdstuk 2

Artikel 6.4 Ontheffing algemeen

Lid 1

Een aanvraag voor ontheffing of wijziging van een eerder verleende ontheffing gebaseerd op bepalingen als opgenomen in hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten wordt ingediend met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld elektronisch formulier.

Lid 2

Een aanvraag bevat in ieder geval:

  • a.

    waarvan ontheffing wordt verzocht;

  • b.

    een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit plaatsvindt;

  • c.

    een beschrijving van de activiteit alsmede de noodzaak daarvan;

  • d.

    de potentiele gevolgen van de ontheffing gelet op het belang dat de regel beoogd te beschermen;

  • e.

    de maatregelen om ongewenste gevolgen te voorkomen dan wel te beperken.

Lid 3

Een beschrijving van de activiteit bevat voor zover van toepassing tevens gegevens over de constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken.

Lid 4

Op de voorbereiding van het besluit op de aanvraag is Titel 4.1 Algemene wet bestuursrecht van toepassing, behoudens in geval de aanvraag:

  • 1.

    een ondergeschikte wijziging van een eerder verleende ontheffing betreft;

  • 2.

    een nadere uitwerking van een eerder verleende ontheffing betreft.

Artikel 6.5 Ontheffing stortplaatsen

In aanvulling op artikel 6.4 Ontheffing algemeen, bevat de aanvraag voor ontheffing van de regels, bedoeld in paragraaf 2.3.3 Stortplaatsen:

  • a.

    een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik en, indien van toepassing, de aanleg van nazorgvoorzieningen te kunnen realiseren;

  • b.

    de naam en het adres van eenieder die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op de percelen waar de ontheffing betrekking op heeft;

  • c.

    de maatregelen die worden getroffen om:

    • 1.

      de aanleg van eventuele additionele nazorgvoorzieningen te realiseren;

    • 2.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • 3.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • 4.

      anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren

    • 5.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorgvoorzieningen anderszins wordt belemmerd.

  • d.

    de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van onder c. bedoelde maatregelen.

  • e.

    een hergebruikplan met daarin een beschrijving:

    • 1.

      van het voorgenomen gebruik van de gesloten of voormalige stortplaats en van het gebied waarin eventuele additionele nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

    • 2.

      op welke wijze wordt voldaan aan de Beleidsnota Hergebruik gesloten stortplaatsen van 22 juni 2004.

Paragraaf 6.2.2 Ontheffing instructieregels uit hoofdstuk 3

Artikel 6.6 Aanvraag ontheffing instructieregels

Lid 1

De aanvraag om ontheffing van instructieregels, bedoeld in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten van deze verordening maakt onderdeel uit van het overleg bij de voorbereiding van een bestemmingsplan en wordt ingediend met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld elektronisch formulier.

Lid 2

De aanvraag bevat:

  • a.

    een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

  • b.

    een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

Lid 3

Op de voorbereiding van een ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat deze voorbereiding onderdeel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft. Burgemeester en wethouders sturen na afloop van de termijn van tervisielegging de tegen het voornemen ingebrachte zienswijzen onverwijld toe aan Gedeputeerde Staten, vergezeld van hun oordeel daaromtrent.

Lid 4

Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van de bescheiden, bedoeld in het derde lid en maken dit besluit bekend via een openbare kennisgeving langs elektronische weg.

Afdeling 6.3 Vergunning en melding

Paragraaf 6.3.1 Vergunning

Artikel 6.7 Intrekken en wijziging van een vergunning

Gedeputeerde Staten kunnen een vergunning als bedoeld in paragraaf 2.5.1 Provinciale weg intrekken of wijzigen als één van de volgende situaties zich voordoet:

  • a.

    er onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    een verandering in omstandigheden of inzichten dit rechtvaardigt;

  • c.

    de voorschriften of beperkingen verbonden aan een vergunning niet worden nagekomen;

  • d.

    van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen de gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen 12 maanden;

  • e.

    de houder van de vergunning dit verzoekt.

Artikel 6.8 Buiten toepassing blijven van de lex silencio positivo

Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op vergunningen bedoeld in:

  • 1.

    paragraaf 2.3.2 Ontgronden

  • 2.

    paragraaf 2.5.1 Provinciale weg

Paragraaf 6.3.2 Melding

Artikel 6.9 Startmelding

Lid 1

Een startmelding wordt ingediend met gebruikmaking van het door Gedeputeerde Staten daartoe vastgestelde elektronisch formulier.

Lid 2

De startmelding wordt ingediend ten minste twee weken voordat tot de activiteit waarop de startmelding betrekking heeft, wordt overgegaan.

Artikel 6.10 Melding algemeen

Lid 1

Een melding wordt ingediend met gebruikmaking van het door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld elektronisch formulier.

Lid 2

De melding bevat:

  • a.

    een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;

  • b.

    een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;

  • c.

    de noodzaak voor de activiteit;

  • d.

    inzicht dat wordt voldaan aan de regels uit deze verordening die gelden voor deze activiteit.

Lid 3

De melding wordt gedaan tenminste acht weken voordat de activiteit waarop de melding betrekking heeft, wordt gestart.

Lid 4

Gedeputeerde Staten delen de indiener binnen acht weken na ontvangst van de melding mede of met een melding kan worden volstaan.

Lid 5

De mededeling bedoeld in het vierde lid kan omvatten:

  • a.

    de periode waarin van de melding gebruik mag worden gemaakt;

  • b.

    een besluit tot het stellen van aanvullende voorschriften op de regels die gelden voor de activiteit ingevolge deze verordening;

  • c.

    de plicht om de start van de werkzaamheden vooraf te melden.

Lid 6

Met de activiteit mag eerst worden gestart nadat Gedeputeerde Staten hebben aangegeven dat met de melding kan worden volstaan.

Artikel 6.11 Melding bodemsanering

Er wordt gebruik gemaakt van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde elektronische formulier voor de indiening van:

  • 1.

    een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid Wet bodembescherming;

  • 2.

    het saneringsplan;

  • 3.

    het saneringsverslag;

  • 4.

    het nazorgplan;

  • 5.

    een melding als bedoeld in paragraaf 2.3.1 Bodemsanering.

Artikel 6.12 Eisen vellingsmelding houtopstanden

Lid 1

In afwijking van artikel 6.10 Melding algemeen wordt een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, Wet natuurbescherming ten minste vier weken en niet langer dan één jaar voorafgaand aan de velling gedaan.

Lid 2

In aanvulling op artikel 6.10 Melding algemeen, tweede lid bevat de melding de volgende gegevens:

  • a.

    de oppervlakte van de velling of, in geval van rijbeplanting, het aantal bomen;

  • b.

    de boomsoort waarop de velling betrekking heeft;

  • c.

    de leeftijd van de houtopstand;

  • d.

    de reden van de velling.

Lid 3

Er kan ontheffing worden gevraagd van de in het eerste lid genoemde termijn onder overeenkomstige toepassing van artikel 6.4 Ontheffing algemeen.

Afdeling 6.4 Overige besluiten

Artikel 6.13 Bodemsanering

Lid 1

Titel 4.1 Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op:

  • a.

    de voorbereiding van een beschikking ernst en spoed;

  • b.

    het instemmen met een saneringsplan;

  • c.

    het instemmen met een saneringsverslag;

  • d.

    het instemmen met een nazorgplan.

Lid 2

Voor de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht worden als een aanvraag tot het nemen van een beschikking aangemerkt:

  • a.

    de indiening van het rapport van het nader onderzoek;

  • b.

    het doen van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming;

  • c.

    de indiening van het saneringsplan;

  • d.

    de indiening van het saneringsverslag;

  • e.

    de indiening van het nazorgplan.

Lid 3

In afwijking van het eerste lid, is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van een beschikking ernst en spoed, het instemmen met een saneringsplan of het instemmen met een nazorgplan als ten minste twee van de volgende gevallen van toepassing zijn:

  • a.

    er is eerder sprake geweest van klachten, hinder of onrust met betrekking tot de verontreinigingslocatie;

  • b.

    de locatie ligt in een door Gedeputeerde Staten aangewezen bijzonder gebied, kwetsbaar gebied of stiltegebied, waarbij andere belanghebbenden aanwezig kunnen zijn;

  • c.

    er is sprake van een geval van ernstige verontreiniging die met spoed moet worden gesaneerd op grond van artikel 29, eerste lid juncto artikel 37, eerste lid, Wet bodembescherming;

  • d.

    er is sprake van een actueel blootstellingsrisico op een vrij toegankelijk terrein;

  • e.

    de beschikbaarheid van openbare wegen en voorzieningen wordt beperkt.

Artikel 6.14 Regionaal waterplan

Lid 1

Op de totstandkoming van een regionaal waterplan als bedoeld in artikel 4.4 Waterwet is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat eenieder zienswijzen tegen het ontwerp plan kan inbrengen.

Lid 2

In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.

Lid 3

Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionaal waterplan maakt deel uit van het regionaal waterplan.

Hoofdstuk 7 Regels inzake faunabeheer en vaarwegbeheer

Afdeling 7.1 Faunabeheer

Paragraaf 7.1.1 Faunabeheereenheid

Artikel 7.1 Werkgebied faunabeheereenheid

Lid 1

Er is één faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, Wet natuurbescherming, in de provincie.

Lid 2

Het werkgebied bevat het volledige grondgebied van de provincie.

Artikel 7.2 Bestuurssamenstelling

Lid 1

Het bestuur wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

Lid 2

De voorzitter wordt met instemming van Gedeputeerde Staten door het bestuur benoemd.

Lid 3

De maatschappelijke organisaties, bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, Wet natuurbescherming, behoeven de instemming van Gedeputeerde Staten voor hun deelname aan het bestuur.

Lid 4

Het bestuur stelt een bestuursreglement vast dat ten minste bevat:

  • a.

    een beschrijving van de procedure voor benoeming van:

    • 1.

      de onafhankelijk voorzitter;

    • 2.

      de bestuursleden.

  • b.

    de zittingsperiode van de bestuursleden en de onafhankelijk voorzitter;

  • c.

    een beschrijving van de wijze waarop het bestuur haar maatschappelijke verantwoordelijkheid in transparantie vormgeeft.

Lid 5

Het bestuursreglement, bedoeld in het vierde lid, behoeft de instemming van Gedeputeerde Staten.

Lid 6

Gedeputeerde Staten kunnen één adviseur benoemen die de vergaderingen van het bestuur kan bijwonen.

Lid 7

Het bestuur stelt een huishoudelijk reglement vast dat is gericht op:

  • a.

    de uitvoering van de loketfunctie;

  • b.

    de procedure voor machtigingen;

  • c.

    monitoring.

Lid 8

Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan:

  • a.

    het bestuursreglement;

  • b.

    het huishoudelijk reglement.

Artikel 7.3 Taken en verantwoordelijkheden faunabeheereenheid

Lid 1

Naast het vaststellen van een faunabeheerplan, bedoeld in artikel 3.12, derde lid, Wet naturbescherming, heeft de faunabeheereenheid tot taak:

  • a.

    het coördineren van de uitvoering van het vastgestelde faunabeheerplan of de faunabeheerplannen;

  • b.

    het faciliteren van de mogelijkheid om te komen tot het bestrijden en voorkomen van belangrijke schade aan de in de Wet natuurbescherming genoemde belangen;

  • c.

    het organiseren en coördineren van tellingen van de in het wild levende dieren, conform het faunabeheerplan;

  • d.

    het bijhouden van een actueel register van wildbeheereenheden als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, Wet natuurbescherming, waarin ook de begrenzing van de werkgebieden van deze eenheden is opgenomen.

Lid 2

De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste:

  • a.

    de taken en bevoegdheden van de faunabeheereenheid;

  • b.

    de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen;

  • c.

    de actuele regelgeving op het gebied van faunabeheer.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen, naast de taken in het eerste en tweede lid, ter uitvoering van het provinciale faunabeleid, aan de faunabeheereenheid extra uitvoerende taken toekennen.

Artikel 7.4 Jaarlijks verslag

Lid 1

Het jaarlijks verslag van de faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, Wet natuurbescherming, bevat ten minste:

  • a.

    cijfermatige rapportages over de uitvoering van de vrijstellingen, opdrachten, ontheffingen en de uitvoering voor de jacht voor soorten waar het faunabeheerplan betrekking op heeft;

  • b.

    een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen, bedoeld in de artikelen 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en 3.10, tweede lid, onder b tot en met h, Wet natuurbescherming, of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort;

  • c.

    inzicht in de ontwikkeling van schade veroorzaakt door diersoorten beschreven in het faunabeheerplan.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de inhoud van het verslag.

Paragraaf 7.1.2 Faunabeheerplan

Artikel 7.5 Geldigheidsduur

Lid 1

Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste 6 jaren.

Lid 2

De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan wijzigen gedurende het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

Lid 3

De wijziging, bedoeld in het tweede lid, behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur, genoemd in het eerste lid, met maximaal 24 maanden verlengen.

Artikel 7.6 Reikwijdte

Lid 1

Een faunabeheerplan kan mede betrekking hebben op het grondgebied van een andere faunabeheereenheid dan de faunabeheereenheid in de provincie Noord-Brabant, voor zover het de situatie betreft, bedoeld in artikel 3.12, derde lid, tweede volzin, van de Wet natuurbescherming.

Lid 2

Onverminderd het bepaalde in artikel 3.12, derde lid, van de Wet natuurbescherming heeft een faunabeheerplan betrekking op een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan

Lid 1

Een faunabeheerplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het totale werkgebied van de faunabeheereenheid in hectares;

  • b.

    een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

  • c.

    een beschrijving van de samenhang tussen populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht;

  • d.

    een beschrijving van de aard en omvang van de handelingen die zijn verricht in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was;

  • e.

    een beschrijving van de aard en de omvang van de handelingen die zullen worden verricht gedurende de geldigheidsduur van het faunabeheerplan, onderscheiden per diersoort;

  • f.

    een vermelding van de perioden van het jaar waarin de handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft zullen plaatsvinden;

  • g.

    een vermelding van de criteria op basis waarvan wildbeheereenheden handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft kunnen verrichten;

  • h.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten, ten aanzien waarvan binnen de provincie een duurzaam beheer of schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, gebaseerd op uitgevoerde (trend)tellingen, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebieden gedurende het jaar;

  • i.

    een overzicht van de gedode dieren, onderverdeeld naar diersoort en representatieve gebieden, in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid;

  • j.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel f bedoelde handelingen;

  • k.

    een omschrijving van de wijze waarop de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop het plan betrekking heeft gewaarborgd zal worden, voor zover de maatregelen binnen de competentie van de faunabeheereenheid vallen.

Lid 2

Het bepaalde in het eerste lid, onder d en i, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot:

  • a.

    de in een faunabeheerplan op te nemen gegevens;

  • b.

    de wijze waarop het faunabeheerplan tot stand komt.

Artikel 7.8 Aanvullende eisen met betrekking tot de beperking van de omvang van populaties

Lid 1

Met betrekking tot soorten waarvoor binnen de provincie duurzaam beheer van de populatie gewenst of noodzakelijk is, waaronder ook wordt verstaan het in omvang beperken van de populatie of populaties, bevat een faunabeheerplan, naast hetgeen de Wet natuurbescherming en artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan verlangen, ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    een onderbouwing van de noodzaak van populatiebeheer, bestaande uit een onderbouwing van één of meerdere belangen, als bedoeld in de artikelen 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en 3.10, tweede lid, onder b tot en met h, Wet natuurbescherming die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;

  • b.

    de huidige stand van de in de aanhef bedoelde diersoorten waarvoor een ontheffing is verleend, in relatie tot de toekomstige en gewenste stand;

  • c.

    een beschrijving wanneer sprake is van een verslechtering van de staat van instandhouding, de wijze waarop monitoring plaatsvindt teneinde dat te voorkomen en de te treffen maatregelen als dit zich voordoet;

  • d.

    een beschrijving van de mate waarin de onder a bedoelde belangen in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had zijn geschaad, inclusief de getroffen maatregelen en het naar soort onderscheiden, aantal gedode dieren;

  • e.

    een omschrijving van de voorgenomen handelingen en de noodzaak van deze handelingen om de gewenste stand te bereiken en ernstige dan wel belangrijke schade te voorkomen;

  • f.

    per diersoort een beschrijving van de handelingen die, in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had, zijn verricht om het schaden van de onder a genoemde belangen te voorkomen;

  • g.

    een onderbouwde inschatting van de effectiviteit van de voorgenomen handelingen en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van deze handelingen zal worden bepaald;

  • h.

    voor zover het plan betrekking heeft op populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.

Lid 2

Het bepaalde in het eerste lid, onder d en f, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Artikel 7.9 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen

Met betrekking tot soorten die binnen de provincie, voor zover dit het werkgebied van de faunabeheereenheid omvat, schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken en waarvoor op grond van deze verordening vrijstelling is verleend, bevat een faunabeheerplan, naast hetgeen de Wet natuurbescherming en artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan verlangen, ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van schadebestrijding onder de vrijstelling, bedoeld in paragraaf 2.6.2 Schade- en overlastbestrijding, is gewaarborgd;

  • b.

    voor zover daarover redelijkerwijs gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de mate waarin de belangen, op grond waarvan de vrijstelling is verleend, in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren, kwantitatieve gegevens over het effect van die handelingen.

Artikel 7.10 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van een ontheffing

Lid 1

Met betrekking tot soorten die binnen de provincie, voor zover dit het werkgebied van de faunabeheereenheid omvat, schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken en waarvoor ontheffing is vereist, bevat een faunabeheerplan, naast hetgeen de Wet natuurbescherming en artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan verlangen, ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de mate waarin de belangen, bedoeld in de artikelen 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en artikel 3.10, tweede lid, onder b tot en met h, Wet natuurbescherming, zouden worden geschaad indien niet tot schadebestrijding zou worden overgegaan;

  • b.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel a bedoelde belangen, in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was, zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van het effect van die handelingen;

  • c.

    in geval wordt gekozen voor de handeling doden, een beschrijving waarom alternatieve handelingen of handelwijzen niet tot een bevredigend resultaat zullen leiden.

Lid 2

Het eerste lid, onder b, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Artikel 7.11 Eisen met betrekking tot de jacht

Inzake de jacht bevat het faunabeheerplan ten minste:

  • a.

    de gegevens, genoemd in artikel 7.7, eerste lid, onder a tot en met i;

  • b.

    in samenhang met de gegevens, genoemd in artikel 7.7, eerste lid, onder c, een beschrijving van de maatschappelijke belangen die worden gediend met de uitoefening van de jacht;

  • c.

    een omschrijving van de 'redelijke stand van het aanwezige wild', bedoeld in artikel 3.20, derde lid, Wet natuurbescherming, onderverdeeld naar wildsoort per representatief gebied;

  • d.

    een beschrijving van de maatregelen die door jachthouders op het niveau van een wildbeheereenheid of de wildbeheereenheden worden getroffen indien, als gevolg van de in het faunabeheerplan beschreven jacht, de redelijke stand van het aanwezige wild of de aanwezige wildsoorten negatief wordt beïnvloed;

  • e.

    een beschrijving van de wijze waarop jachtaktehouders de gegevens, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Wet natuurbescherming, verstrekken aan de faunabeheereenheid;

  • f.

    een beschrijving van de ontwikkeling van de populatie op basis van trendgegevens.

Artikel 7.12 Goedkeuring

Lid 1

Om voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, Wet natuurbescherming in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de eisen die voortvloeien uit de Wet natuurbescherming en het bepaalde in deze verordening.

Lid 2

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een wijziging van het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 7.5, tweede lid.

Paragraaf 7.1.3 Wildbeheereenheid

Artikel 7.13 Oppervlakte en begrenzing

Lid 1

De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

Lid 2

Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot het werkgebied van een andere wildbeheereenheid.

Lid 3

Een wildbeheereenheid kan, in overeenstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.

Lid 4

Het werkgebied van een wildbeheereenheid is volledig gelegen binnen het grondgebied van de provincie Noord- Brabant.

Lid 5

De wildbeheereenheid draagt er zorg voor dat de juiste begrenzing van het werkgebied wordt gemeld aan de faunabeheereenheid.

Artikel 7.14 Statuten

De wildbeheereenheden dragen er zorg voor dat de verenigingsstatuten zodanig zijn geformuleerd dat deze met betrekking tot de doelstellingen overeenkomen met de eisen uit de Wet natuurbescherming.

Artikel 7.15 Tellingen en registratie

Lid 1

De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied, ter uitvoering van het bepaalde in het faunabeheerplan, de (trend)tellingen van in het wild voorkomende diersoorten.

Lid 2

De wildbeheereenheid draagt zorg voor een gecoördineerde uitvoering van de verplichting, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Wet Natuurbescherming.

Lid 3

Het eerste en tweede lid worden uitgevoerd conform het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde faunabeheerplan.

Artikel 7.16 Informatieverstrekking

Lid 1

De wildbeheereenheid verstrekt op verzoek van de faunabeheereenheid de nodige informatie aan de faunabeheereenheid over de uitvoering van het faunabeheerplan.

Lid 2

De wildbeheereenheid informeert haar leden op adequate wijze over:

  • a.

    regelgeving;

  • b.

    de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen;

  • c.

    ecologische feiten;

  • d.

    ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

Afdeling 7.2 Vaarwegbeheer

Artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen

Lid 1

De volgende vaarwegen en havens betreffen provinciale vaarwegen in beheer van de provincie:

  • a.

    Mark;

  • b.

    Mark-Vlietkanaal;

  • c.

    Dintel;

  • d.

    Roode Vaart;

  • e.

    Roosendaalsche en Steenbergse vliet (inclusief de Steenbergse en Heense haven).

Lid 2

De volgende vaarwegen en havens worden toebedeeld aan het genoemde bestuursorgaan, voor zover gelegen binnen Stedelijk gebied:

  • a.

    Gemeente Breda: het deel van de Mark Bovenstrooms van de Singel tot aan hectometerpaal 0,0 en de overige wateren in Breda, inclusief de Krouwelaar, Belcrum en de Nieuwe Haven;

  • b.

    Gemeente Eindhoven: Eindhovens Kanaal en het Beatrixkanaal;

  • c.

    Gemeente Halderberge: Jachthaven Oudenbosch;

  • d.

    Gemeente Helmond: Traverse Helmond, inclusief industriehaven;

  • e.

    Gemeente 's-Hertogenbosch: Industriehaven 's-Hertogenbosch, Aa, Dommel, Singelgracht, Traverse 's-Hertogenbosch en de overige wateren in 's-Hertogenbosch;

  • f.

    Gemeente Moerdijk: Leeman, Nolleke Sas;

  • g.

    Gemeente Oss: Industriehaven Oss (Burg. Jansenhaven en Burg. van Veldhuizenhaven), Burgemeester Deelenkanaal;

  • h.

    Gemeente Roosendaal: Schipbeek / Halsegat / Oude Haven;

  • i.

    Gemeente Waalwijk: Kerkvaart, Capelsche Haven, Binnen- en Buitenhaven.

Hoofdstuk 8 Financiële bepalingen

Afdeling 8.1 Kosten en schade vanwege rechtstreeks werkende regels

Artikel 8.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is van toepassing:

  • a.

    op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten op grond van artikel 15.21 juncto artikel 15.20 en op grond van artikel 15.22 Wet milieubeheer met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van de regels in hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten;

  • b.

    op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 26 en 28 en waar relevant artikel 29 a van de Ontgrondingenwet.

Artikel 8.2 Aanvraag

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de regels waardoor de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • b.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c.

    de wijze waarop de kosten of de schade naar het oordeel van de aanvrager vergoed moet worden en, als een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3 Deskundigen

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de deskundigen, bedoeld in het eerste lid, omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

Lid 3

Als toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten.

Lid 4

Als Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

Lid 5

Als de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

Lid 6

De deskundigen brengen advies uit inzake:

  • a.

    de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

  • b.

    de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c.

    de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

  • d.

    de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

  • e.

    de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

  • f.

    de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

Lid 7

De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk, maar uiterlijk dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies, uit aan Gedeputeerde Staten.

Lid 8

Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in artikel 8.3, vijfde lid, tevens aan de grondwateronttrekker, en vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4 Horen grondwateronttrekker

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een beslissing nemen met betrekking tot een vergoeding van kosten dan wel schade.

Artikel 8.5 Toekennen vergoeding

Lid 1

Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning, dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:

  • a.

    als het bestuursorgaan een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen, een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

  • b.

    als de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt, een afschrift van die opvattingen;

  • c.

    als het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15:20, vierde lid, Wet milieubeheer heeft ingewonnen, een afschrift van dat advies;

  • d.

    het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

Lid 2

Als bij het verzoek geen afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

Lid 3

Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen vijf maanden na ontvangst van het verzoek.

Afdeling 8.2 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 8.6 Aanvraag

Lid 1

Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 Wet natuurbescherming, wordt door de aanvrager ingediend met gebruikmaking van een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier of vastgestelde elektronische wijze.

Lid 2

De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

Lid 3

Schade die niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op de voorgeschreven wijze is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 8.7 Taxatie van de schade

Lid 1

De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om een tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten dan nadat de schade namens of in opdracht van Gedeputeerde Staten is getaxeerd.

Lid 2

Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier 'bevestiging taxatie grondgebruiker' kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen na ontvangst van het formulier aan Gedeputeerde Staten.

Afdeling 8.3 Hogere kosten Wet ruimtelijke ordening

Artikel 8.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten

Lid 1

Het verzoek om vergoeding van hogere kosten bedoeld in artikel 6.8 Wet ruimtelijke ordening bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    de bepalingen op grond waarvan de gemeente zich voor hogere kosten ziet gesteld;

  • b.

    de aard en omvang van de kosten;

  • c.

    de wijze waarop naar het oordeel van burgemeester en wethouders in de kosten tegemoet dient te worden gekomen en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar hun oordeel daarvoor in aanmerking komt.

Lid 2

Indien burgemeester en wethouders een advies van deskundigen hebben ingewonnen, gaat het verzoek vergezeld van een afschrift van dat advies.

Artikel 8.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen over een verzoek als bedoeld in artikel 8.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten het advies inwinnen van een of meer deskundigen.

Lid 2

Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid worden burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend in de gelegenheid gesteld hun verzoek aan die deskundigen toe te lichten.

Lid 3

De deskundigen adviseren over:

  • a.

    de vraag of de hogere kosten zijn gemaakt door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

  • b.

    de omvang van de hogere kosten;

  • c.

    de vraag of de hogere kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven;

  • d.

    de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke tegemoetkoming is of kan worden voorzien;

  • e.

    de vraag of aanleiding bestaat voor het nemen van maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt;

  • f.

    de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming.

Lid 4

De deskundigen brengen binnen drie maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek hun advies uit aan Gedeputeerde Staten.

Lid 5

Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend en vermelden daarbij binnen welke termijn deze hun opvattingen over het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.10 Beslistermijn

Gedeputeerde Staten besluiten op het verzoek bedoeld in artikel 8.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten uiterlijk vier maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen, eerste lid, binnen negen maanden na de ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 9 Strafbaarstelling en overgangsrecht

Afdeling 9.1 Strafbaarstelling

Artikel 9.1 Strafbepaling

Als strafbaar feit wordt aangemerkt een gedraging in strijd met het gestelde bij of krachtens:

  • a.

    artikel 2.1 Zorgplicht Waterwinning voor menselijke consumptie;

  • b.

    paragraaf 2.1.2 waterwingebied;

  • c.

    paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied;

  • d.

    paragraaf 2.1.4 Boringsvrije zone;

  • e.

    artikel 2.20 Verbod onconventionele koolwaterstofwinning Diep grondwaterlichaam;

  • f.

    paragraaf 2.3.3 Stortplaatsen;

  • g.

    artikel 2.38 Verbod varend ontgassen in Ontgassingsvrijgebied;

  • h.

    paragraaf 2.4.2 Stiltegebied;

  • i.

    paragraaf 2.5.1 Provinciale weg.

Afdeling 9.2 Overgangsrecht

Paragraaf 9.2.1 Algemeen

Artikel 9.2 Overgangsrecht besluiten

Besluiten die zijn genomen op grond van de bij artikel 10.1 ingetrokken verordeningen, of eerdere versies daarvan, behouden hun gelding en daarop blijft het recht van toepassing dat ten tijde van het nemen van het besluit van toepassing was.

Paragraaf 9.2.2 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 2

Artikel 9.3 Eerbiedigende werking

Activiteiten en handelingen die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig worden uitgeoefend, kunnen worden voorgezet onder overeenkomstige toepassing van de tot dan geldende bepalingen.

Artikel 9.4 Overgangsrecht meldingen

Op activiteiten of handelingen waarvoor melding is gedaan op grond van een bij artikel 10.1 ingetrokken verordening, of een eerdere versie daarvan, blijft het recht van toepassing dat ten tijde van het indienen van de melding van toepassing was.

Artikel 9.5 Afwijkend overgangsrecht gerealiseerde nieuwe stallen

Lid 1

Voor nieuwe stallen waarvoor op 25 mei 2010 reeds een melding krachtens het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan, een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, de Woningwet, dan wel de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling is genomen, treedt de technische uitvoering volgens die vergunningaanvraag of melding, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem, behorende bij deze verordening.

Lid 2

Onverminderd het eerste lid, treedt de technische uitvoering volgens de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem, behorende bij deze verordening.

Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing indien:

  • a.

    de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, is ingetrokken;

  • b.

    de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, een algehele weigering inhoudt; of,

  • c.

    het bevoegde gezag heeft medegedeeld dat het Besluit landbouw milieubeheer niet op de veehouderij van toepassing is.

Artikel 9.6 Afwijkend overgangsrecht huisvestingssysteem nieuwe stallen

Lid 1

In het geval er een nieuwe stal is opgericht waarop de bij artikel 10.1, onder d, ingetrokken verordening respectievelijk de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013 of de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant van toepassing was, geldt dat de technische staleisen en de Lijst met systemen van toepassing blijven, zoals die golden op het moment dat de voor het realiseren van die nieuwe stal vereiste:

  • a.

    aanvraag om een vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming is ingediend;

  • b.

    melding ingevolge artikel 2.7, eerste lid, Regeling natuurbescherming is gedaan;

  • c.

    aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vastgestelde algemene maatregel van bestuur is ingediend, waarvoor op grond van artikel 2.27 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een verklaring van geen bedenkingen is vereist; of,

  • d.

    als onderdelen a tot en met c niet van toepassing zijn:

    • 1.

      een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ingediend;

    • 2.

      een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan.

Lid 2

Op aanvragen en meldingen voor nieuwe stallen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, ingediend, respectievelijk gedaan voor de inwerkingtreding van de tweede wijzigingsverordening Verordening natuurbescherming Noord-Brabant op 19 juli 2017, blijft artikel 1.4, aanhef, van die verordening, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening, zijn werking behouden.

Artikel 9.7 Overgangsrecht stalderen bij veehouderijen

In het geval dat Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge de bij artikel 10.1, onder f, ingetrokken verordening of een eerdere versie daarvan, en waarbij aan deze ontheffing de voorwaarde is verbonden dat er elders dierenverblijf is gesloopt, kan artikel 2.74 Stalderen buiten toepassing blijven tot ten hoogste de omvang van de bebouwing die feitelijk gesloopt is.

Artikel 9.8 Overgangsrecht concreet initiatief mestbewerking

Artikel 2.77 is niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten hebben afgewogen dat er sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van 23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15).

Paragraaf 9.2.3 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 3

Artikel 9.9 Eerbiedigende werking bestaande planologische mogelijkheden

Lid 1

Bestaande planologische mogelijkheden, waaronder het feitelijk gebruik van gronden en opstallen die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig worden uitgeoefend, worden gerespecteerd en kunnen worden voorgezet.

Lid 2

Onder bestaande planologische mogelijkheid, zoals een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt verstaan:

  • a.

    datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3.6, eerste lid, onder a, Wet ruimtelijke ordening toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van een:

    • 1.

      uitwerking van het geldend bestemmingsplan, als dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, Wet ruimtelijke ordening, of

    • 2.

      besluit van de gemeente als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter;

  • b.

    datgene waarvan handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

Artikel 9.10 Overgangsrecht bestemmingsplannen

Lid 1

De bepalingen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten zijn van toepassing op de vaststelling van een bestemmingsplan dat na de inwerkingtreding van deze verordening wordt vastgesteld.

Lid 2

Als termijn, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, Wet ruimtelijke ordening, waarbinnen een bestemmingsplan moet zijn aangepast aan de bepalingen van deze verordening, geldt de eerst volgende herziening van het bestemmingsplan.

Lid 3

In afwijking van het tweede lid blijven de aanpassingstermijnen uit een eerder vastgestelde verordening op grond van artikel 4.1 Wet ruimtelijke ordening, hun gelding behouden.

Lid 4

De bepalingen van artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen blijven buiten toepassing voor zover Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening en waarbij aan deze ontheffing de voorwaarde is verbonden dat er elders dierenverblijf is gesloopt, tot ten hoogste de omvang die feitelijk gesloopt is.

Lid 5

In gevallen dat Gedeputeerde Staten ontheffing hebben verleend van een instructieregel uit de Verordening ruimte, bedoeld in artikel 10.1 Intrekking verordeningen, onder f, of een eerdere versie daarvan, geldt die ontheffing tevens als ontheffing van deze verordening.

Lid 6

Artikel 3.74 eerste lid, onder b. en c., is niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten hebben afgewogen dat er sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van 23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15).

Lid 7

Artikel 3.37, tweede lid aanhef is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat is of wordt vastgesteld met gebruikmaking van artikel 7s Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. De voorwaarden opgenomen onder a, b en c van het tweede lid van artikel 3.37 zijn van overeenkomstige toepassing op het bestemmingsplan.

Lid 8

Artikel 3.37, eerste lid, onder e, en artikel 3.39, onderdeel d, blijven buiten toepassing voor een omgevingsvergunning inhoudende afwijking van het bestemmingsplan, die voor 1 april 2022 in ontwerp ter inzage is gelegd.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1 Intrekking verordeningen

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

  • a.

    Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010;

  • b.

    Verordening Ontgrondingen provincie Noord-Brabant 2008;

  • c.

    Verordening wegen Noord-Brabant 2010;

  • d.

    Verordening natuurbescherming Noord-Brabant;

  • e.

    Verordening water Noord-Brabant;

  • f.

    Verordening ruimte Noord-Brabant, elektronisch bekend als NL.IMRO.9930.vr2014.va04;

  • g.

    Waterverordening waterschap Rivierenland, voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van Noord-Brabant.

Artikel 10.2 Overgang nadere regels

Na inwerkingtreding van deze verordening berust de:

  • a.

    Regeling maatgevende hoogwaterstanden regionale keringen Noord-Brabant 2010 op artikel 5.7 Regeling maatgevende hoogwaterstanden van deze verordening;

  • b.

    Regeling veranderen en gebruiken van wegen Noord-Brabant 2013 op artikel 5.8 Nadere regels provinciale wegen van deze verordening;

  • c.

    Regeling nadeelcompensatie wegen Noord-Brabant op artikel 5.8 Nadere regels provinciale wegen van deze verordening;

  • d.

    Regeling natuurbescherming Noord-Brabant op artikel 5.9 Nadere regels natuurbescherming van deze verordening;

  • e.

    Cultuurhistorische waardenkaart en de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart op artikel 5.10 Nadere regels cultuurhistorische- en aardkundige waarden van deze verordening;

  • f.

    Nadere regels Verordening ruimte, Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij 2.0 op artikel 5.11 Nadere regels zorgvuldige veehouderij van deze verordening;

  • g.

    Nadere regels Verordening ruimte-Markdal op artikel 5.12 Nadere regels gebiedsgericht maatwerk van deze verordening.

Artikel 10.3 Overgang legesheffing

Voor de toepassing van de Legesverordening Noord-Brabant 2012 blijven de Provinciale milieuverordening 2010, de Verordening wegen Noord-Brabant 2010 en de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant tot en met 1 januari 2020 hun werking behouden.

Artikel 10.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 10.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Ondertekening

Bijlage 1

[gereserveerd]

bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen

behorende bij de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant(Wijziging IOV-regelwijziging 2)

Lijst met technische eisen

Emissiefactoren voor de emissie vanuit het dierenverblijf, inclusief de emissie van de mest die in het dierenverblijf is opgeslagen, die van toepassing zijn op nieuwe of bestaande huisvestingssystemen die op grond van paragraaf 2.7.1 van deze verordening aan deze bijlage moeten worden getoetst. De in deze bijlage opgenomen reducties zijn percentages die gelden ten opzichte van de traditionele emissies (overige huisvestingssystemen), zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij. De bijbehorende emissiefactor is de emissie uitgedrukt in het aantal kilogrammen ammoniak per dierplaats per jaar dat maximaal is toegestaan.

Code in RAV-lijst

Diercategorie

Streefreductie/ emissie in kg NH3/dp/jr traditioneel systeem volgens Rav

Eisen t/m

31-12-2023

Eisen in de periode 1-1-2024 t/m 31-12-2027

Eisen vanaf 1-1-2028

 
 
 

Reductie

Emissiefactor

Reductie

Emissiefactor

Reductie

Emissiefactor

Runderen (noot 5)

 
 
 
 
 
 
 
 

A1 (noot 2 en 3)

melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar

 
 
 
 
 
 
 
 

-beweiden

40-55%

12,3

43%

7,0

51%

6,0

51%

6,0

-permanent opstallen in open stal

70%

13,0

46%

7,0

62%

5,0

70%

4,0

-permanent opstallen in mechanisch geventileerde stal

85%

13,0

61%

5,1

70%

4,0

70%

4,0

A2

zoogkoeien ouder dan 2 jaar

 
 
 
 
 
 
 
 

- 100 of meer zoogkoeien in ligboxen incl. kalveren

40-85%

4,1

46%

2,2

61%

1,6

71%

1,2

- zoogkoeien ouder dan 2 jaar overige huisvesting

0%

4,1

0%

4,1

0%

4,1

0%

4,1

A3 (noot 1)

vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

 
 
 
 
 
 
 
 

- in ligboxen

40-85%

4,4

43%

2,5

50%

2,2

50%

2,2

- overige huisvesting

0%

4,4

0%

4,4

0%

4,4

0%

4,4

1 Biologisch gehouden jongvee valt niet onder deze categorie zodat voor hen geen reductie-eis geldt. Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

2 Indien in een huisvestingssysteem een voer- of managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij wordt toegepast wordt de emissiefactor van dat huisvestingssysteem verlaagd met het bij die maatregel vermelde reductiepercentage.

3 Indien bij een huisvestingssysteem meer dan één voer- of managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij wordt toegepast, wordt de emissiefactor verlaagd met het overeenkomstig bijlage 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij berekende reductiepercentage op basis van twee maatregelen,mits de maatregelen op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij gecombineerd mogen worden.

A4 (noot 4)

vleeskalveren tot circa 8 maanden

-meer dan 25 dieren

85%

3,5

50%

1,8

70%

1,1

85%

0,5

A6 (noot 4)

vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden

 
 
 
 
 
 
 
 

- minder dan 100 dieren A6+A7

0%

5,3

0%

5,3

0%

5,3

0%

5,3

-100 of meer dieren A6+A7

70%

5,3

0%

5,3 

50%

2,2

70%

1,6

A7 (noot 4)

fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

 
 
 
 
 
 
 
 

- minder dan 100 dieren A6+A7

0%

6,2

0%

6,2

0%

6,2

0%

6,2

-100 of meer dieren A6+A7

70%

6,2

0%

6,2

50%

3,1

70%

1,9

4 Biologisch gehouden vleesrundvee valt niet onder deze categorie zodat voor hen geen reductie-eis geldt. Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

5 Indien aantoonbaar ruime weidegang wordt toegepast mag een extra reductie worden bepaald worden volgends de vergelijking:

Emissiereductie (%) = 2,61 x (aantal weide-uren per dag) x (aantal weidedagen)/365

Schapen

 
 
 
 
 
 
 
 

B1

schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg

0%

0,7

0%

0,7

0%

0,7

0%

0,7

Geiten

 
 
 
 
 
 
 
 

C1 (noot 6)

geiten ouder dan 1 jaar

 
 
 
 
 
 
 
 

-minder dan 500 dieren C1+C2+C3

-500 of meer dieren C1+C2+C3

0%

85%

1,9

1,9

0%

70%

1,9

0,6

0%

85%

1,9

0,29

0%

85%

1,9

0,29

C2 (noot 6)

opfokgeiten van 61 dagen tot en met één jaar

 
 
 
 
 
 
 
 

-minder dan 500 dieren C1+C2+C3

0%

0,8

0%

0,8

0%

0,8

0%

0,8

-500 of meer dieren C1+C2+C3

85%

0,8

70%

0,24

85%

0,12

85%

0,12

C3 (noot 6)

opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen

 
 
 
 
 
 
 
 

-minder dan 500 dieren C1+C2+C3

0%

0,2

0%

0,2

0%

0,2

0%

0,2

-500 of meer dieren C1+C2+C3

85%

0,2

70%

0,06

85%

0,03

85%

0,03

6 Biologische geitenhouderijen vallen niet onder deze categorieën zodat voor hen geen reductie-eis geldt. Gelet op de verplichting dat de dieren altijd naar buiten moeten kunnen en de stallen natuurlijk geventileerd moeten worden, is toepassing van luchtwassers niet mogelijk. Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

Varkens (noot 7)

 
 
 
 
 
 
 
 

D1.1 (noot 8)

biggenopfok (gespeende biggen)

85%

0,69

85%

0,1

85%

0,1

85%

0,1

D1.2 (noot 8)

kraamzeugen (incl. biggen tot spenen)

85%

8,3

85%

1,3

85%

1,3

85%

1,3

D1.3

guste en dragende zeugen

85%

4,2

85%

0,63

85%

0,63

85%

0,63

D2

dekberen, 7 maanden en ouder

85%

5,5

85%

0,83

85%

0,83

85%

0,83

D3 (noot 8)

vleesvarkens, opfokberen van circa 25 kg tot 7 maanden, opfokzeugen van circa 25 kg tot eerste dekking

85%

3,0

85%

0,45

85%

0,45

85%

0,45

7 Voor de biologische varkenshouderij (categorie D) geldt een streefreductie van 40%. Gelet op de verplichte uitloop en dat de stallen natuurlijk geventileerd moeten worden is toepassing van luchtwassers niet mogelijk. Er zijn diverse systemen toepasbaar en beschikbaar, daarnaast zijn maatregelen toepasbaar die een reductie geven op basis van bewezen werkingsprincipes zoals scheiden, koelen, verdunnen en aanzuren. Per geval worden emissiereducerende maatregelen beoordeeld. Deze bedrijven dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf.

8 Indien in een huisvestingssysteem een voer- of managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij wordt toegepast wordt de emissiefactor verlaagd met het bij die maatregel vermelde reductiepercentage. Indien in een huisvestingssysteem meer dan één voer- of managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij wordt toegepast, wordt de emissiefactor verlaagd met het overeenkomstig bijlage 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij berekende reductiepercentage op basis van twee maatregelen, mits de maatregelen op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij gecombineerd mogen worden.

Kippen

 
 

K= Kolonie

S= Scharrel

V= Volière

 
 
 
 
 

E1

opfokhennen en hanen van legrassen; jonger dan 18 weken

 
 
 
 
 
 
 
 

- niet-batterijhuisvesting

85%

0,170

K 90%

0,017

90%

0,017

90%

0,017

S 40%

0,102

70%

0,051

85%

0,026

V 82%

0,030

85%

0,026

85%

0,026

- batterijhuisvesting

85%

0,045

87%

0,007

87%

0,007

87%

0,007

E2

legkippen en (groot-) ouderdieren van legrassen

 
 
 
 
 
 
 
 

niet-batterijhuisvesting

85%

0,315

K 90%

0,032

90%

0,032

90%

0,032

S 78%

0,069

85%

0,047

85%

0,047

V 83%

0,056

85%

0,047

85%

0,047

- subcategorie leg(groot)ouderdieren

85%

0,315

72%

0,088

85%

0,047

85%

0,047

E3

(groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken

85%

0,250

40%

0,150

70%

0,075

85%

0,038

E4

(groot-)ouderdieren van vleeskuikens

85%

0,58

25%

0,435

60%

0,232

85%

0,087

E5 (noot 9)

Vleeskuikens

85%

0,068

70%

0,021

82%

0,012

85%

0,010

E6

additionele technieken voor mestbewerking en mestopslag i.c.m.

 
 
 
 
 
 
 
 

- opfokleghennen (E1) en vleeskuikens (E5)

85%

0,03

67-70%

0,010-0,009

85%

0,005

85%

0,005

- leghennen (E2) en –vleeskuiken(groot)ouderdieren (E3 en E4)

85%

0,05

67-70%

0,017- 0,015

85%

0,008

85%

0,008

9 Indien in een huisvestingssysteem een voer- of managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij wordt toegepast wordt de emissiefactor verlaagd met het bij die maatregel vermelde reductiepercentage. Indien in een huisvestingssysteem meer dan één voer- of managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij wordt toegepast, wordt de emissiefactor verlaagd met het overeenkomstig bijlage 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij berekende reductiepercentage op basis van twee maatregelen, mits de maatregelen op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij gecombineerd mogen worden.

Kalkoenen

 
 
 
 
 
 
 
 

F1

ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok; tot 6 weken

85%

0,15

0%

0,15

0%

0,15

85%

0,02

F2

ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok; van 6 tot 30 weken

85%

0,47

0%

0,47

0%

0,47

85%

0,05

F3

ouderdieren van vleeskalkoenen van 30 weken en ouder

85%

0,59

0%

0,59

0%

0,59

85%

0,09

F4 (noot 10)

vleeskalkoenen

85%

0,68

40%

0,41

70%

0,20

85%

0,10

10 Bij deze diercategorie kunnen dezelfde huisvestingssystemen en de bijbehorende reductiepercentages worden toegepast als die zijn opgenomen bij de diercategorie vleeskuikens (E5).

Eenden

 
 
 
 
 
 
 
 

G1

ouderdieren van vleeseenden tot 24 maanden

85%

0,32

0%

0,32

0%

0,32

85%

0,048

G2

vleeseenden

85%

0,21

0%

0,21

0%

0,21

85%

0,032

Nertsen

 
 
 
 
 
 
 
 

H1

nertsen, per fokteef

85%

0,58

57%

0,25

Verbod

 

Verbod

 

Konijnen

 
 
 
 
 
 
 
 

I1

voedster inclusief 0,15 ram en bijbehorende jongen tot speenleeftijd

85%

1,2

40%

0,72

70%

0,36

85%

0,18

I2

vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd

85%

0,2

40%

0,12

70%

0,06

85%

0,03

Parelhoenders

 
 
 
 
 
 
 
 

J1 (noot 11)

parelhoenders voor de vleesproductie

85%

0,068

70%

0,021

82%

0,012

85%

0,010

11 Bij deze diercategorie kunnen dezelfde huisvestingssystemen en de bijbehorende reductiepercentages worden toegepast als die welke zijn opgenomen bij de diercategorie vleeskuikens (E5).

Paarden

 
 
 
 
 
 
 
 

K1

volwassen paarden (3 jaar en ouder)

0%

5,0

0%

5,0

0%

5,0

0%

5,0

K2

paarden in opfok (jonger dan 3 jaar)

0%

2,1

0%

2,1

0%

2,1

0%

2,1

K3

volwassen pony's (3 jaar en ouder)

0%

3,1

0%

3,1

0%

3,1

0%

3,1

K4

pony's in opfok (jonger dan 3 jaar)

0%

1,3

0%

1,3

0%

1,3

0%

1,3

Struisvo­gels

 
 
 
 
 
 
 
 

L1

struisvogelouderdieren

0%

2,5

0%

2,5

0%

2,5

0%

2,5

L2

opfokstruisvogels (tot 4 maanden)

0%

0,3

0%

0,3

0%

0,3

0%

0,3

L3

vleesstruisvogels (4 tot 12 maanden)

0%

1,8

0%

1,8

0%

1,8

0%

1,8

Toepassing specifieke systemen

A1 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar – BWL 2018.06

Toepassing van het huisvestingssysteem met BWL 2018.06 is mogelijk. In de Regeling ammoniak en veehouderij is dit systeem opgenomen met een voorlopige emissiefactor van 7,1 kilogram per dierplaats per jaar. De waarde van de voorlopige emissiefactor wordt berekend door bij de waarde van de bijzondere emissiefactor 15% van de maximale emissiewaarde uit het Besluit emissiearme huisvesting op te tellen. De bijzondere emissiefactor voor dit huisvestingssysteem bedraagt minder dan de geëiste 7 kilogram per dierplaats per jaar. Definitieve emissiefactoren voor deze diercategorie worden daarnaast afgerond op hele kilogrammen. Mede door de 15% extra marge is de verwachting dat uiteindelijk voldaan kan worden aan de in de tabel opgenomen eis van 7 kg. Ammoniakemissiemetingen worden nog uitgevoerd. Dit stalsysteem is eveneens zeer goed toepasbaar in bestaande stallen en om toepassing van dit systeem en andere innovaties te stimuleren wil de provincie toepassing mogelijk maken. Het betreft een voorlopige uitzondering tot het moment dat hiervoor definitieve emissiefactor wordt vastgesteld. Indien uit metingen en de daaruit volgende definitieve emissiefactor blijkt dat niet voldaan wordt aan de gestelde eisen is nieuwe toepassing niet mogelijk en geldt voor de reeds aangevraagde en vergunde toepassingen de in deze verordening opgenomen vervangingstermijn van 20 jaar.

Eisen voor (beperkte) aantallen waarin de tabel niet voorziet

De in de tabel opgenomen maximale emissiefactoren zijn niet van toepassing op een veehouderij waar niet meer dan het hieronder gegeven aantal dieren in de betreffende categorie worden gehouden:

  • A1 Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar: 10

  • A3 Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar: 10

  • D1.1 Gespeende biggen: 20

  • D1.2-D3 overige categorieën varkens totaal: 15

  • E1-E5 alle categorieën kippen totaal: 500

  • F4 Vleeskalkoenen: 10

  • I1-I2 Konijnen totaal: 10

Toelichting toepassing huisvestingssystemen voor diercategorieën waarin de Regeling ammoniak en veehouderij niet voorziet.

A2 Zoogkoeien ouder dan 2 jaar en A3 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

Indien zoogkoeien en/of vrouwelijk jongvee gehouden worden in een huisvestingssysteem met ligboxen zoals dat wordt toegepast in de categorie A1 melkveehouderij, wordt voor deze categorieën aangesloten bij de huisvestingssystemen opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij bij de categorie A1. Er wordt dan vergelijkbaar reductiepercentage als bij categorie A1 gehanteerd. Een huisvestingsysteem uit de categorie A1 met een emissie van 7,0 kg ammoniak per dierplaats per jaar en een reductie van 46% geeft bij toepassing in de categorieën A2 en A3 een gelijk reductiepercentage ten opzichte van de factor van traditionele huisvesting in de categorieën A2 en A3.

A6 vleesstieren en overig vleesvee van 8 tot 24 maanden en A7 fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar.

Vleesstieren worden tegenwoordig veelal in strostallen gehouden, hebben vaak een open karakter en worden veelal natuurlijk geventileerd en lenen zich daarom minder goed voor luchtwassystemen. De effectiviteit van een luchtwasser zal onder zulke omstandigheden lager zijn en meer in lijn liggen met die van de melkveehouderij. Aan bedrijven met weinig dieren (minder dan 100 dieren als som categorie A6 en A7) wordt daarom vooralsnog geen emissiereductieverplichting opgelegd. Voor de grotere gespecialiseerde bedrijven met meer dan 100 dieren uit de categorieën A6 en A7 wordt aangesloten bij de reductie eisen voor de melkveehouderij.

C1 geiten ouder dan 1 jaar, C2 opfokgeiten van 61 dagen t/m 1 jaar en C3

Voor deze categorieën is toepassing van luchtwassers uit de categorie D (varkens) mogelijk. In verband met de bedrijfsvoering wordt rekening gehouden met lekverliezen waardoor 5% van de lucht ongezuiverd naar buiten gaat. Voor toepassing in de geitenhouderij wordt daarom 5% van het verwijderingsrendement dat is toegekend aan het systeem in mindering gebracht. Een luchtwasser met een verwijderingsrendement van 85% voor de varkenshouderij heeft een rendement van 80% bij toepassing in de geitenhouderij. Een luchtwasser met een rendement van 70% voor de varkenshouderij voldoet hiermee niet aan de reductiedoelen voor de geitenhouderij.

Toelichting

Algemene toelichting

1.1 Leeswijzer

In deze algemene toelichting op de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (verder te noemen Interim omgevingsverordening) wordt ingegaan op de relatie van de Interim omgevingsverordening met de omgevingsvisie, wat de Interim omgevingsverordening is, uitgangspunten bij de totstandkoming, opbouw en de van toepassing zijnde wettelijke kaders.

Het algemene deel wordt afgesloten met een korte toelichting op Hoofdstuk 1 van de Interim omgevingsverordening: de begripsbepalingen.

Na de algemene toelichting volgt een artikelsgewijze toelichting. Hierbij zijn alleen de hoofdlijnen van beleid en achtergrond van de regels opgenomen. De meer uitgebreide informatie is terug te vinden in de wetgeving die tot het stellen van de regels verplicht en de op provinciaal niveau vastgestelde (strategische) beleidsplannen, zoals de omgevingsvisie, het Provinciaal milieu- en waterplan, het Provinciaal verkeers- en vervoersplan, de Structuurvisie ruimtelijke ordening, Brabant uitnodigend groen en diverse daarop gebaseerde beleidsplannen en -uitwerkingen.

1.2 Inleiding

De Interim omgevingsverordening is tot stand gekomen door de verschillende regelingen op provinciaal niveau over de fysieke leefomgeving samen te voegen. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. De Interim omgevingsverordening is daarbij een eerste stap op weg naar een omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld en die verplicht is voor provincies. Naar verwachting treedt de Omgevingswet op 1 januari 2021 in werking.

De Interim omgevingsverordening vervangt zes provinciale verordeningen en heeft de status van:

  • Milieuverordening gebaseerd op artikel 1.2. Wet milieubeheer

  • Verordening wegen gebaseerd op artikel 57 Wegenwet en artikel 2A Wegenverkeerswet

  • Verordening Ontgronden gebaseerd op artikel 5, tweede lid, en artikel 7, tweede lid, Ontgrondingenwet

  • Verordening natuurbescherming gebaseerd op diverse artikelen uit de Wet natuurbescherming

  • Verordening ruimte gebaseerd op artikel 4.1. Wet ruimtelijke ordening

  • Verordening water gebaseerd op diverse artikelen in de Waterwet

De Verordening luchtvaart en de vastgestelde Luchtvaartbesluiten bevatten voor een deel ook regels voor de fysieke leefomgeving. Het onderdeel luchtvaart is nog niet in de Interim omgevingsverordening verwerkt. Dit wordt wel bij de definitieve omgevingsverordening betrokken.

1.3 Verhouding tot de omgevingsvisie

Ambitie

Met de Brabantse omgevingsvisie ‘De kwaliteit van Brabant’ hebben provinciale staten in december 2018 de visie op de fysieke leefomgeving vastgesteld. De visie bevat de opgaven die er liggen voor de nabije toekomst, welke ambities en concrete doelen de provincie zichzelf heeft gesteld en hoe we hieraan willen werken.

De provincie gelooft dat we met elkaar moeten zorgen voor een gezonde, veilige en mooie leefomgeving en dat we dat kunnen bereiken met een nieuwe manier van (samen)werken. Dat door het juiste samenspel – waarbij we streven naar synergie en meerwaarde - de kwaliteit van leven hier en nu goed samengaat met de kwaliteit van leven elders en later.

De omgevingsvisie is vastgesteld om–vooruitlopend op de Omgevingswet- kansen te benutten. Met ruimte voor handelen door te werken vanuit doelen in plaats vanuit instrumenten. Door maatschappelijk gedragen waarden centraal te stellen. Door meerwaarde-creatie als basis te hanteren in plaats van als uitzondering. En door vanuit casuïstiek te werken en het doel voorop te stellen.

Rode draad in de visie is om de kwaliteit van de Brabantse leefomgeving te behouden, te versterken en door te geven aan volgende generaties. De visie benoemt ambities over hoe Brabant er in 2050 uit moet zien. En stelt mobiliserende tussendoelen voor 2030. Deze doelen zijn zelfbindend voor de provincie. De Brabantse Omgevingsvisie is door een intensief proces met provinciale staten, gemeenten, waterschappen, omgevingsdiensten, bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers tot stand gekomen. De uitvoering van de visie en de concrete acties om de doelen te realiseren, staan niet in de visie. Ook dat werken we samen uit met anderen.

Een nieuw samenspel

We pakken complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners aan. Door verschillende doelen met elkaar te verweven en slimme combinaties te maken, ontstaat een grotere meerwaarde voor het gebied. De provincie richt zich op het verknopen en verweven van opgaven en het zoeken naar synergie en meerwaarde. Daarbij kijken we vanuit verschillende richtingen naar een ontwikkeling:

  • Een ‘diepe’ manier van kijken: we kijken niet alleen naar effecten op de bovenste laag in het hier en nu, maar betrekken hierin de dynamiek en randvoorwaarden die de onderste lagen meegeven. Daarbij kijken we op verschillende schaalniveaus naar gelang een vraagstuk daarom vraagt en benutten we de factor tijd actief. Hierbij kijken we ook naar het verleden, de geschiedenis van de lagen op een plek, en naar (effecten in) de toekomst.

  • Een ‘ronde’ manier van kijken: we kijken niet sectoraal maar combineren opgaven en kansen zodat ontwikkelingen optimaal bijdragen aan een circulair, sterk en sociaal Brabant, waarin alle Brabanders zich prettig voelen. Vanuit een gebiedsgerichte insteek. Een nieuwe ronde manier van kijken met een balans tussen people, planet en profit.

  • Een ‘brede’ manier van kijken: we kijken niet vanuit één gezichtspunt maar betrekken daar veel partijen bij, met al hun gezichtspunten, meningen, wensen, ideeën en belangen.

Provinciale rol

De inzet van de provincie richt zich vooral op situaties waarbij de provincie een toegevoegde waarde heeft bij het realiseren van maatschappelijke doelen door:

  • Richting geven: Naast visievorming en het formuleren van ambities heeft de provincie een verantwoordelijkheid voor het benoemen van randvoorwaarden en spelregels. Bij bovengemeentelijke onderwerpen heeft de wetgever daarvoor een specifieke verantwoordelijkheid gelegd bij provincies. Het gaat dan soms om bescherming tegen onomkeerbare gevolgen zoals voor ons grondwater, natuur en cultuurhistorie. En soms zijn spelregels juist nodig om ontwikkelingen mogelijk te maken door deze op een hoger schaalniveau te bekijken, zoals Nimby projecten of de regionale insteek bij verstedelijking.

  • Beweging stimuleren: Door kennis te ontwikkelen, onderzoek te doen en als intermediair op te treden naar het Rijk en buurlanden.

  • Ontwikkeling mogelijk maken: Door middelen ter beschikking te stellen, zelf risicodragend te investeren of door zelf de uitvoering ter hand te nemen bij gemeente overstijgende projecten.

Kernwaarden en instrumenten

Voor de provinciale inzet is het werken vanuit het samenspel met diep, rond en breed kijken vertrekpunt. Dit vraagt om een provincie die gemakkelijk van rol kan wisselen en die gericht is op het verbinden van belangen: private belangen, gebiedsbelangen en het publieke belang. Daarbij hanteert de provincie vijf kernwaarden voor haar denken en handelen. We zetten in op:

  • 1.

    meerwaardecreatie

  • 2.

    technische en sociale innovatie

  • 3.

    kwaliteit boven kwantiteit

  • 4.

    een continue verbetering van de leefomgeving

  • 5.

    proactief en preventief handelen boven gevolgbeperking en herstel

Om uitvoering te geven aan de visie heeft de provincie straks onder de Omgevingswet verschillende instrumenten tot haar beschikking. De omgevingsverordening is daarbij slechts 1 van de instrumenten die de provincie inzet om haar doelen en ambities te realiseren. De omgevingsverordening bevat de spelregels en randvoorwaarden met een bindende werking voor het handelen van burgers en bedrijven, gemeenten en waterschappen.

Een ander belangrijk instrument voor de uitwerking van de omgevingsvisie zijn de (beleids)programma’s uit de Omgevingswet. Hierin worden de ambities uit de omgevingsvisie uitgewerkt en vertaald naar concrete acties en inzet van instrumenten.

Dit is bijgaand schematisch weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

1.4 Waarom een Interim omgevingsverordening?

De provincie wil met haar regels aansluiten op de werkwijze van de Omgevingsvisie en de Omgevingswet. Daarom is ervoor gekozen om de verschillende provinciale verordeningen voor de fysieke leefomgeving samen te voegen tot een Interim omgevingsverordening.

De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er alleen inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd als die rechtstreeks voortvloeien uit vastgesteld beleid, zoals bijvoorbeeld het diep, rond en breed kijken van de omgevingsvisie. Omdat de Interim verordening beleidsneutraal is en vooral is bedoeld om bestaande regelingen samen te voegen, heeft er ook (nog) geen expliciete afweging plaatsgevonden of de inzet van de verordening voor een bepaald thema gecontinueerd moet worden. Uitgangspunt van deze Interim omgevingsverordening is dat de huidige regels met het huidige beschermingsniveau zijn gehandhaafd. In het algemeen geldt daarbij dat de inzet van de verordening in de provincie Noord-Brabant is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor het vanuit provinciale belangen nodig is om regels in te zetten of waarvoor het vanuit de wet verplicht is om regels te stellen in de verordening.

De wijzigingen die ten opzichte van de huidige verordeningen zijn verwerkt, worden nader toegelicht in paragraaf 1.6 van deze algemene toelichting en zijn ook schematisch weergegeven in het Overzicht Nu - straks dat als bijlage van deze toelichting is opgenomen.

Het is een ‘Interim’ omgevingsverordening om zo te benadrukken dat dit een tussenstap is naar de ‘definitieve’ omgevingsverordening gebaseerd op de Omgevingswet. De Interim omgevingsverordening is gebaseerd op de huidige wetgeving en moet aan de wettelijke bepalingen van die wetgeving voldoen. Dat betekent dat nieuwe mogelijkheden uit de Omgevingswet nog niet zijn verwerkt. Er is wel zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de Omgevingswet en de voorwaarden voor een omgevingsverordening (bijvoorbeeld bij de opbouw en de digitale vormgeving).

Bovendien biedt deze tussenstap de mogelijkheid om al een jaar te werken met een nieuwe opbouw en aangepaste regels. De ervaringen die hiermee worden opgedaan, worden betrokken bij de definitieve omgevingsverordening.

Bij de samenvoeging zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • een gebruikersvriendelijke verordening met een duidelijke opbouw en een vereenvoudiging van de regels;

  • geen dubbele regelgeving dus er worden geen regels gesteld voor aspecten die al op nationaal niveau zijn geregeld;

  • regels ondersteunen de uitvoering en nieuwe manier van werken uit de omgevingsvisie en brengen partners als gemeenten, waterschappen, ondernemers en bewoners zoveel mogelijk in positie om eigen verantwoordelijkheid te nemen;

  • regels bieden waar mogelijk ruimte voor eigen invulling en afweging, bijvoorbeeld door meer te werken met doelvoorschriften en open normen;

  • een ja, mits benadering en het positief formuleren van voorwaarden.

1.5 Digitale aspecten

De Interim omgevingsverordening is een digitaal product. Dit draagt bij aan het beter op elkaar afstemmen van regels en werkingsgebieden. De digitale vormgeving biedt ook de mogelijkheid om de regels op een interactieve wijze te benaderen en om gegevens makkelijker uit te wisselen. Dit draagt bij aan een betere uitvoering in de praktijk en een betere kenbaarheid van de geldende regels. Het digitale systeem maakt het mogelijk om verschillende gegevens eenvoudig te combineren en af te wegen.

Doordat regels rechtstreeks worden gekoppeld aan werkingsgebieden is het niet langer nodig om gebieden apart aan te wijzen of op kaarten in de bijlage te begrenzen. De begrenzing volgt uit het opnemen van een werkingsgebied waaraan de van toepassing zijnde regels zijn gekoppeld.

De werkingsgebieden die in de Interim omgevingsverordening zijn opgenomen, zijn gebaseerd op de grenzen van gebieden zoals die nu ook in de verschillende verordeningen zijn opgenomen en recente wijzigingsbesluiten die daarover door gedeputeerde staten zijn genomen. Door de digitale vertaling kunnen er wel ondergeschikte wijzigingen zijn opgetreden.

1.6 Wijzigingen in de regels

De Interim omgevingsverordening heeft een beleidsneutraal karakter. Vanwege de samenvoeging van verschillende verordeningen, de aansluiting op uitgangspunten van de Omgevingswet en om de uitvoering van de Omgevingsvisie te ondersteunen zijn er diverse wijzigingen doorgevoerd.

  • Bij de opbouw van de verordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw in de Omgevingswet vanuit de doelgroep. Een aantal aspecten wordt centraal geregeld zoals begrippen (hoofdstuk 1), de regels voor bevoegdheden van gedeputeerde staten (hoofdstuk 5), procedures (hoofdstuk 6) en overgangsrecht (hoofdstuk 9).

  • De regels voor het lozen van afvalwater zijn vervallen nu hierin wordt voorzien door nationale regelgeving (Besluit lozen buiten inrichtingen, Besluit lozing afvalwater huishoudens en wijzigingen Lozingenbesluiten).

  • De regels voor grondwaterbescherming vanwege de waterwinning voor menselijke consumptie zijn vereenvoudigd naar een beter bij de Omgevingswet passend systeem. Het huidige beschermingsniveau is gehandhaafd. Er is gekozen om zo veel mogelijk te werken met het opnemen van voorwaarden in de regels. Hierdoor kan vaker worden volstaan met een startmelding waardoor administratieve- en bestuurslasten afnemen. Hierbij is ook rekening gehouden met de evaluatie van de Provinciale milieuverordening, onderdeel grondwaterbescherming (juli 2018). Op verzoek van Rijkswaterstaat is een Beschermingszone rivierwaterwinning opgenomen. Dit was voorheen alleen beleidsmatig in het Provinciaal milieu- en beleidsplan opgenomen.

  • De regels voor stiltegebieden zijn ook vereenvoudigd. De instructieregels om rekening te houden met stiltegebieden bij de uitoefening van ruimtelijke bevoegdheden door de gemeente zijn naar H3 verplaatst.

  • Het werken met bijlagen is fors teruggebracht. Dat biedt meer duidelijkheid aan de gebruiker en maakt de voorschriften beter raadpleegbaar.

  • Belangrijke uitgangspunten vanuit de Omgevingsvisie zijn verwerkt. De nieuwe manier van werken met diep, rond en breed kijken is opgenomen en er wordt vaker een koppeling gelegd met omgevingskwaliteit door bijvoorbeeld sanering van leegstaand vastgoed elders. De nadruk op omgevingskwaliteit komt ook tot uitdrukking bij de kwalitatieve benadering voor hergebruik van leegstaand vastgoed in het landelijk gebied en duurzame stedelijke ontwikkeling. Om de weg vrij te maken voor nieuwe manieren van samenwerken zijn de regels voor het regionaal samenwerken gemoderniseerd. Het regionaal overleg wordt vanuit de nieuwe samenwerking uit de omgevingsvisie anders (en breder) ingestoken en bij de uitgangspunten voor een duurzame stedelijke ontwikkeling wordt een relatie gelegd met onder andere gezondheid, klimaat en energietransitie.

  • Vanwege jurisprudentie van de Raad van State is een aanpassing doorgevoerd in de procedures rond de plaatsing van windturbines in het Natuur Netwerk Brabant, direct aansluitend op hoofdinfrastructuur. Vanwege het tijdelijke karakter van de plaatsing en het feit dat de gronden hun natuurfunctie blijven behouden, is het onnodig om hiervoor allerlei procedures tot wijziging van de verordening en het bestemmingsplan te doorlopen. Daarom wordt de tijdelijke plaatsing van windturbines in het NNB direct aansluitend op hoofdinfrastructuur mogelijk gemaakt. De regels voor compensatie van natuurwaarden blijven onverkort gelden.

  • Ervaringen uit de praktijk zijn benut om regels beter uitvoerbaar te maken en waar nodig te verduidelijken.

1.7 Werkingsgebieden

De Interim omgevingsverordening is digitaal. Dit betekent dat alle regels gekoppeld zijn aan een op een digitale kaart weergegeven werkingsgebied. Door op een willekeurig punt in de kaart te klikken, kan iemand zien welke regels op die plek gelden.

Op dit moment werkt alleen de Verordening ruimte volgens een dergelijk systeem. De overige verordeningen werken (waar nodig) met een verwijzing naar aangewezen gebieden op (kaart)bijlagen bij de regels. Dit nieuwe systeem betekent dat er voor een aantal onderwerpen werkingsgebieden gemaakt zijn, zoals voor Provinciale wegen en stortplaatsen.

Bij de ontwerp Interim omgevingsverordening zijn verder in beginsel de grenzen van bestaande werkingsgebieden gebruikt. Vanwege de samenvoeging van verschillende verordeningen heeft dit tot de volgende aanpassingen geleid:

  • door de digitalisering en afstemming tussen werkingsgebieden uit verschillende verordeningen zijn er ondergeschikte grenscorrecties van werkingsgebieden geweest.

  • er zijn bij het ontwerp geen inhoudelijke grenswijzigingen doorgevoerd. Het dossier met de actualisatie van grenzen die jaarlijks plaatsvindt, wordt (voor de duidelijkheid) via een apart dossier in procedure gebracht. Deze wijzigingen worden bij de vaststelling wel in de Interim omgevingsverordening verwerkt.

  • door een andere opbouw van regels vervallen enkele (overlappende) werkingsgebieden uit de Verordening ruimte (Zoekgebied windenergie en Integratie stad-land).

  • er zijn werkingsgebieden samengevoegd en qua grens op elkaar afgestemd. Het Beschermd gebied waterhuishouding (uit de Verordening water) en de Attentiezone natte natuur (uit de Verordening ruimte) zijn samengevoegd tot Attentiezone waterhuishouding.

  • er zijn nieuwe werkingsgebieden gemaakt voor bestaande regels die nog niet aan kaarten waren gekoppeld, zoals voor Provinciale wegen, Attentiezone stiltegebied en voor gesloten en voormalige stortplaatsen.

  • er is een werkingsgebied ‘Beschermingszone rivierwaterwinning’ opgenomen op verzoek van Rijkswaterstaat.

1.8 Mogelijkheden voor maatwerk

De Interim omgevingsverordening wil goede initiatieven ondersteunen. Daarvoor sluit de Interim omgevingsverordening aan bij de nieuwe manier van werken uit de Brabantse omgevingsvisie. Dit uit zich op verschillende manieren.

Een eerste stap is dat hiermee rekening gehouden bij het vormgeven van de regels door:

  • meer te werken met doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften;

  • ruimte te bieden met meer ‘open’ kwalitatieve voorschriften in plaats van ‘gesloten’ kwantitatieve kaders;

  • een ja, mits benadering.

Daarnaast zijn er flexibiliteitsbepalingen opgenomen:

  • een hardheidsclausule die toegepast kan worden in de gevallen dat direct werkende regels in een concreet geval tot onredelijke gevolgen leiden.

  • ontheffing van verplichtingen en regels op grond van hoofdstuk 2 in de gevallen waarin dat expliciet is bepaald.

  • ontheffing van de instructieregels in hoofdstuk 3 voor gevallen waarin ‘de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen’. De gehanteerde formulering is rechtstreeks overgenomen uit de Wet ruimtelijke ordening. De verordening kan deze wel verder inperken maar mag daar niet van afwijken.

  • een wijzigingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten om specifiek benoemde voorschriften te wijzigen en kennelijke onjuistheden te wijzigen. Deze bevoegdheden zijn gebaseerd op de huidige bevoegdheden voor gedeputeerde staten tot wijziging van nadere uitwerkingen in de bijlagen.

  • een wijzigingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten om de grenzen van de werkingsgebieden te wijzigen.

De toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het aanpassen van grenzen van werkingsgebieden verloopt via de procedure van een wijzigingsverordening. Hierbij wordt de procedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht doorlopen. Afgezien dat een dergelijke procedure wettelijk verplicht is, biedt dit de mogelijkheid aan derden om in te spreken. In beginsel wordt er jaarlijks een procedure doorlopen waarbij ambtshalve wijzigingen worden doorgevoerd. Dit zijn bijvoorbeeld wijzigingen die nodig blijken om de realisering van het Natuur Netwerk Brabant te versnellen.

Daarnaast kunnen gemeenten op basis van een concreet bestemmingsplan om wijziging van de grens van een werkingsgebied vragen. In zo’n geval wordt de procedure voor de grenswijziging gekoppeld aan de procedure van het bestemmingsplan. Het koppelen van beide procedures biedt aan iedereen meer duidelijkheid en vermindert procedures en bestuurslasten.

Nadere regels

Binnen de Verordening ruimte bestond voorts de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om in specifiek benoemde situaties met nadere regels af te wijken van de instructieregels in de Verordening ruimte. Dit was onder andere mogelijk met de zogenaamde meerwaarde-benadering. Vanuit de omgevingsvisie is meerwaarde-creatie basisuitgangspunt bij de ontwikkeling van plannen en projecten. Die bevoegdheid is daarom vervallen.

De Interim omgevingsverordening bevat ter vervanging van de specifieke mogelijkheden één generieke bevoegdheid om met nadere regels af te wijken van de in hoofdstuk 3 opgenomen instructieregels. Aan deze bevoegdheid zijn voorwaarden gekoppeld gebaseerd op de omgevingsvisie, zoals het nieuwe samenspel met diep, rond en breed kijken en een koppeling aan de kernwaarden en opgaven uit de omgevingsvisie. Daarnaast gelden er vanuit specifieke onderwerpen, bijvoorbeeld natuurnetwerk of veehouderij, aanvullende voorwaarden bij het gebruik van deze bevoegdheid.

Met deze bevoegdheid is een gebiedsgerichte aanpak mogelijk waarbij de som van de delen een duidelijke meerwaarde heeft ten opzichte van het onverkort toepassen van de regels uit hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten. Deze bevoegdheid richt zich daarbij uitsluitend op de instructieregels voor het nemen van ruimtelijke besluiten en kan niet worden ingezet om af te wijken van de rechtstreeks werkende regels die in hoofdstuk 2 zijn opgenomen. Bij het vaststellen van nadere regels moet afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht worden toegepast.

1.9 Opbouw

Voor de opbouw van de Interim omgevingsverordening zijn verschillende opties afgewogen. Er is gekeken naar een thematische indeling, een indeling waarbij de huidige verordeningen als apart hoofdstuk gehandhaafd zouden worden en een opbouw waarbij de doelgroep van de regel centraal staat.

Omdat de Interim verordening zoveel als mogelijk wil aansluiten bij de Omgevingswet is gekozen voor de doelgroepenbenadering. Dit is ook het systeem dat de Omgevingswet, en de daaronder liggende wetgeving, hanteert. Dit betekent dat de regels in de Interim omgevingsverordening zijn gegroepeerd in hoofdstukken waarbij de doelgroep van de regel, de zogenaamde normadressaat, leidend is. Binnen een hoofdstuk is een verdeling gemaakt naar relevante beleidsthema’s waarbij per hoofdstuk zoveel mogelijk eenzelfde volgorde is gekozen.

Een keuze voor een hoofdstukindeling op thema was ook mogelijk geweest. Daar is niet voor gekozen omdat dit voor de gebruikers van de verordening minder duidelijk is. Bijvoorbeeld zowel de ruimtelijke verordening, de waterverordening en de milieuverordening bevatten regels over wateronderwerpen. Maar de regels richten zich elke keer tot een andere doelgroep (burgers en bedrijven, gemeenten of waterschappen). Dat is zeker voor burgers niet altijd duidelijk. En voor gemeenten en waterschappen geldt dat zij de hele verordening moeten doorzoeken welke regels voor hen van toepassing zijn. Het risico is dan groot dat er iets over het hoofd wordt gezien.

De opbouw naar doelgroepen levert de volgende hoofdstukindeling op:

In hoofdstuk 1 staan enkele algemene bepalingen zoals de begripsbepalingen.

In hoofdstuk 2 staan rechtstreeks werkende regels voor activiteiten die zich (grotendeels) richten tot burgers en bedrijven. In sommige gevallen zijn de regels uiteraard ook van toepassing op overheden als die initiatiefnemer voor de betreffende activiteit zijn. De regels zijn daarbij zoveel mogelijk als direct werkend geformuleerd. Dit betekent dat deze naast een eventuele vergunningplicht gelden. Dit sluit aan bij de systematiek van de Omgevingswet.

Het hoofdstuk bevat de volgende thema’s: grondwaterbescherming, grondwateronttrekking, bodemsanering, stortplaatsen, ontgrondingen, varend ontgassen, stiltegebied, wegen, natuur en landbouw. De meeste van deze regels waren eerst opgenomen in de Provinciale milieuverordening, de Verordening wegen, de Verordening ontgrondingen en de Verordening natuurbescherming. Daarnaast staan in dit hoofdstuk ook de rechtstreeks werkende regels gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening. Deze regels gelden totdat gemeenten het bestemmingsplan hebben aangepast aan de instructieregels, die in hoofdstuk 3 staan.

In hoofdstuk 3 zijn de instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen bij de uitvoering van hun bevoegdheden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Hierin staan de regels die tot voor kort waren opgenomen in de Verordening ruimte.

De instructieregels uit hoofdstuk 3 gelden niet alleen voor bestemmingsplannen, maar bijvoorbeeld ook voor beheersverordeningen, omgevingsvergunningen waarmee van het bestemmingsplan wordt afgeweken en overige uitvoeringsbesluiten.

In hoofdstuk 4 staan de instructieregels die zich richten tot het waterschap. Met dit onderdeel wordt voldaan aan de verplichtingen van de Waterwet. In dit hoofdstuk zijn ook de verplichte omgevingswaarden opgenomen.

Hoofdstuk 5 bevat regels waarin de bevoegdheden en verplichtingen staan voor gedeputeerde staten. Het gaat dan onder andere om bevoegdheden voor het wijzigen van de regels en werkingsgebieden, het stellen van nadere regels, het verlenen van ontheffing en het toepassen van de hardheidsclausule. Maar bijvoorbeeld ook de opdracht om gezamenlijk met andere partijen het regionaal overleg te organiseren of om de depositie op natura 2000 gebied te monitoren.

Hoofdstuk 6 bevat regels voor procedures en indieningsvereisten van meldingen en ontheffingen. De Interim omgevingsverordening bevat geen algemene ontheffingsmogelijkheid. Er kan alleen ontheffing worden gevraagd in gevallen waarin dat expliciet is bepaald. Dit hoofdstuk bevat geen regels rondom rechtsbescherming. Dat is in nationale wetgeving geregeld.

Hoofdstuk 7 bevat regels voor het faunabeheer uit de Wet natuurbescherming (faunabeheereenheden, faunaplan en wildbeheereenheden) en vaarwegbeheer vanuit de Waterwet.

Hoofdstuk 8 bevat financiële bepalingen rondom het vergoeden van schade vanwege de rechtstreeks werkende regels, faunaschade en hogere kosten bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

Hoofdstuk 9 bevat strafbaarstellingen en overgangsrecht. Hierin zijn in het algemeen overgangsbepalingen geformuleerd die moeten voorkomen dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht.

In hoofdstuk 10 is de intrekking geregeld van de verordeningen die in deze Interim verordening zijn opgenomen en wordt de inwerkingtreding geregeld.

Bij de Interim omgevingsverordening is geprobeerd om de regels zoveel mogelijk in de tekst van de verordening zelf op te nemen. Het aantal bijlagen is daardoor fors teruggebracht. Dit vergroot de kenbaarheid en vereenvoudigt het gebruik van de verordening. Er is nog slechts 1 bijlage die zich vanwege de omvang niet leent voor opname in de regels zelf.

1.10 Relevante wettelijke bepalingen

Omgevingswet

Het Rijk werkt aan een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. Het omgevingsrecht moet inzichtelijker en voorspelbaarder worden en het gebruiksgemak van iedereen vergroten. Ook moet er meer ruimte komen voor initiatieven van onderop. De Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt, integreert 26 wetten op het gebied van de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen onderwerpen als: bouwen, milieu, waterbeheer, ruimtelijke ordening, monumentenzorg en natuur.

De Brabantse omgevingsvisie biedt in de geest van de Omgevingswet een integraal kader voor diverse aspecten van het fysieke domein. Omdat deze omgevingsvisie nog geen beleidsuitwerking bevat, hebben provinciale staten besloten de huidige strategische plannen voorlopig te handhaven. Dit zijn het Provinciaal Milieu- en waterplan, het Provinciaal verkeers- en vervoersplan, de Structuurvisie RO en de visie op natuur in Brabant uitnodigend Groen.

Omdat de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten nog niet in werking zijn, is deze Interim omgevingsverordening gebaseerd op de nu geldende wet- en regelgeving. Wanneer de Omgevingswet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten in werking treden, wordt deze Interim omgevingsverordening daarop aangepast.

Wet milieubeheer

Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het vaststellen van een milieuverordening verplicht.

Deze Interim omgevingsverordening omvat in ieder geval regels over de onderwerpen die de Wet milieubeheer verplicht stelt:

  • regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (grondwaterbeschermingsgebieden, artikel 1.2. Wm)

  • regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (stiltegebieden, artikel 1.2. Wm)

Daarnaast zijn er regels opgenomen voor hergebruik van gesloten en voormalige stortplaatsen, deze zijn een aanvulling op titel 8.3 Wm. Met als doel te waarborgen dat in geval van het verrichten van activiteiten op een voormalige of gesloten stortplaats de aanwezigheid van die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft.

Wet bodembescherming

In de Wet bodembescherming (Wbb) is opgenomen dat Provinciale Staten nadere regels kunnen stellen omtrent:

  • de gegevens die in het saneringsplan worden opgenomen (artikel 39, lid 1 Wbb);

  • de gegevens die in het saneringsverslag worden opgenomen (artikel 39c, lid 3 Wbb);

  • de gegevens die in het nazorgplan worden opgenomen (artikel 39d, lid 5 Wbb).

Deze regels zijn opgenomen in hoofdstuk 2. De procedurele bepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk 6.

Ontgrondingenwet

De Ontgrondingenwet ziet toe op het reguleren van het verlagen van het bodemoppervlak door graafwerkzaamheden en op het winnen van zand, klei en andere oppervlaktedelfstoffen uit de bodem. Een belangrijk doelstelling van de wet was om de voorziening aan bouwgrondstoffen veilig te stellen. Per 1 januari 2009 is de wet ingrijpend gewijzigd in lijn met de afbouw van de regierol van het Rijk met betrekking tot de bouwgrondstoffenvoorziening. De provincie heeft van de wetgever diverse bevoegdheden en verantwoordelijkheden gekregen inzake ontgrondingen. Voor de uitoefening van die bevoegdheden zijn in de verordening regels opgenomen.

Wegenwet en Wegenverkeerswet

Op grond van de Wegenwet moet de provincie haar openbare wegen, inclusief daarbij behorende bermen en sloten, onderhouden. In de Wegenverkeerswet 1994 staat dat de provincie ook zorg moet dragen voor onder andere de veiligheid op de weg en voor de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg. Om aan deze zorgplicht voor de provinciale weg te kunnen voldoen, bevat het hoofdstuk 2 onderdeel provinciale weg regels over het veranderen en het gebruik van provinciale wegen, anders dan voor verkeersdoeleinden.

Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet is een samenvoeging van de Boswet, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.

Rijk en provincies hebben in het Bestuursakkoord Natuur (2011) en het Natuurpact (2013) afspraken gemaakt over de decentralisatie van het natuurbeleid. Het rijk heeft zich terug getrokken en provincies hebben vrijwel de volledige verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het natuurbeleid gekregen. Hiervoor heeft het rijk instrumenten beschikbaar gesteld, waaronder verordenende bevoegdheden, waarmee provincies de regie kunnen voeren over het natuurbeleid in de eigen provincie. Deze bevoegdheden staan in de Wet natuurbescherming.

Europese en internationale verplichtingen, zijn net als in de huidige natuurwetgeving, leidend voor de Wet natuurbescherming. Het betreft hier onder andere de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, het Biodiversiteitsverdrag, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn. In het Natuurpact is afgesproken dat de verplichtingen van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de overige internationaal afgesproken biodiversiteitsdoelen leidend zijn bij de inspanningen van de provincies op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming.

De Wet natuurbescherming bevat regels voor de bescherming van de natuur en geeft invulling aan de afspraken tussen Rijk en provincies uit het Bestuursakkoord Natuur. De provincie heeft hierbij nieuwe bevoegdheden gekregen. De invulling van deze bevoegdheden is voor de onderdelen gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming in hoofdstuk 2 opgenomen. Daarnaast zijn er regels opgenomen in hoofdstuk 7 (faunabeheereenheid, faunabeheerplan en wildbeheereenheden) en hoofdstuk 8 (tegemoetkoming faunaschade).

De beoogde doelen van de regels in deze verordening sluiten aan bij de bestaande natuurambities die zijn vastgesteld in de natuurvisie ‘Brabant Uitnodigend Groen’ (hierna: BrUG) en het Bestuursakkoord 2015-2019.

Wet ruimtelijke ordening

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. De Wro biedt het wettelijke kader en de wettelijke instrumenten voor het (uit)voeren van ruimtelijk beleid.

De Wro gaat uit van een scheiding tussen beleid en normstelling. De hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijke beleid zijn vastgelegd in één of meerdere structuurvisies. De structuurvisie kent geen binding naar derden. Als het nodig is dat het provinciale beleid doorwerkt naar derden dan biedt de wet daarvoor andere (juridische) instrumenten. Als de provincie bijvoorbeeld zelf uitvoering wil geven aan de aanleg van een provinciale weg, kan ze een inpassingsplan vaststellen die dan een basis biedt voor de aanleg van de weg.

Omdat onder de Wro gemeenten bevoegd (en verplicht) zijn om vanuit een goede ruimtelijke ordening een bestemmingsplan vast te stellen, kan het vanuit provinciale belangen nodig zijn dat een gemeente rekening houdt met het provinciale beleid uit de structuurvisie. Hiervoor is in de Wro de mogelijkheid opgenomen dat provinciale staten een verordening vaststellen.

De ruimtelijke verordening bevat instructieregels die gemeenten moeten toepassen bij de uitoefening van ruimtelijke bevoegdheden, zoals de vaststelling van een bestemmingsplan, beheerverordening, wijzigings- en uitwerkingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Het werken met instructieregels borgt enerzijds de provinciale belangen en biedt anderzijds meer afwegingsruimte aan gemeenten om eigen beleid te voeren dan onder de systematiek van de oude WRO mogelijk was.

De provincie Noord-Brabant gaat terughoudend om met het stellen van regels in een verordening en doet dit alleen als dit vanwege gemeentegrens overstijgende problematiek en de verantwoordelijkheid van de provincie nodig is. In de structuurvisie is aangegeven voor welke onderwerpen provinciale staten de verordening inzetten.

Hierbij heeft de provincie geen algehele vrijheid. Evenals de provincie instructieregels kan geven aan gemeenten, kan het Rijk instructieregels geven aan de provincie en gemeenten. Dit heeft het Rijk gedaan in twee Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s), het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Voor de provincie Noord-Brabant is met name de opdracht in het Barro om de kwaliteiten en kernmerken te beschermen van het Natuurnetwerk Nederland en de Nieuwe Hollandse waterlinie van belang.

Het Bro geeft een nadere uitwerking van de Wet ruimtelijke ordening. Het Bro bevat naast proces- en procedureregels ook de Ladder voor Duurzame verstedelijking. De ladder bevat een motiveringseis voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen waarbij zorgvuldig ruimtegebruik en de onderbouwing van de behoefte zijn gekoppeld aan regionale afstemming. De Interim omgevingsverordening sluit hierbij aan.

Waterwet

Hoofdstuk 4 van de Interim omgevingsverordening richt zich op het regionale waterbeheer en de taakuitoefening van de waterschappen. In dit hoofdstuk zijn instructieregels opgenomen die waterschappen bij de uitoefening van hun bevoegdheden moeten betrekken. Op grond van de Waterwet zijn de volgende onderdelen in de verordening verplicht:

  • Regionale waterkeringen (artikel 2.4 Waterwet)

  • Waterkwantiteit (artikel 2.8 Waterwet)

  • Toedeling vaarwegbeheer (artikel 3.2 Waterwet)

  • Regionale waterplannen (artikel 3.11, artikel 4.5 en artikel 4.7 Waterwet)

  • Beheerplannen betreffende regionale wateren (artikel 4.5 en artikel 4.7 Waterwet)

  • Peilbesluiten (artikel 5.2 Waterwet)

  • Grondwateronttrekkingen (artikel 8.1 in relatie te lezen tot artikel 6.4 Waterwet)

  • Handhaving, afstemming, toezicht algemeen (artikel 3.10 Waterwet)

Deze onderwerpen zijn in de Interim omgevingsverordening opgenomen. Daarnaast bevat hoofdstuk 7 bepalingen over het beheer en onderhoud van provinciale vaarwegen in beheer bij waterschap Brabantse Delta.

Een verandering ten opzichte van de huidige situatie is dat ook het grondgebied van waterschap Rivierenland binnen de werking van deze Interim omgevingsverordening is gebracht. Hiermee wordt vooruitgelopen op de Omgevingswet waarbij provincies slechts één omgevingsverordening mogen hebben. Hierdoor is het niet langer mogelijk om naast de omgevingsverordening nog een interprovinciale verordening te behouden. Ook de provincies Zuid-Holland en Utrecht werken aan een omgevingsverordening voor het hele grondgebied. De onderlinge inhoudelijke afstemming blijft uiteraard gehandhaafd.

1.11 Totstandkoming en rechtsbescherming

De Interim omgevingsverordening is tot stand gekomen met de openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat de ontwerp Interim omgevingsverordening ter inzage is gelegd en dat eenieder een zienswijze heeft kunnen indienen.

Omdat de Interim omgevingsverordening algemene regels bevat, staat er tegen het besluit tot vaststelling geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Wel kunnen belanghebbenden in procedures tegen bijvoorbeeld omgevingsvergunningen en bestemmingsplannen, de onverbindendheid van de regels inroepen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1.1 Begripsbepaling

Alle begripsbepalingen zijn in hoofdstuk 1 opgenomen. Als een begrip niet is opgenomen, wordt aangesloten bij wat in het normale gebruik onder een begrip wordt verstaan of wordt aangesloten bij de begripsbepalingen die in het nationale omgevingsrecht zijn gedefinieerd. Het kan daarbij uiteraard alleen maar gaan om begripsbepalingen die door de nationale wetgever zijn vastgesteld.

Verder geldt dat sommige begrippen ruimte bieden voor interpretatie. Wanneer dat nodig is vanuit rechtszekerheid (bij de rechtstreeks werkende regels) of vanuit provinciaal belang (bij instructieregels) is die ruimte beperkt, bijvoorbeeld doordat er in deze verordening al invulling aan het begrip wordt gegeven. In het merendeel van de gevallen is er bewust gekozen om ruimte te geven aan het bevoegd gezag om hieraan een eigen invulling te geven.

Ten opzichte van de bestaande verordeningen zijn de werkingsgebieden niet gedefinieerd. Dat is niet nodig nu deze zijn vastgelegd als werkingsgebied. Deze worden wel in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.

Een aantal begrippen die impliciet beleid bevatten, zijn niet als begripsbepaling opgenomen maar in de regels zelf. Een voorbeeld is de invulling wat onder de term 'schadelijke stoffen’ wordt begrepen. Deze invulling kan in de loop ter tijd wijzigen en heeft dus een beleidsmatig karakter. Een ander voorbeeld is een nadere invulling van een begrip als wat onder 'van voldoende kwaliteit' wordt begrepen. Indien nodig wordt bij de artikelsgewijze toelichting een begrip dat specifiek voor dat onderwerp van belang is nader toegelicht.

Artikel 1.2 Interim omgevingsverordening

Dit artikel definieert de Interim omgevingsverordening. De Interim omgevingsverordening is een digitaal vastgelegd bestand dat bestaat uit regels en werkingsgebieden. De regels zijn direct aan digitaal vastgelegde werkingsgebieden gekoppeld. De verordening kent daarom geen aparte kaartbijlagen en is het beste raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Artikel 1.3 Opsommingen

De voorwaarden in de opsommingen zijn cumulatief tenzij uit de formulering duidelijk anders blijkt. Bijvoorbeeld doordat het woord 'of' is gebruikt of doordat in de formulering is aangegeven dat de regels gelden in één van de volgende gevallen of als aan één van de voorwaarden is voldaan.

Hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten

Afdeling 2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie

Algemeen

Het grondwater is een belangrijke bron voor de openbare drinkwatervoorziening. Veel Nederlandse huishoudens ontvangen hun drinkwater uit grondwater. Daarnaast zijn er Brabant enkele rivierwaterwinningen. Met het oog op de continuïteit van de levering van drinkwater voert de provincie al geruime tijd een beschermingsbeleid, gericht op minimalisering van de risico's op achteruitgang van de kwaliteit. Daarvoor is er waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone aangewezen. Naast de hiervoor genoemde grondwaterbeschermingsgebieden is een vierde zone opgenomen, de beschermingszone rivierwaterwinning. Deze zone is op verzoek van Rijkswaterstaat opgenomen.

Binnen voornoemde zones zijn bepaalde activiteiten en het gebruik van (potentieel) gevaarlijke stoffen verboden of aan voorschriften gebonden met als doel om de bodem en het grondwater te beschermen tegen verontreiniging. De consequentie hiervan kan zijn dat er beperkingen en extra kosten zijn voor inwoners en bedrijven binnen deze gebieden. Dit is gerechtvaardigd vanwege het grote maatschappelijk belang van de drinkwaterlevering.

Bescherming van ons drinkwater is niet alleen een taak vanuit nationale regelgeving (Wet milieubeheer en Drinkwaterwet) maar heeft ook een grondslag in de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG):

“De lidstaten dragen zorg voor de nodige bescherming van de aangewezen waterlichamen met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen.” (KRW, art 7, derde lid)

De KRW (art 7, eerste lid) verplicht er verder toe de Nederlandse grondwaterlichamen waaruit drinkwater gewonnen wordt, op te nemen in het Register voor beschermde gebieden. Deze gebieden hebben daarmee een status als 'Drinking water protected area'. Dit heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het toelaten van activiteiten in de gebieden maar dit brengt wel een verplichting mee om te voldoen aan het vereiste van 'geen achteruitgang' met het oog op de binnen het grondwaterlichaam aanwezige drinkwaterwinning(en). De verplichting in de KRW om achteruitgang te voorkomen, dwingt er toe de kwaliteit van het grondwater te monitoren. De drinkwaterbedrijven verzorgen deze monitoring en leveren de resultaten aan de provincies. Ook verrichten provincies zelf onderzoek (provinciaal meetnet).

Als zich een achteruitgang in grondwaterkwaliteit voordoet, moeten maatregelen worden genomen om die trend te keren, teneinde het niveau van zuivering te verlagen. Wanneer hiervan sprake is, kan dat leiden tot aanpassingen in deze verordening.

Begrenzing van de werkingsgebieden

Rond de plaats(en) waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingszones gecreëerd. Binnen die zones gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is namelijk van uitgegaan dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate:

  • 1.

    op het maaiveld de (horizontale) afstand tot de winningsmiddelen toeneemt,

  • 2.

    in de bodem slecht doorlatende lagen boven het watervoerende pakket waaruit wordt onttrokken (de verticale afstand), aanwezig zijn.

Dit heeft geleid tot een onderverdeling van de beschermingszones in waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone.

Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen te bereiken. Deze 60-dagen lijn is gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijfstijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt.

De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen bedraagt in het algemeen minimaal 30 meter.

Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones liggen als een schil rond de waterwingebieden. De grens van deze gebieden is de lijn, van waaraf het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken (de 25-jaars zone). In enkele zeer kwetsbare gebieden is de 100-jaars zone aangewezen, vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van de winning.

Bij een boringsvrije zone wordt het water gewonnen uit een dieper pakket die wordt afgesloten door een kleilaag. De vaststelling van de zonegrens wordt bepaald door de horizontale reistijd van 25 jaar in het watervoerend pakket waaruit onttrokken wordt.

Het verschil tussen de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones is dat zich in een borings- vrije zone tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken een aaneengesloten slecht doordringbare kleilaag bevindt. In de grondwaterbeschermingsgebieden ontbreekt zo'n laag, of deze is niet aaneengesloten of dun. Grondwaterbeschermingsgebieden zijn daarmee kwetsbaarder voor verontreinigingen en aantastingen vanaf maaiveld dan boringsvrije zones.

Tot slot is er een Beschermingszone rivierwaterwinning opgenomen. Deze zone ligt op twee plekken in de provincie. De zone is gebaseerd op het gebied rondom de rivierwinning waarbinnen in geval van calamiteiten het risico op directe verontreiniging van de rivierwaterwinning optreedt.

Water voor menselijke consumptie

De Drinkwaterrichtlijn (98/83/EG) en de Algemene levensmiddelenverordening (2002/178/EG) bepalen wat verstaan wordt onder water voor menselijke consumptie:

  • 1.

    Al het water dat onbehandeld of na behandeling bestemd is voor drinken, koken, voedselbereiding of andere huishoudelijke doeleinden, ongeacht de herkomst en of het water wordt geleverd via een distributienet, uit een tankschip of tankauto, of in flessen of verpakkingen;

  • 2.

    Al het water dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde producten of stoffen, tenzij de bevoegde nationale autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de kwaliteit van het water de gezondheid van de levensmiddelen als eindproduct niet kan aantasten.

Opbouw van de regels

Binnen de werkingsgebieden bezien vanuit het gewenste beschermingsniveau regels opgenomen. Hierbij is onderscheid gemaakt in:

  • Verboden activiteiten

  • Activiteiten die onder voorwaarden zijn toegestaan

  • Activiteiten die zonder voorwaarden zijn toegestaan

Er is rekening gehouden met een recent verrichte evaluatie (2018) en de toekomstige Omgevingswet. Om aansluiting te vinden bij de Omgevingswet zijn de regels voor Waterwaterwinning voor menselijke consumptie opgebouwd vanuit generieke bepalingen rondom activiteiten. Het begrip inrichting is waar nodig vervangen door ‘locatiegebonden milieubelastende activiteit’.

Omdat de regels zo veel als mogelijk generiek zijn gesteld, is in veel gevallen geen onderscheid meer nodig in het verrichten van een activiteit binnen of buiten een inrichting. De bepalingen zijn als rechtstreeks werkende regels opgenomen. Dat betekent dat deze direct gelden. Het opnemen van een instructieregel voor het bevoegd gezag richting vergunningverlening is daardoor ook niet langer nodig. De activiteit is alleen toegestaan als degene die de activiteit verricht voldoet aan de regels.

Waar mogelijk zijn daarbij in de regels voorwaarden opgenomen wanneer de activiteit aanvaardbaar is. In die gevallen hoeft een initiatiefnemer alleen een zogenaamde startmelding te doen. Deze startmelding kan eenvoudig via een elektronisch formulier worden ingediend. Door het doen van de startmelding is toezicht en handhaving mogelijk.

In een beperkt aantal gevallen is het verrichten van een activiteit alleen mogelijk na reguliere melding. Daarvoor is gekozen in gevallen dat het vooraf stellen van voorwaarden niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er eerst onderzoek nodig is of omdat afhankelijk van de activiteit voorwaarden gesteld worden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het gebruik van potentieel gevaarlijke stoffen en de verplichting tot het treffen van bodembeschermende maatregelen met het hoogste beschermingsniveau.

Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, op grond van andere regelgeving ook melding moet worden gedaan, bijvoorbeeld op grond van artikel 8.40 en 8.41 van de Wet milieubeheer of op grond van artikel 32 of artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Dat is niet altijd mogelijk bijvoorbeeld omdat er een verschillend bevoegd gezag is of omdat toestemmingsvereisten volgtijdelijk worden gevraagd. Wel moeten daarbij dan (ook) de termijnen en inhoudelijke eisen uit deze Interim omgevingsverordening in acht worden genomen.

Risicobenadering

De regels gaan uit van een risicobenadering. Dit betekent dat er per zone vanuit een risicobenadering is gekeken of er regels nodig zijn. Een voorbeeld is het verbieden van bepaalde type bedrijven versus het reguleren van (potentieel) schadelijke stoffen. Door bij gebruik van potentieel schadelijke stoffen het treffen van maatregelen te eisen met een hoogst mogelijk beschermingsregiem, is er een verwaarloosbaar risico op verontreiniging van het grondwater. Het is dan niet of veel minder nodig om (categorieën van) bedrijven te verbieden.

In het feitelijk wingebied is het de wens om ieder risico uit te sluiten. In die gebieden worden daarom de vestiging van nieuwe bedrijven en het gebruik van (potentieel) schadelijke stoffen verboden.

In de zone grondwaterbeschermingsgebied kan in de meeste gevallen volstaan worden met bodembeschermende maatregelen. Echter als er sprake is van zeer risicovolle bedrijven die werken met een veelheid van schadelijke stoffen en risicovolle procedures, neemt het risico op calamiteiten en daarmee verontreiniging toe. Dat is dan een reden om bepaalde bedrijven te verbieden. Eenzelfde redenering geldt voor het gebruik van schadelijke stoffen. Als er sprake is van zeer zorgwekkende stoffen die zelfs in geringe hoeveelheden ernstige schade geven voor de gezondheid is dat een reden om die stof te verbieden.

De lijst van verboden bedrijven is sterk ingeperkt en er geldt alleen nog een verbod voor zeer zorgwekkende stoffen zoals vastgesteld door het RIVM. Voor overige schadelijke stoffen is vanuit de risicobenadering geoordeeld dat door maatregelen te eisen met het zwaarst mogelijke beschermingsniveau uit de NRB (de zogenaamde NRB+ maatregelen) er een verwaarloosbaar risico aanwezig is. Hierdoor is er een betere verhouding tussen het beheersen van de risico’s en het doel waarvoor de regels worden gesteld.

De toepassing van technieken zoals bodemenergiesystemen en ondergrondse opslag van regenwater, nemen de laatste jaren toe. Ook andere initiatieven, zoals klimaatadaptatie, van gas los, zorgen ervoor dat de vraag van toepassing van deze technieken binnen grondwaterbeschermingsgebieden toeneemt. Wij zijn geen tegenstander van dit soort technieken echter kan bij toepassing de waterkwaliteit worden aangetast. Om dit te voorkomen bevat deze verordening daarom regels voor deze technieken.

Paragraaf 2.1.1 Zorgplicht

Het werkingsgebied Waterwinning voor menselijke consumptie omvat:

  • Waterwingebied

  • Grondwaterbeschermingsgebied

  • Boringsvrije zone

  • Beschermingszone rivierwaterwinning

Voor de aangeduide gebieden is een algemene zorgplicht opgenomen voor eenieder die weet of redelijkerwijs kan weten dat het verrichten van een activiteit schade toebrengt aan de kwaliteit van het grondwater of de kwaliteit van het rivierwater. De zorgplicht omvat ook de plicht om bij direct optredenede of dreigende verontreiniging Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, respectievelijk Rijkswaterstaat bij rivierwaterwinningen, op de hoogte te stellen. Zij stellen op hun beurt het desbetreffende drinkwaterbedrijf op de hoogte.

Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als die activiteit risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, die schade te beperken en de gevolgen te beperken en ongedaan te maken.

De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening beperkt is. De aan de regeling ten grondslag liggende risicobenadering brengt met zich mee dat degene die een activiteit wil uitvoeren op grond van de zorgplicht zelf beoordeelt of er geen minder risicovol alternatief is en, als dat er niet is, welke maatregelen ter beperking van de risico's moeten worden genomen. De zorgplicht is dus een belangrijk vangnet voor de gevallen dat er geen specifieke regeling is opgenomen.

Voor de beschermingszones van het grondwater zijn in aanvulling op de zorgplicht nog aanvullende regels opgenomen. Voor de Beschermingszone rivierwaterwinning gelden geen aanvullende regels.

Paragraaf 2.1.2 Waterwingebied

Oogmerk

Het waterwingebied is het meest kwetsbare deel van de Waterwinning voor menselijke consumptie het gebied. Het waterwingebied is het gebied waar het drinkwater daadwerkelijk wordt gewonnen. Daarvoor is een zeer stringente bescherming nodig.

Doel van de regels is om te voorkomen dat de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt, door activiteiten en functies te verbieden die risico geven voor de kwaliteit van het grondwater.

De regeling voor waterwingebieden beoogt een optimale bescherming zowel van het voor drinkwater bestemde grondwater als van de bodem waarvan het te winnen grondwater deel uitmaakt. Daarom is elke activiteit die ertoe kan leiden dat schadelijke stoffen in de bodem en het grondwater komen, verboden. Een schadelijke stof is iedere stof die een bedreiging kan zijn voor drinkwaterwinning.

Artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied

In dit artikel zijn verboden opgenomen voor een aantal activiteiten binnen het waterwingebied. De verboden zijn daarbij generiek geformuleerd. Zo zijn bijvoorbeeld alle werkzaamheden op of in de bodem verboden in plaats van het specifiek benoemen van werkzaamheden. Er is in de regels geen onderscheid gemaakt of activiteiten binnen of buiten een inrichting plaatsvinden.

Locatiegebonden milieubelastende activiteit

Daarnaast geldt in waterwingebied een verbod voor het oprichten van locatiegebonden milieubelastende activiteiten (inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer). Vanuit de risicobenadering, het zeer kwetsbare karakter van feitelijke wingebieden en de omstandigheid dat de waterwingebieden grotendeels in natuurgebied liggen, is hier voor een absoluut verbod gekozen.

Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Deze uitzondering ligt voor de hand: het drinkwaterbedrijf kan anders zijn taak niet vervullen. Omdat het bedrijf er zelf belang bij heeft dat een goede grondwaterkwaliteit wordt gehandhaafd, mag ervan uit worden gegaan dat het bedrijf zich tenminste aan zijn zorgplicht en de normen die voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden, zal houden en dat het bevoegd gezag bij vergunningverlening daarop zal letten.

Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen kwam ook al in de vorige verordening voor. Het is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de meeste waterwingebieden in eigendom van de waterleidingbedrijven zijn en in die gebieden nagenoeg geen 'gewone' bedrijven aanwezig zijn. Bovendien kunnen activiteiten en bedrijven die op het moment van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden legaal aanwezig zijn overeenkomstig de daarvoor geldende regels, vanwege het overgangsrecht in werking blijven.

Schadelijke stoffen

In waterwingebieden is het gebruik of aanwezig hebben van potentieel schadelijke stoffen verboden, evenals het op of in de bodem brengen daarvan, waaronder ook het toepassen van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as. Dit omvat ook het oprichten van constructies of werken als daardoor schadelijke stoffen in de bodem kunnen worden verspreid.

Er is hierbij geen limitatieve opsomming van (potentieel) schadelijke stoffen opgenomen, omdat daarbij het gevaar bestaat dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten worden. Om te bepalen of er sprake is van een (potentieel) schadelijke stof is aansluiting gezocht bij landelijke regelgeving, te weten:

  • de zeer zorgwekkende stoffen, zoals vastgesteld door het RIVM;

  • de stoffenlijst en afwegingsmethodiek behorende bij de Nederlandse richtlijn Bodembescherming 2012.

Constructies en werken

Binnen het wingebied zijn generiek alle werkzaamheden in of op de bodem verboden. Daarmee is niet alleen het verrichten van boringen maar bijvoorbeeld ook het oprichten van bebouwing geregeld. Het verbod geldt ook voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, bijvoorbeeld door bodemenergiesystemen. Het risico van het inbrengen of verspreiden van verontreinigingen is vanuit de risicobenadering niet acceptabel. Bovendien is nog onvoldoende bekend wat het effect van temperatuurschommelingen is op de kwaliteit van het grondwater.

Toelaatbare activiteiten

Doordat een aantal activiteiten generiek zijn verboden is het nodig een aantal specifieke activiteiten uit te zonderen van het verbod. De redenen daarvoor zijn divers. Soms worden activiteiten rechtstreeks toegestaan (artikel 2.4 Afwijkende regels toegelaten activiteiten Waterwingebied), soms zijn ze alleen mogelijk onder aanvullende voorwaarden (artikel 2.5 Regels voor activiteiten in de bodem Waterwingebied en artikel 2.6 Meldingsplichtige activiteiten Waterwingebied). Activiteiten die niet onder de werking van deze artikelen vallen, zijn met in acht neming van de zorgplicht (artikel 2.1) toegestaan.

Artikel 2.4 Afwijkende regels toegelaten activiteiten Waterwingebied

Dit artikel benoemd de activiteiten die rechtstreeks zijn toegelaten. Het gaat hier bijvoorbeeld om handelingen die noodzakelijk zijn voor de waterwinning, gladheidbestrijding van wegen, regulier bodemwerkzaamheden vanwege groenonderhoud of het vervoeren en aanwezig hebben van brandstof voor motorvoertuigen.

Ook handelingen die toelaatbaar zijn als zij deugdelijk worden uitgevoerd (kleinschalig gebruik van schadelijke stoffen) of als het om een beperkt gebruik gaat zijn hier opgenomen. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij meststoffen als gevolg van extensieve beweiding. Onder extensieve beweiding wordt verstaan beweiding door maximaal twee grootvee-eenheden per hectare per kalenderjaar. De grootvee-eenheid is omschreven in de EG-verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde commissieverordeningen. Ook “bemesting” als gevolg van paardrijden en dergelijke valt onder deze uitzondering.

Artikel 2.5 Regels voor activiteiten in de bodem Waterwingebied

Voor een aantal andere activiteiten geldt dat deze alleen zijn toegestaan nadat is voldaan aan aanvullende eisen. Voor het onderzoeken van de bodem in het kader van de wet bodembescherming en het aanbrengen van aardpennen volstaat het doen van een zogenaamde startmelding. Hierdoor kunnen wij adequaat toezicht (laten) uitoefenen wanneer de activiteit wordt uitgevoerd.

Artikel 2.6 Meldingsplichtige activiteiten Waterwingebied

Voor een aantal andere activiteiten geldt dat deze alleen zijn toegestaan nadat is voldaan aan aanvullende eisen.

Voor de aanleg van kabels en (pers)leidingen (uitgezonderd buisleidingen), civieltechnisch en bouwtechnische werken voor bestaande functies of het onder voorwaarden toepassen van grond- en baggerspecie moet een melding aan ons worden gedaan zodat wij voordat de activiteit begint kunnen bezien of de activiteit correct wordt uitgevoerd, zodat er geen schade optreedt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.

Voor de aanleg van kabels en leidingen geldt bovendien dat er een alternatieven afweging gevraagd wordt zodat de aanleg niet in het waterwingebied plaatsvindt. Het beleid is nadrukkelijk gericht op het voorkomen van bodemverstoring in het waterwingebied.

Grond en bagger

Lid 1 onder b. van dit artikel bevat een regeling voor het toepassen van grond en baggerspecie in een Waterwingebied. De voorwaarden zijn in het tweede, derde en vierde lid verder uitgewerkt. Grond en bagger mag in een Waterwingebied worden toegepast als het voldoet aan de kwaliteitsklasse 'landbouw/natuur' voor het toepassen op de landbodem of de kwaliteitsklasse 'niet verontreinigd' voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. In het Besluit bodemkwaliteit zijn de toegepaste kwaliteitsklassen gedefinieerd.

PFAS houdende grond en bagger

Voor PFAS houdende grond of baggerspecie is nog onvoldoende bekend over de mate waarin PFAS mobiel is en dus uitloogt naar het grondwater. RIVM heeft op in een memo1 naar het effect van de nieuwe (strengere) grenswaarden van de Europese Voedselwarenautoriteit EFSA op de hergebruikswaarden zoals opgenomen in het Tijdelijke Handelingskader (THK) gekeken. Hierin geeft het RIVM aan dat voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit meer onderzoek nodig is naar de risico's van uitloging uit grond en bagger als onderbouwing voor de normen bij locatie- en gebiedsspecifieke beoordelingen, bijvoorbeeld in grondwaterbeschermingsgebieden. Het Rijk heeft inmiddels het RIVM verzocht onderzoek te doen naar het uitlooggedrag. De resultaten van dit onderzoek leiden mogelijk tot aanpassing van het Handelingskader. De regels in deze verordening worden, zo nodig, daarop aangepast.

De komende jaren treedt daarnaast de nieuwe Europese Drinkwaterrichtlijn in werking. Een van de nieuwe onderdelen in de Drinkwaterrichtlijn is dat deze somnormen voor PFAS bevat. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de drinkwaternormen. Ook zal PFAS opgenomen worden in de Europese grondwaterrichtlijn. De wijze waarop dit vervolgens nationaal geoperationaliseerd wordt, is nog onduidelijk.

Het Tijdelijk Handelingskader (THK) stelt voor om in grondwaterbeschermingsgebieden als toepassingswaarde de gebiedskwaliteit aan te nemen, waarmee standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied geborgd wordt. De gebiedskwaliteit voor PFOA en PFAS van een waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is te herleiden uit een bodemkwaliteitskaart die op grond van art. 57, lid 2 van Bbk is opgesteld met inachtneming van de richtlijnen bedoeld in bijlage D, onder II en bijlage M van de regeling Bbk. De gebiedskwaliteit betreft het gemiddelde gehalte PFOA en PFAS binnen de bodemkwaliteitszone waarin het waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is gelegen.

Als er geen bodemkwaliteitskaart voor PFOA en PFAS is vastgesteld, is de gebiedskwaliteit niet bekend. Als de gebiedskwaliteit niet bekend is, geeft het THK aan dat de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s als toepassingswaarde gebruikt moet worden. Het voorzorgbeginsel brengt met zich mee dat met het oog op het zwaarwegende belang van de drinkwaterwinning geen onnodige risico's worden genomen.

Standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied sluit niet uit dat relatief vieze grond vanuit het grondwaterbeschermingsgebied naar relatief schone grond in een waterwingebied verplaatst kan worden hetgeen onwenselijk is als dit zou betekenen dat de bodemkwaliteit nabij het onttrekkingspunt verslechtert. Ook treedt er bij een relatief hoge gebiedskwaliteit geen verbetering op. De provincie geeft invulling aan het voorzorgsbeginsel door in Waterwingebieden strenger te zijn dan de toepassingswaarde van het Tijdelijk Handelingskader (THK). De provincie kiest er daarom voor om ook binnen het schaalniveau van het Waterwingebied standstill te borgen. Dit doen we door in een Waterwingebied hergebruik van gebiedseigen grond of baggerspecie toe te staan tot maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, namelijk voor PFOA 1,9 µg/kg d.s. en voor PFAS 1,4 µg/kg d.s.. Hierbij dragen we zorg voor een gestage verbetering van de bodemkwaliteit.

Het toepassen van grond en baggerspecie dat afkomstig is van buiten het Waterwingebied is toegestaan als het geen PFOA en PFAS bevat. Dit is in het THK vertaald naar de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s..

De verwachting is dat er weinig grond en baggerspecie beschikbaar is die aan deze grens voldoet. Daarom is het ook mogelijk gemaakt om grond en baggerspecie van buiten Waterwingebied toe te passen die voldoet aan de lokale gebiedskwaliteit (gemiddelde gehalte PFOA en PFAS uit een vastgestelde bodemkwaliteitskaart) met een maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, mits er per saldo geen toename is van de totale hoeveelheid PFOA en individuele PFAS in het Waterwingebied (toetsen per stof, niet gesommeerd). De gebiedskwaliteit kan aangetoond worden door middel van een op grond van artikel 57, tweede lid van het Bbk opgestelde bodemkwaliteitskaart. Indien de gebiedskwaliteit niet bekend is, vanwege het ontbreken van een bodemkwaliteitskaart, geeft het THK aan dat de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s. als toepassingswaarde gebruikt moet worden.

Bij veel projecten wordt grond of baggerspecie afgegraven en verwijderd uit Waterwingebied. Deze grond of baggerspecie zal vaak ook PFAS bevatten. Voor de bodemkwaliteit in Waterwingebied is het dan acceptabel dat grond of baggerspecie wordt aangevoerd van buiten Waterwingebied, als de totale hoeveelheid individuele PFAS die wordt aangevoerd minder is dan de totale hoeveelheid individuele PFAS die is afgevoerd. De initiatiefnemer moet dit aantonen met een massabalans. Hierbij moet aannemelijk gemaakt worden dat de initiatiefnemer niet meer grond of baggerspecie afvoert dan nodig is voor de functionele toepassing.

Voor de toetsing op de eisen aan PFAS is het noodzakelijk dat er voor PFAS houdende grond of baggerspecie een partijkeuring plaatsvindt, zoals opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM. Hiermee wordt de kwaliteit van de bewijslast gegarandeerd. Deze partijkeuring is een aanvulling op de milieuverklaring bodemkwaliteit die al op grond van artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit verplicht is.

Bij kleinschalig grondverzet door particulieren is geen melding vereist. Dit is opgenomen in artikel 2.4 onder i.

Paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied

Oogmerk

Doel van de regels in grondwaterbeschermingsgebied is om te voorkomen dat:

  • de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt door het gebruik, het lozen en de uitspoeling van schadelijke stoffen;

  • werkzaamheden in de bodem verstorend werken voor de kwaliteit van het grondwater.

Binnen grondwaterbeschermingsgebied geldt dat activiteiten die schadelijk (kunnen) zijn voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater zijn verboden (artikel 2.7).

Activiteiten die risico kunnen geven voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater zijn alleen onder voorwaarden toegestaan. Deze zijn bij elkaar opgenomen in artikel 2.8 waarbij de zogenaamde ‘ja, mits benadering’ toegepast. De voorwaarden worden later per activiteit uitgewerkt. Activiteiten die niet onder de werking van deze artikelen vallen, zijn met in acht neming van de zorgplicht (artikel 2.1) toegestaan.

Er is gekozen voor deze systematiek omdat hiermee direct in het begin van het artikel over grondwater duidelijkheid wordt geboden of een activiteit is toegestaan, onder voorwaarden is toegestaan of is verboden.

Afstromend hemelwater

Een belangrijk aandachtspunt bij de bescherming van het grondwater is afstromend hemelwater van gebouwen en wegen. In artikel 2.12 Meldingsplicht en uitzondering voor lozen van afstromend hemelwater van gebouwen Grondwaterbeschermingsgebied, artikel 2.13 Meldingsplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegen Grondwaterbeschermingsgebied en artikel 2.14 Meldingsplicht permanent parkeerterrein Grondwaterbeschermingsgebied zijn regels opgenomen.

Mede vanwege de klimaatontwikkeling en daardoor optredende droogte en wateroverlast willen we zo veel mogelijk water lokaal infiltreren. De Europese kaderrichtlijn water vereist dat we de waterlichamen (ons grondwater) beschermen om de achteruitgang in kwaliteit te voorkomen en te zorgen voor een duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. We stellen daarom regels om op een verantwoorde wijze infiltratie van afstromend regenwater toe te staan, zodanig dat we verontreiniging van het grondwater tegengaan.

Hierbij onderscheiden we verschillende categorieën van emissies:

  • 1.

    Geringe of zeer geringe emissies:

    • wegen met een lage verkeersintensiteit zoals erftoegangswegen, inritten bij woningen, voetpaden en de meeste parkeerterreinen waar geen vrachtwagens geparkeerd worden;

    • daken waarbij geen schadelijke uitloogbare (bouw)materialen zijn toegepast of de toegepaste materialen hebben aantoonbaar lage emissies, bijvoorbeeld door coating.

    • daken met beperkt gebruik van schadelijke uitloogbare (bouw)materialen van verspreide bebouwing in het buitengebied en andere locaties waar regenwater niet doelmatig kan worden ingezameld

  • 2.

    Beperkte emissies:

    • gebiedsontsluitingswegen die gemiddeld zijn belast;

    • parkeerterreinen voor meer dan 100 auto’s;

    • daken met beperkt gebruik van schadelijke uitloogbare (bouw)materialen;

    • terreinen waar regelmatig markten en evenementen worden gehouden;

    • op bedrijfslocaties met een beperkte emissie (beoordeling is maatwerk)

  • 3.

    Significante emissies:

    • stroomwegen, snelwegen, autowegen, provinciale wegen, stadsautosnelwegen, industriewegen

    • daken met gebruik van schadelijke uitloogbare (bouw)materialen;

    • op bedrijfslocaties met een significante emissie (beoordeling is maatwerk)

Bij afstromend water van bedrijfsterreinen kan de emissie en verontreiniging sterk variëren, daarom geldt in die gevallen maatwerk.

In artikel 2.12 Meldingsplicht en uitzondering voor lozen van afstromend hemelwater van gebouwen Grondwaterbeschermingsgebied is opgenomen welke uitloogbare bouwmaterialen in ieder geval als schadelijk worden gezien.

Het water moet bij alle emissies en technieken:

  • Gecontroleerd infiltreren: Het is zichtbaar of duidelijk afgekaderd waar het afstromend hemelwater naartoe stroomt. Bij incidenten of calamiteiten kan het water afgevangen worden en/of de vervuilingslokatie geïsoleerd en gesaneerd worden. Bij piekbuien is een overloop toegestaan.

  • Via een voldoende zuiverende voorziening gaan, zoals passend bij de categorie van emissie.

  • Na infiltratie gemonitord worden op de gevolgen voor het milieu, zoals passend bij de voorziening en de categorie van emissie.

  • Via een goed beheerde voorziening infiltreren: Het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) (conform de wet milieubeheer 4.22) ofwel het omgevingsplan bevat de wijze worden opgenomen waarop de hemelwatervoorzieningen worden beheerd en de gevolgen voor het milieu worden gemonitord. De voorzieningen moeten eenmaal per jaar worden gecontroleerd op dichtslaan van oppervlak, ophoping van vuil en illegale activiteiten

Zuiverende voorzieningen en technieken voor de onderscheiden categorieën

Om te voorkomen dat er verontreiniging optreedt van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater zijn er verschillende technieken beschikbaar, die wij hebben uitgewerkt zodat initiatiefnemers hiermee rekening kunnen houden bij de uitvoering van de activiteit.

Categorie 1

Het afstromend regenwater van categorie 1 objecten hoeft niet te worden behandeld. Toch zijn er wel enkele randvoorwaarden voor deze categorie, die ook van toepassing zijn op categorie 2 en 3:

  • Voor het gecontroleerd infiltreren: Bij incidenten of calamiteiten kan het water afgevangen worden en/of de vervuilingslokatie geïsoleerd en gesaneerd worden. Bij piekbuien is een overloop toegestaan.

  • Voor het gecontroleerd infiltreren: Voor al het afstromende regenwater in grondwaterbeschermingsgebieden en daarmee ook van categorie 1 objecten geldt dat diepinfiltratie verboden is. Onder diepinfiltratie wordt verstaan ondergrondse infiltratie op een diepte van meer dan 3 m -maaiveld. Ondergrondse infiltratie, ook op minder grote diepte, mag alleen worden toegepast als bovengrondse infiltratie niet mogelijk is én het zichtbaar of duidelijk afgekaderd waar het afstromend hemelwater naartoe stroomt en infiltreert (put of kolk kan, infiltratieriolering kan niet).

  • Voor een voldoende zuiverende werking: De bodem moet een minimale adsorptie-capaciteit te bezitten, kaal zand is onvoldoende filterend en zuiverend. Ook directe infiltratie in het grondwater geeft onvoldoende filtering en zuivering.

Categorie 2

Het water van deze locaties bevat licht verhoogde concentraties van enkele metalen, mogelijk ook fosfaat en organische componenten, zoals PAK of minerale olie. De minimale standaard voor behandeling van dit water is:

  • bodem- / berminfiltratie

  • helofytenfilters (horizontaal doorstroomd) zijn ook een optie

  • olieabsorberend geotextiel als verhoogde risico’s op lekkage van olie aanwezig zijn. Deze risico’s ontstaan bijvoorbeeld bij het regelmatig parkeren van machines met hydrauliek voor evenementen, land- en wegenbouw, oude voertuigen (b.v. tractoren),

Voor categorie 2 mogen overigens ook de technieken uit categorie 3 worden toegepast.

Categorie 3

Het water van categorie 3 locaties bevat hogere gehalten van metalen en organische bestanddelen, zoals PAK.

Er moeten altijd technieken worden toegepast die voor zowel metalen als organische stoffen effectief zijn (tenzij voor een bepaalde locatie, bijvoorbeeld een specifiek bedrijfsterrein, is aangetoond dat slechts een van de stofgroepen relevant is). De volgende technieken zijn toepasbaar:

  • Wadi’s. Dit zijn een soort ondiepe greppels met een flauw talud.

  • Adsorberende materialen. In de regel zal een mengsel van materialen toegepast moeten worden, zoals in de reinigende wegberm. Bijvoorbeeld enkel lava of enkel een olie-absorberend doek is onvoldoende, tenzij voor een specifieke locatie is aangetoond dat slechts één stofgroep (metalen of minerale olie) relevant is.

  • Een helofytenfilter is alleen toegestaan als dit wordt gecombineerd met bodeminfiltratie en het filter een laag bevat met materialen die de verontreinigingen in voldoende mate kunnen afvangen

  • Reinigende wegberm. In de basis wordt een laag van zuiverend substraat toegepast in de berm, aansluitend aan de verharding. Dit kan gecombineerd worden met een doek en halfverharding van open betonstenen met schelpen die functioneert als redresseer strook.

  • Alleen bodempassage heeft niet de voorkeur maar is acceptabel mits wordt onderbouwd dat de bindingscapaciteit van de bodem voldoende is en er monitoring plaatsvindt.

Bodempassage in combinatie met ondergrondse infiltratie is op categorie 3 locaties niet toegestaan, tenzij via de maatwerkregeling wordt onderbouwd dat dit mogelijk is en er voldoende monitoring plaatsvindt. Opgemerkt wordt dat sommige zuiverende voorzieningen ook ondergronds aangelegd kunnen worden. Het water kan bijvoorbeeld door een laag adsorberend materiaal worden geleid of rondom infiltratieputten kan dergelijk materiaal worden aangebracht.

Productbladen technieken doelmatig zuiverende voorzieningen

Er zijn productbladen beschikbaar (op verzoek) om inzicht te geven in een aantal van de mogelijke technieken. Hierin staat uitleg over het werkingsprincipe, toepasbaarheid op verschillende verontreinigingen, capaciteit, ontwerp, kosten, onderhoud en aanwijzingen voor monitoring. Het gaat om de volgende technieken:

  • Bodem- / berminfiltratie

  • Olie-absorberende geotextielen

  • Adsorberende (funderings)lagen en dergelijke

  • Reinigende wegberm

  • Wadi’s en vergelijkbare voorzieningen

  • Helofytenfilters

  • Ondergrondse infiltratieputten, kratten et cetera

Aangezien de werking van infiltratieriolen praktisch gezien niet afdoende gemonitord kan worden en de risico’s op illegale lozingen aanzienlijk zijn, worden infiltratieriolen uitgesloten van toepassing.

Monitoring

Hieronder hebben wij een indicatief overzicht opgenomen van de minimale monitoring per techniek:

Nieuwe techniek

Afhankelijk type techniek

Na 0, 2, 4, 6, 8 en 10 jaar

Infiltratieput

Grond rond de put na 10 jaar

Na 0, 2, 4, 6, 8 en 10 jaar

Helofytenfilter

Werking rond einde levensduur controleren

Influent en effluent na de opstart enkele malen onderzoeken

Wadi

Toplaag na 20 jaar

Na 0, 5 jaar en 10 jaar

Reinigende wegberm

Werking rond einde levensduur controleren

Na 0, 5 jaar en 10 jaar

Adsorberende lagen

Werking rond einde levensduur controleren

Na 0, 5 jaar en 10 jaar

Bodem- en/of Berminfiltratie categorie 1/2

Bovengrond na 25 jaar

Alleen bij gehalten in grond >T-waarden

Techniek

Grond of substraat

Grondwater

Artikel 2.7 Verboden activiteiten Grondwaterbeschermingsgebied

Een beperkt aantal activiteiten die schadelijk (kunnen) zijn voor de bodem en het grondwater zijn verboden.

Schadelijke stoffen en locatiegebonden milieubelastende activiteit

Hoewel voor het gebruik en aanwezig hebben van (potentieel) schadelijke stoffen vanuit een doelbenadering in beginsel volstaan kan worden met het treffen van de hoogst mogelijke beschermingsmaatregelen, geldt hierop een uitzondering voor:

  • De zeer zorgwekkende stoffen zoals vastgesteld door het RIVM: deze stoffen geven zeer ernstige risico’s voor de gezondheid, zelfs bij zeer geringe hoeveelheden daarvan in het drinkwater. Vanuit het belang van een veilige drinkwatervoorziening is het gerechtvaardigd deze stoffen te verbieden.

  • Buisleidingen: er geldt een verbod voor buisleidingen omdat deze hierdoor schadelijke stoffen worden vervoerd. Het risico voor het grondwater is in geval van calamiteiten te groot. transport leidingen voor het vervoer van aardgas of persleidingen voor het vervoer van water vallen niet onder dit verbod. Doordat voor de aanleg werkzaamheden nodig zijn in de bodem geldt voor de aanleg in die gevallen wel een meldingsplicht.

  • Een beperkt aantal categorieën locatiegebonden milieubelastende activiteiten die vanwege hun specifieke bedrijfsvoering schadelijk (kunnen) zijn voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater en gelet daarop een te groot risico vormen. Deze bedrijven zijn opgenomen in artikel 2.9. Indien nodig zijn gedeputeerde staten bevoegd om categorieën toe te voegen of te verwijderen. Het verbod is absoluut, zonder ontheffingsmogelijkheid.

  • Het belang van de drinkwaterwinning laat niet toe dat de vestiging van een verboden-bedrijf wordt geaccepteerd vanwege andere belangen. Bedacht moet worden dat de lijst beperkt is tot die categorieën inrichtingen waarbij het bodemrisico zelfs met de best beschikbare technieken niet verwaarloosbaar te maken is. Bestaande (eerder legaal gevestigde) risicovolle inrichtingen, vallen onder het overgangsrecht.

IBC-bouwstoffen

In het Bbk wordt onderscheid gemaakt tussen vormgegeven bouwstoffen, niet-vormgegeven bouwstoffen en IBC-bouwstoffen. Vormgegeven bouwstoffen bestaan uit flinke brokken, bijv. bakstenen, betonklinkers, asfaltbeton en heipalen. Voorbeelden van niet-vormgegeven bouwstoffen zijn assen en granulaten. Wanneer niet-vormgegeven bouwstoffen niet aan de norm voor ongeïsoleerde toepassing voldoen, dan kan de bouwstof mogelijk nog als IBC-bouwstof worden toegepast. IBC-bouwstoffen zijn niet-vormgegeven bouwstoffen die alleen mogen worden toegepast met isolatie-, beheers- en controle (IBC-)maatregelen, omdat het gebruik anders tot te veel emissies naar het milieu kan leiden. Binnen grondwaterbeschermingsgebied zijn IBC-bouwstoffen verboden.

Begraafplaatsen

De bestaande regels met betrekking tot begraafplaatsen en uitstrooivelden voor mens en dier zijn gehandhaafd.

Warmtetoevoeging en –onttrekking

Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. De techniek daarvoor is goed uitontwikkeld en wordt inmiddels op ruime schaal toegepast.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, KWO), en gesloten systemen (bodemwarmtewisselaars).

In open systemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt, waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door in het warme seizoen grondwater op de eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden, en het daardoor opgewarmde grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een “bel” van opgewarmd grondwater. Door omkering van de pomprichting in het koude seizoen kan de opgeslagen warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.

Een gesloten systeem werkt volgens hetzelfde principe, maar hier wordt via een in de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem is gevuld met een vloeistof (bijv. glycol, water).

De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en daardoor mogelijk verplaatsen van (bekende of onbekende) verontreinigingen, en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren.

Deze systemen zijn daarom verboden in grondwaterbeschermingsgebied.

Artikel 2.8 Meldingsplichtige activiteiten Grondwaterbeschermingsgebied

Binnen het grondwaterbeschermingsgebied zijn de regels vanuit een doelbenadering opgebouwd. Een goed voorbeeld is dat er geen rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen voor bedrijven (inrichtingen) binnen het grondwaterbeschermingsgebied. Voor het overgrote deel van bedrijven geldt dat het potentiele risico voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater het gevolg is van een specifieke activiteit binnen zo’n bedrijf. Door de regels specifiek te richten op die risicovolle activiteit is het niet (langer) nodig om regels op te nemen waarin de toelaatbaarheid van bedrijven is gereguleerd.

De activiteiten die in dit artikel zijn benoemd, zijn in aparte artikelen uitgewerkt.

Artikel 2.9 Verboden locatiegebonden milieubelastende activiteit Grondwaterbeschermingsgebied

In dit artikel is een beperkt aantal categorieën locatiegebonden milieubelastende activiteiten opgenomen die vanwege hun specifieke bedrijfsvoering schadelijk (kunnen) zijn voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater en gelet daarop een te groot risico vormen. Indien nodig zijn gedeputeerde staten bevoegd om categorieën toe te voegen of te verwijderen. Het verbod is absoluut, zonder ontheffingsmogelijkheid.

Het belang van de drinkwaterwinning laat niet toe dat de vestiging van een verboden-bedrijf wordt geaccepteerd vanwege andere belangen. Bedacht moet worden dat de lijst beperkt is tot die categorieën inrichtingen waarbij het bodemrisico zelfs met de best beschikbare technieken niet verwaarloosbaar te maken is. Bestaande (eerder legaal gevestigde) risicovolle inrichtingen, vallen onder het overgangsrecht.

Artikel 2.10 Meldingsplicht gebruik potentieel schadelijke stoffen Grondwaterbeschermingsgebied

Bij het aanwezig hebben of gebruiken van stoffen die een risico vormen voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, kan met goede voorzieningen een verwaarloosbaar bodemrisico bereikt worden. Hier kan worden volstaan met het stellen van extra eisen aan het bedrijfsproces, de opslag van stoffen en een geïntensiveerde monitorverplichting. Dit pakket aanvullende maatregelen wordt ook wel aangeduid als NRB+. Omdat de reguliere eisen bij een milieuvergunning tegenwoordig een hoog beschermingsniveau inhouden, zijn deze extra eisen en dus ook de extra kosten doorgaans beperkt.

Potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen mogen in grondwaterbeschermingsgebied alleen aanwezig zijn als de hoogst mogelijke beschermingsmaatregelen uit de NRB worden toegepast en er een melding is gedaan waarin aanvullende informatie wordt gegeven. Indien nodig kunnen wij besluiten dat er aanvullende eisen nodig zijn bij het gebruik of aanwezig hebben van deze stoffen.

Om te bepalen of er sprake is van een potentieel schadelijke stof is aansluiting gezocht bij de stoffenlijst en afwegingsmethodiek behorende bij de Nederlandse richtlijn Bodembescherming 2012. Voor alle potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen geldt dat er maatregelen nodig zijn waardoor de bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:

  • volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lekdetectie wordt toegepast;

  • proces en opslag vrij van de grond boven vloeistofdichte vloeren of lekbakken plaatsvindt; en

  • tussentijds bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaatsvindt dan op basis van de NRB wordt aanbevolen (en tenminste eenmaal per vijf jaar).

Indien de noodzakelijke bodembeschermende voorzieningen zo kostbaar zijn dat redelijkerwijs niet is te verwachten dat deze kunnen worden gerealiseerd, is het binnen grondwaterbeschermingsgebied niet toegestaan om de potentieel schadelijke stoffen te gebruiken of binnen het bedrijf aanwezig te hebben. In sommige gevallen kan dit kader er toe leiden dat de vestiging en exploitatie van een bedrijf binnen een grondwaterbeschermingsgebied niet doelmatig is. Nieuwe materialen of het beschikbaar komen van nieuwe bodembeschermende technieken kunnen hierin verandering brengen. Bestaand (legaal) gebruik van potentieel schadelijke stoffen, vallen onder het overgangsrecht.

Artikel 2.11 Regels voor activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied

Evenals bij waterwingebied is er binnen grondwaterbeschermingsgebied een generieke regeling opgenomen voor activiteiten in de bodem. De regeling omvat boorputten, grond- en funderingswerkzaamheden, sonderingen en saneringen in het kader van de Wet bodembescherming. Activiteiten in de bodem tot 3 meter diepte zijn rechtstreeks toegestaan omdat dit weinig invloed heeft op de kwaliteit van het grondwater en dus doorgaans geen gevaar oplevert. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Het blijft daarom van belang dat putten goed aan maaiveld worden afgesloten en dat boorgaten op goede wijze worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Dit is via protocollen geregeld.

Belangrijke reden om activiteiten in de bodem te reguleren is dat voorkomen wordt dat de in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Uit onderzoek is duidelijk op welke diepte deze beschermende lagen liggen. Deze staan weergegeven op de kaart (werkingsgebied) dat bij de regels hoort. Het doen van een startmelding bij het verrichten van activiteiten in de bodem is daarom voldoende.

Boringsdiepten op de kaart

Binnen Brabant bestond er geen gebiedsspecifieke bescherming voor de grondwaterbeschermingsgebieden. Er was voor alle gebieden binnen de provincie die waren aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied één norm voor de maximaal gewenste diepte van van 30 meter (en in Boringsvrije zones van maximaal 80 meter), ongeacht de regionale bodemopbouw en aanwezige watervoerende pakketten.

In de praktijk is dit een veel te eenvoudige benadering, waardoor het grondwaterbeheer onvoldoende recht doet aan de beoogde hogere doelstellingen, met name die van adequaat voorraadbeheer en de bescherming van de diepere lagen tegen verontreiniging ten behoeve van menselijke consumptie (hoogwaardig gebruik). De twee meest relevante geologische breuklijnen zijn als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze- Rijenbreuk en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw, met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen in de ondergrond.

Per gebied is aangemerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken. Intussen gelden landelijke regels voor het boren, beheren en verwijderen van putten en mogen alleen erkende bedrijven putten aanleggen, wat eveneens via landelijke regels geborgd is. Deze bedrijven zijn bekend met deze werkwijze. Vaste waarden voor de te onttrekken diepte is alleen relevant op plaatsen waar watervoerende pakketten met elkaar in verbinding staan, omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor, zodat daar voor de duidelijkheid wel een maximale diepte in meters is opgenomen.

Boringen

Omdat het uitvoeren van boringen risicovol is, zijn slechts een beperkt aantal boringen toegestaan:

  • 1.

    boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

  • 2.

    het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming; of

  • 3.

    boorputten bestemd voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van industriële toepassingen en de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 6.4 (waarvoor provincie bevoegd gezag is), en onttrekkingen als bedoeld in artikel 6.5, onder b (waarvoor waterschap bevoegd gezag is) van de Waterwet.

De ook in art. 6.4 van de Waterwet genoemde bodemenergiesystemen (”koude- en warmteopslag”) vallen niet onder de toegestane onttrekkingen; die zijn op grond van artikel 2.7 verboden in grondwaterbeschermingsgebieden.

In grondwaterbeschermingsgebieden zijn putten bestemd voor het onttrekken van grondwater (bronbemaling, beregening, industrie etc.) dus toegestaan als is voldaan aan de eisen uit de Waterwet en de daarop gebaseerde regels inzake grondwateronttrekking van de provincie en de waterschappen. Er geldt bij boringen en het afdichten van de put als aanvullende voorwaarde dat de beschrijving van het veldwerk dat na afronding conform het BRL SIKB protocol 2101, eis 18, aangeleverd moet worden aan het bestuur van het waterschap, tevens aan gedeputeerde staten wordt gestuurd.

Grond- en funderingswerken

Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen.

Na graafwerkzaamheden moet het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel. Uiteraard wordt daarbij aangesloten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder e.d.). Indien weerstand biedende lagen niet kunnen worden hersteld met het oorspronkelijke materiaal, moet dit plaatsvinden met soortgelijk materiaal o.a. zwelklei. De afdichting van het gat moet gebeuren volgens protocol 2101, eis 16 en 17.

Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet, zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het grondwater.

Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig worden geblokkeerd.

Kabels en leidingen

De aanleg van kabels en (pers)leidingen (waaronder aardgasleidingen) zijn na startmelding toegestaan. Het aanleggen van buisleidingen voor het vervoer van (milieu)gevaarlijke stoffen is op grond van artikel 2.7 verboden. Buisleidingen zijn te risicovol vanwege potentiële lekkages.

Artikel 2.12 Meldingsplicht en uitzondering voor lozen van afstromend hemelwater van gebouwenGrondwaterbeschermingsgebied

Bij het afstromend hemelwater van gebouwen kan de keuze van bouwmaterialen risico's met zich meebrengen voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen. Daarom is het nodig hiervoor regels te stellen.

Het is toegestaan om afstromend hemelwater op of in de bodem te brengen zonder aanvullende maatregelen als er geen schadelijke uitloogbare (bouw)materialen zijn gebruikt die als stof in het afstromend water kunnen komen. Er wordt bij de aanleg van een dergelijke voorziening het doen van een startmelding gevraagd zodat het uitoefenen van toezicht mogelijk is.

Als er wel schadelijke uitloogbare (bouw)materialen bij de bouw zijn gebruikt, mag het water alleen infiltreren via een voldoende zuiverende voorziening. In de toelichting op deze paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied is onder het kopje Afstromend hemelwater algemeen een uitgebreide toelichting opgenomen.

Uitlogende schadelijke (bouw)materialen die schadelijk zijn betreffen in ieder geval: zink, lood, koper, gewolmaniseerd hout, teerbitumen.

Artikel 2.13 Meldingsplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegenGrondwaterbeschermingsgebied

Het is niet nodig regels te stellen aan de constructie of vloeistofdichtheid van wegverhardingen. Wegen zijn berekend op de verkeersbelasting als gevolg van de verkeerstechnische eisen die aan de weg gesteld worden. Deze brengen met zich mee dat de wegen vloeistofdicht of vloeistofkerend zijn.

Binnen grondwaterbeschermingsgebied levert het afstromende hemelwater wel een risico op. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK's en minerale olie. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening.

Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwaterbeschermingsgebied heeft de voorkeur, gezien vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Bij het doen van een melding geldt dat de noodzaak van de activiteit onderbouwd moet worden; daaronder geldt voor de aanleg van de weg dat het aanwezig zijn van een alternatief buiten het grondwaterbeschermingsgebied ontbreekt. Als de aanleg buiten grondwaterbeschermingsgebied niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen het risico van de weg tot verwaarloosbaar teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet proportioneel. We sluiten met de regelgeving aan bij een risicobenadering voor de milieugevolgen op de lange termijn voor het grond- en drinkwater. In de toelichting op paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied is onder het kopje Afstromend hemelwater algemeen een uitgebreide toelichting opgenomen.

Het in of op de bodem lozen van afstromend hemelwater wegen moet vanwege de risico’s voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater gemeld worden.

Artikel 2.14 Meldingsplicht permanent parkeerterrein Grondwaterbeschermingsgebied

Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Het bieden van permanente parkeergelegenheid is daarom alleen onder voorwaarden toegestaan na het doen van een melding.

Belangrijke aanpassing ten opzichte van de eerdere regels is dat niet langer wordt voorgeschreven dat er sprake moet zijn van een aaneengesloten verhard parkeerterrein. Vanuit modern waterbeleid en het langer vasthouden van water, is dit niet meer wenselijk. Ook zonder een aaneengesloten verharding is het mogelijk de kwaliteit van de bodem en het grondwater op goede wijze te beschermen. Dit kan bijvoorbeeld ook door een onverharde of halfverharde bodem met voldoende zuiverende werking. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied en artikel 2.13 Meldingsplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegen Grondwaterbeschermingsgebied.

Artikel 2.15 Regels voor tijdelijk onverhard parkeren Grondwaterbeschermingsgebied

We willen geen onnodige belemmeringen opleggen aan het tijdelijk gebruik van onverhard parkeerterrein. Vanuit de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het grondwater is het wel nodig een aantal randvoorwaarden te stellen.

Daarom gelden de volgende voorwaarden:

Het tijdelijk gebruik van een terrein voor onverhard parkeren in grondwaterbeschermingsgebied is gelimiteerd tot incidenteel en tijdelijk parkeren voor ten hoogste 10 etmalen/kalenderjaar. In deze situatie is het niet verplicht om na te gaan of de bodem voldoende zuiverende capaciteit heeft. Een weiland of een andere begroeide bodem heeft een grotere zuiverende capaciteit dan een kale zandgrond dat geen absorptiecapaciteit bezit, en daardoor zeer schadelijke gevolgen kan hebben. Wij gaan er vanuit dat tijdelijk parkeren daarom altijd op een begroeid terrein plaatsvindt om milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen.

Er geldt een aantal regels waaraan degene die de activiteit uitvoert zich moet houden. Overigens geldt daarnaast onverkort dat de eigenaar van het terrein verantwoordelijk is (en blijft) dat er geen verontreiniging optreedt van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater. Om de kans op verontreiniging zo veel mogelijk te verlagen gelden de volgende regels:

  • Zorg dat het voor gebruikers duidelijk is dat er sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied en dat het in de bodem komen van bepaalde stoffen schadelijke gevolgen heeft.

  • Gebruik de best beschikbare technieken en bodembeschermende voorzieningen om de milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen bij het plaatsen en gebruiken van afvalbakken,tanks met chemische middelen en brandstof, machines, aggregaten, koelwagens, toiletten en catering. Mogelijke maatregelen zijn lekbakken, filterdoeken, beveiligde koppelingen en/of plaatsing op verhard terrein met afvoer via riolering naar buiten het gebied.

  • Zorg ervoor dat spoel en ander vervuild water niet kan infiltreren in de bodem maar wordt afgevoerd naar buiten het gebied.

  • Zorg dat er voldoende kennis en middelen beschikbaar zijn om een eventuele verontreiniging zoals lekkage van olie op te ruimen. Middelen kunnen bijvoorbeeld absorptie korrels of doeken zijn. Ook een schep en een mogelijkheid voor opslag geringe hoeveelheid grond.

De meldingsplichtige zorgt voor een toezichthouder die aanwezig is op het terrein of in de directe omgeving en zorgt dat deze in geval van verontreiniging direct passende maatregelen kan treffen. Achteraf moet herleidbaar zijn of er calamiteiten zijn opgetreden, welke dit zijn geweest en welke passende maatregelen hiervoor zijn genomen. De toezichthouder houdt daarom een logboek bij waarin uitgevoerde controles en de bevindingen daarvan worden bijgehouden. Na afloop controleert en evalueert de provincie het logboek en bespreekt eventuele nog te nemen maatregelen met de meldingsplichtige.

Tijdens het bieden van tijdelijk onverhard parkeren is het mogelijk dat de toezichthouder controle uitvoert. Om dit te kunnen doen is een startmelding nodig.

Artikel 2.16 Regels voor tijdelijk gebruik gronden voor een evenement Grondwaterbeschermingsgebied

Binnen grondwaterbeschermingsgebied worden er regelmatig evenementen gehouden. Wij treden graag in een zo vroeg mogelijk stadium, dus al in de verkennende initiatief-fase, in overleg met gemeenten en initiatiefnemers over evenementen en alle keuzes die daarbij horen. Bijvoorbeeld gemotoriseerde sportevenementen zijn uit oogpunt van de daarmee samenhangende risico’s ongewenst in het grondwaterbeschermingsgebied.

Bij evenementen zijn parkeerplaatsen en andere voorzieningen nodig zoals aggregaten, machines, toiletten en catering, die het milieu kunnen belasten. We willen geen onnodige belemmeringen opleggen aan het houden van evenementen.

Vanuit de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het grondwater is het wel nodig een aantal randvoorwaarden te stellen.

Om de milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen gelden er een aantal regels waaraan degene die de activiteit uitvoert zich moet houden. Overigens geldt daarnaast onverkort dat de eigenaar van het terrein verantwoordelijk is (en blijft) dat er geen verontreiniging optreedt van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater. Om de kans op verontreiniging zo veel mogelijk te verlagen moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • Zorg dat het voor gebruikers duidelijk is dat er sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied en dat het in de bodem komen van bepaalde stoffen schadelijke gevolgen heeft.

  • Gebruik de best beschikbare technieken en bodembeschermende voorzieningen om de milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen bij het plaatsen en gebruiken van afvalbakken, tanks met chemische middelen en brandstof, machines, aggregaten, koelwagens, toiletten en catering. Mogelijke maatregelen zijn lekbakken, filterdoeken, beveiligde koppelingen en/of plaatsing op verhard terrein met afvoer via riolering naar buiten het gebied.

  • Zorg ervoor dat spoel- en ander vervuild water niet kan infiltreren in de bodem maar wordt afgevoerd naar buiten het gebied.

  • Zorg dat er voldoende kennis en middelen beschikbaar zijn om een eventuele verontreiniging zoals lekkage van olie op te ruimen. Middelen kunnen bijvoorbeeld absorptie korrels of doeken zijn. Ook een schep en een mogelijkheid voor opslag van geringe hoeveelheid grond.

De meldingsplichtige zorgt voor een toezichthouder die aanwezig is op het terrein of in de directe omgeving en zorgt dat deze in geval van verontreiniging direct passende maatregelen kan treffen. Achteraf moet herleidbaar zijn of er calamiteiten zijn opgetreden, welke dit zijn geweest en welke passende maatregelen hiervoor zijn genomen. De toezichthouder houdt daarom een logboek bij waarin uitgevoerde controles en de bevindingen daarvan worden bijgehouden. Na afloop van het evenement controleert en evalueert de provincie het logboek en bespreekt eventuele nog te nemen maatregelen met de meldingsplichtige.

Tijdens het evenement is het mogelijk dat de toezichthouder controle uitvoert. Om dit te kunnen doen is een startmelding nodig.

Voor overige evenementen, bijvoorbeeld een gemotoriseerd sportevenement, zijn geen specifieke regels opgenomen. In dergelijke gevallen geldt de algemene zorgplicht.

Artikel 2.17 Meldplicht en uitzondering toepassen grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied

In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing.

Vanuit de optiek van de bescherming van de grondwaterkwaliteit is het wellicht wenselijk om de aanvoer van verontreinigde bouwstoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied geheel te verbieden (standstill op gebiedsniveau). Omdat niet altijd voldoende schone bouwstoffen beschikbaar zijn - verhardingsmateriaal bijv. bevat vaak lichte verontreinigingen - is dat niet realistisch.

De toepassing van bouwstoffen is derhalve onder de voorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in grondwaterbeschermingsgebied toegestaan. Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Algemene rijksregels voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie zijn opgenomen in het Bbk. Op de landbodem mag alleen grond of baggerspecie worden toegepast dat voldoet aan de kwaliteitseisen zoals bedoeld in artikel 25d, vierde lid van het Bbk. Er dient voldaan te worden aan de kwaliteitseisen waarin de ontvangende landbodem volgens het Bbk is ingedeeld en die hoort bij de bodemfunctieklasse waarin op grond van het bestemmingsplan de landbodem is ingedeeld. Dat betekent dat grond en baggerspecie toegepast kan worden als het voldoet aan dezelfde of een schonere bodemkwaliteitsklasse, waarmee standstill beoogd is. Hierbij is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's verschillen, afhankelijk van o.a. de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatiespecifieke benadering.

In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied moet worden tegengegaan, opdat de totale vracht niet toeneemt. Het standstill principe is uit KRW-oogpunt van toepassing op het grondwaterlichaam. Dit grondwaterlichaam is groter dan het grondwaterbeschermingsgebied. Als is aangetoond dat het niet mogelijk is om grond uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied te gebruiken, kan onder voorwaarden grond van hetzelfde grondwaterlichaam gebruikt worde

Daarom zijn er in aanvulling op het Bbk regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen, grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden.

Grond en baggerspecie (toepassing tot 5000 m3)

Op grond van het generieke beleid mag de toe te passen kwaliteit van grond of baggerspecie niet slechter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Hierbij worden verschillende bodemkwaliteitsklassen onderscheiden.

In grondwaterbeschermingsgebieden is de toepassing van gebiedseigen grond en baggerspecie met de kwaliteit Wonen'/'licht-verontreinigd' (schoon) toegestaan en onder voorwaarden klasse 'Wonen'/'licht-verontreinigd'. Voor de toepassing van gebiedseigen verontreinigde grond of baggerspecie van de klasse Wonen'/'licht-verontreinigd', moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat de grond of baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied om een toename van verontreinigingen op gebiedsniveau te voorkomen (standstill op gebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond (Wonen'/'licht-verontreinigd') op een schone (water)bodem (Wonen'/'licht-verontreinigd') mag worden toegepast (standstill op lokaal niveau).

Grond of baggerspecie dat niet afkomstig is van binnen het Grondwaterbeschermingsgebied mag worden toegepast, als het voldoet aan de kwaliteitsklasse 'landbouw/natuur' voor het toepassen op de landbodem of de kwaliteitsklasse 'niet verontreinigd' voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

PFAS houdende grond en bagger 

Voor PFAS houdende grond of baggerspecie is nog onvoldoende bekend over de mate waarin PFAS mobiel is en dus uitloogt naar het grondwater. RIVM heeft in een memo1 naar het effect van de nieuwe (strengere) grenswaarden van de Europese Voedselwarenautoriteit EFSA op de hergebruikswaarden zoals opgenomen in het Tijdelijke Handelingskader (THK) gekeken. Hierin geeft het RIVM aan dat voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit meer onderzoek nodig is naar de risico's van uitloging uit grond en bagger als onderbouwing voor de normen bij locatie- en gebiedsspecifieke beoordelingen, bijvoorbeeld in grondwaterbeschermingsgebieden. Het Rijk heeft inmiddels het RIVM verzocht onderzoek te doen naar het uitlooggedrag. De resultaten van dit onderzoek leiden mogelijk tot aanpassing van het Handelingskader. De regels in deze verordening worden, zo nodig, daarop aangepast.

De komende jaren treedt daarnaast de nieuwe Europese Drinkwaterrichtlijn in werking. Een van de nieuwe onderdelen in de Drinkwaterrichtlijn is dat deze somnormen voor PFAS bevat. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de drinkwaternormen. Ook zal PFAS opgenomen gaan worden in de Europese grondwaterrichtlijn. De wijze waarop dit vervolgens nationaal geoperationaliseerd wordt, is nog onduidelijk.

Het THK stelt voor om in grondwaterbeschermingsgebieden als toepassingswaarde de gebiedskwaliteit aan te nemen, waarmee standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied geborgd wordt. De gebiedskwaliteit voor PFOA en PFAS van een waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is te herleiden uit een bodemkwaliteitskaart die op grond van art. 57, lid 2 van Bbk is opgesteld met inachtneming van de richtlijnen bedoeld in bijlage D, onder II en bijlage M van de regeling Bbk. De gebiedskwaliteit betreft het gemiddelde gehalte PFOA en PFAS binnen de bodemkwaliteitszone waarin het waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is gelegen.

Als er geen bodemkwaliteitskaart voor PFOA en PFAS is vastgesteld, is de gebiedskwaliteit niet bekend. Als de gebiedskwaliteit niet bekend is, geeft het THK aan dat de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s als toepassingswaarde gebruikt moet worden. Het voorzorgbeginsel brengt met zich mee dat met het oog op het zwaarwegende belang van de drinkwaterwinning geen onnodige risico's worden genomen.

Standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied sluit niet uit dat relatief vieze grond vanuit het grondwaterbeschermingsgebied naar relatief schone grond in hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied verplaatst kan worden hetgeen onwenselijk is als dit zou betekenen dat de bodemkwaliteit plaatselijk verslechtert. Ook treedt er bij een relatief hoge gebiedskwaliteit geen verbetering op. De provincie geeft invulling aan het voorzorgsbeginsel door in Grondwaterbeschermingsgebieden strenger te zijn dan de toepassingswaarde van het Tijdelijk Handelingskader (THK). De provincie kiest er daarom voor om ook binnen het schaalniveau van het Grondwaterbeschermingsgebied standstill te borgen.

Dit doen we door in een Grondwaterbeschermingsgebied hergebruik van gebiedseigen grond of baggerspecie toe te staan tot maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, namelijk voor PFOA 1,9 µg/kg d.s. en voor PFAS 1,4 µg/kg d.s.. Hierbij dragen we zorg voor een gestage verbetering van de bodemkwaliteit

Het toepassen van grond en baggerspecie dat afkomstig is van buiten het Grondwaterbeschermingsgebied is toegestaan indien het geen PFOA en PFAS bevat. Dit is in het THK vertaald naar de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s.

De verwachting is dat er weinig grond en baggerspecie beschikbaar is die aan deze grens voldoet. Daarom is het ook mogelijk gemaakt om grond en baggerspecie van buiten het Grondwaterbeschermingsgebied toe te passen die voldoet aan de lokale gebiedskwaliteit (gemiddelde gehalte PFOA en PFAS uit een vastgestelde bodemkwaliteitskaart) met een maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, mits er per saldo geen toename is van de totale hoeveelheid PFOA en individuele PFAS in het Grondwaterbeschermingsgebied (toetsen per stof, niet gesommeerd).

Bij veel projecten wordt grond of baggerspecie afgegraven en verwijderd uit Grondwaterbeschermingsgebied. Deze grond of baggerspecie zal vaak ook PFAS bevatten. Voor de bodemkwaliteit in Grondwaterbeschermingsgebied is het dan acceptabel dat grond of baggerspecie wordt aangevoerd van buiten Grondwaterbeschermingsgebied, als de totale hoeveelheid individuele PFAS die wordt aangevoerd minder is dan de totale hoeveelheid individuele PFAS die is afgevoerd. De initiatiefnemer moet dit aantonen met een massabalans. Hierbij dient aannemelijk gemaakt te worden dat de initiatiefnemer niet meer grond of baggerspecie afvoert dan nodig is voor de functionele toepassing.

Voor de toetsing op de eisen aan PFAS is het noodzakelijk dat er voor PFAS houdende grond of baggerspecie een partijkeuring plaatsvindt, zoals opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM. Hiermee wordt de kwaliteit van de bewijslast gegarandeerd. Deze partijkeuring is een aanvulling op de milieuverklaring bodemkwaliteit die al op grond van artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit verplicht is.

Tijdelijke uitname

Het tijdelijk uitnemen van grond of baggerspecie, bijvoorbeeld ten behoeve van de aanleg van kabels en leidingen is toegestaan, ongeacht de kwaliteit van de grond of baggerspecie. Bij tijdelijk uitnemen wordt aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk).

Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5000 m3)

Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen in het Bbk (minimale omvang van 5000 m3 en een minimale laagdikte van 2 meter) kent naast de bodemkwaliteitsklassen ook Emissiewaarden en Emissietoetswaarden voor zware metalen. Binnen grondwaterbeschermingsgebieden is het toetsingskader voor grootschalige toepassingen uit het Bbk niet geschikt. Juist bij toepassing van grote hoeveelheden grond en bagger, in soms diepe putten, is vanwege de risico's voor de kwaliteit van het grondwater een strikter toetsingskader noodzakelijk.

Met name bij grootschalige toepassingen (voor onder water) kan ernstige schade ontstaan als ernstig verontreinigd materiaal illegaal wordt gestort of zich calamiteiten voordoen. Tijdens de duur van een project moeten er dan ook grote handhavingsinspanning worden geleverd om te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond of baggerspecie wordt toegepast.

Voor de grootschalige toepassing van grond en baggerspecie gelden dezelfde voorwaarden als voor kleinschalige toepassing. In aanvulling daarop geldt echter dat er een meldingsplicht met voorwaarde is opgenomen. Grootschalige toepassing in een grondwaterbeschermingsgebied wordt dus niet alleen op grond van het Bbk gemeld aan het meldpunt bodemkwaliteit, maar ook op grond van de regeling in deze verordening moet een melding worden gedaan. Die melding moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek waarmee wordt aangetoond dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Deze melding maakt preventief toezicht mogelijk.

Paragraaf 2.1.4 Boringsvrije zone

Oogmerk

Doel van de regels in boringsvrije zone is het beschermen van de diepere watervoerende pakketten door te voorkomen dat de beschermende kleilaag wordt doorboord.

Binnen boringsvrije zone gelden geen absolute verboden. Vanuit het doel zijn wel voorwaarden gesteld aan activiteiten die een risico geven voor schade aan de beschermende kleilaag.

Artikel 2.18 Regels voor activiteiten in de bodem Boringsvrije zone

Er worden regels gesteld aan de maximale diepte voor het verrichten van handelingen in de bodem, zoals boringen, grond- of funderingswerken en regels voor bodemenergiesystemen (warmtetoevoeging en -onttrekking). Deze regels zijn erop gericht dat de beschermende kleilaag niet wordt doorboord. Uit onderzoek is duidelijk op welke diepte deze beschermende lagen liggen. Deze staan weergegeven op de kaart (werkingsgebied) dat bij de regels hoort.

De toelichting hierop is in artikel 2.11 Regels voor activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied opgenomen. Het doen van een startmelding bij het verrichten van activiteiten in de bodem is daarom voldoende.

Artikel 2.19 Regels voor warmtetoevoeging en -onttrekking Boringsvrije zone

Voor bodemenergiesystemen (warmtetoevoeging en -onttrekking) geldt dat naast het doorboren van de beschermende laag waarvoor de voorwaarden zijn opgenomen in artikel 2.18, er ook risico’s bestaan vanwege het gebruik van schadelijke middelen. Daarom is een aparte regeling opgenomen waaruit volgt dat het hebben van een bodemenergiesysteem in een boringsvrije zone alleen is toegestaan als er geen schadelijke middelen worden gebruikt en na het doen van een startmelding.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting in artikel 2.7 van het grondwaterbeschermingsgebied.

Afdeling 2.2 Grondwater

Artikel 2.20 Verbod onconventionele koolwaterstofwinning Diep grondwaterlichaam

Algemeen

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben de verplichting vanuit de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn om grondwater dat nu en voor de toekomst geschikt is voor de winning van drinkwater te beschermen. De onconventionele winning van koolwaterstoffen brengt risico’s met zich mee, die de kwaliteit van het grondwater voor drinkwaterwinning bedreigen. Omdat de risico’s van deze onconventionele boringen naar koolwaterstoffen onbekend en wellicht onbeheersbaar zijn, is het nodig de grondwaterlichamen die geschikt zijn voor drinkwaterwinning voor menselijke consumptie te beschermen met een verbod.

Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG van 23 oktober 2000)

De Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG van 23 oktober 2000) onderkent de noodzaak van maatregelen die erop gericht zijn een achteruitgang op lange termijn van kwantiteit en kwaliteit van de zoetwatervoorraden te voorkomen.

Artikel 7.3 van de Kaderrichtlijn water stelt dat de lidstaten zorg dragen voor de nodige bescherming van de aangewezen grondwaterlichamen met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen.

De provincie Noord-Brabant heeft in het Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 2010-2015 vijf grondwaterlichamen benoemd, waarvoor waterkwaliteitsdoelstellingen zijn vastgesteld. Voor het grondwater is de belangrijkste doelstelling dat al het grondwater, zowel diep als ondiep, van goede kwaliteit blijft en geschikt is voor bereiding van water voor menselijke consumptie en de ontwikkeling van natuur. Onder kwaliteit wordt ook verstaan het beschermen van grondwater van hoge ouderdom dat op dit moment nog gevrijwaard is van menselijke invloeden.

Grondwaterrichtlijn (2006/118/EG van 12 december 2006)

De Grondwaterrichtlijn (2006/118/EG van 12 december 2006) is een nadere uitwerking van de Kaderrichtlijn water waarin wordt omschreven hoe de monitoring van de kwaliteit van het grondwater moet worden opgepakt en op welke manier de lidstaten maatregelen nemen om verontreiniging van het grondwater te voorkomen.

Aanwijzinggrondwaterlichamen voor menselijke consumptie

In artikel 7.1 van de Kaderrichtlijn Water worden de lidstaten verplicht om alle waterlichamen die voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water worden gebruikt en dagelijks gemiddeld meer dan 10 m3 per dag leveren of meer dan 50 personen bedienen en de voor toekomstig gebruik bestemde (grond)waterlichamen, aan te wijzen. Het Rijk heeft een overzichtskaart gemaakt van alle grondwaterlichamen in Nederland. De provincie Noord-Brabant heeft in het Provinciaal milieu- en waterplan de vijf grondwaterlichamen op Brabants grondgebied als eenheid benoemd en daarvoor kwaliteitsdoelstellingen vastgesteld. De grondwaterlichamen Zand-Maas, Slenk-diep Maas, Zoet grondwater in dekzand (Schelde) en Deklaag Rijn-West zijn geschikt voor menselijke consumptie. De grenzen van de grondwaterlichamen overschrijden de grens van de provincie Noord-Brabant. Deze aanwijzing van grondwaterlichamen voor menselijke consumptie betreft alleen de gebieden gelegen binnen het grondgebied van de provincie Noord-Brabant.

Het grondwaterlichaam Zout grondwater in ondiepe zandlagen Schelde in West-Brabant is ongeschikt voor menselijke consumptie.

Verbod onconventionele winning koolwaterstoffen

Bij de onconventionele winning van koolwaterstoffen, worden verschillende technieken toegepast. Bij de winning van schaliegas wordt er meestal eerst 1,5 tot 4 kilometer verticaal geboord en daarna 0,5 tot 1,5 kilometer in horizontale richting. Door horizontaal te boren wordt het contact met de schaliegashoudende laag vergroot zodat de gasproductie toeneemt.

Een techniek die vaak wordt toegepast is het hydraulisch kraken van het gesteente, het zogeheten ‘fracking’. Bij fracking wordt eerst een verticale put geboord tot aan de steenlaag. Daarna wordt onder hoge druk een mengsel van water, zand, chemicaliën, keramische korrels of schuim in de boorput gepompt. Het mengsel dat wordt gebruikt is afhankelijk van de omstandigheden in de boorput. Door de druk die bij dit proces ontstaat splijt de steen, waardoor het gas kan ontsnappen. Het zand of de keramische korrels zorgen ervoor dat de scheurtjes open blijven staan. De chemicaliën in de mengsels zijn onder andere bedoeld om corrosie tegen te gaan, om bacteriën te doden die het gebruikte water verontreinigen, om frictie te verlagen en om de vorming van ketelsteen tegen te gaan. Er zijn een aantal risico’s bekend met fracking:

  • het ontstaan van aardbevingen langs bestaande breuken;

  • het lekken van chemicaliën de ondergrond in vanaf het oppervlak;

  • het weglekken van chemicaliën naar ondiepe water dragende lagen bij slecht uitgevoerde boringen.

Vanwege bovenstaande risico’s is een verbod opgenomen op onconventionele winning van koolwaterstoffen.

Artikel 2.21 Vrijstelling vergunningplicht grondwaterontrekking

De Waterwet biedt in hoofdstuk 6 ruimte aan provincie en waterschap om waar nodig zelf in regelgeving te voorzien.

De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop een uitzondering voor een drie specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen is de provincie bevoegd om bij of krachtens verordening regels te stellen.

Onttrekkingen voor andere doeleinden vallen onder de bevoegdheid van de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie kan hiervoor overigens wel instructieregels voor waterschappen vaststellen gebaseerd op artikel 3.11 Waterwet.

Artikel 6.4, tweede lid, van de Waterwet biedt de mogelijkheid om onttrekkingen ten behoeve van bodemenergiesystemen van ten hoogste 10 m3 per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te voorkomen, zijn deze systemen tevens vrijgesteld van de verplichting tot melden, meten en registreren (artikel 2.22).

Artikel 2.22 Vrijstelling registratieplicht bodemenergiesystemen

Voor onttrekkingen ten behoeve van bodemenergiesystemen die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht (artikel 2.21), geldt dat deze systemen tevens zijn vrijgesteld van de verplichting tot melden, meten en registreren.

Hierbij is de vrijstelling gekoppeld aan de pompcapaciteit van de inrichting. Het voordeel van het gebruik “pompcapaciteit” is dat dit al voor de aanvang van de onttrekking kan worden vastgesteld. In het geval van niet-meldingsplichtige en derhalve ook niet-meetplichtige inrichtingen, geeft de pompcapaciteit de enige aanwijzing voor de omvang van de onttrekking.

De vrijstelling betreft een voortzetting van de huidige praktijk waarbij kleine grondwateronttrekkingen ten behoeve van bodemenergiesystemen ook zijn vrijgesteld van de registratieplicht.

In het provinciaal waterplan is bepaald dat de jaaropgave voor bodemenergiesystemen komt te vervallen, indien de werking van het systeem tijdens de exploitatiefase overeenkomt met de aanvraag. In navolging hierop is de verplichting tot het doen van jaaropgave niet van toepassing op bodemenergiesystemen.

Afdeling 2.3 Bodem

Paragraaf 2.3.1 Bodemsanering

Vanuit de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming is het niet langer noodzakelijk om multifunctioneel te saneren, maar mag worden volstaan met een sanering die is afgestemd op de functie van het te saneren gebied.

Functiegericht saneren heeft echter als consequentie dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Het beheer van deze restverontreiniging is daarom belangrijk geworden. Om dit te benadrukken heeft de wetgever het verslag van de sanering en het nazorgplan een wettelijke status gegeven. Beide behoeven bovendien de instemming van Gedeputeerde Staten, als die het bevoegd gezag zijn op grond van de Wet Bodembescherming. Provinciale Staten zijn bij of krachtens de Wet bodembescherming en deze verordening bevoegd aanvullende regels vast te stellen.

Artikel 2.23 Het saneringsplan bodemsanering

De functie van het saneringsplan is dat Gedeputeerde Staten zich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd. Doel is om te beoordelen of de saneringsdoelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd.

In aanvulling op de wettelijke bepalingen van artikel 39 en 40 van de Wet bodembescherming hebben Gedeputeerde Staten een checklist vastgesteld met nadere gegevens die zij hiervoor nodig achten.

Artikel 2.24 Eisen saneringsplan bodemsanering Waterwingebied of Grondwaterbeschermingsgebied

Vanwege het belang van het beschermen van de drinkwatervoorziening bevat dit artikel aanvullende eisen op artikel 2.23 als de verontreiniging binnen een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied ligt.

Artikel 2.25 Wijziging saneringsplan bodemsanering

Uit artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming vloeit voort dat, indien de uitvoerder van de sanering constateert dat van het saneringsplan moet worden afgeweken, twee weken voorafgaande aan de uitvoering hiervan melding wordt gedaan aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten beoordelen vervolgens binnen twee weken of de afwijking binnen de gekozen saneringsdoelstelling past en acceptabel is. De wijziging moet passen binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd. De mededeling dat zulks het geval is, valt derhalve eveneens binnen dit saneringsplan en betreft daarmee geen (nieuwe) beschikking. In het geval dat Gedeputeerde Staten constateren dat de wijziging niet past binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd, is er sprake van een belangrijke wijziging van het saneringsplan (bijvoorbeeld een ander saneringsresultaat). In dat geval zal een nieuw saneringsplan moeten worden ingediend, waarop opnieuw besluitvorming plaatsvindt.

Voor het beoordelen van een melding tot wijziging van het saneringsplan is het noodzakelijk te vernemen om welke afwijkingen (opsomming hiervan) het gaat, wat de inhoud van deze afwijkingen is en welke gevolgen dit heeft ten opzichte van het eerdere saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden om van het saneringsplan af te wijken. Op grond van artikel 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen Gedeputeerde Staten aanwijzingen geven naar aanleiding van de melding wijziging saneringsplan. Dit betreft eveneens geen beschikking, aangezien het aanwijzingen betreft op aspecten die binnen het saneringsplan vallen waarmee al is ingestemd.

Artikel 2.26 Saneringsverslag

Het saneringsverslag geeft het bevoegd gezag inzicht in de manier waarop de sanering is uitgevoerd. Op basis van dit verslag kunnen Gedeputeerde Staten aan de hand van een beschikking, die is ingericht volgens een vast model tot de conclusie komen dat de sanering naar behoren is afgerond, dan wel dat de saneringsdoelstelling als bedoeld in artikel 38 lid 1 van de Wet bodembescherming nog niet helemaal bereikt is.

Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen gesteld waaraan het saneringsverslag moet voldoen. Dit artikel stelt aanvullende voorwaarden aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze eisen staan in een door Gedeputeerde Staten ter beschikking gestelde checklist en vormen een verdere uitwerking van artikel 39c van de Wet bodembescherming. De extra eisen zijn nodig voor een goede kwaliteit van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk.

De voorwaarden gelden als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een saneringsverslag bij Gedeputeerde Staten moet worden ingediend. Gedeputeerde Staten moeten instemmen met het verslag. Dit doen zij als er gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende saneringsmaatregelen worden afgedwongen.

In de praktijk kan blijken dat de aanvullende eisen niet nodig zijn, waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In het tweede lid is daarom de mogelijkheid opgenomen om gemotiveerd af te wijken van de aanvullende eisen.

Artikel 2.27 Nazorgplan

Dit artikel bevat regels over de inhoud van het nazorgplan, gebaseerd op artikel 39d, vijfde lid van de Wet bodembescherming. Aan dit artikel moet worden voldaan indien na de uitvoering van de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft, die beperkingen in het gebruik van de bodem tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden beschreven. De gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contact is met de restverontreiniging om eventuele risico’s of verspreiding van de restverontreiniging te voorkomen. De nazorgmaatregelen hebben tot doel om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat blijvend is. Gedeputeerde Staten dienen met het nazorgplan in te stemmen.

Omdat artikel 39d van de Wet bodembescherming geen duidelijke opsomming kent van eisen waaraan het nazorgplan moet voldoen, worden in dit artikel eisen gesteld aan de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande praktijk. Het belang van een goed nazorgplan is gelegen in de handhaving van het bereikte eindresultaat van de sanering. De geleverde saneringsinspanning mag niet teniet worden gedaan door een slecht beheer van de restverontreiniging na afloop van de sanering. In het nazorgplan moet derhalve duidelijk zijn opgenomen waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel) verantwoordelijk is. Voorts is het ook voor derden, zoals toekomstige eigenaren en eigenaren van aan de restverontreiniging grenzende percelen, belangrijk dat zij erop kunnen vertrouwen dat het bereikte eindresultaat van de sanering blijvend is en zij in een later stadium niet (opnieuw) worden geconfronteerd met de verontreiniging.

Artikel 2.28 Melding bodemsanering

Op 2 juli 2002 is het Toezichtsplan Bodemsanering 'Toezicht tot in de Bodem' door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Hierin is de wijze waarop Gedeputeerde Staten toezicht houden op de bodemsaneringen in Brabant vastgelegd. Om dit plan goed te kunnen uitvoeren, is een goede informatiestroom van de saneerders naar het bevoegd gezag noodzakelijk.

Lid 1 en 2

De uitvoerder is degene, die op grond van de afgegeven beschikking verantwoordelijk is voor de sanering. In de regel zal dit de grondeigenaar zijn of anders een zakelijk gerechtigde op de grond. Deze is aanspreekpunt, indien de vereiste meldingen en rapportages niet plaatsvinden. Dit laat onverlet de mogelijkheid, dat het feitelijk opstellen en indienen van de vereiste documenten overgelaten wordt aan de aannemer, die belast is met de technische realisatie, dan wel een begeleidend adviseur. In het kader van strafrechtelijke handhaving wordt onder de uitvoerder dus ook verstaan: de indiener van het saneringsplan, de eigenaar van het te saneren terrein en de milieukundig begeleider.

Lid 3 en 4

Grondwatersaneringen behoeven vaak veel meer tijd dan de sanering van verontreinigde grond. Als de grondwatersanering op een later tijdstip wordt beëindigd dan de grondsanering is afzonderlijke rapportage over de grondsanering en de grondwatersanering mogelijk. Pas na afronding van zowel de grond- als de grondwatersanering vindt formele besluitvorming over het saneringsverslag van de totale sanering plaats. De aanvrager kan wel alvast een beoordeling van de uitvoering van deze grondsanering vragen. Indien er sprake is van een formele gefaseerde sanering zoals bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, kan er per fase een formele afronding plaatsvinden.

Lid 5 -10

Hierin staan diverse eisen inzake (de termijn voor) het indienen van verslagen en het bijhouden van een logboek. In lid 10 is opgenomen dat Gedeputeerde Staten aanwijzingen kunnen geven over de verdere sanering. Als daarvan gebruik is gemaakt, moet er uiteraard conform die aanwijzingen worden gehandeld.

Artikel 2.29 Verbijzondering van beleid

In geval van strijdigheid met (toekomstig) beleid van Gedeputeerde staten, Rijk of Europese Unie geldt dat de bepalingen uit paragraaf 2.3.1 Bodemsanering buiten toepassing blijven.

Paragraaf 2.3.2 Ontgronden

Algemeen

Het provinciale grondstoffenbeleid is vastgelegd in de nota “Actualisatie van het Brabantse Grondstoffenbeleid” (2006) en voor functionele ontgrondingen nader uitgewerkt in de nota’s “Handleiding Functioneel Ontgronden” en “De bodem in Zicht”. Naast functionele ontgrondingen kent de actualisatienota het begrip multifunctionele ontgrondingen. Multifunctionele ontgrondingen zijn ontgrondingen waarbij zandwinning en het realiseren van één of meerdere functies gekoppeld zijn. De functie zandwinning is nevengeschikt aan de andere functies.

Zandwinning vindt voortaan alleen nog maar plaats als de winning gekoppeld is aan de realisering van andere gewenste doelen én als met het project de ruimtelijke kwaliteit verhoogd wordt én als er voldoende maatschappelijk draagvlak is.

Voor het provinciale beleid is verder het Verdrag van Valletta van belang. In de praktijk werkt de provincie al geruime tijd in de geest van het verdrag dat de bescherming van het archeologisch erfgoed, en de daarmee verband houdende bescherming van het cultuurhistorisch erfgoed regelt.

De Ontgrondingenwet kent een algeheel verbod om zonder vergunning te ontgronden. Dit betekent dat voor iedere verlaging van het maaiveld een vergunning nodig is. De wet geeft echter de mogelijkheid om bij provinciale verordening te bepalen voor welke ontgrondingcategorieën dit verbod niet geldt. In de onderhavige verordening is hiervoor een regeling opgenomen.

In de regeling is onderscheid gemaakt in een absolute vrijstelling van de vergunningplicht en een vrijstelling waarbij een meldingsplicht geldt.

Bij de absolute vrijstellingen is de maatschappelijke noodzaak van de ontgronding evident. En zijn de effecten van deze ontgrondingen veelal verwaarloosbaar of is voor de uitvoering hiervan in de regel een ander afwegingskader voorhanden (bestemmingsplan, Provinciale Milieuverordening, Monumentenwet, e.d). Te denken is aan ontgrondingsactiviteiten voor het doen van archeologisch onderzoek, ter sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging, ter ontginning van voormalige of gesloten stortplaatsen en activiteiten die zijn opgenomen in een bestemmingsplan.

Naast deze specifieke categorieën van ontgrondingen geldt er ook een absolute vrijstelling voor functionele ontgrondingen indien zij niet groter zijn dan 2000 m2 en waarbij niet dieper dan 3.00 m. beneden maaiveld wordt ontgrond.

Soms geldt de vrijstelling van de vergunningplicht alleen nadat melding is gedaan. Dit zijn de meldingsplichtige ontgrondingen, die gelden afhankelijk van nadere regels met betrekking tot omvang en ligging van een ontgronding.

Voor functionele ontgrondingen groter dan 2000 m2 zijn aanvullende regels nodig om een aantal belangrijke belangen (bv. archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden) veilig te stellen. Daarboven is de invloed van de ontgronding op de omgeving van dusdanige betekenis dat hier een integrale belangenafweging moet plaatsvinden. Dit vindt plaats tijdens het vergunningverleningstraject.

De voorwaarden verwijzen o.a. naar waardevolle gebieden, zoals die zijn aangewezen op de Cultuurhistorische Waardenkaart en op de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart, en die derhalve extra beschermd moeten worden. Deze regels gelden voor álle ontgrondingen. Het gaat immers om de impact van de ontgronding ongeacht wie de ontgronding uitvoert of met welk doel. Er is daarom geen onderscheid gemaakt naar specifieke categorieën van ontgrondingen waarop de relatieve vrijstelling van toepassing zou zijn.

Een andere categorie ontgrondingen boven de 2000 m2 waarvoor met een melding volstaan kan worden, betreft ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten in het kader van natuurontwikkeling die al in een ander traject zijn afgewogen.

Ontgrondingsvergunning

Bij een ontgrondingsactiviteit waarvoor géén vrijstelling geldt, moet een aanvraag voor een ontgrondingsvergunning ingediend worden. Bij de voorbereiding van de beschikking tot vergunning wordt de aanvraag getoetst aan het beleid dat is vastgelegd in (provinciale) beleidsnota’s. De provincie toetst de aanvraag niet alleen aan het grondstoffenbeleid maar (conform de Ontgrondingenwet) aan alle belangen, die bij de ontgronding zijn betrokken. Dit betekent dat ook aan het beleid dat is ontwikkeld voor de verschillende deelbelangen, zoals natuur- en landschap en hydrologie, wordt getoetst.

Meldingen

De meldingsplicht houdt in dat voordat tot ontgronden wordt overgegaan Gedeputeerde Staten in kennis wordt gesteld van het voornemen tot ontgronden. Deze kennisgeving kan voor de provincie van belang zijn om inzicht te krijgen in de hoeveelheden grondstoffen die worden gewonnen. Deze informatie wordt o.a. gebruikt voor de planning en beleidscoördinatie. Het instrument van de melding beoogt daarnaast, in het kader van toezicht en handhaving van regelgeving, de registratie van relatief vrijgestelde ontgrondingen.

Bescherming aardkundige waarden, archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed

In deze verordening is bij de meldingsplichtige ontgrondingen een koppeling gelegd met de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart en de Cultuurhistorische Waardenkaart. In aardkundig waardevol gebied en voor archeologische monumenten geldt voor ontgrondingen met oppervlakte van meer dan 2000 m2, altijd de vergunningplicht op basis van de Ontgrondingenwet. Dit betekent niet dat ontgrondingen in dergelijke gebieden zijn uitgesloten. Met de vergunningplicht wordt beoogd een goede afweging te maken en eventuele schade aan aardkundige waarden, archeologische en cultuurhistorische waarden zo nodig te voorkomen dan wel te beperken via vergunningvoorschriften.

In gebieden met een indicatieve archeologische waarde of cultuurhistorische waarde geldt dat door de ontgronding geen afbreuk gedaan mag worden aan de genoemde waarden. Hiertoe moet bij de melding een archeologisch onderzoek overlegd te worden.

Voor de absolute vrijstelling geldt de koppeling met de Cultuurhistorische waardenkaart niet. Dit laat onverlet dat als er bij de uitvoering van deze activiteiten archeologische waarden worden aangetroffen, ingevolge de Monumentenwet gehandeld moet worden (o.a. geldt er een meldingsplicht).

Voor archeologische monumenten geldt dat op dit moment wordt verder gewerkt aan een planologische doorvertaling van deze monumenten in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Ontgrondingen binnen een gebied, dat is aangewezen als archeologisch monument, worden dan ongeacht de absolute vrijstelling op grond van deze verordening, beschermd zijn door de ruimtelijke ordening.

Artikel 2.30 Ontgrondingsactiviteit

Dit artikel heeft tot doel te voorkomen dat de vergunningplicht wordt ontdoken door op verschillende momenten met ontgrondingen te beginnen die op zichzelf vergunningvrij zijn, maar als ze tezamen waren aangemeld vergunningplichtig waren geweest. Zo is het maken van een kleinschalige natuurplas vrijgesteld van de vergunningplicht. Indien echter meerdere natuurplassen in onderlinge samenhang in een gebied worden gerealiseerd en er derhalve geen sprake meer is van kleinschaligheid, dan is deze realisatie in zijn totaliteit vergunningplichtig.

Hierbij is de feitelijke samenhang van de activiteiten van doorslaggevende betekenis. Bij ontgrondingen is echter één binding al voldoende om een samenhang tot stand te brengen, zoals bv. afzonderlijke ‘stepping stones’, die gezamenlijk één verbindingszone vormen.

Artikel 2.31 Eenvoudige ontgrondingsactiviteit

Op grond van artikel 10 lid 4 Ontgrondingenwet kunnen eenvoudige ontgrondingen worden vrijgesteld van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afd. 3.4 Awb).Het gaat om ontgrondingsaanvragen van eenvoudige aard waarbij belangen van anderen niet of nauwelijks zijn betrokken. Dit betekent dat er geen ontwerp-beschikking wordt opgesteld en ter inzage wordt gelegd maar meteen de definitieve beschikking wordt afgegeven; de zgn. ‘vereenvoudigde procedure’. Dit is in de verordening beperkt tot het wijzigingen of intrekken van een bestaande vergunning. Bij een wijziging kan het gaan om een wijziging van de naam van de vergunninghouder, een wijziging van de uitvoeringstermijn, een ondergeschikte wijziging van vergunningvoorschriften e.d.

Artikel 2.32 Vrijstelling vergunningplicht ontgronden zonder meldingsplicht

De vrijstelling van de vergunningplicht in dit artikel geldt altijd en overal. Het is een absolute vrijstelling, wat betekent dat er ook geen meldingsplicht is. Dit laat onverlet dat voordat de geplande activiteit uitgevoerd kan worden, uiteraard wel de vergunningen die op grond van andere wetgeving vereist zijn, verkregen moeten zijn. Starten met de in het kader van de Ontgrondingenwet toegestane ontgrondingswerkzaamheden, maar zonder bijvoorbeeld een aanlegvergunning, Wet milieubeheervergunning of in strijd met de Wet natuurbescherming, houdt in dat er handhavend kan worden opgetreden in het kader van de overtreden wetgeving. Bovendien wijzen wij er op dat er ook elders in deze verordening specifieke bepalingen kunnen staan ten aanzien van ontgrondingen. Binnen de waterwinning voor menselijke consumptie gelden bijvoorbeeld vanuit het belang van de bescherming van het drinkwater regels over het verrichten van activiteiten in of op de bodem.

De vrijstelling is gekoppeld aan specifieke categorieën. Bij bepaalde categorieën is het voldoen aan eventueel in andere wetgeving gestelde eisen nadrukkelijk benoemd (zie onder c, j en k) en als voorwaarde opgenomen. De toestemming die de provincie in het kader van deze andere wet heeft gegeven, is dusdanig zwaarwegend dat een afzonderlijke belangenafweging in het kader van de Ontgrondingenwet/verordening geen toegevoegde waarde meer heeft.

In de overige gevallen geldt een dergelijke relatie met andere wetgeving niet. Het kan natuurlijk altijd zo zijn dat er andere wetten zijn die voor dezelfde activiteit een vergunningstelsel kennen, maar met een heel ander doel. Die stelsels worden dus niet aan elkaar gekoppeld.

Categorie a: Het maken, wijzigen, verwijderen en onderhouden van bouwwerken en funderingen behoeft in de verordening geen eigen toetsingskader. Een integrale afweging heeft al plaatsgevonden in het kader van de ruimtelijke ordening en/of de bouw- of sloopregelgeving. Veelal is voor deze werken een bouwvergunning vereist, maar dit is echter geen vereiste om de vrijstelling van toepassing te laten zijn. Tot de in deze categorie bedoelde bouwwerken behoren overigens ook tunnelbakken en parkeergarages e.d.

Categorie b: Het delven dan wel ruimen van graven valt niet onder ontgrondingen. Het doel is nooit de grondstoffenvoorziening geweest en graven mogen krachtens de wet op de Lijkbezorging alleen op daartoe aangewezen plaatsen gegraven worden. De kerkhoven zijn daarnaast ook in het geldende bestemmingplan als dusdanig bestemd.

Categorie c: Archeologische opgravingen vinden plaats met het doel ons culturele erfgoed te beschermen. Door de koppeling van archeologische opgraving aan een vergunning krachtens de Monumentenwet, is gewaarborgd dat de ontgronding vakkundig en met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid gebeurt. Daarbij is mede van belang dat bij archeologische opgravingen overwegend sprake is van een tijdelijke ontgraving, waarbij geen grondstoffen van het terrein worden afgevoerd.

Categorie d: De in deze categorie bedoelde activiteiten vinden onder andere plaats in het kader van archeologisch vooronderzoek, onderzoek naar de bodemkwaliteit e.d. Deze activiteiten worden veelal uitgevoerd conform een geldend protocol, zoals vastgelegd in SKB-, BRL- of NEN-normen. De activiteiten maken slechts marginaal inbreuk op de bodem. Bij de activiteiten komen doorgaans geen grondstoffen vrij. Na boring, sondering of aanleggen van een proefsleuf wordt de grond in principe weer teruggebracht.

Categorie e: De voorwerpen die bedoeld worden in deze categorie van “het plaatsen, onderhouden, vervangen en opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen” zijn onder meer kabels en (buis-)leidingen met toebehoren, palen, lantaarnpalen, verkeerslichten, e.d., bomen, planten en andere gewassen, brandstoftanks, septictanks en 2e WO-bommen. Hierbij gaat het om kleine ingrepen en worden de uitgegraven grondstoffen niet verwijderd, maar op de oorspronkelijke plaats teruggestort. Voor de aanleg van kabels en leidingen bestaat tevens vaak de plicht tot het accepteren van aanleg en onderhoud bijvoorbeeld op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht.

Categorie f: Onder normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw worden regelmatig terugkerende (seizoensgebonden) activiteiten verstaan, zoals:

  • 1.

    periodiek terugkerende cultuurmaatregelen met geringe invloed op de maaiveldligging zoals ploegen, scheuren van grasland, frezen, eggen, rollen, spitten, zaaibedbereiding, inzaaien en het rooien van producten;

  • 2.

    het inkuilen van producten (gras, maïs, aardappels) door afdekking met bodem uit de directe omgeving van de kuilhoop en het weghalen van boomstronken.

Van deze vrijstelling zijn egalisaties nadrukkelijk uitgesloten. Op egalisaties is de relatieve vrijstelling onder regels opgenomen in artikel 2.33 van toepassing. In bovengenoemde voorbeelden wordt het begrip ‘kilveren’ niet genoemd, aangezien het begrip kilveren geen onderscheidend vermogen heeft. De ene keer gaat het slechts om zaaibedbereiding, terwijl er de andere keer sprake is van egaliseren waarop artikel 2.33 van toepassing is.

Categorie g: Onderhoud behoort krachtens het normale spraakgebruik veelal niet onder een ontgronding. Dat is in het maatschappelijk verkeer volledig geaccepteerd. Onder normaal onderhoud wordt bijvoorbeeld verstaan onderhoudswerkzaamheden aan funderingen van bouwwerken ter voorkoming van verzakkingen en het afplaggen van natuurterreinen, waarbij uitsluitend organisch materiaal wordt verwijderd, om de natuurwaarden in stand te houden (natuurbeheerwerkzaamheden).

Ook het onderhoud aan waterlopen en zandvangers alsmede het uitbaggeren van een vaarweg om op vaardiepte te houden is uitgezonderd. Het baggeren met het oogmerk om (extra) grondstoffen te winnen valt daarentegen niet onder de vrijstellingsregeling. Er is daarbij geen sprake van normaal onderhoud.

Categorie h: Voor de realisering van infrastructurele werken (zoals wegen, spoor- en waterwegen, havens, kunstwerken, vliegvelden, waterkeringen en geleidingsdammen) moet veelal ontgrond worden. Bij de aanleg van (spoor)wegen kan gedacht worden aan de noodzaak van funderingen, het bouwrijp maken, zetting en stabiliteit. Ontgrondingen, die uitsluitend worden verricht voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van deze werken worden via onderhavige bepaling vrijgesteld van de vergunningplicht. Ook de aanleg of verbreding van een vaarweg valt onder deze vrijstelling.

Categorie i:Werkzaamheden, gericht op de verbetering van de bodemgesteldheid, moeten betrekking hebben op het verbeteren van de samenstelling en structuur van de grond, bv. het vervangen van slecht doorlatende zanden door grovere zand om zo de waterdoorlatendheid van de grond te verbeteren.

Het (ontgraven voor het) verbeteren van de bodemgesteldheid voor het realiseren van diverse werken, is vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat hierbij veelal sprake is van een kortstondige ingreep in de bodem die niet van invloed is op de hoogteligging van het maaiveld. Het afgraven van grond waardoor open water ontstaat, is niet aan te merken als verbetering van de bodemgesteldheid en valt nadrukkelijk niet onder deze vrijstelling.

Categorie j: Gedeputeerde staten hebben bij besluit van 22 juni 2004 de nota “Hergebruik van stortplaatsen” vastgesteld. In deze nota is het ontginnen en afgraven van voormalige en gesloten stortplaatsen betrokken. In paragraaf 2.3.3 Stortplaatsen zijn dienaangaande regels opgenomen.

Een initiatiefnemer voor het ontginnen van een stortplaats zal op basis van deze regeling een aanvraag om ontheffing moeten indienen. De aanvraag om ontheffing gaat onder meer vergezeld van een door de initiatiefnemer opgesteld hergebruikplan. In het kader van de aanvraag worden ook de milieu- en ruimtelijke aspecten van het hergebruiken van voormalige of gesloten stortplaatsen afgewogen. Daarbij worden ook de bij de ontginning betrokken belangen in ogenschouw genomen. Voor het ontginnen en afgraven van stortplaatsen is dus al een afwegingskader voorhanden. Het doel van de onderhavige uitzonderingsbepaling is om procedurele doublures te voorkomen. Overigens beperkt deze vrijstelling zich tot het afgraven binnen de contouren van de stortplaats. Indien de stort buiten de contouren wordt afgegraven is er in zijn totaliteit sprake van een ontgronding waarvoor een ontgrondingsvergunning is vereist.

Categorie k: In de Wet bodembescherming wordt reeds een volledige belangenafweging gemaakt waarbij aan het belang van het milieu tot sanering van de bodem een prominente rol is weggelegd. Een vergunningenprocedure in het kader van de Ontgrondingenwet voegt hier niet veel meer aan toe en kan ook vanwege het milieubelang geen ander gewicht aan zaken toe kennen. Voor het afgraven van licht verontreinigde grond, dat niet plaats vindt binnen de kaders van het ernstig geval van bodemverontreiniging, kan in voorkomende gevallen wel een ontgrondingsvergunning nodig zijn.

Categorie i: Tot slot is een algemene vrijstelling opgenomen voor functionele ontgrondingen, die niet in één van bovenstaande categorieën valt, en die niet groter zijn dan 2000m² en waarbij niet dieper dan 3.00 m beneden maaiveld wordt ontgrond.

Artikel 2.33 Vrijstelling vergunningplicht ontgronden met meldingsplicht

In dit artikel zijn de categorieën benoemd waarvoor een relatieve vrijstelling geldt. Voor deze ontgrondingen geldt dat er een meldingsplicht is ingesteld. Bij deze meldingsplichtige ontgrondingen geldt dat de vrijstelling alleen geldt als aan de voorwaarden is voldaan. In die gevallen beïnvloeden de activiteiten bodem, het landschap en de grondstoffenmarkt slechts marginaal. De meldingsplicht is opgenomen om zicht te houden op de grondstromen ten behoeve van de planning en beleidscoördinatie. Via de melding kan daarnaast, in het kader van toezicht en handhaving van regelgeving, registratie plaatsvinden.

De meldingsplicht geldt voor twee categorieën ontgrondingen:

1. functionele ontgrondingen groter dan 2000 m²

Een functionele ontgronding wordt ingegeven door andere motieven dan grondstoffenwinning. De ontgrondingsactiviteit staat volledig ten dienste van het ontwikkelen van de gewenste functie zoals bv. natuurontwikkeling. Het al dan niet vrijkomen van grondstoffen bij de activiteiten is een afgeleide.

De vrijstelling geldt alleen voor functionele ontgrondingen waarbij er ten hoogste 15.000 m³ grond wordt vergraven en waarbij niet dieper wordt ontgrond dan 3.00 meter onder maaiveld. Verder zijn er regels opgenomen, die betrekking hebben op de ligging van de ontgronding. De vrijstellingen geldt nadrukkelijk niet voor ontgrondingen, indien deze liggen in een archeologisch monument of aardkundig waardevol gebied. Deze gebieden zijn als werkingsgebied op de kaart van deze verordening aangegeven.

Een ontgronding mag geen afbreuk doen aan aanwezige archeologische en/of cultuurhistorische waarden. Wanneer de voorgenomen ontgrondingen, ligt in een gebied waar archeologische dan wel cultuurhistorische waarden te verwachten zijn (dit zijn gebieden die op de Cultuurhistorische Waardenkaart staan aangeduid met een hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde), dient een onderzoek naar de omvang, aard en kwaliteit van de aanwezige waarden te worden verricht. De melding in dat geval vergezeld te gaan van een onderzoeksrapport volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. In dit rapport moeten de resultaten van het archeologisch onderzoek naar de omvang, aard en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief zijn weergegeven en ook inzicht geven van de archeologische waarde van het terrein is.

2. ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten in het kader van natuurontwikkeling

Deze vrijstelling is opgenomen voor een ontgronding die vanwege een natuurontwikkelingsproject wordt uitgevoerd. Hieraan zijn voorwaarden gesteld dat de ontgronding moet passen binnen de vigerende gebiedsanalyse PAS of binnen het vigerende natuurbeheerplan en het project is afgewogen via een plan dat is voorbereid met afdeling 3.4 Awb.

Paragraaf 2.3.3 Stortplaatsen

Algemeen

In deze paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen op titel 8.3 Wet milieubeheer (Wm). De regels hebben daarbij betrekking op:

  • gesloten stortplaatsen: De regeling in de wet heeft tot doel te waarborgen dat zodanige maatregelen worden getroffen dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan wel dat de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen nadelige gevolgen. De maatregelen staan beschreven in artikel 8.49 van de wet. Ter uitvoering van deze maatregelen stelt de exploitant van de stortplaats een nazorgplan op, dat de instemming behoeft van Gedeputeerde Staten. Vervolgens zijn ingevolge artikel 8.50 van de wet Gedeputeerde Staten belast met de uitvoering van de maatregelen.

  • voormalige stortplaatsen: dit is een stortplaats waar sinds een datum gelegen vóór 1 september 1996 geen afvalstoffen meer worden gestort. Titel 8.3 Wm is niet van toepassing op deze stortplaatsen. De regeling voor deze stortplaatsen is tijdelijk; met de Omgevingswet gaat de bevoegdheid voor deze voormalige stortplaatsen over naar de gemeente.

Oogmerk van de regels

Het doel van de regeling is te waarborgen dat in geval van het verrichten van activiteiten op een voormalige of gesloten stortplaats de aanwezigheid van die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Dit houdt tevens in dat aan de daartoe aangebrachte nazorgvoorzieningen geen schade wordt toegebracht en de daartoe uit te voeren maatregelen niet worden belemmerd.

Inhoud regels

De regeling richt zich op situaties dat er een voornemen bestaat om op een niet meer in bedrijf zijnde stortplaats activiteiten te verrichten dan wel aan die stortplaats een andere bestemming te geven. Gedeputeerde Staten moeten in die gevallen beoordelen of de voorgenomen handelingen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Centraal in deze regeling staan daarom de verboden om op een voormalige of gesloten stortplaats in deze regeling nader omschreven handelingen te verrichten, behoudens ontheffing van Gedeputeerde Staten.

Als op de stortplaats geen of niet voldoende nazorgvoorzieningen aanwezig zijn, moeten die eerst worden aangebracht. Dit is met name het geval op een voormalige stortplaats omdat de wet daarvoor geen regels bevat. Uiteraard kunnen ook deze stortplaatsen nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het daarom bij hergebruik nodig eerst nazorgvoorzieningen aan te brengen gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu.

Daar waar de nazorgvoorzieningen aangebracht zijn, moet gewaarborgd worden dat aan die voorzieningen door de uit te voeren handelingen geen schade toegebracht wordt. En dat de in het kader van het nazorgplan uit te voeren maatregelen doorgang kunnen blijven vinden.

Om de bescherming van het milieu te waarborgen, moet degene die activiteiten op de voormalige of gesloten stortplaats wil gaan ondernemen een hergebruikplan indienen gericht op het gewenste hergebruik. In de “Nota hergebruik van stortplaatsen“ is aangegeven aan welke voorwaarden een hergebruikplan moet voldoen. Als Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat door de in het hergebruikplan voorgestelde maatregelen de bescherming van het milieu onvoldoende wordt gewaarborgd, is dit aanleiding om de ontheffing niet te verlenen.

Nazorgvoorziening

De nazorgvoorzieningen zijn de voorzieningen ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8. 49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. De voorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden, bijvoorbeeld in geval van peilbuizen. Ook voor gebruik van grond buiten de gesloten stortplaats waar zich dergelijke voorzieningen bevinden, is een ontheffing nodig.

Relatie met andere wetgeving

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming moet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, hiervan melding doen aan het bevoegd gezag. Naar aanleiding van de melding zal het bevoegd gezag vaststellen of er sprake is van een “ernstige verontreiniging van de bodem” in de zin van genoemde wet en, indien dit het geval is, of er van urgentie sprake is om het geval te saneren. Dit wordt ingevolge artikel 29, eerste lid, van de wet vastgelegd in een beschikking. Bevoegd gezag zijn hetzij Gedeputeerde Staten, hetzij burgemeester en wethouders van één van de vijf grote gemeenten in de provincie (Breda, Eindhoven, Helmond, 's-Hertogenbosch en Tilburg).

Het is noodzakelijk dat de besluitvorming over de beschikking ex artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming en de besluitvorming in het kader van de aanvraag om ontheffing op grond van de onderhavige regeling op elkaar afgestemd worden.

Handhaving

Tegen overtreding van het verbod om een voormalige of gesloten stortplaats zonder of in afwijking van een verleende ontheffing te gebruiken of overtreding van de voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden, kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden opgetreden. Bestuursrechtelijk kan worden opgetreden op grond van artikel 122 Provinciewet in samenhang met hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht. De handhavingsinstrumenten bestaan uit bestuursdwang, dwangsomoplegging of intrekking van de ontheffing. Voor de laatstgenoemde sanctie is de wettelijke grondslag gelegen in artikel 18.12 van de Wet milieubeheer.

Strafrechtelijk is van belang dat overtreding van de verbodsbepalingen die in deze paragraaf zijn opgenomen op grond van art. 1a Wet op de economische delicten een economisch delict is. Dat geldt ook voor overtreding van de voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden (op grond van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer juncto art. 1a Wet op de economische delicten).

Artikel 2.34 Verbod activiteiten Gesloten stortplaats

Dit artikel regelt het verbod van het gebruik van een gesloten stortplaats. De omschrijving van de verboden gedragingen in het eerste lid, onder a en b, is vergelijkbaar met hetgeen in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken onderworpen is aan een vergunningstelsel ter bescherming van waterstaatswerken.

Onder stoffen vallen vaste stoffen, vloeistoffen, combinaties van stoffen en preparaten. In deze bepaling zijn uitgezonderd “afvalstoffen”, omdat het verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen al is geregeld in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.

Vanwege het bijzondere karakter van nazorgvoorzieningen is toegevoegd dat ook handelingen die nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen (bijvoorbeeld het bewerken van grond), ook als die buiten het terrein van de gesloten stortplaats liggen,verboden zijn zonder ontheffing.

In het tweede lid is een aantal situaties van het verbod uitgezonderd:

  • a: Voor het treffen van de nazorgmaatregelen zelf is geen ontheffing nodig.

  • b en c: Evenmin is ontheffing nodig voor handelingen in- of ter oprichting van een inrichting. De belangenafweging in deze ligt bij het bestuursorgaan dat bevoegd is om op de aanvraag van de vergunning te beslissen. Teneinde te waarborgen dat dit bestuursorgaan tevens de nazorgaspecten bij de belangenafweging betrekt, is artikel 2.36 Regels vergunningverlening activiteiten op stortplaatsen opgenomen.

  • d: Het betreft hier saneringshandelingen.

Artikel 2.35 Verbod activiteiten Voormalige stortplaats

Dit artikel regelt het verbod van gebruik van de voormalige stortplaats. De voormalige stortplaatsen vallen niet onder het bereik van Titel 8.3. van de wet. Nazorgvoorzieningen zijn dan ook veelal niet of slechts in beperkte mate aanwezig. Deze zijn dan niet aangelegd op grond van een nazorgplan, maar op grond van een hergebruikplan of op eigen initiatief van een (voormalige) eigenaar.

Voor het overige is de toelichting bij artikel 2.34 Verbod activiteiten Gesloten stortplaats van toepassing op dit artikel, met dien verstande dat in plaats van “nazorgplan” gelezen moet worden: “hergebruikplan”.

Artikel 2.36 Regels vergunningverlening activiteiten op stortplaatsen

De regels kunnen geen betrekking hebben op activiteiten binnen inrichtingen waarvoor op grond van artikel 8.1 een vergunning benodigd is. Het is daarom aan het bevoegd gezag dat een besluit neemt op een aanvraag om vergunning om in de belangenafweging met betrekking tot de aanvraag de aanwezigheid van een voormalige of gesloten stortplaats te betrekken. Dit is in dit artikel vastgelegd. De wettelijke basis voor dit artikel is gelegen in artikel 8.46 van de wet.

Het bevoegd gezag moet bij de belangenafweging nadrukkelijk de bestaande situatie van de voormalige of gesloten stortplaats betrekken, inclusief de al dan niet aanwezige nazorgvoorzieningen en de invloed van de op te richten inrichting daarop.

Het is raadzaam dat het bevoegd gezag, indien dit niet is Gedeputeerde Staten, reeds in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure ten aanzien van de aanvraag om vergunning overleg pleegt met Gedeputeerde Staten. In ieder geval moet hiervan sprake zijn als het bevoegd gezag het voornemen heeft om de vergunningaanvraag te honoreren.

Artikel 2.37 Meldingsplicht hergebruik stortplaatsen

De verbodsbepalingen in artikel 2.34 en artikel 2.35, eerste lid onder a en b, zijn absoluut gesteld. Het gevolg hiervan is dat voor handelingen die geen enkele belemmering van de nazorgvoorzieningen dan wel beschadigingen van deze voorzieningen met zich brengen een uitgebreide ontheffingsprocedure met toepassing van paragraaf 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevolgd moet worden. Vanuit dereguleringsoogpunt is dit niet wenselijk. Echter gelet op het grote maatschappelijke belang dat gediend is met de bescherming van de nazorgvoorzieningen van stortplaatsen is het wel nodig hier behoedzaam mee om te gaan. Daarom is in dit artikel een meldingenstelsel opgenomen voor handelingen die (naar verwachting) geen gevolgen hebben voor de nazorgvoorzieningen.

Aan de hand van de bij de melding verstrekte informatie kan beoordeeld worden of de aanname dat de handeling geen gevolgen heeft voor de nazorgvoorzieningen juist is. Indien dit niet het geval is zal de melder daarvan in kennis gesteld worden en zal alsnog een ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd moeten worden. Door het stellen van voorschriften kunnen vervolgens negatieve gevolgen voor de nazorgvoorzieningen weggenomen worden.

Voor de verbodsbepalingen in het eerste lid van voornoemde artikelen onder c, geldt, anders dan onder a en b, dat die alleen van toepassing zijn als een handeling de uitvoering van de nazorgvoorzieningen mogelijk belemmert of beschadigt.

Door de verplichte melding kunnen Gedeputeerde Staten vaststellen of inderdaad een handeling uitgevoerd wordt die geen consequenties heeft voor de nazorgvoorzieningen. Pas nadat Gedeputeerde Staten hebben medegedeeld dat met de melding volstaan kan worden, zijn de verbodsbepalingen artikel 2.34 en artikel 2.35 niet langer van toepassing. Als Gedeputeerde Staten oordelen dat niet volstaan kan worden met de melding omdat de handelingen mogelijkerwijs gevolgen kunnen hebben voor de nazorgvoorzieningen, moet alsnog een ontheffing worden aangevraagd. Naar aanleiding van een dergelijke aanvraag kan beoordeeld worden of de ontheffing -al dan niet onder het stellen van aanvullende voorwaarden- verleend kan worden .

Voor wijzigingen van een ontheffing geldt op grond van artikel 6.4 Ontheffing algemeen, de procedure als bedoeld in titel 4.1 van de Awb. Dit geldt derhalve ook voor wijzigingen die geen betekenis hebben voor de nazorgvoorzieningen. Omdat tegen dergelijke wijzigingen geen bezwaar bestaat, is hiervoor voorzien in een meldingenstelsel.

Indien de verandering wel mogelijke gevolgen heeft voor de nazorgvoorzieningen die ook een aanpassing vragen van de voorschriften, dan wordt de indiener van de melding gewezen op het feit dat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet volstaan kan worden met een melding en dat alsnog een wijziging van de ontheffing aangevraagd moet worden. Bij de beslissing op een dergelijk verzoek kunnen voorschriften aan de ontheffing worden verbonden gericht op het wegnemen van de mogelijke gevolgen voor de nazorgvoorzieningen dan wel eerder gestelde voorschriften worden gewijzigd.

Afdeling 2.4 Lucht en geluid

Paragraaf 2.4.1 Luchtkwaliteit

Algemeen

Bij het varend ontgassen gooien chemicaliëntankers tijdens het varen op de rivieren hun ruimten open om ladingresten te laten verdampen. Schepen met gevaarlijke stoffen moeten, voordat zij een nieuwe lading kunnen innemen, de zogenaamde restladingdampen kwijtraken. Deze restladingdampen worden via ontgassen naar de atmosfeer verwijderd. Hoewel er methoden bestaan om de ladingtanks schoon te maken zonder de gevaarlijke stoffen in de atmosfeer te ontgassen, wordt hier uit financiële motieven niet voor gekozen.

Dit heeft tot gevolg dat schepen regelmatig ladingtanks met restladingdampen van benzeen en benzeenhoudende mengsels op de wateren in de provincie Noord-Brabant ontgassen. Tijdens dit zogenaamde varend ontgassen worden er geen emissiebeperkende voorzieningen getroffen.

Vanuit nationale wetgeving is varend ontgassen op de rivier toegestaan, met uitzondering van enkele zeer giftige stoffen en benzine. Het varend ontgassen van benzeen en benzeenhoudende mengsels op binnenwateren leidt tot aantasting van het milieu en is een potentieel gezondheidsrisico voor omwonenden van de waterwegen. Benzeen is potentieel kankerverwekkend voor de mens en kan een specifieke vorm van leukemie veroorzaken. In het kader van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) geldt voor benzeen een minimalisatie-verplichting, wat inhoudt dat er gestreefd wordt naar nul-emissie. Deze verplichting geldt bij emissiebronnen aan de wal. In dat kader is het vreemd en ongewenst dat benzeen en benzeenhoudende mengsels vanuit een varend schip, zonder emissiebeperkende voorzieningen, geëmitteerd kunnen worden.

Emissiebeperkende voorzieningen aanbrengen bij een schip zijn, gezien het ontbreken van ruimte niet mogelijk. Resteert een verbod om varend te ontgassen. Dit heeft tot gevolg dat een schip zich van de dampen van benzeen en benzeenhoudende mengsels dient te ontdoen bij een ontgassingsinstallatie aan de wal. In Moerdijk is een dergelijke installatie aanwezig.

Regelgeving

Internationaal is het transport van gevaarlijke stoffen door de binnenvaart op de Rijn gereguleerd in het ADN-verdrag (ADN = (Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation).Daarnaast zijn het scheepsafvalstoffenverdrag CDNI (CDNI = Convention relative à la collecte, au dépôt et à la réception des Déchets survenant en Navigation rhénane et Intérieure) en de EU benzinedistributierichtlijn van belang.Het ADN, CDNI en de benzinedistributierichtlijn kennen geen verbod voor het varend ontgassen van benzeen en benzeenhoudende mengsels.

Varend ontgassen is toegestaan als het niet nationaal of lokaal is verboden. Het Rijk wil vooralsnog geen nationaal verbod en zet in op een aanpassing van de CDNI. Dat heeft ieders voorkeur maar dat duurt minimaal 4 jaren om te realiseren. Voor een (tijdelijke) oplossing op korte termijn is daarom gekozen om een verbod op te nemen in provinciale regelgeving.

Handhaving

Handhaving van het verbod tot varend ontgassen kan qua uitvoering op dezelfde wijze plaatsvinden als nu al met stilliggende binnenvaartschepen mogelijk is. Over de handhaving met betrekking tot stilliggende schepen zijn in 2012 werkafspraken gemaakt waarop kan worden aangesloten. Deze afspraken houden in dat bevoegde handhavers/bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s) van de provincie/omgevingsdienst gezamenlijk handhavingsacties organiseren met Rijkswaterstaat (RWS) en het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD). In gerichte controleacties kunnen handhavers van de provinciale verordening meevaren op al aanwezige controlevaartuigen van RWS en KLPD. Daarnaast kan het KLPD ook zelfstandig dit verbod handhaven.

Artikel 2.38 Verbod varend ontgassen in Ontgassingsvrijgebied

Dit artikel regelt een verbod om aardolieproducten die bestaan uit meer dan 10 % benzeen te emitteren. Dit wordt ook wel ontgassen genoemd; het gasvrij maken van een ladingtank waarbij de dampen naar de atmosfeer worden afgevoerd.

Er is een mogelijkheid opgenomen om ontheffing te krijgen van het verbod om benzeen en benzeenhoudende mengsels varend te ontgassen. Deze ontheffing is niet zonder meer verkrijgbaar aangezien er sprake is van ongewenste kankerverwekkende stoffen die het milieu aantasten en een potentieel gezondheidsrisico veroorzaken. Er kan echter incidenteel wellicht sprake zijn van een geval waarbij het door overmacht niet mogelijk is om bij een walinstallatie te ontgassen en dan kan een ontheffing uitkomst bieden.

Werkingsgebied

Het verbod om benzeen en benzeenhoudende mengsels varend te ontgassen geldt op de aangeduide openbare vaarwateren. Er is hierbij niet gekozen voor een algeheel verbod maar is specifiek gekeken naar het deel van de provincie waar de problematiek speelt en waar een ontgassingsinstallatie aan de wal aanwezig en bereikbaar is.

Een effect van het verbod kan zijn dat schepen buiten de provinciegrens varend ontgassen. Dit kan dan het geval zijn in de provincies Zuid-Holland, Gelderland en Zeeland. Hierover is overleg geweest.

Paragraaf 2.4.2 Stiltegebied

Algemeen

De Wet milieubeheer stelt het vaststellen van regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (stiltegebieden, artikel 1.2. Wm) verplicht. Om uitvoering te geven aan deze verplichting zijn in dit artikel bepalingen opgenomen.

In dit artikel zijn naast algemene verbodsbepalingen ook bepalingen opgenomen waarin de maximaal toelaatbare geluidsbelasting op de grens van het stiltegebied wordt bepaald. Het gaat daarbij om een normering van geluid voor activiteiten in het stiltegebied en in de nabijheid van een stiltegebied. Het bevoegd gezag past deze toe bij het verbinden van maatwerkvoorschriften aan de activiteit of het verlenen van de omgevingsvergunning.

Van belang om te melden is dat de wet bepaalt dat de verordening geen regels kan bevatten die rechtstreeks van toepassing zijn op vergunningplichtige inrichtingen (art. 1.2, zesde lid, van de wet). Voor die inrichtingen –in deze verordening locatiegebonden milieubelastende activiteiten genoemd- geldt dat deze verordening een instructieregel bevat op grond waarvan het bevoegd gezag de opgenomen regels bij de vergunningverlening moet betrekken. Daarnaast vallen steeds meer inrichtingen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Op basis van de voorschriften verbonden aan het Activiteitenbesluit wordt de geluidbelasting van inrichtingen nabij en in een stiltegebied getoetst op woningen van derden. Aangezien woningen van derden in het buitengebied veelal op grote afstand zijn gelegen, mogen inrichtingen zonder aanvullende regels nabij en in een stiltegebied veel geluid produceren waardoor de stilte en rust in de stiltegebieden wordt verstoord. Dit kan worden voorkomen door maatwerkvoorschriften op te nemen. Ook hiervoor is een instructieregel opgenomen.

Naast de bepalingen in dit hoofdstuk, zijn er ook instructieregels opgenomen in hoofdstuk 3 van deze verordening. Doel van die instructieregels is dat een gemeente al bij de toedeling van (nieuwe) functies de afweging maakt of deze vanuit het belang van rust en stilte toelaatbaar zijn.

Streef- en grenswaarden

Om duidelijkheid te bieden welke waarden er gelden voor een stiltegebied zijn er streef- en grenswaarden vastgesteld.

Voor het stiltegebied zelf geldt een streefwaarde opgenomen van 40 dB(A) LAeq, 24u als na te streven geluidsniveau. Daarnaast zijn er grenswaarden opgenomen voor activiteiten die de rust en stilte kunnen verstoren in het stiltegebied en voor gronden direct aansluitend aan het stiltegebied (externe werking van het stiltegebied).

Geluidniveau LAeq, 24u

Aangezien stilte in een stiltegebied betekent dat alleen omgevingseigen bronnen hoorbaar zijn die in elke periode aanwezig zijn (ruisen van bladeren enz.), is het beoogde geluidniveau in elke periode vrijwel gelijk. Hiermee is het LAeq, 24u een gebruikelijke beoordelingsmaat voor stiltegebieden aangezien hiermee een gemiddelde waarde over 24 uur wordt berekend zonder enige toeslag voor de avond- en nachtperiode.

Artikel 2.39 Zorgplicht Stiltegebied

Binnen stiltegebieden geldt een algemene zorgplicht. Deze zorgplicht beschermt de stilte in een gebied als er geen specifieke regels zijn opgenomen om een activiteit te reguleren.

Artikel 2.40 Streefwaarde Stiltegebied

Dit artikel bevat de streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24u als na te streven geluidsniveau binnen het hele stiltegebied.

Artikel 2.41 Grenswaarde milieubelastende activiteit Stiltegebied

Dit artikel bevat de grenswaarden voor een locatiegebonden milieubelastende activiteit, gevestigd in het stiltegebied.

De opgenomen grenswaarden bieden duidelijkheid voor het bevoegd gezag welke grenswaarden gelden. Hierbij is een inwaartse zonering toegepast. De afstand van de milieubelastende activiteit tot de grens van het stiltegebied en dus de ligging van het bedrijf is maatgevend voor de grenswaarde. Met de afstand wordt bedoeld de afstand van de grens van het stiltegebied tot de dichtstbij gelegen geluidrelevante activiteit.

Artikel 2.42 Grenswaarde externe werking stiltegebied

De externe werking en daartoe opgenomen normering geldt niet alleen voor bedrijven maar ook voor andere activiteiten, zoals evenementen nabij een stiltegebied. Het is in beginsel de gemeente die oordeelt of een bepaalde activiteit ter plaatse mag plaatsvinden. Bij deze beoordeling moet het bevoegd gezag de grenswaarde uit dit artikel in acht nemen.

Bijvoorbeeld voor evenementen geldt dat de gemeente aan een evenementenvergunning geluidsvoorschriften moet verbinden. Door een grenswaarde op te nemen is duidelijk welke norm op de grens van het stiltegebied. Voor evenementen in een stiltegebied bieden de verbodsbepalingen (artikel 2.43 en verder) voldoende bescherming. Bovendien geldt voor alle activiteiten in het stiltegebied de algemene zorgplicht en de opgenomen streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24u.

Artikel 2.43 Verboden gebruik toestellen Stiltegebied

Binnen het stiltegebied gelden rechtstreeks werkende verboden voor diverse activiteiten die verstorend werken op de na te streven stilte en rust.

Het gaat daarbij in dit artikel om het gebruik van toestellen die de na te streven stilte en streefwaarde van 40 d(B)A kunnen verstoren. Het gaat daarbij om mobiele geluidbronnen die door hun niet-permanent karakter moeilijk of helemaal niet via de ruimtelijke ordening of het regiem uit de Wet milieubeheer zijn te reguleren. In tegenstelling tot eerdere regelingen is daarbij afgezien van het opnemen van lijsten met toestellen. Het gaat onder andere om airgun- en andere knalapparatuur, een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, een omroepinstallatie, sirene, hoorn andere toestellen bestemd om geluid te versterken of voort te brengen, een modelvliegtuig, drone, modelboot, jetski, modelauto aangedreven door een verbrandingsmotor, een muziekinstrument en een andere daarmee vergelijkbare geluidsapparaten, of een vuurwapen.

Diverse geluidbronnen (lid 2) of activiteiten die gebruik maken van geluidbronnen (lid 3) en die vanuit algemene overwegingen aanvaardbaar zijn, zoals geluidbronnen in de nabijheid van een woning of geluidbronnen gebruikt binnen de agrarische bedrijfsvoering, zijn expliciet uitgezonderd van het verbod.

Specifieke aandacht geldt voorts voor de uitzondering in geval een toestel in overeenstemming met de Wet natuurbescherming wordt gebruikt in geval van de jacht. Het gebruik van toestellen voor het afschieten van kleiduiven is een lawaaiige vorm van recreatie en als zodanig wezensvreemd aan een stiltegebied en valt ook niet onder de toepassing van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.44 Verboden gebruik motorvoertuig en bromfiets Stiltegebied

Binnen het stiltegebied gelden rechtstreeks werkende verboden voor diverse activiteiten die verstorend werken op de na te streven stilte en rust.

Dit artikel is er op gericht op handhavend te kunnen optreden tegen motorvoertuigen of bromfietsen die zich bevinden buiten voor gemotoriseerd verkeer opengestelde wegen of terreinen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om paden die alleen open staan voor voetgangers en fietsers. Daarnaast geldt dat het houden van een toertocht voor motorfietsen en bromfietsen is verboden. Het gebruik van motorvoertuigen in het kader van in het algemeen toelaatbare activiteiten, zoals de agrarische bedrijfsvoering of andere bedrijven, is van het verbod uitgezonderd.

Artikel 2.45 Verboden gebruik vaartuigen Stiltegebied

De regeling verbiedt het harder varen dan 6 km/uur met een verbrandingsmotor aangedreven vaartuig. Voor vaartuigen die op andere wijze worden aangedreven, zoals elektrisch, geldt dus geen snelheidsbeperking.

Artikel 2.46 Verboden gebruik vuurwerk Stiltegebied

Het afsteken van vuurwerk is verboden behoudens in geval van gevaar of tijdens de toegelaten periode met de jaarwisseling.

Artikel 2.47 Instructieregels (Attentiezone) Stiltegebied

In dit artikel zijn instructieregels opgenomen voor de uitoefening van bevoegdheden door gemeente en gedeputeerde staten bij:

  • toepassing van de algemene plaatselijke verordening

  • verlenen van de omgevingsvergunning milieu

  • toepassen van maatwerkvoorschriften

  • de ontheffing in het kader van Wet luchtvaart

In het derde lid is een uitzonderingsbepaling opgenomen die het bevoegd gezag bij de afweging kan betrekken.

Daarnaast is in het vierde lid een aanvulling opgenomen op het Activiteitenbesluit. Op basis van art 2.21 lid 1 onder b van het Activiteitenbesluit bedraagt het aantal individuele festiviteiten bij een bedrijf niet meer dan 12x per jaar. Gemeenten kunnen in de APV aanvullende voorwaarden opnemen. De instructieregel bevat daartoe een maximale toelaatbare grenswaarde.

Artikel 2.48 Ontheffing Stiltegebied

Het is mogelijk ontheffing te vragen van de verbodsbepalingen.

Afdeling 2.5 Infrastructuur

Paragraaf 2.5.1 Provinciale weg

Algemeen

In onze samenleving met haar economische, sociale, culturele en andere activiteiten zijn wegen van elementair belang om de noodzakelijke mobiliteit mogelijk te maken. Daarnaast kan een weg andere belangen dienen. De bermen zijn geschikt voor het leggen van allerlei kabels en leidingen. De concentratie van mensen op de weg brengt economische belangen met zich mee. Op een weg kunnen feesten en andere evenementen worden gehouden.

Kortom: een weg heeft meer functies dan alleen die ten behoeve van het verkeer. Bovendien kan een weg, afhankelijk van zijn aard en functie, positieve of negatieve gevolgen voor de omgeving en leefbaarheid hebben. Voornoemde belangen kunnen strijdig zijn met elkaar. Om deze te reguleren heeft de wetgever verschillende regels in onder andere de Wegenwet en Wegenverkeerswet 1994 vastgesteld.

Kaderstelling

In Nederland gelden op het gebied van bereikbaarheid, verkeersveiligheid en onderhoud van wegen verschillende regels. Artikel 15 van de Wegenwet bepaalt dat de provincie verplicht is haar openbare wegen, inclusief bijbehorende bermen en sloten, te onderhouden. Artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt belangen als de veiligheid op de weg, de bescherming van weggebruikers en passagiers, de instandhouding van de weg, de waarborging van de bruikbaarheid van de weg en het zo veel als mogelijk waarborgen van de vrijheid van verkeer. Naast deze klassieke belangen strekt dat artikel tevens tot het voorkomen en beperken van hinder en overlast aan het milieu, bescherming van het karakter en de functie van objecten en gebieden en bevordering van doelmatig en zuinig energiegebruik.

Om uitvoering te kunnen geven aan wettelijke verplichtingen, kunnen decentrale overheden in verordeningen nadere regels vaststellen. De wettelijke grondslag voor de bepalingen over provinciale wegen in deze Interim omgevingsverordening zijn artikel 105 van de Provinciewet, artikel 57 van de Wegenwet en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994.

Opbouw

De belangrijkste bepalingen die voorheen in de Verordening wegen Noord-Brabant 2010 waren opgenomen, staan nu in de Omgevingsverordening.

De bepalingen over provinciale wegen houden een vergunningenstelsel in. Voor dit stelsel is gekozen omdat niet bedoeld is om allerlei veranderingen van de weg en activiteiten, voorwerpen en stoffen op, aan, in, onder of boven de weg te weren maar om deze op hoofdlijnen te reguleren. Per geval beoordelen Gedeputeerde Staten de toelaatbaarheid ervan aan de hand van daartoe gestelde criteria.

Provinciale weg

Een provinciale weg omvat meer dan alleen de rijbanen voor het wegverkeer.

Het is een openbare weg waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust, waarvoor de provincie de belangen ingevolge artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fiets- en voetpaden, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen.

De wetsgeschiedenis en ter zake gevormde jurisprudentie gaan ervan uit dat wat tot de weg behoort niet alleen door de wetteksten, maar voornamelijk door de praktijk zelf wordt bepaald. In de praktijk betekent dit dat de weg doorgaans ophoudt bij de eigendomsgrens van het aangrenzende perceel. “Doorgaans”, omdat wanneer bijvoorbeeld een provinciale weg gelegen is op een dijk die eigendom is van een waterschap, niet altijd de koppeling met het eigendom kan worden gelegd. Omdat de weg doorgaans ophoudt bij de eigendomsgrens komt het met grote regelmaat voor dat de weg op de ene locatie ophoudt op 4 meter uit de rijbaanverharding (vanwege de aanwezigheid van alleen een berm), terwijl verderop die afstand 10 meter kan zijn (vanwege de aanwezigheid van een fietspad, berm of sloot).

Ter bevordering van de duidelijkheid is de provinciale weg als werkingsgebied op de kaart aangegeven. Niet uit te sluiten is dat de begrenzing (op onderdelen) tot discussie kan leiden. In die gevallen geldt dat wordt uitgegaan van deze brede definitie en beschrijving van provinciale weg, zodat de kans op discussie hierover op voorhand wordt geminimaliseerd.

Tot een weg behorende verkeersvoorzieningen zijn elementen met een verkeersfunctie die de bevoegde wegbeheerder heeft geplaatst of aangebracht op of aan een weg in het kader van diens zorgplicht voor wegen. Voorbeelden zijn verkeersborden, kunstwerken, duikers, beplantingen, bebakeningen, geleiders, verkeerregelinstallaties en verlichtingen.

Artikel 2.49 Verbod gedragingen buiten Provinciale weg

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het eenieder verboden is om zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg veroorzaakt wordt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Dit is een vangnetbepaling die de grondnorm vormt voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. De handhavende bevoegdheid berust bij de politie. Deze verordening beschermt meer belangen dan waarop artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 toeziet.

Met behulp van dit artikel kan worden opgetreden tegen gedragingen buiten de weg, die de provinciale zorgplicht voor de weg belemmeren of aantasten. Dit artikel is bijvoorbeeld van toepassing op het stoken van snoeihout waarbij sprake is van hinderlijke of gevaarlijke rookontwikkeling op de weg, uitzicht belemmerende beplanting of hekwerken, in werking zijnde hinderlijke verlichting en activiteiten waarbij bermen, sloten en andere voorzieningen die ten dienste staan van de weg worden verontreinigd of beschadigd.

De provinciale zorgplicht voor wegen strekt zich enerzijds uit tot het in een verkeers- en vervoersplan vastleggen van lange termijn doelstellingen over verkeer en vervoer en anderzijds tot het dagelijks onderhouden en beheren van wegen ten einde aan de wettelijke verplichtingen als bedoeld in de Wegenwet en Wegenverkeerswet 1994 te voldoen en de betrokken belangen te beschermen. De zorgplicht als bedoeld in deze verordening strekt alleen tot het dagelijks onderhoud en beheer van wegen, niet tot het opstellen van een lange termijnvisie.

Artikel 2.50 Verbod veranderen Provinciale weg

Onder het veranderen van de weg worden alle handelingen verstaan waarmee of waardoor de weg of de inrichting daarvan op enigerlei wijze wijzigt. De weg kan veranderen door in de weg te graven, de weg op te breken of boven de weg een verandering aan te brengen. Het veranderen van de weg heeft meestal de bedoeling permanent, of in ieder geval langer dan een enkele dag, van karakter te zijn.

Vergunningenplicht

Om op adequate wijze uitvoering te geven aan de provinciale zorgplicht, is het nodig om het veranderen van wegen door derden in beginsel te verbieden, behoudens vergunning. Veranderingen van de weg hebben meestal een permanent karakter en kunnen van invloed zijn op de belangen die deze verordening beschermt. Gedeputeerde Staten toetsen daarom onder toepassing van een toestemmingsvereiste (vergunning) voordat een verandering wordt gerealiseerd of zij de verandering kunnen toestaan.

Plaatsen van borden

Dit artikel is onder meer van toepassing op het plaatsen van borden, niet zijnde verkeersborden, het plaatsen van kunstobjecten, het plaatsen van verkeerstekens op de weg door andere overheden en het (ver)leggen van kabels of leidingen.

Verkeersborden zijn borden als bedoeld in artikel 4 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna te noemen: BABW). Deze mogen uitsluitend door de provincie op de weg geplaatst worden. Dit artikel ziet wel toe op andere borden zoals reclameborden, verkiezingsborden en strokenborden waarmee individuele objecten of terreinen aan de weg aangeduid worden.

Over verkiezingsborden in het bijzonder wordt het volgende opgemerkt. Gedeputeerde Staten toetsen onder meer of de beoogde locatie en bevestigingswijze passen binnen de belangen die deze verordening beschermt. Gedeputeerde Staten zien niet toe op de opschriften van de verkiezingsborden. De opschriften worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

Kabels en leidingen

Over kabels en leidingen als bedoeld in de Telecommunicatiewet wordt specifiek het volgende opgemerkt. Artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat er een gedoogplicht geldt voor kabels en leidingen die ten dienste staan van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare gronden, alsmede de opruiming ervan. Deze gedoogplicht is vastgesteld met het oog op het bevorderen van de vrije toetreding tot de telecommunicatiemarkt. Dit houdt in dat de provincie moet gedogen dat de kabels of leidingen zoals bedoeld in de Telecommunicatiewet in de weg liggen of komen te liggen. Deze gedoogplicht heeft echter geen betrekking op de belangen die deze verordening beschermt. Deze verordening en de Telecommunicatiewet werken naast elkaar, hetgeen inhoudt dat ook het aanleggen en verwijderen van kabels of leidingen als bedoeld in de Telecommunicatiewet niet is toegestaan zonder dat Gedeputeerde Staten daarvoor vergunning hebben verleend.

Uitzondering op vergunningenplicht

De veranderingen die de provincie realiseert op of aan haar wegen geschieden uit hoofde van de wettelijke taken die de provincie voor haar wegen heeft. De vergunningplicht is voor de provincie daarom uitgezonderd.

De uitzondering dient op de eerste plaats om doublures van bestuursrechtelijke procedures te voorkomen. Voor sommige veranderingen van de weg geldt dat de provincie op grond van de wegenverkeerswetgeving een verkeersbesluit moet nemen alvorens de verandering van de weg mag worden uitgevoerd. Artikel 12 van het BABW bepaalt voor welke verkeerstekens als bedoeld in artikel 3 van het BABW dit geldt. Verkeersbesluiten zijn onderhavig aan de werking van de Awb. Tegen verkeersbesluiten kan bezwaar en beroep ingediend worden. Bovendien zijn voor alle (voorbereidings)handelingen van de provincie in dit kader de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing. Het creëren van een extra rechtsgang door ook nog een vergunningplicht vast te stellen voor de provincie bij de uitvoering van de zorgplicht voor wegen is daarom niet noodzakelijk.

Voor alle andere verkeerstekens, al dan niet van tijdelijke aard, geldt dat die door de provincie zonder daartoe strekkend verkeersbesluit mogen worden geplaatst, omdat de plaatsing ervan geen rechtsgevolg beoogt. De wetgever is ervan uitgegaan dat verkeerstekens die door of namens de provincie worden geplaatst, de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer niet beschadigen.

Artikel 2.51 Verboden gebruik Provinciale weg

Het is verboden om de weg anders dan voor verkeersdoeleinden te gebruiken, bijvoorbeeld voor activiteiten met een bepaalde maatschappelijke waarde, zoals evenementen, wedstrijden zonder voertuigen en optochten. Voor een dergelijke activiteit moet in de regel bij de Burgemeester of Burgemeester en Wethouders een vergunning of ontheffing worden aangevraagd in het kader van de bescherming van de openbare orde. Indien de activiteit plaatsvindt op de provinciale weg toetsen Gedeputeerde Staten ook of de activiteit mag plaatsvinden. Voor wedstrijden met voertuigen zoals wieler- en autocrosswedstrijden gelden artikel 10 en artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994.

Voorwerpen op of aan de weg hebben het kenmerk dat deze niet aard- en nagelvast aan de weg of daartoe behorende verkeersvoorzieningen bevestigd zijn. Voor het plaatsen van een voorwerp is het niet noodzakelijk om de weg te veranderen. Een stof is een voorwerp in niet vaste vorm die niet tot de weg of verkeersvoorziening behoort, zoals olie en as, en dergelijke.

Door de aanwezigheid van voorwerpen of stoffen die geen verkeersfunctie hebben voor de weg, die niet tot de weg of daartoe normaliter te rekenen voorzieningen behoren kunnen gevaarlijke situaties ontstaan. Het verbod om de weg anders dan voor verkeersdoeleinden te gebruiken, geldt derhalve ook voor het op de weg aanbrengen van voorwerpen en stoffen.

Voorbeelden zijn fietsenrekken, terrassen, luifels, kermisattracties, tribunes, podia, dranghekken, kramen, verkoopwagens en inboedels.

Uitzonderingen

Deze uitzondering heeft betrekking op het onderhoud en kleine aanpassingen die worden uitgevoerd door of in opdracht van de provincie in het kader van haar zorgplicht voor de weg. De weg of de inrichting ervan wordt niet gewijzigd. Er is in dit geval sprake van feitelijk handelen zonder rechtsgevolg. Voorbeelden zijn het maaien van bermen, het vegen van de weg, onderhoud aan bermplanken, onderhoud aan verlichting, toepassen van Incident Management.

Er is ook een uitzondering opgenomen voor wanneer reeds op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de wegenverkeerswetgeving of artikel 2.50 Verbod veranderen Provinciale weg een toestemming is verleend. Alvorens een dergelijke toestemming is verleend, is reeds getoetst of de instandhouding van wegen, dan wel de onder artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen in het geding komen.

Een speciale categorie betreft het plaatsen van kleine gedenktekens die de belangen die deze verordening beschermt niet in het geding brengen, zoals een bos bloemen of een klein knuffelbeest. Gedenktekens die de belangen die deze verordening beschermt wel in het geding kunnen brengen zijn bijvoorbeeld lampjes, kaarsjes en foto’s aan bomen of tot de weg behorende verkeersvoorzieningen.

Afdeling 2.6 Natuur

Paragraaf 2.6.1 Soortenbescherming

Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid uit de Wet natuurbescherming om vrijstelling te verlenen. Soorten kunnen op grond van de Wnb door drie verschillende beschermingsregimes worden beschermd. De vrijstellingen hebben betrekking op genoemde specifieke belangen/handelingen waardoor er in die gevallen geen ontheffingplicht geldt. Op grond van de Wnb geldt de vrijstelling alleen als er geen ‘andere bevredigende oplossing’ is (art 3.10, tweede lid, van de Wnb in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, onder a). Dit zal per activiteit en op projectbasis door initiatiefnemer beoordeeld moeten worden. Daarbij geldt te allen tijde, ook voor vrijgestelde activiteiten, de wettelijke zorgplicht (Wnb, art 1.11) voor in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving.

Vrijstelling soorten

Naast de voorwaarde dat de vrijstelling alleen gebonden kan worden aan bepaalde belangen, geldt de voorwaarde dat vrijstelling alleen mogelijk is indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van soorten (artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, onder c van de Wnb). Aan de vrijgestelde soorten ligt een onderzoek van Alterra ten grondslag.

Vrijstelling handelingen

In deze paragraaf zijn vrijstelling opgenomen voor de aldaar genoemde specifieke handelingen. Deze artikelen vragen geen nadere toelichting.

Artikel 2.53 Vrijstelling handelingen vogels ter bescherming tegen landbouwwerkzaamheden

Dit artikel bevat een vrijstelling voor, daarvoor bestemde en geschikte, activiteiten die worden uitgevoerd om vogels, hun eieren en niet vliegvlugge jongen te beschermen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Artikel 2.54 Vrijstelling handelingen amfibieën ter veiligstelling tegen het verkeer

Dit artikel bevat een vrijstelling voor het vangen en overzetten van beschermde amfibieën langs wegen.

Artikel 2.55 Vrijstelling handelingen amfibieën voor onderzoek en onderwijs

Dit artikel bevat een vrijstelling voor de vroege ontwikkelingsfase van bepaalde amfibieën met het oog op gebruik bij onderzoek en onderwijs.

Artikel 2.56 Vrijstelling handelingen voor onderzoek en onderwijs

Dit artikel bevat een vrijstelling om bepaalde producten van dieren te vervoeren met het oog op gebruik bij onderzoek en onderwijs.

Artikel 2.57 Vrijstelling handelingen uitzetten diersoorten

Met de artikelen in deze paragraaf wordt voor bepaalde activiteiten een vrijstelling gegeven voor het vangen van dieren. Dit artikel geeft, onder voorwaarden, vrijstelling voor het uitzetten van de dieren die in dit kader zijn gevangen.

Paragraaf 2.6.2 Schade- en overlastbestrijding

Artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten

De vrijstelllingsmogelijkheid kan ook zien op het vangen of doden, of het opzettelijk vernielen of beschadigen van vaste voortplantingsplaatsen, rustplaatsen, nesten en/of eieren van de in de wet aangewezen diersoorten.

Middelen, installaties of methoden waarmee vogels gevangen of gedood mogen worden, moeten op grond van artikel 3.3, vijfde lid, van de wet in de vrijstelling worden genoemd. Artikel 3.25, tweede lid van de wet bepaalt voorts dat de verordening de middelen moet aanwijzen waarmee beschermde dieren op grond van de provinciale vrijstelling mogen worden gevangen of gedood, of hun verblijfplaatsen, nesten of eieren worden vernield of weggehaald.

Bij de bepaling van de middelen - genoemd in de tabel van dit artikel - waarmee vogels of andere dieren mogen worden gevangen of gedood is rekening gehouden met de in artikel 3.25, derde lid, van de wet opgenomen verplichting om de nadelige gevolgen voor het welzijn van de dieren zoveel mogelijk te beperken.

Met de jaarlijkse rapportageplicht die in artikel 7.4 is opgenomen over actueel gebruik van de vrijstelling kunnen Gedeputeerde Staten de staat van instandhouding van de soorten, waarvoor de vrijstelling geldt, monitoren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting genoemd in de artikelen 3.3, vijfde lid, onder c en 3.8, vijfde lid, onder c, van de wet.

Door het plaatsen van soorten en handelingen in deze tabel wordt een bijdrage geleverd aan het verlagen van de administratieve lasten, omdat voor deze handelingen geen ontheffingenprocedure meer behoeft te worden doorlopen.

Het is ook om die reden dat aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid wordt toegekend om de tabel te kunnen wijzigen (artikel 5.2 Specifieke wijzigingsbevoegdheid regels). Wanneer daartoe aanleiding is kunnen Gedeputeerde Staten andere soorten toevoegen of soorten van de lijst verwijderen. Het gaat dan met name om soorten waarvan is gebleken dat deze in belangrijke mate binnen een belangrijk deel van de provincie schade of overlast veroorzaken en waarbij het gaat om soorten waarvan – ook bij gebruik van vrijstellingen – de gunstige staat van instandhouding niet in het geding kan komen. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten – onder andere als gevolg van nieuwe inzichten of kennis – ook de voorwaarden of toe te passen handelingen, middelen of methoden, alsmede de perioden waarbinnen de handelingen kunnen plaatsvinden wijzigen of aanvullen.

Artikel 2.59 Vrijstelling overlast veroorzakende soorten binnen de bebouwde kom

De Wnb voorziet in een aanvullende voorziening voor de aanpak van overlast in de bebouwde kom van gemeenten. Rijk en een provincie kunnen diersoorten aanwijzen die respectievelijk in het gehele land en in de desbetreffende provincie overlast veroorzaken in de bebouwde kom binnen de gemeentegrenzen. Vervolgens kunnen respectievelijk de Minister van Economische Zaken en Provinciale Staten aan gemeenten voor de respectievelijk door hem en door hen aangewezen soorten vrijstelling verlenen van beschermingsverboden in het kader van de bestrijding van overlast. De Minister heeft vooralsnog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot aanwijzing van soorten op grond van dit artikel.

Voor de bestrijding van overlast van vogels en diersoorten van Europees belang is het zaak dat is voldaan aan de eisen die respectievelijk de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn stellen. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een belang van de volksgezondheid, openbare veiligheid of de veiligheid van het luchtverkeer (bij vogels) of een belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of een andere dwingende reden van groot openbaar belang (bij strikt beschermde soorten). De veiligheid van het wegverkeer is in dit verband een reden van openbare veiligheid in de zin van de beide richtlijnen.

Voor andere (nationaal beschermde) diersoorten ingevolge artikel 3.10 van de Wnb is overlastbestrijding, op basis van nationaal beleid, een onvoorwaardelijk toegestaan belang. Bij de toepassing van de vrijstelling is het aan de gemeenten zelf om telkens te motiveren dat van een dergelijk belang in een concreet geval sprake is. Binnen de provincie Noord-Brabant zal, in geval het gaat om overlast binnen de bebouwde kom, worden gekozen voor het voorschrijven van een soortenbeheerplan, welke door gemeente dient te worden opgesteld en voor goedkeuring aan Gedeputeerde Staten wordt voorgelegd. Alleen als er een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortenbeheerplan voorhanden is, kan gebruik worden gemaakt van de vrijstelling om overlast van soorten binnen de bebouwde kom te bestrijden. Gedeputeerde Staten zullen onder andere daartoe nadere voorwaarden stellen.

[1]Kamerstukken II, 2014–2015, 33 348, nr. 46

Artikel 2.60 Verbod verstorende activiteiten in Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten

Ganzenrust- en foerageergebieden zijn binnen de provincie aangewezen op basis van het ganzenbeleid. De essentie van het ganzenbeleid is dat de in ons land verblijvende beschermde inheemse ganzen gedurende de winter binnen ganzenrust- en foerageergebieden rust wordt geboden. Binnen de aangewezen gebieden moet zoveel mogelijk rust heersen en mogen de daar aanwezige ganzen niet worden verjaagd, gevangen of geschoten.

Wel blijft de mogelijkheid bestaan om binnen die gebieden jacht, populatiebeheer en schadebestrijding van andere diersoorten uit te voeren, echter onder de beperking dat daar aanwezige beschermde ganzen niet worden verontrust.

Degene die ganzen opzettelijk verstoort in de ganzenrustgebieden overtreedt het verbod op het opzettelijk storen van vogels, als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb omdat de verstoring geacht wordt van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding te zijn. Ook indien andere handelingen worden verricht, waaronder het opzettelijk verontrusten van andere diersoorten binnen de rustgebieden, en daarmee ook de op dat moment aanwezige ganzen worden verstoord, wordt dit beschouwd als een opzettelijke verstoring die van wezenlijke invloed kan zijn op de staat van instandhouding van deze ganzensoorten.

Artikel 2.61 één-op-één beheermethode wilde zwijnen

Op grond van artikel 3.33, eerste lid, van de Wnb is het verboden om, bij de uitoefening van een ontheffing of vrijstelling en bij de uitvoering van een opdracht wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten te vangen of te doden door middel van drijven.

Op grond van artikel 3.33, tweede lid, van de Wnb kunnen provinciale staten bij verordening bepalen dat het drijven middels een één-op-één methode wel wordt toegestaan.

Ter uitvoering van het provinciale faunabeleid is het opzettelijk verontrusten van wilde zwijnen, met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, onder voorwaarde toegestaan. Deze toestemming geldt enkel indien de uitvoering geschiedt conform een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan.

Paragraaf 2.6.3 Houtopstanden

Artikel 2.62 Vrijstelling meldings- en herplantplicht

Eerste lid, onder a: Aan oevers van open water in natuurgebieden kunnen waardevolle vegetaties aanwezig zijn. Door beschaduwing en bladval kunnen deze vegetaties in hun ontwikkeling worden bedreigd, dit is vooral het geval bij oevers van stilstaand water. Om de ontwikkeling van oevervegetaties niet in de weg te staan is men voor het verwijderen van houtopstanden op oevers van zowel vennen als poelen, vrijgesteld van de meldings- en herplantverplichting. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde. Het is dus toegestaan om die zone rondom het water plaatselijk breder of smaller te maken.

Eerste lid, onder b: Indien een velling noodzakelijk is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig een onherroepelijk bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan en er is daarbij een planologische compensatie vereist, dan is het niet redelijk ook nog via deze verordening een herplantverplichting te eisen. In die gevallen is de herplantverplichting voldoende gewaarborgd en geldt een vrijstelling van de meldings- en herplantplicht.

Eerste lid, onder c: Op grond van artikel 4.1, onder h, van de wet valt het telen van bepaalde snelgroeiende boomsoorten voor de productie van houtige biomassa, niet onder de werkingssfeer van paragraaf 4.1: Houtopstanden. In deze verordening is een vrijstelling van de meldings- en herplantplicht opgenomen voor snelgroeiende boomsoorten voor de productie van hout, of voor biomassa op kleinere schaal, dan genoemd in artikel 4.1, onder h, van de wet.

Artikel 2.63 Eisen herplanting

Het doel van deze eisen is om de hoofddoelstelling van dit onderdeel van de wet vorm te geven; het in standhouden van de totale oppervlakte aan houtopstanden in Nederland. Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten dient het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, breed uitgelegd te worden.

Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde. Dat betekent dat de herplant van de houtopstand op enige manier ook een relatie dient te hebben met de gevelde houtopstand. Daarom is onder f als voorwaarde opgenomen dat de houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen.

Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren. Wel is het de bedoeling dat een houtopstand die een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herplant weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan deze ecologische waarden uit te wisselen. Zo kan bijvoorbeeld een inheemse loofboomsoort vervangen worden door een andere inheemse loofboomsoort.

Het vellen van een houtopstand kan grote impact hebben op de omgeving. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en het spoedig in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Voor snelgroeiende soorten is minder plantmateriaal per hectare nodig dan voor langzaam groeiende soorten.

Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand behelst dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van meer-eisend naaldhout (fijnspar, douglas) op droge arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen mogelijk voortijdig afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen vanwege de grondkwaliteit. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden. Vandaar dat bij compensatie van de herplant ook wordt geëist dat de herplant plaatsvindt op een locatie met dezelfde grondkwaliteit.

Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten, naaldhoutsoorten -met het doel deze te telen als kerstbomen- en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit, uitgesloten. Bij het laatste wordt gedacht aan soorten als Amerikaanse vogelkers (prunus serotina), die gezien het woekerende karakter inheemse vegetaties volledig kan verdringen. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden, komt Gedeputeerde Staten hier een hoge mate van beoordelingsvrijheid toe.

Natuurlijke verjonging

Het is mogelijk aan de herplantverplichting te voldoen door natuurlijke verjonging. Hierbij wordt gebruik gemaakt van spontane opslag van boomsoorten, veelal uit zaad van bomen die in de buurt staan. Daarnaast is een mix mogelijk van aanplant en natuurlijke verjonging. Gebruik maken van natuurlijke verjonging is goedkoper dan aanplant, maar het is moeilijker stuurbaar. Zo kan het zijn dat niet binnen drie jaar aan de herplantplicht wordt voldaan omdat het enige tijd duurt voordat er spontane bosopslag ontstaat. In dergelijke gevallen is het mogelijk om uitstel van de herplantplicht aan te vragen.

Artikel 2.64 Ontheffingen herplantplicht

Eerste lid

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing van de herplantplicht verlenen in een aantal gevallen. Dit heeft veelal te maken met het verwijderen van, door natuurlijke ontwikkeling ontstane begroeiing op specifieke terreintypen. De bepalingen rondom deze ontheffingsmogelijkheden vinden hun oorsprong in de Nota Open Bos. De voor Noord-Brabant van toepassing zijnde onderwerpen zijn opgenomen in deze verordening:

- Heideterreinen en stuifduinen

Doel van de ontheffing is om heideherstel mogelijk te maken en om te zorgen dat de stuifduinen hun open karakter behouden. Hierbij wordt wel een link gelegd met de vastgestelde ambitiekaart als onderdeel van het Natuurbeheerplan en de maatregelenkaart biodiversiteit en leefgebieden.

-Omvorming naar ander natuur(sub)doeltype dan bos

Om het mogelijk te maken de provinciale natuurdoelen te behalen is het mogelijk om bij omvorming van bos naar een ander natuur(sub)doeltype ontheffing van de herplantplicht te krijgen. Hierbij wordt eveneens gekeken naar de vastgestelde ambitiekaart als onderdeel van het Natuurbeheerplan en de maatregelenkaart biodiversiteit en leefgebieden.

-Cultuurhistorische, aardkundige of archeologische omstandigheden

Op grond van cultuurhistorische, aardkundige of archeologische overwegingen kan het mogelijk niet wenselijk zijn dat ter plaatse aan de herplantverplichting wordt voldaan. Een voorbeeld hiervan is het vrijstellen van een molenbiotoop, het herstel van een zicht-as op een buitenplaats of landgoed, of het vrijzetten van een oude grafheuvel in het bos. Het gaat hier om kleinschalige ingrepen van minder dan 50 are.

Tweede lid

Compensatie wordt toegestaan mits men voldoet aan het gestelde in artikel 2.63 Eisen herplanting én de aanvullende eisen die in dit tweede lid zijn genoemd.

Het is niet toegestaan om beplantingen die een belangrijke ecologische of landschappelijke functie vervullen, elders te herplanten. Doel hiervan is het tegengaan van een verdere ecologische of landschappelijke verschraling van het landelijk gebied. Bij landschapselementen en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of –singels, lanen, en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Een verschil met het kapverbod is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.

Dit is ook het geval indien er sprake is van (zeer) oude bosgroeiplaatsen. Hier kan velling wel worden toegestaan maar is het niet wenselijk dat de groeiplaats wordt aangetast.

Door de bodem te bewerken kunnen ecologische en organische processen worden verstoord waardoor de bosgroeiplaats wordt vernietigd. Ook het rooien van de boomstronken kan dit teweeg brengen en is daarom niet wenselijk op dit soort ecologisch waardevolle locaties.

De mogelijkheid om ook in Limburg te compenseren heeft te maken met het feit dat op de grens tussen Noord-Brabant en Limburg enkele bosgebieden aanwezig zijn. Een grens door deze gebieden met beperkingen voor compensatiemogelijkheden zou het beheer niet ten goede komen.

De eis dat herplant plaats vindt in of aan een boskern, indien de velling heeft plaats gevonden in of aan een boskern houdt verband met het tegengaan van versnippering van bosgebieden. Het is wel mogelijk om de herplant op andere grond te laten plaatsvinden dan de grond waarop de velling heeft plaatsgevonden, mits dit dan gebeurt op grand die is gelegen aan dezelfde of een andere boskern.

Indien herplant op andere grond plaats vindt dan op de grond waarop geveld is (compensatie) dan worden nadere eisen gesteld betreffende omvang, vorm en locatie van de houtopstand. Onder d, is bepaald dat er geen beplanting van grond mag plaatsvinden waar reeds beschermde natuurwaarden aanwezig zijn. Het bebossen van hoogwaardige natuurterreinen zoals heideterreinen of weidevogelgebieden is derhalve niet toegestaan.

Indien er al sprake is van een herplantplicht op een bepaalde locatie, dan kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar reeds compensatieverplichtingen liggen die op grond van andere wetgeving zijn ontstaan.

Derde lid

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de reguliere termijn waarbinnen de herplant plaats dient te vinden. Dit is mogelijk indien gebruik wordt gemaakt van natuurlijke verjonging, hierbij kan het zijn dat het enige tijd duurt voordat er spontane bosopslag ontstaat. Ook kan gedacht worden aan extreme weersomstandigheden waardoor het niet mogelijk is om tijdig aan de herplant te voldoen.

Afdeling 2.7 Landbouw

De meeste regels in deze paragraaf richten zich tot veehouderijen. Samen met haar partners werkt de provincie al geruime tijd aan de transitie naar zorgvuldige veehouderij. Sinds 2010 (megastallen debat) hebben provinciale staten hierover verschillende besluiten genomen die ook hebben geleid tot het vaststellen van regels. Belangrijke dossiers zijn:

  • 1.

    Transitie naar zorgvuldige veehouderij (maart 2014): De kern van het beleid is dat uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk is als het bedrijf voldoet aan specifieke eisen op het gebied van zorgvuldigheid of duurzaamheid. Een belangrijke basis voor dit beleid is gelegd in het zogenoemde 'Brabant-beraad'. In dit beraad hebben ruim 70 betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant. Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Dit houdt in dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. Om die ontwikkeling te bevorderen is een nieuw instrument ontwikkeld, de Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij (BZV). De BZV objectiveert wanneer een ontwikkeling bijdraagt aan een zorgvuldige veehouderij. Voor de vaststelling van de BZV bevat de verordening een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om nadere regels vast te stellen.

  • 2.

    Versnelling transitie veehouderij (juli 2017): Ondanks de inspanningen die door alle partijen zijn geleverd, zijn er extra stappen nodig om te komen tot een sterke en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij in Brabant. Daarom zijn in 2017 aanvullende maatregelen vastgesteld. Dit pakket maatregelen bevat regels om de uitstoot van ammoniak uit dierenverblijven terug te dringen, een aanpassing van de Brabantse zorgvuldigheidscore veehouderij, nieuw mestbeleid en regels die in veedichte gebieden een verdere regionale concentratie van vee en toenemende leegstand tegengaan door het zogenaamde stalderen.

Gebaseerd op deze besluiten bevat dit hoofdstuk rechtstreeks werkende regels voor de aanpassing van huisvestingssystemen van stallen en de ontwikkeling van veehouderij en mestbewerking. Hierbij geldt dat waar de rechtstreeks werkende regels zijn gebaseerd op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening deze regels in aanvulling gelden op de instructieregels die in hoofdstuk 3 van deze verordening zijn opgenomen.

Paragraaf 2.7.1 Natura 2000

Artikel 2.65 Vrijstelling vergunningenplicht Natura-2000

In artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is een verbod opgenomen om, zonder vergunning van Gedeputeerde Staten, of in uitzonderingsgevallen de minister, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Op grond van artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb geldt een uitzondering op de vergunningplicht voor ‘bestaand gebruik’. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen.

In veel Natura 2000-gebieden binnen, of grenzend aan de provincie Noord-Brabant is de grondwaterstand een belangrijke randvoorwaarde voor de instandhoudingsdoelen. Rond de Natura 2000-gebieden in de provincie Noord-Brabant zijn daarom robuuste beschermingszones gesitueerd.

De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta hanteren sinds medio 2014 een nieuw en flexibeler beleid voor agrarische beregening buiten de beschermingszones, in combinatie met waterconservering en besparing. Waterschap De Dommel hanteert dezelfde uitgangspunten maar heeft daarbij nog aanvullend beleid ontwikkeld voor overgangszones binnen de beschermde gebieden, dat per 1 maart 2015 in werking is getreden. Een flexibeler en meer gebiedsgedifferentieerd beleid sluit beter aan bij zowel de uitgangspunten van landbouworganisaties als die van natuurorganisaties, rekening houdend met de wateropgaven als gevolg van klimaatverandering.

Dit beregeningsbeleid is tot stand gekomen op basis van een passende beoordeling, zodat ook aan de eisen van de Natuurbeschermingswet 1998 kan worden voldaan. Voor de aanvullende beleidsvariant van waterschap De Dommel is een nadere passende beoordeling vastgesteld.

Voorwaarden voor vrijstelling; rekening houdend met afweging vanuit de Waterwet

Als een passende beoordeling is opgesteld volgens de eisen die daaraan vanuit het kader van de Wnb worden gesteld, is het vervolgens redelijk dat de provincie het flexibele beregeningsbeleid faciliteert met een vrijstelling die rekening houdt met het beleid en de regelgeving van de waterbeheerders. Daardoor is het aanvragen van afzonderlijke vergunningen op basis van de Wet natuurbescherming voor degenen die van het flexibele beleid gebruik willen maken niet nodig, voor zover de agrarische beregening blijft binnen de randvoorwaarden van de algemene regels krachtens de keuren van de waterschappen en de nadere regels.

Artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij

Algemeen

Om de aantasting van biodiversiteit te keren zijn op Europees niveau natuurdoelen geformuleerd. De lidstaten moeten deze natuurdoelen realiseren ten behoeve van een Europees natuurnetwerk: Natura 2000. Een overmaat aan stikstof is met stip het grootste knelpunt bij Natura 2000-gebieden.

De agrarische sector is door de emissie van ammoniak uit stallen een belangrijke bron van stikstof. De provincie heeft daarom in 2010, op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, de Verordening stikstof en Natura2000 vastgesteld om de emissies uit stallen te beperken en daarmee een verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied te voorkomen. De bepalingen vloeiden voort uit het Convenant Stikstof en Natura 2000 dat de provincie in 2009 gesloten heeft met diverse partners. De doelstelling van dit convenant is om de ammoniakbelasting op de N2000-gebieden substantieel te verminderen en tevens de vergunningverlening voor veehouderijbedrijven rond N2000-gebieden weer vlot te trekken.

Na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming zijn die bepalingen opgenomen in Paragraaf 1 “Natura 2000- gebieden” van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant. De regeling voorzag in de borging van een blijvende daling van de ammoniakbelasting in de N2000-gebieden door een vermindering van de ammoniakemissie uit veehouderijen. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 2.4, derde lid, van de Wet natuurbescherming.

Uit diverse signalen bleek dat de ammoniakbelasting op de N2000-gebieden niet is verminderd en dat de daling van de ammoniakemissies vanuit de landbouw niet substantieel doorzet of zelfs stagneert. Hiervoor wordt verwezen naar o.a. resultaten van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML), Balans van de leefomgeving 2016 en referentieraming van emissies naar lucht uit de landbouw tot 2030 (achtergronddocument bij de Nationale Energieverkenning 2015). De doelstelling van het Convenant stond hiermee onder druk.

De provincie zet sterk in op een verlaging van de emissies uit veehouderijen. Dit is opgenomen in het bestuursakkoord 2015 – 2019 en de Actualisatie Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood 2016. Om haar doelstellingen te behalen alsmede zekerheid te creëren dat ook de doelstelling (en de bijbehorende randvoorwaarden) van het convenant worden gehaald, is op 7 juli 2017 besloten tot aanpassing van de toenmalige bepalingen uit de Verordening natuurbescherming. Die zijn in deze verordening opgenomen.

Daarnaast zijn vanwege de afspraken neergelegd in het Bestuursakkoord 2020-2023 “Samen, Sterk en Slagvaardig: Ons Brabant” de regels om de uitstoot van ammoniak uit dierenverblijven terug te dringen, aangepast.

Het uitgangspunt van de regeling in dit artikel is dat de systematiek aansluit op het investeringsritme van de veehouderijen. Vaak in combinatie met een uitbreiding, investeert een veehouder in nieuwe stallen of in belangrijke renovaties van bestaande stallen. Op die momenten kan de investering worden benut voor emissie reducerende systemen die voldoen aan de bijlage bij deze verordening. Deze bijlage met emissie(reductie)eisen wordt periodiek aangescherpt aan de stand der techniek.

Lid 1 Hoofdregel: Eisen huisvestingssysteem bestaande stal

Vanaf 1 januari 2024 geldt dat toegepaste of in werking zijnde huisvestingssysteem op veehouderijenmoeten voldoen aan de eisen neergelegd in deze verordening en bijlage 2. Inbijlage 2 zijn emissie(reductie)eisen opgenomen die periodiek worden aangescherpt aan de stand der techniek.

Voor nieuwe stallen zijn de voorwaarden opgenomen in artikel 2.69. Daarin is bepaald dat bij een nieuwe stal, een uitbreiding of renovatie van een stal het toe te passen huisvestingssysteem op dierplaatsniveau moet voldoen aan de op dat moment geldende eisen.

Om met bestaande stalsystemen te voldoen aan de emissie-eisen uit bijlage 2 biedt de verordening de keuze uit twee opties:

  • 1.

    de veehouderij en alle daarbinnen toegepaste huisvestingssystemen voldoen gemiddeld op bedrijfs(locatie) niveau aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem. Het gaat hierbij om de stallen die op 1 locatie bij elkaar staan, binnen het voor die locatie toegekende bouwperceel. Deze regeling biedt ruimte aan ondernemers om de investeringen in schonere systemen te spreiden. Hierbij is het de verantwoordelijkheid van de ondernemer om rekening te houden met de omstandigheid dat de emissie-eisen in bijlage 2 periodiek worden aangescherpt en dat het bedrijf gemiddeld aan de gestelde eisen blijft voldoen.

  • 2.

    elk huisvestingssysteem binnen een bestaande stal voldoet individueel aan de eisen uit bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem. Voor stalsystemen die korter dan 20 jaar (bij rundvee) of 15 jaar (bij de overige diercategorieën) geleden zijn toegepast, geldt een uitzondering. Die systemen mogen gedurende die periode, gerekend vanaf het moment dat de vergunning onherroepelijk is geworden of de melding is gedaan, nog toegepast worden. Als die periode is verlopen, geldt automatisch dat de stalsystemen moeten worden aangepast aan de dan geldende eisen.

Lid 2 Uitzondering: Bedrijven die meedoen aan de stoppersregeling ammoniak

Tot 1 januari 2020 was het op basis van het landelijk afgesproken gedoogbeleid, vastgelegd in de Stoppersregeling onder het Actieplanammoniak, toegestaan dat stallen niet voldeden aan de landelijke emissie-eisen van het Besluit emissiearme huisvesting. Die bedrijven dienden op 1 januari 2020 gestopt te zijn óf, als ze toch zouden doorgaan, uiterlijk op die datum te voldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting. Deze regeling betekende dat deze bedrijven op 1 januari 2020 verplicht hun stallen moesten aanpassen. De regeling in deze verordening sluit daarbij aan. Veehouders moeten bij doorgaan na 1 januari 2020 niet alleen aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting voldoen maar ook aan de vereisten van bijlage 2 van deze verordening.

Daarom is in het tweede lid een afwijkende regeling opgenomen voor bedrijven, die deelnemen aan de Stoppersregeling. Deze bedrijven zijn al geruime tijd op de hoogte dat zij hun bedrijf per 1 januari 2020 moesten aanpassen. Voor deze bedrijven geldt dat zij ook de keuze krijgen om vanaf 1 januari 2020 gemiddeld op bedrijfsniveau te voldoen aan bijlage 2 van deze verordening.

Overigens is de regel zo geformuleerd dat ieder bedrijf dat op 19 juli 2017 niet voldeed aan het Besluit emissiearme huisvesting op 1 januari 2020 moet voldoen aan de eisen van deze verordening. In de regel zijn dit in hoofdzaak bedrijven die aan voornoemde stoppersregeling meededen.

Lid 3 Hobbydieren

In de praktijk is gebleken dat het houden van hobbydieren op een veehouderij tot niet bedoelde situaties kan leiden en bij het beoordelen of voldaan wordt aan de eisen van Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem. Daarom wordt nu in de regels nadrukkelijk bepaald dat de behuizing waarin hobbydieren worden gehouden, niet meetelt bij de beoordeling of aan de emissie-eisen wordt voldaan. Er is alleen sprake van hobbydieren als het houden van geringe aantallen dieren op geen enkele wijze als bedrijfsmatig beoordeeld kan worden. Wanneer daarvan sprake is, kan per geval verschillen. Hierover is veel jurisprudentie. Voor meer informatie verwijzen wij naar informatie daarover op de landelijke informatiepagina van Infomil.

Als het houden van geringe aantallen dieren is gerelateerd aan de bedrijfsvoering of als het houden daarvan direct is gerelateerd aan de hoofdcategorie, zoals mannelijke nakomelingen bij melk- of zoogkoeien, is er geen sprake van hobbydieren in de zin van deze regeling. In sommige gevallen zijn de aantallen bedrijfsmatig te houden dieren dermate beperkt in aantal dat het disproportioneel is om investeringen te vragen in huisvestingssystemen. Voor die gevallen is in bijlage 2 een regeling opgenomen.

Artikel 2.67 Uitzonderingsregel natuurinclusieve veehouderij bestaande stal

Gezien de brede voordelen van natuurinclusieve veehouderij wil de provincie omschakeling naar deze vorm van landbouw stimuleren. Daarom is een uitzondering opgenomen voor bestaande stallen. Voor nieuwe stallen is een uitzondering opgenomen in artikel 2.69a.

Natuurinclusieve bedrijfsvoering

De eerste voorwaarde waaraan moet worden voldaan is dat sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering. Hiervoor is een begripsbepaling opgenomen. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering kijkt de provincie Noord-Brabant naar de Subsidieregeling transitie veehouderij Noord-Brabant. De subsidieregeling fungeert daarbij als referentiekader, ook als in een concreet geval geen sprake is van subsidieverstrekking ingevolge die subsidieregeling.

In bijlage 3 van de Subsidieregeling staan de vereisten van een businessplan voor de natuurinclusieve veehouderij. De provincie gaat ervan uit dat er sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering als er tenminste zes substantiële maatregelen worden uitgewerkt op de thema's bodem/ water (2), landschap (2) en natuur (2). De Maatregelentabel natuurinclusieve landbouw (bijlage 9 van de Subsidieregeling) is hierbij behulpzaam. Per thema moeten dus tenminste 2 maatregelen worden getroffen. In geval een maatregel positief uitpakt voor zowel natuur als voor landschap, dan mag deze voor beide thema's worden opgevoerd.

Veel bedrijven maken gebruik van stro(oisel)stallen. Er zijn drie gangbare types stro(oisel)stallen, namelijk potstallen, hellingstallen en vrijloopstallen met strooisel. Deze strooiselstallen hebben veelal gedeeltelijk een rooster- of dichte vloer bij het voerhek. In de verschillende Handboeken per sector zijn voor strooiselstallen karakteristieken gegeven. De provincie sluit zich hierbij aan om te bepalen of er sprake is van een strooiselstal.

Grondgebondenheid

De tweede voorwaarde is dat de veehouderij een veebezetting heeft van ten hoogste 2 GVE per hectare en blijvend beschikt over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Het aantal GVE op een bedrijf dient te worden afgeleid uit de bijlage met GVE normen per dier gebaseerd op RVO- en WUM-fosfaatexcreties uit de meest actuele versie van het rapport “Rekenregels van de Kringloopwijzer” van Wageningen Research (WUR). Indien het genoemde rapport niet in normen voorziet wordt het aantal GVE afgeleid uit bijlage 1 uit de verordening EU2018/1091 van het Europees Parlement en de Raad. Wat betreft de hoeveelheid grond moet worden uitgegaan van de grond waarover het bedrijf langdurig beschikt of kan beschikken. Voor de bepaling hiervan wordt het totale minimale oppervlak van de gronden uit de gecombineerde opgave betrokken waarover minimaal drie achtereenvolgende en meest recente jaren is gerapporteerd in de gecombineerde opgave. Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen zijn, met uitzondering voor veehouderijen met een biologische bedrijfsvoering. De veehouder moet dit op verzoek aantonen door middel van een uitdraai van de laatste drie jaren van het “Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave” van de RVO.

Aanvullende maatregelen en monitoring

Een natuurinclusieve veehouderij treft aanvullende maatregelen om de gehele bedrijfsvoering te verduurzamen, verliezen/emissies zo veel mogelijk te beperken en kringlopen te sluiten. De stal c.q.huisvestingssysteem maakt hiervan onderdeel uit. Door de combinatie van maatregelen en de extensieve bedrijfsvoering is de inschatting dat de belasting van een totale natuurinclusieve bedrijfsvoering (ook met traditionele huisvesting) overeenkomstig of lager is dan bij een gangbare bedrijfsvoering met emissiearme huisvesting die aan de IOV voldoet. Het treffen van dit soort aanvullende maatregelen is maatwerk per bedrijf. De ondernemer moet aannemelijk maken dat op bedrijfsniveau aan de emissiereductie-eisen uit deze verordening wordt voldaan. Hiertoe is ook een monitoringsverplichting opgenomen.

Handreiking natuurinclusieve melkveehouderij

Gedeputeerde Staten hebben een handreiking Natuurinclusieve melkveehouderij vastgesteld, waarin een methodiek is beschreven en maatregelen zijn benoemd waarmee in ieder geval aan de voorwaarden uit dit artikel wordt voldaan. Het gebruik van deze handreiking is vrijwillig. Een ondernemer kan er ook voor kiezen om op andere wijze aan te tonen dat hij aan de algemene regels voldoet. In dat geval moet de ondernemer ten alle tijde kunnen aantonen en onderbouwen dat het bedrijf voldoet aan de voorwaarden van dit artikel.

Artikel 2.68 Uitzondering voor stoppende veehouderijen

De komende jaren zal een groot aantal veehouders om diverse redenen stoppen. Het is voor hen niet rendabel om te investeren in nieuwe stallen. Naar aanleiding hiervan hebben Provinciale Staten via motie 246 dd. 27 november 2020 gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is dat veehouders door het houden van minder dieren kunnen voldoen aan de gestelde eisen voor emissienormen Dit artikel geeft invulling aan deze motie: bedrijven, die uiterlijk per 01 januari 2028 hun bedrijfsvoering stoppen en geen dieren meer houden, hoeven de bestaande stalsystemen niet aan te passen. In plaats van aanpassing van de systemen kunnen stoppende bedrijven er ook voor kiezen om de vereiste ammoniakreductie te behalen door minder dieren te houden. Hieraan zijn voorwaarden verbonden:

Mededeling en juridische borging

Een veehouder die gebruik wil maken van deze mogelijkheid moet voor 1 januari 2024 door middel van een digitaal door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier mededeling doen bij de provincie van het voornemen om te stoppen met het houden van dieren.

De provincie wil zekerheid hebben dat een veehouder die gebruik maakt van deze regeling daadwerkelijk stopt vóór 1 januari 2028. Daarom is onder c opgenomen dat juridisch geborgd moet zijn dat het bedrijf op de betreffende locatie uiterlijk per 01-01-2028 gestopt is. Dit kan door met de mededeling bewijsstukken mee te zenden, waaruit blijkt dat de geldende toestemmingsvereisten voor het bedrijf uiterlijk per 01-01-2028 worden ingetrokken. Het gaat in ieder geval om de:

  • melding bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer,

  • omgevingsvergunning onderdeel milieu, bedoeld in artikel 2.1, onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,

  • de vergunning, bedoeld in artikel 2.7 Wet natuurbescherming.

De provincie stelt na ontvangst van de mededeling, de betreffende gemeenten op de hoogte. Alleen wanneer een veehouder, die een mededeling heeft gedaan, blijvend voldoet aan de voorwaarden mogen bestaande huisvestingssystemen nog tijdelijk worden gebruikt.

Als niet wordt voldaan aan de voorwaarden van dit artikel moet de veehouderij per direct voldoen aan artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij.

Werkingsgebied beperkingen veehouderij 

Veehouderijen die gevestigd zijn binnen het werkingsgebied Beperkingen veehouderij moeten actief meewerken aan herbestemming van de locatie (opheffen veehouderij). De veehouder moet daarom gelijktijdig met de mededeling instemmen dat het planologisch gebruik als veehouderij per 01 januari 2028 wordt beëindigd. Dit wordt gedaan op het digitaal ter beschikking gestelde formulier dat wordt gebruikt voor de stoppersmededeling.

De instemming betekent dat:

  • de locatie wordt opgenomen binnen het werkingsgebied Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf in deze omgevingsverordening. Hierdoor wordt het houden van vee en het oprichten van bebouwing ten behoeve van een veehouderij met ingang van 1 januari 2028 uitgesloten;

  • de desbetreffende gemeente op de hoogte wordt gesteld en verzocht om zorg te dragen voor een passende bestemming.

Vermindering aantal dieren op het bedrijf 

Om te voorkomen dat later stoppen leidt tot minder afname van stikstofemissies vanaf 2024 geldt de voorwaarde dat een gelijkwaardige reductie moet worden behaald via het houden van minder dieren. Hierbij wordt uitgegaan van het aantal dieren waarvoor op 1 april 2022 een vergunning ingevolge artikel 2.7 Wet natuurbescherming is verleend. In gevallen waarin deze vergunning ontbreekt wordt uitgegaan van de aantallen die zijn genoemd in de omgevingsvergunning, onderdeel milieu, ingevolge artikel 2.1, onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de melding artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals die golden per 01- 04-2022. Sinds de uitspraak Logtse baan van de Raad van State d.d. 20-01-2021 is geen Wnb-vergunning meer nodig bij intern salderen. Hierdoor kan het voorkomen dat er bij een uitbreiding van dieraantal met toepassing van emissiearme stalsysteem geen Wnb-vergunning nodig is voor de nieuwe situatie maar er wel een Wnb-vergunning is voor het eerdere dieraantal. In deze situaties wordt eveneens uitgegaan van de verleende omgevingsvergunning milieu cq melding voor het nieuwe dieraantal. Deze datum van 1 april 2022 is gekozen omdat dit de eerste dag van de maand na vaststelling van deze regeling betreft.

Voorbeeld:

Als op basis van artikel 2.66 juncto bijlage 2 een emissiereductie van bijvoorbeeld 43% behaald moet worden door aanpassing van het huisvestingssysteem, dan geldt dat de veehouder in dit geval zoveel minder dieren moet gaan houden als nodig is om een reductie van 43% te bereiken. Bij de mededeling geeft een veehouder per stal gemotiveerd aan welke reductie bereikt moet worden op grond van artikel 2.66 en tot welke vermindering vanaf 1 januari 2024 van het aantal dieren (per diercategorie) dit leidt.

Nu deze voorwaarde als een rechtstreeks werkende regel is opgenomen, hoeven de verleende vergunningen of meldingen niet te worden aangepast aan het verminderde dieraantal. Overtreding van deze voorwaarde betekent een overtreding van de rechtstreeks werkende regels waarop handhaving mogelijk is.

Artikel 2.69 Eisen huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij

Dit artikel waarborgt dat de achtergrond stikstofdepositie, voor zover deze veroorzaakt wordt door stalemissies, op de gewenste manier afneemt. Op de ondernemer rust de verplichting om er zorg voor te dragen dat nieuwe stallen voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit deze verordening.

Bij het realiseren van een nieuwe stal moet deze op dierplaatsniveau voldoen aan de eisen van bijlage 2. Vanwege het regelmatig aanpassen hiervan is het voor een ondernemer van belang om te weten aan welke versie van bijlage 2 voldaan moet worden op het moment dat een nieuwe stal wordt gerealiseerd. In bijlage 1 bij deze toelichting is een overzicht opgenomen (welke versie van) welke verordening in welke periode van kracht was, zodat daaruit voor een ieder is af te leiden waartoe hij verplicht is

Eerste en tweede lid

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat voor de beoordeling van een aanvraag voor omgevingsvergunning of het doen van eenmelding wordt aangesloten bij de hoofdregel uit het bestuursrecht dat het moment van besluitvorming bepalend is voor aan welke eisen uit bijlage 2 moet worden voldaan. In het uitzonderlijke geval dat een veehouderij kan volstaan met alleen een melding Activiteitenbesluit, geldt ingevolge de wet dat op het moment van indiening voldaan moet zijn aan de gestelde eisen.

Met de Algemene maatregel van bestuur wordt het Besluit Omgevingsrecht (Bor) bedoeld: art 2.1, eerste lid, onder i Wabo icm 2.2aa Bor leidt tot een vergunningplicht voor N2000-activiteiten.

Onder de Omgevingswet wordt deze systematiek voor alle omgevingsvergunningen en meldingen doorgevoerd. Met dit systeem wordt de verantwoordelijkheid van de ondernemer voor het tijdig indienen van een complete aanvraag versterkt. Omdat wij een redelijke overgangstermijn willen bieden voor deze wijziging, is een nieuw tweede lid opgenomen. Voor vergunningaanvragen of meldingen die voor 1 januari 2023 zijn ingediend, blijft het moment van indiening als beoordelingscriterium gelden.

Ondernemers die de keuze maken na 1 januari 2023 een aanvraag in te dienen, nemen een risico dat besluitvorming niet vóór 1 januari 2024 plaatsvindt, bijvoorbeeld doordat de aanvraag incompleet is of doordat zij de aanvraag pas op een allerlaatste moment indienen. Voor gevallen waarbij besluitvorming na 1 januari 2024 plaatsvindt, gelden strengere emissie eisen.

Ingeval van een omgevingsvergunning waarvoor GedeputeerdeStaten moeten beslissen over een verklaring van geen bedenkingen (straks onder de Omgevingswet: advies met instemming) geldt als datum van besluitvorming de datum waarop Gedeputeerde Staten het besluit nemen.

Nieuwe stal, derde lid

Dit onderdeel definieert wat verstaan wordt onder een nieuwe stal.

Onderdeel a, onder I: Voor de definitie van nieuwe stal wordt aangesloten op belangrijke en grote investeringsmomenten van een veehouderij. Dit zijn de momenten waarop de bedrijfsontwikkeling leidt tot de bouw van nieuwe stallen en/of het renoveren van bestaande stallen waarbij geïnvesteerd kan worden in het toepassen van emissiereducerende systemen. Daarbij is een duidelijk koppeling gemaakt met de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen. Wanneer voor de nieuwbouw of renovatie van stallen een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen nodig is, dan moet deze betreffende nieuwe stal voldoen aan bijlage 2.

Het omgekeerde is ook van toepassing: wanneer er een renovatie van een bestaande stal plaatsvindt waar al dan niet een omgevingsvergunning (Wabo) voor het onderdeel bouwen nodig is (bijv. bij het vervangen van de kap na schade), maar waarbij door de wijziging er geen wijziging in de Rav-code plaatsvindt, dan valt deze renovatie niet onder definitie van nieuwe stal. Ook onderhoud van huisvestingssystemen al dan niet door het vervangen of vernieuwen van onderdelen valt niet onder de definitie van nieuwe stal als dit binnen de technische beschrijving van het huisvestingssysteem blijft waarvoor vergunningis verleend of melding is gedaan.

Onderdeel a, onder II: Bepaalde voor de stikstofreductie relevante nieuwbouw en renovaties zijn, conform het uitgangspunt van de verordening, onder de definitie nieuwe stal gebracht. Deze systemen, die zijn opgenomen in Artikel 2.70 Lijst met systemen, kunnen dusdanige gevolgen hebben voor de stikstofreductie dat, deze ook zonder bouwvergunning moeten voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit de verordening. Ook het aanleggen, aankoppelen of installeren van zo’n systeem aan een bestaande stal leidt met deze verordening tot het beoordelen van deze stal als nieuwe stal. In aanvulling kan worden opgemerkt, dat waar hier wordt gesproken over de vereiste aanvraag voor een vergunning of de benodigde melding, wordt gedoeld op de aanvraag of melding als vermeld in het eerste lid.

Onderdeel b: Ook de nieuwe verplaatsbare dierenverblijven (zoals iglo’s) vallen onder de werking van de emissie (reductie)eisen opgenomen in bijlage 2.

Onderdeel c: Bestaande gebouwen waarin tot nu toe nog geen dieren werden gehouden, kunnen vaak vergunningvrij worden ingericht voor het houden van dieren. Met het oog op de te behalen emissiereductie dient vergunningvrije nieuwbouw of renovatie van bestaande gebouwen met als doel om dieren te houden, ook te voldoen aan de emissie (reductie)eisen opgenomen in bijlage 2 en valt daarom onder de werkingssfeer van het begrip nieuwe stal.

Bijlage 2

De in bijlage 2 opgenomen emissie(reductie)eisen voor huisvestingssystemen worden regelmatig aangepast aan de stand der techniek. Hiervoor is een bevoegdheid opgenomen voor gedeputeerde staten in Artikel 5.2 Specifieke wijzigingsbevoegdheid regels. Wijziging is aan de orde zodra er nieuwe emissiereducerende systemen worden opgenomen in de Rav-lijst. Er zijn ook situaties denkbaar dat technieken nog niet opgenomen zijn in de Rav-lijst, maar wel perspectiefrijk zijn. In dergelijke gevallen kan de door gedeputeerde staten ingestelde Commissie van deskundigen aan Gedeputeerde Staten adviseren om deze emissiereducerende systemen op te nemen in bijlage 2 van de verordening.

Artikel 2.69 a Uitzonderingsregel natuurinclusieve veehouderij nieuwe stal

In dit artikel is een uitzonderingsregel opgenomen voor een nieuwe stal bij natuurinclusieve veehouderijen. Hierbij is aangesloten bij de uitzondering uit het Besluit emissiearme huisvesting voor vrijloopstallen voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar. Deze uitzondering wordt expliciet gegeven voor vrijloopstallen als onderdeel van een natuurinclusieve veehouderij in tegenstelling tot een generieke uitzondering zoals opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting. Vrijloopstallen voldoen niet aan de emissie-eisen zoals opgenomen in bijlage 2 van deze verordening maar door de voorwaarden die aan een natuurinclusief bedrijf worden gesteld wordt op bedrijfsniveau voldaan en de beoogde reductiedoelen. Bijkomend aspect is dat dit in lijn is met de lange termijn doelstelling van de Dierenbescherming om melkvee op deze wijze te huisvesten. Voor de overige huisvestingssystemen voor melkvee en overige diercategorieën is een dergelijk uitzondering voor nieuwe stallen niet opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting.

Artikel 2.70 Lijst met systemen

Dit artikel geeft invulling aan welke systemen in artikel 2.69 worden bedoeld.

Paragraaf 2.7.2 Ontwikkeling agrarische bedrijven

In deze paragraaf zijn de zogenaamde rechtstreeks werkende regels uit de voorheen vigerende Verordening ruimte opgenomen. De basis voor deze regels ligt in artikel 4.1, derde lid Wet ruimtelijke ordening. De rechtstreekse regels hebben een directe relatie met de instructieregels die in hoofdstuk 3 zijn opgenomen. Doordat de voorwaarden van de regels gelijkluidend zijn, wordt voor een uitgebreide toelichting op de artikelen in deze paragraaf verwezen naar de toelichting in hoofdstuk 3.

Het opnemen van een rechtstreekse regel beperkt de afwegingsruimte van de gemeente. Voordeel is dat nieuw beleid directe werking heeft, ook als de bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast. De regels gelden zolang het bestemmingsplan nog niet overeenkomstig de rechtstreeks werkende regels zijn aangepast. Hierdoor kan aan gemeenten meer tijd gegeven worden om de bestemmingsplannen aan te passen. De regels moeten toegepast worden bij planologische besluiten over omgevingsvergunningen. In gevallen dat er, bijvoorbeeld vanwege artikel 3 bijlage Besluit omgevingsrecht, geen omgevingsvergunning bouwen nodig is, gelden de regels als rechtstreeks werkende voorwaarde bij het in gebruik nemen of oprichten van gebouwen. Het is in zo’n geval de verantwoordelijkheid van initiatiefnemer dat hij aan de regels voldoet.

Hoofdregel is dat een aanvraag om omgevingsvergunning ex nunc wordt getoetst aan het recht dat geldt ten tijde van besluitvorming. Dus ook als de regels worden gewijzigd gedurende de aanvraag moet aan nieuwe regels worden getoetst. Dit betekent dat de rechtstreeks werkende regels uit dit hoofdstuk in beginsel van toepassing zijn op reeds lopende aanvragen voor planologische besluiten over omgevingsvergunningen bouwen of planologische wijziging van gebruik en ook op beslissingen op bezwaar tegen reeds verleende omgevingsvergunningen (ECLI:NL:RVS:2015:3921, ECLI:NL:RVS:2018:2125).

Slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om een uitzondering op dit uitgangspunt te maken. Volgens vaste jurisprudentie bestaat in zaken over de verlening van een omgevingsvergunning bouw, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo aanleiding voor een uitzondering, indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was noch een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee het bouwplan in strijd was. In dat geval moet in het besluit op bezwaar aan het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingsplan worden getoetst (zie onder meer de uitspraak van 22 maart 2017,ECLI:NL:RVS:2017:741).

Artikel 2.71 Tijdelijk verbod geitenhouderijen

Er zijn regels opgenomen die de ontwikkeling van geitenhouderijen tegengaan zolang bestemmingsplannen (nog) niet zijn aangepast aan het verbod op vestiging, omschakeling of toename van de oppervlakte dierenverblijf voor geiten uit artikel 3.47 Tijdelijk verbod geitenhouderij. Voor de toepassing van de regels is in het tweede lid aangegeven wat in dit artikel wordt verstaan onder een bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten. De peildatum is gesteld op 7 juli 2017; dit is de datum waarop de wijziging Verordening ruimte, actualisatie 2017 is vastgesteld.

De verordening bevat zijn twee uitzonderingen voor afwijking van het verbod:

  • de verplaatsing van een geitenhouderij in het belang van de gezondheid

  • ontwikkeling van geitenhouderijen waarbij geen toename plaatsvindt van het aantal dieren maar waarbij er alleen vanwege dierenwelzijnseisen uitbreiding van dierenverblijf wordt nagestreefd. Hierbij is een minimaal te hanteren oppervlakte per melkgeit vastgesteld. Deze sluit aan bij het certificaat Maatlat duurzame veehouderij.

In beide gevallen kan een omgevingsvergunning ex artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden verleend, mits gedeputeerde staten daarvoor een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven.

Artikel 2.72 Verbod uitbreiding veehouderij

Binnen het werkingsgebied Stedelijk gebied en Beperkingen veehouderij is het beleid gericht op een afwaartse beweging van de veehouderij. Daarom is in deze gebieden geen toename van de bestaande gebouwen of bestaande bouwwerken toegestaan. Het vervangen van een bouwwerk door een gebouw (of andersom) is ook niet mogelijk.

Er geldt slechts één uitzondering op het verbod. Deze is opgenomen in het derde lid: als er sprake is van een grondgebonden veehouderij binnen Beperkingen veehouderij die voldoet aan de eisen die in de nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij zijn gesteld, dan geldt het verbod niet. In een dergelijk geval zijn de regels uit artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij en artikel 2.74 Stalderen wel van overeenkomstige toepassing.

Voor de toepassing van de regels is in het tweede lid aangegeven wat in dit artikel wordt verstaan onder de bestaande oppervlakte van een gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De peildatum is 21 september 2013. Dat is de datum waarop in 2013 het voorbereidingsbesluit van kracht werd vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze regels.

Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij

Zolang bestemmingsplannen nog niet voldoen aan de instructieregels uit artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf, gelden er rechtstreeks werkende regels voor het oprichten van dierenverblijven.

Er geldt een verbod voor een toename van de oppervlakte dierenverblijf op een bouwperceel, door de bouw van een dierenverblijf of het in gebruik nemen van bestaande bebouwing voor het houden van dieren. Dit verbod geldt niet als aan de voorwaarden uit het tweede lid wordt voldaan bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning bouwen uit artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo, of bij (de aanvraag voor) het in gebruik nemen van een bestaand gebouw voor het houden van dieren. De voorwaarden richten zich op de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij. Er is bewust gekozen om het verbod buiten werking te stellen als aan de voorwaarden is voldaan. Dit voorkomt onnodig belastende procedures.

Er is aangesloten bij de voorwaarden en regels zoals die in de instructieregels voor veehouderijen zijn opgenomen in hoofdstuk 3, artikel 3.50. Belangrijk aspect is dat een gemeente er ook feitelijk op toeziet dat de maatregelen die zijn gericht op de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in stand worden gehouden. De rechtstreeks werkende regels in deze verordening hebben eenzelfde status als bestemmingsplanregels en bieden daarom ook de basis voor de gemeente om op naleving van de bepalingen toe te zien. Dit volgt uit artikel 7.1 lid 2 Wro juncto artikel 5.2 lid 1 Wabo. Zie hiervoor ook de uitspraak van de rechtbank Groningen (Awb 10 /1151, 7 januari 2011).

Voor de toepassing van de regels is in het derde lid aangegeven wat in dit artikel wordt verstaan onder de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf. De peildatum is gesteld op 17 maart 2017; dit is de datum waarop de wijziging Verordening ruimte, actualisatie 2017 in ontwerp bekend is gemaakt en waarin de toepassing van de regels werd beperkt tot dierenverblijven. Voorheen golden de regels voor het oprichten van alle gebouwen binnen het bouwperceel van een veehouderij.

Artikel 2.74 Stalderen

Zolang bestemmingsplannen nog niet voldoen aan de instructieregels uit artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen van deze verordening, gelden er binnen de aangewezen stalderingsgebieden in aanvulling op andere artikelen rechtstreekse regels voor het oprichten van dierenverblijven voor hokdieren in Stalderingsgebied.

Er geldt een verbod voor een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdierhouderijen op een bouwperceel, door de bouw van een dierenverblijf of het in gebruik nemen van bestaande bebouwing voor het houden van dieren. Het verbod geldt niet als bewijs is overlegd dat is voldaan aan de stalderingsverplichting bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Dit is nader toegelicht bij artikel 3.52. De eisen die in dat artikel zijn gesteld aan de te saneren dierenverblijven zijn van overeenkomstige toepassing. Er is bewust gekozen om het verbod buiten werking te stellen als aan de voorwaarden is voldaan. Dit voorkomt onnodig belastende procedures.

Voor de toepassing van de regels is in het derde en vierde lid aangegeven wanneer er in dit artikel sprake is van een dierenverblijf en wat onder bestaande oppervlakte dierenverblijf wordt verstaan. De peildatum is gesteld op 17 maart 2017; dit is de datum waarop de wijziging Verordening ruimte, actualisatie 2017 in ontwerp bekend is gemaakt.

Artikel 2.75

<Vervallen>

Artikel 2.76 Sanerings- en verplaatsingslocatie Agrarisch bedrijf

Deze regel voorkomt dat opnieuw bebouwing wordt opgericht voor het type bedrijf dat eerder met subsidie is gesaneerd of verplaatst omdat er nog geen passende herbestemming in werking is getreden. Gebleken is dat er soms jaren verstrijken tussen de sanering en de aanpassing van het bestemmingsplan. Zolang een bestemmingsplan niet is aangepast, kan de functie eenvoudig opnieuw aangevraagd worden. Dat is niet wenselijk gelet op de inzet van publieke middelen bij de sanering.

In artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf is een opsomming gegeven om welke regelingen het gaat.

Naast diverse subsidieregelingen is ook de Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen in artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij onder deze regeling gebracht. Hierdoor worden gemeenten ontlast in de noodzaak tot herbestemming van de locaties.

Paragraaf 2.7.3 Mestbewerking

Artikel 2.77 Mestbewerking

Om te voorkomen dat er in het landelijk gebied initiatieven voor mestbewerking ontstaan die niet passen binnen het provinciale beleid, gelden er rechtstreeks werkende regels voor de toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking. Omdat het beleid de vestiging van mestbewerking op bedrijventerreinen wil ondersteunen, richten de rechtstreeks werkende regels voor mestbewerking zich alleen op initiatieven in het buitengebied voor de bewerking van mest die niet ter plaatse is geproduceerd.

Dergelijke mestbewerkingsinitiatieven voor derden zijn alleen onder stringente voorwaarden -als uitzondering- mogelijk. Mestbewerking van ter plaatse geproduceerde mest wordt niet door deze rechtstreeks werkende regels geraakt. Voor de toepassing van de regels wordt verwezen naar de van toepassing zijnde instructieregels in hoofdstuk 3. Daar is ook de toelichting opgenomen.

Er geldt een verbod op een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking op een perceel in het buitengebied. Een toename van de gebruiksoppervlakte is mogelijk door het oprichten van bebouwing, het in gebruik nemen van bestaande bebouwing voor mestbewerking of het in gebruik nemen van onbebouwde grond voor mestbewerkingsactiviteiten. Het gaat daarbij zowel over gebouwen als bouwwerken.

De gebruiksoppervlakte is:

bruikbare oppervlakte, geschikt voor het beoogde gebruik als bedoeld in NEN 2580

Er is specifiek voor gebruiksoppervlakte gekozen zodat ook een eventuele ontwikkeling van mestbewerking in kelders, op etages of onbebouwde grond hiermee gereguleerd wordt. Binnen de groenblauwe mantel zijn er behoudens de mogelijkheden genoemd in artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied geen mogelijkheden om mestbewerkingsinitiatieven te vergunnen.

Voor de toepassing van de regels is in het derde lid aangegeven wat in dit artikel wordt verstaan onder bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking. De peildatum is bepaald op 13 juni 2017. Op deze datum is de regeling door gedeputeerde staten vastgesteld en aan provinciale staten aangeboden voor vaststelling en dus openbaar gemaakt.

Hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten

Afdeling 3.1 Algemeen

Paragraaf 3.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

De instructieregels in dit hoofdstuk hebben tot doel dat de gemeenteraad de opgenomen voorwaarden betrekt bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Voor de toepassing van dit hoofdstuk geldt dat de instructieregels ook van toepassing zijn op de in dit artikel genoemde andere planologische besluiten.

Het afwijken van een bestemmingsplan waarbij gebruik wordt gemaakt van de zogenaamde kruimelgevallenregeling is hierbij niet opgenomen. Dat betekent niet dat de instructieregels geen belang hebben bij de toepassing van de kruimelgevallenregeling. Naast een aantal voorwaarden in de wet geldt de voorwaarde van een goede ruimtelijke ordening.

Een goede ruimtelijke ordening omvat verschillende aspecten. Als eerste betekent dit dat gemeenten gehouden zijn aan het eigen beleid en aan door hen gemaakte afspraken, zoals de afspraken over de ontwikkeling van woningen, werklocaties en detailhandel uit het regionaal ruimtelijk overleg.

Daarnaast betekent een goede ruimtelijke ordening dat gemeenten ook de provinciale belangen moeten meewegen bij de toepassing van de kruimelregeling en opnemen in hun ruimtelijke onderbouwing. Daarbij hoort dat als er sprake is van strijd met een provinciaal belang, bijvoorbeeld strijd met de Verordening ruimte, gemeenten hierover overleg voeren met de provincie.

Artikel 3.2 Rangorde

In sommige situaties kunnen er meerdere bepalingen van toepassing zijn, zoals:

  • over één gebied liggen meerdere aanduidingen;

  • binnen één bouwperceel ligt gedeeltelijk een andere structuur of een specifieke aanduiding waardoor er voor de ter plaatse gevestigde functie binnen één bouwperceel verschillende regiems gelden, de zogenaamde doorsneden bouwpercelen;

  • binnen één bouwperceel zijn meerdere functies gevestigd waarvoor verschillende bepalingen gelden, bijvoorbeeld bij gemengde agrarische bedrijven.

Het is belangrijk dat duidelijk is welk regiem van toepassing is ten behoeve van de vertaling in het bestemmingsplan. Het is niet wenselijk dat er twee verschillende regiems gelden waaruit gekozen kan worden. Daarom is opgenomen dat ingeval er meerdere bepalingen uit de verordening gelden voor een bepaald gebied of binnen één bouwperceel het zwaarste regiem geldt, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Hieruit volgt bijvoorbeeld dat in het geval er sprake is van een gemengd bedrijf met een akkerbouwtak en een veehouderijtak, de omvang van een dergelijk bedrijf ten hoogste 1,5 hectare mag bedragen. Of in het geval dat een veehouderij slechts gedeeltelijk binnen het Stedelijk gebied ligt, voor het hele bouwperceel de regels gelden zoals opgenomen in artikel 3.48 Veehouderij in Stedelijk gebied. Overigens kan in geval van een zogenaamd doorsneden bouwperceel worden afgewogen om een verzoek tot aanpassing van de grens van het betreffende werkingsgebied te doen.

Artikel 3.3 Verhouding hoofdfunctie en nevenfunctie

Er wordt geen onderscheid gemaakt in de regels voor hoofdfuncties of nevenfuncties. Een dergelijk onderscheid is niet alleen moeilijk te handhaven maar is vanuit provinciaal belang ook niet nodig. De bepalingen in de Interim omgevingsverordening zijn vanuit de aanvaardbaarheid van een functie, zowel hoofd- als nevenfunctie, gesteld.

Artikel 3.4 Algemene maatwerkbepaling

Voor veel regels geldt dat een beperkte afwijking van de daarin opgenomen maatvoering, in beginsel geen effect heeft voor de achterliggende doelen. Het gaat daarbij om relatief kleine afwijkingen. Er wordt wel een motivering gevraagd dat de afwijking geen afbreuk doet aan de doelen van de regeling en het achterliggende provinciaal belang.

In het tweede lid is een algemene mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden nieuwvestiging mogelijk te maken in het landelijk gebied. Het gaat hierbij altijd om een verplaatsing van een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling van elders in het kader van een groot openbaar belang. Rondom de invulling van het begrip groot openbaar belang bestaat veel jurisprudentie. De provincie sluit daarbij aan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk of de aanleg van een natuurgebied. Hierbij geldt overigens wel altijd de voorwaarde dat vestiging op een bestaand bouwperceel niet mogelijk is. In geval van nieuwvestiging blijven de overige instructieregels gewoon gelden.

Het derde lid biedt voor enkele maatschappelijke ontwikkelingen van algemeen belang de mogelijkheid tot nieuwvestiging.

Paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies

Artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Omgevingskwaliteit

De provincie wil de omgevingskwaliteit van Brabant bevorderen, in combinatie met een veilige en gezonde leefomgeving. Bij omgevingskwaliteit gaat het om de kwaliteit van een plek of gebied, die bepaald wordt door een goed samenspel van herkomstwaarde, belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde. De karakteristiek van een plek of gebied bestaat uit herkomst- en belevingswaarden. Onderling zijn deze nauw verbonden en geworteld in een lang historisch ontwikkelingsproces. Herkomstwaarde gaat onder andere over verbondenheid, eigenheid en herkenbaarheid, cultuurhistorische verscheidenheid en leesbaarheid van de omgeving in tijd en ruimte. Voorbeelden van belevingswaarde zijn uitstraling en aantrekkelijkheid, de schoonheid van de omgeving en een omgeving met contrasten, diversiteit, rust en ruimte. De gebruiks- en toekomstwaarden van een plek of gebied zijn vooral verbonden met de maatschappelijke en ruimtelijke dynamiek. Actuele maatschappelijke opgaven en vraagstukken zijn veelal in grote mate bepalend voor de toekomstige kwaliteit van de leefomgeving. Gebruikswaarde heeft onder andere betrekking op een goede bereikbaarheid en functionaliteit van locaties, effectiviteit en productiviteit, externe veiligheid, een schoon milieu en een goede waterhuishouding. Bij toekomstwaarde gaat het bijvoorbeeld om stabiliteit en flexibiliteit, duurzaamheid, draagvlak voor een betekenisvolle toekomst, erfgoed, rekening houden met ecologische voorraden en duurzame ecosystemen.

afbeelding binnen de regeling

Bron: Dauvellier Planadvies

Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

De zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit is in deze verordening opgenomen om een bijdrage te leveren aan een juiste balans tussen beschermen en benutten, zoals verwoord de Omgevingswet. De wet kent als maatschappelijk doel het in onderlinge samenhang:

  • 1.

    bereiken en in stand houden van een veilig en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van natuur, en

  • 2.

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Bij de evenwichtige toedeling van functies speelt de balans tussen beschermen en benutten een belangrijke rol. Dat verschilt per ontwikkeling, per onderwerp, per gebied en in de tijd. De Brabantse leefomgeving kent een grote verscheidenheid. Die omgeving bestaat zowel uit waarden die in een gebied aanwezig zijn als uit de aanwezige functies. Bij de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit gaat het zowel om het beschermen van waarden als het bijdragen aan de ontwikkeling van waarden en functies in een gebied. De zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit omvat een aantal basisprincipes in combinatie met een diepe en ronde manier van kijken, die afkomstig zijn uit de Brabantse omgevingsvisie:

  • zorgvuldig ruimtegebruik

  • toepassing van de lagenbenadering

  • meerwaardecreatie

In deze verordening zijn geen regels opgenomen voor de brede manier van kijken. Participatie en samenwerking zijn in de Brabantse praktijk een vanzelfsprekendheid. Afwegingen worden met de juiste betrokkenen en omwonenden van een initiatief of in een gebied samen gemaakt; op een sociaal inclusieve manier dus. Hierdoor kunnen slimme combinaties gelegd worden en komt de gebiedskennis en betrokkenheid vanuit de omgeving goed tot haar recht. Deze omgeving omvat niet alleen de direct omwonenden, maar ook inbreng van kennisinstellingen en initiatiefnemers van elders die hun ervaringen delen. Breed kijken omvat ook het over provincie¬ en landsgrenzen heen kijken.

Gemeenten geven invulling aan een goede omgevingskwaliteit op lokaal niveau door een afweging te maken in een concreet geval. Vanuit provinciaal belang zijn er naast de basisprincipes ook specifieke regels voor onderwerpen opgenomen in deze verordening. Sommige regels zijn gericht op bescherming van waarden, zoals natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Soms zijn de regels gericht op ontwikkeling, bijvoorbeeld door ontwikkelruimte te koppelen aan een versterking van kwaliteit door groenontwikkeling of sloop van leegstaande bebouwing. Dat is verder uitgewerkt in de kwaliteitsverbetering landschap, dat onderdeel is van het basisprincipe meerwaardecreatie.

Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik

Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik is al geruime tijd in het provinciaal beleid verankerd en omvat diverse aspecten. Doel is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Het optimaal benutten van de bestaande bebouwde omgeving draagt bij aan het behoud van de openheid en kwaliteit van het buitengebied en aan hergebruik van leegkomende of bebouwingslocaties in zowel stedelijk als landelijk gebied.

Het voorkomen van onnodig nieuw ruimtebeslag in het landelijk gebied door nieuwvestiging, bijvoorbeeld van individuele bedrijven, is hierbij een belangrijk uitgangspunt. Dit beleid wordt gecontinueerd. Mede gelet op de leegstand van agrarisch vastgoed is het toelaten van functies in het landelijk gebied door nieuwvestiging niet opportuun. Hierop bestaan wel uitzonderingen, bijvoorbeeld in geval van verplaatsing van een bedrijf in het kader van een groot openbaar belang of in het geval van functies die vanuit het borgen van een goede en veilige leefomgeving niet in de directe omgeving van kwetsbare functies mogelijk zijn, zoals windturbines.

Het voorkomen van onnodig nieuw ruimtebeslag krijgt ook vorm door eerst de mogelijkheden binnen bestaande bebouwde omgeving optimaal te benutten. Dat betekent niet dat alle fysieke ruimte benut moet worden voordat nieuw ruimtebeslag mogelijk is. Binnen stedelijk gebied is vanuit kwaliteitsoverwegingen bijvoorbeeld ook ruimte nodig voor groenvoorzieningen en voldoende opvang van water. Een verbijzondering voor stedelijke ontwikkeling is dat er toepassing gegeven moet zijn aan de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Deze voorwaarde geldt rechtstreeks vanuit de nationale wetgeving. Omdat de toepassing van de ladder vanuit provinciale beleid essentieel is, is deze in de verordening opgenomen. Er zijn daarbij geen extra eisen gesteld.

Een ander aspect van zorgvuldig ruimtegebruik is het uitgangspunt dat gebouwen, bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen het bouwperceel. Het is niet wenselijk dat overal ‘los’ in het landelijk gebied dergelijke voorzieningen worden opgericht. Juist daarom kent de verordening het begrip bouwperceel. Dit biedt ruimte aan de gemeente om binnen een bouwperceel onderscheid te maken in bijvoorbeeld een gedeelte waar alleen bouwwerken zijn toegestaan, zoals permanente teeltondersteunende voorzieningen, en een gedeelte waar het bouwvlak ligt ten behoeve van het oprichten van gebouwen. Overigens zijn in veel gevallen de omvang van het bouwperceel en het bouwvlak gelijk. Met name in de land- en tuinbouw of bij sommige recreatiebedrijven waar slechts op een beperkt deel van een bouwperceel gebouwen staan, is het gewenst of nodig onderscheid te maken.

Artikel 3.7 Toepassing van de lagenbenadering

De toepassing van de lagenbenadering is een hulpmiddel om de effecten van een ontwikkeling in beeld te brengen. Het gaat daarbij om het effect op de lagen in wisselwerking met elkaar waarbij de factor tijd actief wordt benut. De lagenbenadering is overigens niet nieuw. De eigenschappen van de ondergrond, het landschap, de infrastructuur en de mate van verstedelijking verschillen sterk binnen Brabant. Hierdoor kan een ingreep in het oosten van Brabant heel anders uitpakken dan in West-Brabant. Daarom is het van belang om te weten hoe de omgeving in elkaar steekt en te kijken naar alle lagen: de ondergrond, de netwerklaag, de bovenlaag en de tijdsdimensie. Tussen deze lagen bestaat een wisselwerking. Iedere laag kent zijn eigen dynamiek, verschillende veranderingssnelheid en mate van omkeerbaarheid bij ingrepen.

Voor een aspecten die bij de lagenbenadering betrokken worden, bevat deze verordening specifieke regels, zoals het Natuur Netwerk, de groenblauwe mantel, cultuurhistorische- en aardkundige waarden, stiltegebied en delen van het watersysteem.

Voor een aantal andere aspecten stelt de provincie informatie beschikbaar die benut kan worden bij de toepassing van de lagenbenadering, zoals: natuurgegevens, gebiedspaspoorten, Aardkundige waarden kaart en de cultuurhistorische waardenkaart, de bodemwijzer, de wateratlas, gezondheidsrisicokaarten, de atlas van de leefomgeving etc.

Daarnaast wordt ook door andere instanties informatie beschikbaar gesteld, bijvoorbeeld het Brabantse Ook andere instanties stellen informatie beschikbaar, zoals de Brabantse omgevingsscan (BrOS ter beschikking gesteld door de GGD) en de handreiking veehouderij en volksgezondheid (kennisplatform veehouderij).

Met ‘diep’ kijken, houden we rekening met de laag¬dynamische ondergrond, maar ook met de effecten op de andere lagen en met toekomstige effecten. Dat wil niet zeggen dat er geen effecten op andere lagen mogelijk zijn. Bij afwegingen gaat het behoud van de levenskwaliteit in het hier en nu in economisch, sociaal en ecologische opzicht niet ten koste van de levenskwaliteit elders en later. Uiteraard kan daarbij alleen rekening worden gehouden met ontwikkelingen voor zover die bij de gemeente bekend zijn. Dat kunnen ook aspecten zijn die nog geen vastgesteld beleid betreffen.

Bij de afweging gaat het niet alleen om de effecten op de omliggende functies in het gebied maar ook op effecten van een ontwikkeling elders. Niet alleen de effecten nu maar ook de effecten naar de toekomst. Past een functie binnen de toekomstige (gewenste) ontwikkelingsrichting van een gebied; bijvoorbeeld een toekomstige woonwijk of juist een gebied waar behoud van natuur of een primaat voor de agrarische functie wordt nagestreefd. Is de functie toekomstbestendig of betreft het een tijdelijke functie. Zo kan er bijvoorbeeld best ruimte zijn voor tijdelijke functies in de nog niet ingerichte delen van het Natuurnetwerk Brabant als dat geen afbreuk doet aan de realisatie van het natuurnetwerk maar niet voor permanente functies. Een ander aspect betreft de onomkeerbaarheid. Als een functie onomkeerbare effecten heeft op een te beschermen belang, bijvoorbeeld een ernstige verontreiniging van het grondwater of de aantasting van niet vervangbare aardkundige waarden kan dat een reden zijn om zo’n ontwikkeling niet op die plek toe te lasten maar een andere plek.

De intensiteit van de afweging hangt af van het gebied en de ontwikkeling. Naarmate een ontwikkeling minder inbreuk maakt op de leefomgeving of de omgevingskwaliteit, is ook de afweging minder indringend. Gemeenten hebben derhalve een bepaalde vrijheid hier invulling aan te geven.

Artikel 3.8 Meerwaardecreatie

Door ontwikkelingen niet enkel vanuit een economische, sociale of ecologische hoek te bekijken maar bij belangrijke ontwikkelingen met een grote impact op de leefomgeving al deze aspecten te betrekken, ontstaat meerwaarde voor Brabant. Rekening houdend met de plek van de ontwikkeling kunnen we urgente kwesties aan andere opgaven koppelen, daarbij rekening houdend met de unieke identiteit en de landschappelijke kwaliteiten van een gebied.

  • People: wat betekent het initiatief voor de gemeenschap in termen van veiligheid en gezondheid, sociale samenhang (sociale inclusiviteit) en kwaliteit van de leefomgeving? Hebben mensen profijt van het initiatief in hun omgeving?

  • Planet: hoe draagt het initiatief bij aan meer circulariteit en daarmee volhoudbaarheid van onze leefomgeving (minder energiegrondstofverspilling, minder klimaatbelasting)?

  • Profit: wat levert het op voor een economisch sterke (top)positie van Brabant?

Deze vragen helpen ons, maar hopelijk ook anderen, bij het maken van keuzes en het leggen van verbindingen. Door vanuit meerdere kanten naar een initiatief te kijken, wordt het initiatief – en dus ook Brabant – er beter van.

Door daarbij ook vanuit verschillende schaalniveaus naar een vraagstuk te kijken, zien we steeds andere aspecten. Door kennis te benutten die elders is opgedaan, ontstaan er misschien nieuwe mogelijkheden. En soms heeft een ontwikkeling op lokaal niveau heel andere effecten dan als je deze op regionaal schaalniveau bekijkt. Hierbij hanteren we een gebiedsgerichte benadering, waarbij het initiatief en de plek – nu en in de toekomst – centraal staan. Het gaat daarbij zowel over de beleving van mensen als het praktische nut, de waardering voor het verleden en de positieve effecten voor alle toekomstige gebruikers van de Brabantse omgeving. Kortom een vernieuwde, gebiedsgerichte invulling van het streven naar een balans tussen people, planet en profit.

Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap

Vanuit het bereiken van een goede omgevingskwaliteit geldt in Brabant sinds 2014 de regeling Kwaliteitsverbetering landschap. Een bestemmingsplan dat een ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk gebied voorziet daartoe in een regeling.

Om gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van deze regeling is in 2011 een handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap opgesteld. Vrijwel alle gemeenten in Brabant hebben de regeling verder uitgewerkt in beleid en regionaal afspraken gemaakt over de toepassing.

Op diverse plaatsen in de verordening zijn verbijzonderingen van de kwaliteitsverbetering landschap opgenomen. De verplichtingen die daaruit voortvloeien, maken deel uit van de kwaliteitsverbetering landschap als bedoeld in dit artikel, zoals bijvoorbeeld verplichtingen tot sloop van bebouwing, het saneren van windturbines of de vastgelegde minimale verplichting voor een landschappelijke inpassing bij veehouderijen en mestbewerking.

Soms is nadrukkelijk bepaald dat dit artikel niet van toepassing is omdat de regeling zelf al voorziet in kwaliteitsverbetering, zoals de ontwikkeling van ruimte voor ruimte woningen en landgoederen. Er is derhalve geen sprake van een stapeling van regelingen.

In de toelichting geeft de gemeente aan dat de inzet van de kwaliteitsverbetering past binnen het beleid voor een gebied of de omgeving. Dit kan bijvoorbeeld door aan te geven dat de maatregelen passen bij het aanwezige landschapstype of door te verwijzen naar een landschapsplan of gemeentelijke structuurvisie waarin landschapsdoelen zijn opgenomen. De verordening biedt dus de mogelijkheid dat de kwaliteitsverbetering niet op dezelfde plek plaatsvindt als de ontwikkeling. Het is aan de gemeente om hiervoor beleid te ontwikkelen. In geval de kwaliteitsverbetering elders wordt uitgevoerd, geldt ter plaatse van de ontwikkeling uiteraard wel een goede landschappelijke inpassing.

Om alle onduidelijkheid over het begrip landschap weg te nemen is duidelijk aangegeven dat het begrip landschap niet alleen betrekking heeft op groenontwikkeling maar ook betrekking heeft op de sloop of uiterlijke verschijningsvorm van bebouwing.

Veel gemeenten hebben in het kader van het regionaal overleg afspraken gemaakt met de provincie over de toepassing van de kwaliteitsverbetering landschap. Voor die gemeenten geldt dat zij in de toelichting van het bestemmingsplan naar deze afspraken kunnen verwijzen. Overigens is het daarbij nog steeds nodig dat conform de gemaakte afspraken de kwaliteitsverbetering bij concrete ontwikkelingen in het bestemmingsplan geborgd wordt. In geval daarbij een landschapsfonds is ingesteld, geldt dat er over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg.

Afdeling 3.2 Basis op orde

Paragraaf 3.2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie

Naast de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 gelden er regels voor de toedeling van functies binnen de waterwinning voor menselijke consumptie. De regels hebben een verschillend karakter en vullen elkaar aan. De rechtstreeks werkende regels reguleren concrete activiteiten binnen de gebieden.

Vanuit een oogpunt van eenduidige regelgeving is het niet logisch dat een bestemmingsplan functies toedeelt in die gebieden, die de bodem en het zich daarin bevindende grondwater aantasten.

Artikel 3.10 Waterwingebied

In het waterwingebied geldt een strikte vorm van bescherming. Dit gebied is voorbehouden aan functies die ten dienste staan van de openbare watervoorziening, zoals (drink)waterproductiebedrijven (pompstations). Ook een natuur- of bosbestemming is mogelijk.

Artikel 3.11 Grondwaterbeschermingsgebied

Voor de grondwaterbeschermingsgebieden geldt dat de kwaliteit van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater bescherming vraagt. Daarom geldt dat er bij (het toelaten van een) ruimtelijke ontwikkeling een zorgvuldige afweging plaatsvindt dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater niet toenemen. Overigens liggen de grondwaterbeschermingsgebieden veelal in gebieden waar op grond van andere instructieregels al beperkingen gelden, bijvoorbeeld ten aanzien van stedelijke ontwikkeling. De regels voor grondwaterbescherming zijn hier aanvullend op.

Hierbij geldt tevens dat wij verontreiniging van het grondwater willen voorkomen door uitspoeling van schadelijke uitloogbare (bouw)materialen. Daarom willen wij dat het gebruik van dit soort bouwmaterialen binnen gronmdwaterbeschermingsgebied wordt tegengegaan. Deze regeling geldt in aanvulling op de rechtstreeks werkende regels waarin voorwaarden zijn opgenomen voor de opvang van hemelwater van gebouwen.

Artikel 3.12 Boringsvrije zone

In de boringsvrije zone geldt een beperkte bescherming, namelijk behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Hiertoe zijn concrete regels gesteld in hoofdstuk 2. Over het algemeen is het voor boringsvrije zones niet noodzakelijk om inhoudelijke bescherming via het ruimtelijk spoor op te nemen aangezien hoofdstuk 2 voorziet in een systeem van melding van activiteiten. Desondanks is opname van de zone in het bestemmingsplan zinvol vanwege mogelijke beperkingen die er gelden voor bijvoorbeeld de ontwikkeling van bodemenergiesystemen bij de ontwikkeling van nieuwe functies.

Paragraaf 3.2.2 Stiltegebied

Artikel 3.13 Toedeling activiteiten en functies in Stiltegebied

Naast de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 gelden er regels voor de toedeling van functies binnen stiltegebied. De regels hebben een verschillend karakter en vullen elkaar aan. De rechtstreeks werkende regels reguleren concrete activiteiten binnen de gebieden.

Vanuit een oogpunt van eenduidige regelgeving is het niet logisch dat een bestemmingsplan nieuwe functies toedeelt in stiltegebied, die de rust en stilte aantasten.

Artikel 3.14 Externe werking stiltegebied

Juist ook activiteiten buiten het stiltegebied kunnen de na te streven rust en stilte aantasten, bijvoorbeeld het houden van evenementen. Daartoe is een attentiezone stiltegebied opgenomen zodat bij het toedelen van nieuwe of tijdelijke functies rekening wordt gehouden met de na te streven rust en stilte.

Paragraaf 3.2.3 Natuur Netwerk Brabant

Het Natuur Netwerk Brabant (NNB) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang, zoals de bossen, de heide en vennen, de stuifduinen, de schraalgraslanden, de rivieren en beken. Het doel van het NNB-beleid is het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze leefgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten.

Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen, moeten de gebieden groot genoeg zijn en de mogelijkheid bieden voor migratie tussen de gebieden. Om het NNB als zo`n netwerk te laten functioneren, werkt de provincie samen met andere partijen aan het aanleggen van ecologische verbindingszones en het oplossen van faunaknelpunten in de wegenstructuur. Als de omstandigheden in een bepaald gebied (tijdelijk) verslechteren, dan kan een soort uitwijken naar een ander geschikt gebied. In het licht van de klimaatveranderingen is dit van toenemend belang. De ecologische verbindingszones zijn (vaak) langgerekte landschapselementen die als groene schakels de Brabantse natuurgebieden met elkaar verbinden.

Het Natuur Netwerk Brabant hangt samen met het Natuur Netwerk in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, bekend onder de naam Natura 2000.

Het NNB bestaat uit:

  • bestaande natuur- en bosgebieden;

  • gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn gronden die met subsidie uit het Natuurbeheerplan zijn gerealiseerd als nieuwe natuur en waar de landbouwfunctie of een andere niet-natuurbestemming is verdwenen;

  • nog niet gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn meestal agrarische gronden die in het Natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur, maar waar de gewenste natuurfunctie nog niet is gerealiseerd. De oude functie of bestemming is nog aanwezig;

  • ecologische verbindingszones.

Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben. Dit wordt in het algemeen bereikt door:

  • het concreet aanwijzen van de gebieden die tot het NNB behoren en het vastleggen van de natuurdoelen (bepalen);

  • voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer (deelname);

  • inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden (inrichting);

  • realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid (uitvoering).

Brabant kiest er voor om samen met de zogenaamde 'Manifestpartners' het hele NNB in Brabant realiseren. De provincie nodigt particuliere eigenaren en ondernemers uit om delen van het NNB te ontwikkelen. Natuur en landschap wordt meer vanuit de regio en dichter bij de samenleving gerealiseerd. De provincie biedt daarbij de ruimte om economische ontwikkeling te koppelen aan investeringen in natuur.

Op basis van het rijksbeleid (Nota ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) geldt de verplichting om de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNB in stand te houden en te beschermen (artikel 3.12 lid 6 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening).

Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in het natuurnetwerk is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen. Juist daarmee ontstaan ook kansen voor de realisering en versterking van het natuurnetwerk. Hiervoor zijn de door Rijk en provincies opgestelde “Spelregels EHS beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-saldobenadering en herbegrenzen EHS” (20 augustus 2007) van belang. Deze spelregels zijn in de verordening nader uitgewerkt.

Een deel van het NNB wordt gerealiseerd door middel van gedeeltelijke functiewijziging, waarbij het desbetreffende perceel geheel of gedeeltelijk een aangepast agrarisch gebruik houdt, zodanig dat de ecologische doelen van het NNB gerealiseerd worden ('De Ondernemende EHS'). In die situatie is het wenselijk dat de desbetreffende percelen een agrarische bestemming krijgen, waarbij via waarde-aanduidingen behoud en ontwikkeling van ecologische waarden geborgd wordt.

Artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant

De instructieregels in dit artikel bevatten de kern voor de bescherming van het Natuur Netwerk Brabant (NNB). Bij het opstellen van een bestemmingsplan zijn gemeenten verplicht aansluiting te zoeken bij de wezenlijke ecologische kenmerken en waarden die in het natuurbeheerplan zijn beschreven. Deze waarden en kenmerken zijn per gebied vastgelegd in een beheertypenkaart en in een ambitiekaart. Beide kaarten vormen de kern van het natuurbeheerplan. De beheertypenkaart brengt in beeld wat de actuele situatie is. De ambitiekaart geeft de gewenste eindsituatie (ambitie) aan. Zolang er geen sprake is van een significante aantasting, is er vanwege het NNB geen grond om de activiteit tegen te houden. Wel wordt de activiteit uiteraard nog getoetst aan ander (ruimtelijk) beleid of regelgeving.

Naast behoud en ontwikkeling van ecologische waarden en kenmerken streeft de provincie binnen het NNB ook behoud na van cultuurhistorische waarden en andere wezenlijke kenmerken zoals rust en stilte. Op provinciaal niveau zijn de cultuurhistorische waarden en kenmerken vastgelegd op de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Brabant en waar nodig vertaald in deze verordening.

Zolang de natuurdoelen in een gebied nog niet zijn gerealiseerd, kunnen bestaande functies en gebruiksactiviteiten worden voortgezet (eerbiedigende werking). Bestaand planologisch gebruik wordt gerespecteerd. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend bestemmingsplan in stand blijven. Het betekent ook dat er geen nieuwe ontwikkelmogelijkheden geschapen mogen worden door een bestemmingsplan te herzien of door de verlening van een omgevingsvergunning.

Als de realisering van de natuurbestemming is veiliggesteld door een daartoe strekkend besluit, is de gemeente in afwijking van de wettelijke termijn uit de Wet ruimtelijke ordening, verplicht om binnen negen maanden een daartoe strekkend bestemmingsplan vast te stellen. Dit is het geval bij (juridische) verplichtingen van GS of van een waterschapsbestuur.

Artikel 3.16 Externe werking Natuur Netwerk Brabant

Ook wanneer een activiteit of ontwikkeling plaatsvindt buiten het Natuur Netwerk Brabant (NNB) kan dit aantasting geven van de ecologische waarden binnen het NNB. Dit is in ieder geval aan de orde als een ontwikkeling een negatief effect heeft op de waarden van het NNB vanwege geluid, licht of betreding. Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld, ook schaduwwerking, windturbulentie of het oprichten van een afscheiding langs een natuurgebied waardoor migratie niet langer mogelijk is, kan negatieve effecten hebben op de aanwezige waarden van het NNB. Voor zover er externe effecten optreden vanwege de verspreiding van stoffen door de lucht of water vindt een afweging plaats in het kader van andere wet- en regelgeving. Daarom is dit expliciet in de regels uitgesloten. Deze regel geldt in aanvulling op de Wet natuurbescherming, waarin de externe werking van Natura 2000 gebieden is vastgelegd.

Als er aantasting van waarden optreedt, geldt dat de negatieve effecten als gevolg van de verstoring, waar mogelijk, worden beperkt en als dat niet mogelijk is, worden gecompenseerd. Omdat het hier gaat om een ontwikkeling buiten het NNB, is ook de regeling kwaliteitsverbetering landschap (artikel 3.9) van toepassing. Per geval wordt bekeken of de verplichte compensatie voldoende is om ook aan de verplichte kwaliteitsverbetering te voldoen of dat er aanvullend maatregelen nodig zijn. Voorop staat dat de compensatie van de aantasting altijd plaatsvindt. Hoe hoog de compensatieverplichting is vanwege verstoring is per geval verschillend en betreft maatwerk.

Voor de overdraai van de wieken van windturbines die buiten het Natuur Netwerk staan, is in het tweede lid expliciet bepaalt dat hiervoor de compensatieregels gelden voor verstoring. De omvang daarvan is maatwerk. De overdraai van de wieken geeft geen rechtstreekse aantasting van het NNB door verlies van areaal doordat de natuurfunctie onder de overdraai gehandhaafd kan blijven. Voor de overdraai is derhalve geen kleinschalige herbegrenzing van het natuur netwerk nodig. Voor de overdraai geldt dat de aantasting van natuurwaarden door verstoring vanwege geluid, windturbulentie of schaduwwerking onder de externe werking van dit artikel valt en gecompenseerd moet worden.

Op de locatie waar de voet van de windturbine gebouwd wordt en de weg die naar de windturbine leidt, kan de natuurfunctie niet gehandhaafd blijven. Kleinschalige herbegrenzing kan voor die gevallen een oplossing bieden als aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. Daarnaast is in artikel artikel 3.38 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant een uitzonderingsregeling opgenomen voor de plaatsing van windturbines in het NNB direct gelegen langs hoofdinfrastructuur.

Artikel 3.17 Afwijkende regels ontwikkelingen in Natuur Netwerk Brabant

De provincie wil binnen wettelijk toegestane grenzen flexibiliteit bieden voor ontwikkelingen binnen het NNB. Daartoe zijn in dit artikel vier mogelijkheden benoemd waarmee onder afwijking van de beschermingsregels uit artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant het toelaten van nieuwe ontwikkelingen mogelijk is. Deze vier mogelijkheden zijn vervolgens in een apart artikel uitgewerkt.

Voor de Natura 2000 gebieden, aangewezen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn, gelden deze afwijkingsmogelijkheden niet. Voor Natura 2000 geldt dat ontwikkelingen die de waarden en instandhoudingsdoelen aantasten, moeten voldoen aan de Wet natuurbescherming. Omdat de begrenzing van Natura 2000 op Europees niveau is vastgesteld, is (een verzoek tot) grenswijziging vanwege strijd met hogere wet- en regelgeving ook niet mogelijk.

Artikel 3.18 Nieuwe ontwikkeling in het Natuur Netwerk Brabant

Dit artikel bevat bepalingen die onder voorwaarden een mogelijkheid biedt om in het NNB nieuwe ontwikkelingen toe te laten.

Het betreft een mogelijkheid voor het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming of het recreatieve medegebruik daarvan. In de praktijk bestaat hieraan behoefte. De verplichting tot vestiging op een bestaand bouwperceel, die in het algemeen geldt, stuit hier op onnodige bezwaren. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het oprichten van een brandtoren in een natuurgebied of een picknickbankje in een bosgebied. Voorwaarde voor het toelaten is dat er geen aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB optreedt.

Voor omheinde militaire terreinen die binnen het NNB liggen, geldt vanuit het Barro dat er geen beperkingen gesteld mogen worden aan de ontwikkelingsmogelijkheden als eventuele aantasting van waarden wordt voorkomen en zo nodig gecompenseerd.

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik geldt een verbod op nieuwvestiging buiten Stedelijk gebied. In sommige gevallen zijn er ook doorlopende NNB-structuren, zoals bij rivieren en kanalen, die door Stedelijk gebied lopen, is dit verbod vanuit provinciaal belang niet nodig. Het belang van de provincie is alleen ingegeven dat er geen aantasting plaatsvindt van de aanwezige ecologische waarden. Daarom is in het vierde lid duidelijk aangegeven dat het verbod op nieuwvestiging in voornoemde gevallen niet geldt. De beschermingsregels van de ecologische waarden blijven onverkort gelden. Dat betekent dat als een beoogde ontwikkeling een aantasting met zich brengt van de waarden van het natuurnetwerk, er allereerst een afweging moet plaatsvinden of de ontwikkeling gelet op de aantasting van de waarden aanvaardbaar of nodig is. Indien uit de afweging volgt dat de ontwikkeling nodig is, geldt in geval van aantasting dat bezien moet worden of de ontwikkeling mogelijk is onder toepassing van de mogelijkheden uit artikel 3.19 - artikel 3.21, waaronder de eisen voor compensatie.

De regeling komt hiermee tegemoet aan de wens vanuit de praktijk om bijvoorbeeld binnen stedelijk gebied een horecaboot in kanalen of plassen te realiseren of om woonboten te plaatsen. Een dergelijke ontwikkeling heeft in veel gevallen geen aantasting van de ecologische waarden in het water tot gevolg. Bij de afweging of de functie aanvaardbaar is, is het wel nodig om ook expliciet te bezien of de plaatsing gevolgen heeft voor het naastliggende gebied. Vaak is langs een rivier of kanaal ook sprake van een ecologische verbindingszone. Een plan dat een ontwikkeling binnen zo'n zone toelaat moet aan de voorwaarden van artikel 3.25 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone voldoen en aantonen dat de ecologische waarden -in dit geval de verbindingsfunctie- niet worden aangetast.

Binnen het werkingsgebied ecologische verbindingszone in Stedelijk gebied geldt geen verbod op nieuwvestiging. Binnen de ecologische verbindingszone zijn ontwikkelingen mogelijk als de verbindingsfunctie niet wordt aangetast.

Tot slot geldt dat er vanuit de doelstelling voor de realisering van duurzame energie in artikel 3.38 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant de mogelijkheid is opgenomen voor het tijdelijk oprichten van windturbines in het natuurnetwerk direct aansluitend op hoofdinfrastructuur.

Artikel 3.19 Toepassing van het Nee, tenzij-principe

Er is een uitzondering mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang en alternatieven aantoonbaar ontbreken. Het ontbreken van alternatieven mag niet zonder meer worden aangenomen. Het tweede lid stelt eisen aan het onderzoek dat daarvoor uitgevoerd moet worden. Voorts gelden er eisen dat de aantasting van waarden zoveel mogelijk wordt voorkomen en gecompenseerd. Als een gemeente onder toepassing van de nee, tenzij een ontwikkeling wil toelaten, doet de gemeente een verzoek tot herbegrenzing van het NNB. Deze eis is opgenomen omdat anders blijvende beperkingen blijven gelden voor de ontwikkeling. Dat is niet wenselijk.

Artikel 3.20 Toepassing van de saldobenadering

Bij gebiedsontwikkelingen speelt vaak dat er een combinatie van activiteiten plaatsvindt in een gebied. Bij een afzonderlijke beoordeling van deze activiteiten ontstaat geen meerwaarde voor het NNB of juist een inbreuk hierop. Door de activiteiten in onderlinge samenhang te beoordelen, kan de kwaliteit en/of kwantiteit van het NNB per saldo verbeteren. Dit is de zogenaamde 'saldo-benadering' die een gebiedsgerichte aanpak bevorderd.

Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Dit kan een provinciale of gemeentelijke gebiedsvisie zijn. Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten onderlinge samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de saldobenadering de kwaliteit van het NNB daadwerkelijk verbetert. Ook bij de saldobenadering geldt de voorwaarde dat de gemeente verzoekt om herbegrenzing van het NNB.

Artikel 3.21 Kleinschalige herbegrenzing

De laatste mogelijkheid is gericht op kleinschalige herbegrenzingen. Bij deze ontwikkelingen wordt er een beperkte inbreuk gemaakt op de omvang van het Natuur Netwerk en ook de aantasting van natuurwaarden moet beperkt zijn. Wanneer hieraan wordt voldaan, verschilt per geval en betreft maatwerk.

Het gaat vaak om kleinschalige individuele ontwikkelingen en uitbreiding van bestaande functies, die in principe niet voldoen aan het vereiste van een zwaarwegend maatschappelijk belang.

Deze uitzondering is niet bedoeld om het beschermingsregime van het NNB te omzeilen. Vandaar ook dat de voorwaarde is opgenomen dat er enkel sprake kan zijn van een nieuwe begrenzing als het plan ook leidt tot een versterking van het NNB. Dit kan bijvoorbeeld doordat er knelpunten worden opgelost of een kwaliteitsverbetering ontstaat naast de verplichte compensatie. Ook bij een kleinschalige herbegrenzing geldt de voorwaarde dat de gemeente verzoekt om een aanpassing van de grenzen van het NNB. Wat kleinschalig is, kan per geval verschillen en betreft maatwerk.

Artikel 3.22 Compensatie

De verordening biedt een keuzemogelijkheid voor fysieke of financiële compensatie. De voorwaarden die daarvoor gelden zijn in de navolgende artikelen uitgewerkt.

Op deze plaats wordt benadrukt dat hogere wetgeving, zoals de Natuurbeschermingswet en het Barro, altijd voorgaat op de provinciale verordening. Dat betekent dat er in de gevallen dat nationale wetgeving vereist dat er wordt voorzien in fysieke compensatie, zoals bijvoorbeeld in Natura 2000 gebied, er geen keuzemogelijkheid bestaat. In dergelijke gevallen gelden de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.23 Fysieke compensatie. Bovendien blijven ongeacht de keuze die wordt gemaakt ook altijd de verplichtingen op grond van de Boswet gelden (indien van toepassing).

In bepaalde situaties is het nodig om met een groter areaal te compenseren dan het areaal dat verloren gaat, om zo dezelfde ecologische kwaliteit te realiseren. Hierbij is van belang hoeveel tijd het betreffende natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen en welke functie het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. De compensatie van dit kwaliteitsverlies houdt er dan rekening mee dat het enige tijd duurt voordat het compenserende gebied dezelfde kwaliteit heeft als het gebied dat verloren is gegaan. De toeslag wordt uitgedrukt in extra te compenseren oppervlakte natuur.

Artikel 3.23 Fysieke compensatie

Vanuit de provinciale natuurdoelen is het belangrijk dat het netwerk van natuurgebieden zo snel mogelijk en zo robuust mogelijk wordt gerealiseerd. Daarom is het toegestaan om in de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en evz te voldoen aan de compensatieverplichting. Dit bevordert dat er geen nieuwe 'losliggende' natuurgebieden ontstaan en dat de compensatie altijd plaatsvindt binnen het beoogde netwerk van natuurgebieden. Het gaat hierbij om de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en evz. Daarmee worden die gebieden bedoeld die nog niet zijn ingericht als NNB of evz en waarvoor ook geen subsidie is verstrekt voor inrichting.

Deze regeling is mogelijk zolang er in binnen Brabant sprake is van een overbegrenzing van het NNB en past binnen het rijksbeleid (Barro). Wanneer er geen sprake meer is van een overbegrenzing wordt de verplichte compensatie binnen het NNB heroverwogen. Voor gebiedsontwikkelingen waarbij de saldobenadering wordt toegepast is een uitzondering opgenomen op de verplichte compensatie binnen het NNB, in het tweede lid.

Uitvoering

Het gaat er niet alleen om dat de compensatie wordt geregeld. Het is uiteraard belangrijk dat deze ook wordt uitgevoerd. Het publiekrechtelijk borgen van de uitvoering van de compensatie is onder andere mogelijk door aan de gewenste ontwikkeling binnen de verwijderde NNB de voorwaarde te verbinden dat deze alleen mag plaatsvinden als de compensatie ook feitelijk is gerealiseerd, binnen een daartoe gestelde termijn en overeenkomstig het inrichtingsplan dat aan deze voorwaardelijke regels is gekoppeld.

Naast een publiekrechtelijke regeling kan een privaatrechtelijke overeenkomst aanvullend van belang zijn. Het vereiste dat een bestemmingsplan de uitvoering borgt, betekent dat de toelichting nadere informatie bevat over deze borging. Bijvoorbeeld rondom de financiële onderbouwing, het eisen van een bankgarantie, de wijze van toezicht door de gemeente op de uitvoering en dergelijke.

Voor de uitvoering van de compensatie kan geen gebruik gemaakt worden van een subsidieregeling. De economische uitvoerbaarheid van de compensatie is daarom relevant. Overigens kan voor het beheer onder omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een subsidieregeling.

Verantwoording compensatie

Om de noodzakelijke compensatie te onderbouwen en motiveren biedt het bestemmingsplan dat de aantasting mogelijk maakt inzicht in de aspecten genoemd in het vierde lid. Dit gebeurt in de toelichting op het plan waarbij eventueel ook verwezen kan worden naar een in de bijlage opgenomen compensatieplan en het inrichtingsplan dat aan de planregels is gekoppeld.

De voorwaarden onder a tot en met c vragen informatie over de aantasting en de compensatie. De toelichting geeft concreet aan welk natuur(beheer)type wordt aangetast, hoe groot de oppervlakte van het aangetaste gebied is en welke natuurkwaliteiten hierbij verloren gaan, inclusief de gevolgen van versnippering en verstoring. Dezelfde gegevens worden ook gevraagd voor de locatie waar de compensatie plaatsvindt. Het gaat daarbij om de netto oppervlakte natuurwaarden die wordt aangetast en de netto oppervlakte te realiseren natuur in het compensatiegebied.

De kwaliteit omvat zowel de tijd die een natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen als de functie die het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. In de natuur is sprake van complexe natuurlijke processen en verbanden. De bijdrage die een gebied levert aan instandhouding van natuurlijke processen en verbanden noemen we de functionaliteit. Het gaat dan over (landschaps-)structuren, biotische- en a-biotische omstandigheden. De kwantiteit betreft zowel de oppervlakte van het aangetaste gebied, de toeslag, als de oppervlakte die als gevolg van de aantasting niet meer optimaal kan functioneren. Te denken valt dan aan aantasting van oppervlakte door geluidsoverlast, verlichting, versnippering en verstoring. Bepaling van deze oppervlakte is maatwerk.

d. de termijn van uitvoering

In een tijdschema dat deel uitmaakt van de uitvoeringsovereenkomst, leggen partijen vast wanneer met de uitvoering van de compensatie wordt begonnen en wanneer deze dient te zijn afgerond.

e. inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen

Mitigeren houdt in dat nadelige effecten op de locatie van de aantasting worden beperkt. Dit kan gebeuren door een natuurvriendelijke inrichting, landschappelijke inpassing, planning van de werkzaamheden in het juiste seizoen e.d. Voorbeelden van mitigerende maatregelen zijn onder andere geluidschermen, wildviaducten, dassentunnels, beplanting, wijzigingen van grondwaterstand en aanleg van verbindingszones.

f. een beschrijving van het regulier beheer en het ontwikkelingsbeheer

Hiermee worden bedoeld het beheer in de eindfase, dus als de compensatiedoelen zijn gerealiseerd, en het beheer in de overgangsfase, waarin de compenserende maatregelen uitgevoerd worden. Verder moet worden gegarandeerd dat het beheer op een kwalitatief juiste wijze zal worden uitgevoerd. Dit kan zowel gebeuren door een instantie als door een particuliere terreinbeheerder.

Uitvoeringstermijn

De termijn van de realisatie van de natuurcompensatie is gekoppeld aan het onherroepelijk worden van het plan dat de inbreuk mogelijk maakt. Dit is reëel nu ook de aantasting vanaf het moment van onherroepelijk worden mogelijk is. Het is daarbij van belang dat het verschil tussen de planologische bescherming van de natuurcompensatielocatie als NNB of evz en de feitelijk ingerichte situatie zo kort mogelijk duurt vanwege:

  • Het realiseren van de natuurdoelstellingen en afspraken die daarover zijn gemaakt met het Rijk;

  • het toezicht op de uitvoering van de natuurcompensatie en het voorkomen van jarenlange toezichtstrajecten.

De uitvoering van het compensatieplan wordt uiterlijk binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van het plan afgerond. Als een aantasting direct het leefgebied van een bedreigde soort ernstig en blijvend verstoort, moet er eerst een vervangende en door de soort in gebruik genomen biotoop zijn voordat met de aantastende ingreep mag worden gestart. Bij een zeer omvangrijke en zware compensatieplicht kan een langere termijn gehanteerd worden. Hierbij vragen wij inzicht in hoe de realisatie van de compensatie gedurende de gehele termijn is voorzien in een uitvoeringsprogramma.

Artikel 3.24 Financiële compensatie

Dit artikel bevat de richtlijnen voor het berekenen van de financiële compensatie. De berekening hiervan maakt deel uit van de toelichting op het bestemmingsplan. Het is nodig dat bij de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bij de provincie bekend is wie de financiële compensatie voldoet.

De verplichting om financieel te compenseren vloeit rechtstreeks voort uit deze verordening en ontstaat zodra het bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad. Betaling hiervan moet vervolgens binnen 6 weken geschieden, ongeacht of de uitvoering van het project dan al gestart is. De provincie bepaalt de hoogte van de financiële compensatie op basis van de berekening in het bestemmingsplan en stelt de inhoud van de verplichting tot betaling vast in een beschikking overeenkomstig titel 4.4 Bestuursrechtelijke geldschulden van de Algemene wet bestuursrecht

Financiële compensatie wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening.

Artikel 3.25 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone

Voor de ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime, gericht op het bieden van basisbescherming. Een ecologische verbindingszone wordt aangeduid met een concreet aangeduid (zoek-)gebied. Inrichting, beheer en bescherming op perceelsniveau worden nader in het bestemmingsplan uitgewerkt.

In Stedelijk gebied en Verstedelijking afweegbaar geldt een beschermingszone met een breedte van 50 meter. In overige gebieden is de breedte vastgesteld op 25 meter. Het gaat hierbij over de aansluitende verbinding over land.

Na realisering van de evz is artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant en het daarin opgenomen regiem van overeenkomstige toepassing. Een gerealiseerde ecologische verbindingszone zal in de praktijk niet altijd over de volle lengte een breedte hebben van 25 meter. Sommige onderdelen kunnen smaller zijn, zeker als met stapstenen wordt gewerkt. Dit is binnen de gestelde regels mogelijk mits in het bestemmingsplan concrete begrenzing van de gerealiseerde ecologische verbindingszone wordt opgenomen met een daarbij passend beschermingsregime. Bij een ecologische verbindingszone gaat het namelijk niet alleen om de aanleg, maar ook om het behoud en beheer.

Artikel 3.26 Attentiezone waterhuishouding

De attentiezone waterhuishouding kent een basis in de reconstructie- en gebiedsplannen. Doel van de attentiezone is om ontwikkelingen die een negatieve invloed hebben op de binnen de attentiezone gelegen natte natuurparels tegen te gaan. Stromingen in het grondwatersysteem kunnen veranderen door verandering van bodemopbouw of het doorboren van lagen (bij grondverzet of diepploegen). Voor activiteiten die een negatief effect op de (grond)waterstand in een natte natuurparel kunnen hebben, is een vergunning nodig. Bij het toelaten van functies die een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding, geldt dat overleg met het waterschap nodig is.

Artikel 3.27 Behoud en herstel van watersystemen

Het werkingsgebied 'Behoud en herstel watersystemen' is gebaseerd op het Provinciaal milieu- en waterplan en gebaseerd op:

  • waterlopen met de functie waternatuur,

  • (natte) ecologische verbindingszones en

  • gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor beek- en kreekherstel'.

In deze gebieden is het beleid vanuit een regionaal belang gericht op behoud, verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem.

Binnen de gebieden zijn of worden maatregelen uitgevoerd op het gebied van de morfologie, zoals het laten hermeanderen van beken, het aanleggen van plas-draszones en het herstel van kwel. Daarom is ook ruimte naast de waterloop nodig om de maatregelen goed uit te kunnen voeren. Veel van de maatregelen zijn ook een verplichting die voortvloeit uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

Binnen de gebieden gelden beperkingen voor functies en activiteiten die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. De gemeente stelt hiervoor regels en betrekt daarbij ook de belangen van het waterschap. Dit overleg heeft ook betrekking op de exacte reikwijdte van het beschermingsregiem. In sommige gevallen zijn inrichtingsmaatregelen bijvoorbeeld al voorzien aan één zijde van de waterloop en is bescherming aan de andere zijde niet meer over de volle breedte noodzakelijk.

In zijn algemeenheid is er sprake van een zone van 25 meter rondom een waterloop. Gebieden die van oorsprong afkomstig zijn uit de reconstructieplannen zijn vaak breder of als vlak ingevuld. Uitgangspunt voor de begrenzing door de gemeente in het bestemmingsplan is een breedte van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop. In de gevallen waarbij er op de kaart bij deze verordening sprake is van een bredere buffer dan 25 meter of een vlakvorm (dus bij die gebieden die hun herkomst vinden in de reconstructieplannen) is het gewenst om het volledige gebied te begrenzen als ruimte voor behoud en herstel van watersystemen.

De benodigde ruimte voor behoud en herstel van watersystemen is ook afhankelijk van de vraag of er sprake is van een boven-, midden- of benedenloop, of dat er sprake is van een ecologische verbindingszone. Met name benedenstrooms is er vaak veel meer ruimte nodig (tot enkele honderden meters) om inrichtingsmaatregelen te kunnen uitvoeren dan dat in deze verordening is aangewezen als zoekgebied voor Behoud en herstel watersystemen. Een groot deel van deze ruimte maakt onderdeel uit van de groenblauwe mantel of het Natuur Netwerk Brabant, zodat er al enige vorm van ruimtelijke bescherming van toepassing is.

Het werkingsgebied behoud en herstel van watersystemen overlapt voor een deel met het Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone (NNB-evz) en de groenblauwe mantel. Binnen behoud en herstel van watersystemen zijn dan aanvullend, specifieke regels gesteld ter bescherming van het belang, zoals het ophogen van gronden.

Paragraaf 3.2.4 Aardkundige-, cultuurhistorische- en landschappelijke waarden

Artikel 3.28 Aardkundige waarden

De bescherming van aardkundige waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn. De waardevolle aardkundige gebieden zijn opgenomen in deze verordening. De waarden en kenmerken van deze gebieden zijn nader uitgewerkt in Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart. De bevoegdheid om de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart vast te stellen hebben provinciale staten gedelegeerd aan gedeputeerde staten (artikel 5.10 Nadere regels cultuurhistorische- en aardkundige waarden).

Bestemmingsplannen beschermen de aanwezige waarden door daarvoor regels op te nemen die aantasting voorkomen, onder andere door het verrichten van bodemverstorende werkzaamheden te verbieden of aan een vergunningensysteem te verbinden. Het oprichten van bebouwing of een stedelijke ontwikkeling in (of nabij) een aardkundig waardevol gebied, vraagt om vroegtijdige afstemming en overleg.

Artikel 3.29 Cultuurhistorische waarden

De bescherming van cultuurhistorisch waardevol gebied is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn. In deze verordening zijn daarom de cultuurhistorische vlakken in de cultuurhistorische landschappen opgenomen, zoals aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart(CHW, versie 3.0).

Doel van de bescherming is dat de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden blijven behouden. En dat ontwikkelingen hiermee rekening houden zodat de waarden en kenmerken niet worden aangetast. In geval dat er een samenloop is met gebieden waar stedelijke ontwikkeling afweegbaar is, betekent dit dat vroegtijdig overleg nodig is zodat de belangen vanaf het begin in de planontwikkeling worden betrokken.

Binnen de gebieden is het verder belangrijk dat een bestemmingsplan voorziet in een beschermende regeling zoals een vergunningstelsel en waar nodig verbodsbepalingen. De wezenlijke waarden en kenmerken van de gebieden zijn beschreven in de Cultuurhistorische waardenkaart. De bevoegdheid om de Cultuurhistorische waardenkaart vast te stellen hebben provinciale staten gedelegeerd aan gedeputeerde staten (artikel 5.10 Nadere regels cultuurhistorische- en aardkundige waarden).

De hoofdcategorieën zijn in onderstaand schema opgenomen met daarbij per categorie voorbeelden van handelingen die de beschreven waarden en kenmerken kunnen aantasten. Om in een bestemmingsplan per (deel-) gebied de juiste bescherming op te nemen, is het nodig deze opzet verder toe te spitsen (variëren, verfijnen en/of aanvullen) aan de hand van de concrete beschrijving in de CHW.

Aanplant van opgaande begroeiing of toevoegen nieuwe bebouwing

+

+

Aanleggen, verharden, verbreden, verwijderen, wijzigen van paden- en wegentracés (wijzigen is combinatie voorgaande)

+

+

Ophogen, afgraven, egaliseren

+

+

Verwijderen of kappen van (opgaande) begroeiing

+

+

Graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracé verlegging van waterpartijen of –lopen

+

+

+

Sloop, gedeeltelijke sloop, ingrijpende aanpassingen.

+

Waarden, kenmerken

Werken en werkzaamheden

Historische bebouwing

Historisch water

Historisch groen

Historisch reliëf

Historische infrastructuur

Historische openheid

Historisch verkavelings- patroon*

+Handelingen die de waarden kunnen aantasten.

* Aantasting kan ontstaan door het aanbrengen of verwijderen van begroeiing, waterlopen, greppels, paden of reliëf die als begrenzing dienen van percelen.

Artikel 3.30 Nieuwe Hollandse Waterlinie

In artikel 2.13.2 Barro zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen, waaronder de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De bescherming van de kernkwaliteiten van de aangewezen erfgoederen gebeurt bij provinciale verordening. De regels beschermen in ieder geval de erfgoederen bij wijziging van een bestemmingsplan. Dit artikel bevat enkele globale regels die gemeenten bij hun ruimtelijke planvorming in acht dienen te nemen.

In artikel 2.13.3 Barro zijn voor elk erfgoed de kernkwaliteiten globaal beschreven. Provinciale staten werken deze kernkwaliteiten verder uit op regionale en lokale schaal. De kernkwaliteiten zijn ingevolge deze verordening uitgewerkt in de Cultuurhistorische waardenkaart. De bevoegdheid om de Cultuurhistorische waardenkaart vast te stellen hebben provinciale staten gedelegeerd aan gedeputeerde staten (artikel 5.10 Nadere regels cultuurhistorische- en aardkundige waarden).

Zie daartoe de volgende beschrijvingen:

  • Landschap: Nieuwe Hollandse Waterlinie;

  • Inundatiegebied en de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Artikel 3.31 Complex van cultuurhistorisch belang

Deze regeling richt zich op bestaande cultuurhistorisch waardevolle complexen in het buitengebied. Er liggen ook cultuurhistorisch waardevolle complexen binnen stedelijk gebied. De verordening bevat hiervoor geen regels omdat dit onder de verantwoordelijkheid valt van de gemeenten om hierover een afweging te maken.

Het gaat bij cultuurhistorisch waardevolle complexen om ensembles bestaande uit één gebouw of een verzameling van gebouwen in samenhang met de directe omgeving. De waardevolle complexen zijn als werkingsgebied in deze verordening opgenomen en nader beschreven op de Cultuurhistorische waardenkaart. Het betreft oude kloostercomplexen, militaire complexen, industriële complexen en landgoederen.

Doel van de regeling is dat bij ontwikkelingen behoud en versterking van de karakteristieke waarden van het complex. Nieuwe functies zijn vanwege het streven naar behoud van deze complexen mogelijk als ze bijdragen aan het behouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen, als ook naar andere zaken van cultuurhistorisch belang in de directe omgeving. Bij een concreet plan is het nodig dat de gemeente dit motiveert door:

  • Een onderbouwing waarom gebruikt wordt gemaakt van deze regeling (aantonen van de noodzaak);

  • Een beschrijving en cartografische weergave van de actuele, aangetaste en verdwenen cultuurhistorische waarden van het complex;

  • Een lijst en kaart met de (verdwenen) cultuurhistorische waarden die worden hersteld of worden versterkt;

  • Hoe de geplande ontwikkeling een (landschap)-architectonische meerwaarde betekent voor het complex;

  • Hoe de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de behoud van de historisch (landschap) architectonische kenmerkende stijl van het complex;

  • Inzicht in de huidige en de toekomstige exploitatie van het landgoed;

  • Hoe de cultuurhistorische waarden van het complex worden beschermd, behouden en versterkt in het bestemmingsplan.

Naast de cultuurhistorische waarden van de locatie en directe omgeving bepalen ook andere in de omgeving aanwezige waarden de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Een ligging in het Natuur Netwerk Brabant (NNB) bijvoorbeeld, kan tot gevolg hebben dat alleen kleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn. In het algemeen geldt daarom dat de gemeente de voorgenomen functiewijziging afweegt in relatie tot de algemene ruimtelijke visie en het te voeren ruimtelijk beleid. Bij het toelaten van nieuwe functies geldt binnen een aangeduid complex dat ook nieuwvestiging mogelijk is. Hierbij moet uiteraard wel ingegaan worden of de nieuwe functie inpasbaar is gelet op de aanwezige en/of verdwenen cultuurhistorische waarden. Ten slotte is van belang op te merken dat voor zover een complex van cultuurhistorisch belang aangemerkt kan worden als landgoed, de regels van artikel 3.79 Landgoederen niet van toepassing zijn.

Artikel 3.32 Landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel

De provincie streeft naar samenhangende aanpak van natuur, landschap en water die de omgevingskwaliteit en recreatiemogelijkheden versterkt en waardoor de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter kunnen worden opgevangen. Om de robuustheid van het systeem te bevorderen, zijn er gebieden opgenomen als verbinding tussen het Natuur Netwerk Brabant en het Landelijk gebied; de Groenblauwe mantel.

Het beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten het NNB. Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen, zoals het 'Wijstverschijnsel' (het opstuwen van grondwater) op de Peelrandbreuk in Oost-Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen naar klei in de 'Naad van Brabant'.

Binnen de groenblauwe mantel is volop ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties zoals landbouw en recreatie, met een meer extensief karakter en als die bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap. De ontwikkeling van nieuwe (kapitaal)intensieve functies, zoals stedelijke ontwikkeling of intensieve vormen van recreatie of en landbouw (zoals de bouw van kassen, (bezoekers-)intensieve recreatie, of concentratiegebieden voor intensieve landbouwfuncties) passen minder bij het karakter van deze gebieden. Daarom geldt binnen de groenblauwe mantel soms aanvullende regels voor de ontwikkeling van die functies. Bijvoorbeeld in geval van stedelijke ontwikkeling die vanwege de groen-rood verhouding juist bijdraagt aan de ontwikkeling van de kwaliteiten van gebied.

De waarden in de groenblauwe mantel zijn vaak gekoppeld aan het bodem-watersysteem (zoals de aanwezigheid van een kwel), aan landschapselementen (zoals houtwallen en heggen), of aan het voorkomen van bijzondere planten en dieren. De groenblauwe mantel richt zich niet alleen op het beschermen van die waarden maar juist ook op de ontwikkeling daarvan. Daarom geldt binnen de groenblauwe mantel dat ontwikkelingen bijdragen aan de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem. Het beleid richt zich ook op een toename van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap. Nieuwe ontwikkelingen passen daarom qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden.

Gemeenten werken het concrete beleid binnen een gebied verder uit, rekening houdend met deze achterliggende doelstellingen. Hierbij is veel achtergrondinformatie beschikbaar, zoals de gebiedspaspoorten en de gebiedsgerichte ontwikkeling van gebieden zoals opgenomen in het Groenblauw Stimuleringskader.

Afdeling 3.3 Klimaat

Paragraaf 3.3.1 Waterveiligheid

Artikel 3.33 Aansluiting primaire waterkering

De aansluiting primaire waterkering betreft die gebieden (als onderdeel van de primaire waterkering) waar de primaire waterkering overgaat in de hoge gronden. Het gaat om enkele gebieden bij Bergen op Zoom, Oosterhout, Waalwijk en ten zuiden van Boxmeer. De gebieden zijn begrensd op de kaart en kunnen een zone van 50 tot 300 meter omvatten. Doel van de instructieregels is om bescherming te bieden tegen activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie, zoals afgravingen. Bijvoorbeeld door hiervoor een aanlegvergunningenstelsel op te nemen.

Artikel 3.34 Rivierbed

Het werkingsgebied rivierbed is opgenomen overeenkomstig Titel 2.4 Grote rivieren van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro ). De regels gelden in aanvulling op het Barro voor de in deze verordening aangewezen gebieden (Krammer-Volkerak-Zoommeer, Noordwaard, Overdiepse Polder en de Dongemonding).

Het rivierbed is het gebied vanaf de buitenkruinlijn van een primaire waterkering in de richting van de rivier. Het gaat dus om gebieden (veelal uiterwaarden) langs de grote rivieren.

Ten aanzien van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming en eisen aan buitendijkse bebouwing heeft de provincie een eigen, aanvullend, belang ten opzichte van de regeling in het Barro. Voor veel ontwikkelingen in het rivierbed is een vergunning op grond van de Waterwet van de rivierbeheerder (Rijkswaterstaat) vereist. Aan deze vergunning kunnen compensatieverplichtingen worden verbonden.

Het Barro geeft aan dat alleen bestemmingen zijn toegestaan die geen feitelijke belemmering vormen voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier en leiden tot een zo gering mogelijke waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen. Uit oogpunt van rivierbelang (rekening houdend met het stroomvoerend en bergend vermogen) is in sommige situaties bebouwing niet bezwaarlijk. De provincie vindt het in aanvulling op het Barro van belang om rekening te houden met de bijzondere situatie dat er in het rivierbed van overheidswege geen bescherming tegen overstroming wordt geboden. Daarom is het belangrijk dat er geen functies en activiteiten in het rivierbed worden toegelaten die een gevaarlijke situatie opleveren. Overigens is een groot gedeelte van het rivierbed tevens aangewezen als Natuur Netwerk Brabant, zodat ook op grond daarvan al beperkingen gelden ten aanzien van functies. Binnen het gebied is wel ruimte voor watergerelateerde bedrijvigheid (voor zover vanwege overige instructieregels mogelijk).

Tot slot geldt dat de bevoegdheid voor gedeputeerde staten tot grensaanpassing alleen geldt voor de werkingsgebieden die in aanvulling op het Barro zijn opgenomen.

Paragraaf 3.3.2 Waterberging

Artikel 3.35 Regionale waterberging

De instructieregels zijn gericht op het beperken van functies en activiteiten die ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied.

Binnen regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de reserveringsgebieden waterberging, omdat deze gebieden concreet nodig zijn om wateroverlast tegen te gaan. De beperkingen hebben betrekking op het oprichten van gebouwen en voorzien in een vergunningstelsel voor het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden. Het oprichten van gebouwen ten dienste van de waterberging is toegestaan tot een hoogte van maximaal 2 meter.

Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is mogelijk als blijkt dat dit niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen van het gebied.

Bij het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan geldt dat betrokkenheid van de waterschappen, als primair verantwoordelijk bestuursorgaan voor de inrichting van de waterbergingsgebieden, nodig is.

Artikel 3.36 Reservering waterberging

De instructieregels zijn gericht op het beperken van functies en activiteiten die ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied.

Binnen regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de reserveringsgebieden waterberging.

Binnen reservering waterberging is een afweging mogelijk. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat hiervan de verantwoording.

Bij het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan geldt dat betrokkenheid van de waterschappen, als primair verantwoordelijk bestuursorgaan voor de inrichting van de waterbergingsgebieden, nodig is.

Afdeling 3.4 Duurzame energie

Artikel 3.37 Windturbines in Landelijk gebied

Algemeen

De provincie wil ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Omdat windturbines grote invloed hebben op de omgevingskwaliteit, bevat deze verordening daarvoor randvoorwaarden.

Voor windturbines hanteert de provincie de volgende indeling:

  • Kleine windturbines: mast tot 15 meter hoog;

  • Middelgrote windturbines: mast van 25 tot 60 meter hoog, wiekdiameter van 10 tot 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen van 50 kW tot 1.000 kW;

  • Grote windturbines: mast vanaf 60 meter, wiekdiameter vanaf 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen vanaf 1.000 kW.

De bouw van windturbines met een hoogte van minder dan 25 meter is een verantwoordelijkheid van gemeenten. In de verordening zijn alleen regels opgenomen voor (middel)grote windturbines. De gemeente onderzoekt binnen de gemeente op welke plekken de plaatsing van windturbines inpasbaar is in de omgeving. In het algemeen geldt dat hierbij zo veel als mogelijk wordt aangesloten bij de karakteristiek van het landschap. Vanwege het grootschalige karakter van de turbines heeft de ontwikkeling bij zogenaamde grootschalige landschappen, zoals grootschalige (middel)zware bedrijventerreinen, hoofdinfrastructuur en het grootschalige polderlandschap de voorkeur. Bijkomend voordeel is dat in een dergelijke omgeving vaak ook minder hindergevoelige functies aanwezig zijn. Een plan dat de nieuwvestiging van windturbines mogelijk maakt bevat de onderbouwing dat de ontwikkeling past bij de maat en schaal van het gebied.

Clustering

Om verrommeling tegen te gaan zijn er geen mogelijkheden voor de ontwikkeling van solitaire windturbines. Er moet minimaal sprake zijn van drie windturbines in een lijn- of clusteropstelling. De realisatie van de windturbines kan gefaseerd en door meerdere exploitanten geschieden.

Tijdelijk karakter

Omdat de ontwikkeling van windturbines in beginsel een tijdelijk karakter heeft, is het belangrijk dat er door de ontwikkeling geen planologische rechten ontstaan die op termijn kunnen leiden tot andere gebruiksfuncties of planschade claims. Daarom is aan de ontwikkeling van windturbines in landelijk gebied de voorwaarde verbonden dat deze uitsluitend gerealiseerd kunnen worden met de toepassing van een omgevingsvergunning inhoudende afwijking van het bestemmingsplan waaraan een maximale gebruikstermijn van 25 jaar is verbonden. Hierbij moet zijn verzekerd dat de windturbines na afloop van deze periode worden verwijderd en dat de situatie van voor de realisatie van windturbines wordt hersteld. De ruimtelijke onderbouwing van het besluit biedt ook inzicht in de overige gestelde randvoorwaarden. Het is uiteraard ook mogelijk dat een visie waarin het gemeentelijk beleid is afgewogen als onderbouwing van het besluit dient. Het vereiste van een omgevingsvergunning is overigens ook efficiënt vanuit het terugdringen van bestuurslasten omdat er geen bestemmingsplanprocedures doorlopen hoeven te worden bij aanvang en bij afloop van het gebruik. Wij verwachten van de gemeente dat zij een overzicht bijhouden van verstrekte tijdelijke omgevingsvergunningen dat ook openbaar is, zodat het voor eenieder duidelijk is wanneer de gunningstermijn is afgelopen. Uiteraard geldt vanuit het vereiste van tijdelijkheid ook dat de gemeente na afloop van de periode toeziet op de sanering van de windturbine.

Binnen stedelijk gebied is het toepassen van de omgevingsvergunning inhoudende afwijking van het bestemmingsplan niet als eis gesteld. Wel moet geborgd zijn dat de windturbines na afloop van de termijn worden gesaneerd. Het ruimtelijk besluit dat de ontwikkeling mogelijk maakt, biedt inzicht in hoe dat geborgd is.

Maatschappelijke meerwaarde

Om de betrokkenheid van de inwoners en draagvlak voor duurzame energie te vergroten, geldt dat de ontwikkeling maatschappelijke meerwaarde geeft. Een maatschappelijke meerwaarde wordt onderbouwd door de maatregelen die zijn getroffen om de impact van de windturbines op de omgeving te beperken en de bijdrage aan andere maatschappelijke doelen. Dit zijn niet alleen doelen vanuit duurzaamheid maar ook gericht op vergroten van draagvlak bijvoorbeeld doordat inwoners kunnen participeren in het project of doordat de ontwikkeling bijdraagt aan maatschappelijke cohesie of (financiële) bijdragen aan maatschappelijke opgaven. Het enkele gegeven dat het project duurzame energie oplevert, is niet voldoende. Een goede invulling van deze voorwaarde garandeert tevens betrokkenheid van de inwoners door meespraak bij het project.

Afstemming

Vanuit een zorgvuldig gebruik van de open ruimte, afstemming van duurzame energieprojecten in een gebied en de in sommige gebieden beperkte capaciteit van het netwerk, geldt als randvoorwaarde dat projecten zijn afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder. Bij de afweging spelen diverse aspecten een rol, zoals een efficiënte aansluiting op het energienet in samenspraak met de netwerkbeheerders, de kosten die gemoeid zijn met het aanleggen van energie-infrastructuur maar ook aspecten rondom zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit. Deze aanpak past ook bij de regionale energie strategieën die vanuit het Rijk worden gevraagd.

Artikel 3.38 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant

Dit artikel bevat een regeling voor het tijdelijk toelaten van windturbines langs hoofdinfrastructuur binnen het NNB. De opgave om te voorzien in voldoende duurzame energie beschouwen wij als een zwaarwegend maatschappelijk belang. Om aan energiedoelen te kunnen voldoen, blijkt dat er vaak mogelijkheden bestaan voor het tijdelijk oprichten van windturbines langs hoofdinfrastructuur. Langs deze hoofdinfrastructuur ligt echter ook vaak NNB. Als het vanuit het belang van een lijnopstelling of geclusterde opstelling nodig is dat de plaatsing plaatsvindt in het NNB, is dat nu alleen mogelijk na grenswijziging van het NNB. Hierbij wordt niet alleen de plaatsing van de voet maar ook de overdraai van de bladen buiten het NNB geplaatst, terwijl de natuurfunctie na plaatsing van de turbines blijft voortbestaan én de plaatsing van de turbines tijdelijk is. Om de plaatsing van turbines te vereenvoudigen, is daarom een regeling opgenomen waarbij plaatsing in het NNB tijdelijk mogelijk is.

De aantasting van waarden door de plaatsing van de voet en de aanleg van de weg en aansluiting moeten hierbij volledig gecompenseerd worden overeenkomstig artikel 3.22 Compensatie.

Voor de compensatie van de verstoring (overdraai van de wieken over het NNB door geluid etc.) gelden andere uitgangspunten. De omvang daarvan wordt per geval via maatwerk bepaald. De bepalingen over de verstoring vanwege externe werking van ontwikkelingen buiten het NNB uit artikel 3.16, is van overeenkomstige toepassing.

De mogelijkheden bestaan nadrukkelijk alleen voor hoofdinfrastructuur. Dit betreft onder andere rijkswegen, provinciale wegen en hoofdvaarwegen ten behoeve van doorgaand (vaar)verkeer.

Mitigerende maatregel voorkomen faunaslachtoffers

De omgevingsvergunning moet borgen dat er mitigerende maatregelen worden getroffen ter voorkoming van faunaslachtoffers. Het Rijk, Provincies, NWEA, TenneT en groene partijen (Vogelbescherming Nederland, Zoogdiervereniging en de Natuur en Milieu Federaties) werken hierbij samen in het traject Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land (NIEWHOL). Het doel van dit traject is om te komen tot afspraken waarmee zowel wordt gezorgd voor de doorgang van de ontwikkeling van windparken en hoogspanningsverbindingen op land, als voor een vermindering van de negatieve effecten ervan op de staat van instandhouding van kwetsbare vogels en vleermuizen. In het kader van dat traject zijn bouwstenen ontwikkeld met afspraken over:

  • mitigerende maatregelen;

  • onderzoek en monitoring;

  • populatieversterkende maatregelen;

  • governance en financiering.

In deze verordening sluiten wij aan bij dat afsprakenkader. In de afspraken is een verplichting opgenomen voor de windproducent om de effectiviteit van de maatregelen te monitoren en daarover verslag uit te brengen aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten brengen periodiek verslag uit aan Provinciale Staten over de inzet van mogelijke maatregelen en de effectiviteit daarvan.

Artikel 3.39 Windturbines in Stedelijk gebied

Voor windturbines in Stedelijk gebied gelden minder voorwaarden voor de ontwikkeling omdat de ontwikkeling niet gepaard gaat met nieuw ruimtebeslag.

Artikel 3.40 Afwijkende regels windturbines in Verstedelijking afweegbaar

De regels voor plaatsing van windturbines in stedelijk gebied zijn van overeenkomstige toepassing op Verstedelijking afweegbaar als de plaatsing deel uitmaakt van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Artikel 3.41 Zonne-parken in Landelijk gebied

In toenemende mate worden er initiatieven ontwikkeld voor het opwekken van zonne-energie. Hiervoor bestaan mogelijkheden op daken. Daarnaast zijn er mogelijkheden voor grondgebonden zonneparken in stedelijk gebied en op bestaande bebouwde locaties in het landelijk gebied zoals rioolzuiveringsinstallaties, stortplaatsen maar ook op vrijkomende agrarische locaties.

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik en behoud van schaarse landbouwgronden heeft plaatsing van zonnepanelen op daken in stedelijk gebied of op braakliggende gronden in of aansluitend op stedelijk gebied -als onderdeel van een stedelijke ontwikkeling- een sterke voorkeur. Dat heeft het voordeel dat ze dicht bij de gebruiker en energiesystemen worden geplaatst wat bijdraagt aan zorgvuldig ruimtegebruik en effectief is vanuit kostenminimalisatie. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik bestaan er ook mogelijkheden voor de ontwikkeling van zon door meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied, bijvoorbeeld op (gunstig) gelegen daken van agrarische gebouwen, op waterbassins, bij rioolwaterzuiveringen of voormalige stortplaatsen. De verwachting is dat dit onvoldoende blijkt om in de behoefte te voorzien.

Daarom wordt de mogelijkheid geboden om onder voorwaarden en na zorgvuldige afweging ook zelfstandige opstellingen van zonneparken te ontwikkelen in landelijk gebied, na toepassing van de zonneladder. Hierbij is een regionale afstemming van belang, bijvoorbeeld omdat in de ene gemeente ruime mogelijkheden bestaan voor zon op daken terwijl die mogelijkheid in een andere gemeente veel beperkter is. Daarom is de ontwikkeling van zonneparken gekoppeld aan de afspraken die daarover in het regionaal overleg zijn gemaakt. Dit kunnen afspraken zijn die daarover worden gemaakt in het kader van de opstelling van de Regionale Energie Strategie (RES) of andere regionale afspraken.

Zonneladder

De zonneladder is een instrument om vanuit zorgvuldig ruimtegebruik af te wegen welke mogelijkheden er binnen een gemeente bestaan om invulling te geven aan de duurzame energie doelstellingen. Het is een berekeningsmethode voor de behoefte aan het vereiste areaal zonneparken dat nodig is, naast het benutten van alle dakpotentieel en gronden in stedelijk gebied voor zon, om de duurzaamheidsdoelstelling te kunnen halen. Het komt erop neer dat in het plan/de ruimtelijke onderbouwing/de gemeentelijke visie de behoefte aan grondgebonden zonneparken in het landelijk gebied goed onderbouwd wordt door de gemeente. Hierbij brengt de gemeente in beeld wat de mogelijkheden van andere duurzame energiebronnen (o.a. wind) zijn, de mogelijkheden voor zon op dak in stedelijk gebied en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied. Daarbij wordt vooral ingestoken op mogelijkheden op daken van (gunstig gelegen) gebouwen, wegbermen, langs spoorlijnen, op water, op stortplaatsen, grond- en slibdepots, op vloeivelden of RWZI-terreinen etc. Uit deze inventarisatie volgt welke resterende behoefte er is voor duurzame energie.

Om aan de energiedoelen te voldoen is vervolgens een zorgvuldige ruimtelijke afweging van locaties nodig waarbij zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit (diep, rond en breed kijken) voorop staat. Een regionale afstemming met mogelijkheden die in omliggende gemeenten mogelijk zijn op locaties binnen stedelijk gebied of door meervoudig ruimtegebruik in landelijk gebied maakt deel uit van die zorgvuldige afweging. Als het nodig is om in de behoefte te voorzien door de ontwikkeling van zonneparken, is ook aandacht nodig voor de waarde van vruchtbare landbouwgronden voor agrarisch gebruik en onze voedselproductie.

De zonneladder geeft geen sturing aan de volgtijdelijkheid van de realisatie zonprojecten. Zo betekent het niet dat eerst alle voor zonnepanelen geschikte daken vol moeten liggen, voordat er zonneparken gerealiseerd mogen worden. Gezien de veelheid aan knelpunten die er nog spelen bij de realisatie van zon-op-dakprojecten en de provinciale duurzaamheidsopgave van 50% duurzame energie in 2030 en de afspraken in het Klimaatakkoord van 35 TWh in 2030, is dat ook niet wenselijk. Zo zijn er onder meer knelpunten die spelen op het gebied van wet- en regelgeving maar ook netaansluiting en –capaciteit en bedrijfsvoering. Het oplossen van deze knelpunten bij zon-op-dakprojecten kost tijd.

Afwegingskader

Belangrijke voorwaarde bij de ontwikkeling van zonneparken is dat de noodzaak van de ontwikkeling volgt uit de toepassing van de zonneladder; een onderzoek waaruit blijkt dat de mogelijkheden voor de opwekking van duurzame energie binnen bestaand ruimtebeslag en door meervoudig ruimtegebruik (zoals op daken) onvoldoende is. Hierbij ligt uiteraard ook een relatie met andere mogelijkheden voor duurzame energie, zoals wind. Ook is onderzocht waar de ontwikkeling van een zonnepark dan het beste kan plaatsvinden. De afweging voor een goede locatie wordt vorm gegeven via de basisprincipes in paragraaf 3.1.2. Het onderzoek biedt dus een gedegen ruimtelijke onderbouwing van de behoefte aan duurzame energie en een afweging van locaties en gaat in op aspecten als:

  • Wat is de energiebehoefte op langere termijn?

  • Hoe kan daarin worden voorzien (wind, geothermie, zon)?

  • Welke capaciteit kan opgewekt worden met zon op locaties in stedelijk gebied, aansluitend op stedelijk gebied of door meervoudig ruimtegebruik in landelijk gebied?

  • Zijn er onbenutte mogelijkheden in stedelijk gebied in omliggende gemeenten?

  • Welke locaties zijn geschikt voor de resterende opgave van duurzame energie voor de ontwikkeling van monofunctionele zonneparken?

  • Welke randvoorwaarden zijn er daarbij vanuit omgevingskwaliteit / zorgvuldig ruimtegebruik?

Idealiter maakt dit afwegingskader deel uit van een (intergemeentelijke) visie op duurzame energie en daarop gebaseerde afspraken, bijvoorbeeld een Regionale Energie Strategie.

Afstemming

Vanuit een zorgvuldig gebruik van de open ruimte, afstemming van duurzame energieprojecten in een gebied en de in sommige gebieden beperkte capaciteit van het netwerk, geldt als randvoorwaarde dat projecten zijn afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder. Bij de afweging spelen diverse aspecten een rol, zoals een efficiënte aansluiting op het energienet in samenspraak met de netwerkbeheerders, de kosten die gemoeid zijn met het aanleggen van energie-infrastructuur maar ook aspecten rondom zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit. Deze aanpak past ook bij de regionale energie strategieën die vanuit het Rijk worden gevraagd.

Maatschappelijke meerwaarde

Vanuit het nu voorgestelde kader worden er op voorhand geen beperkingen gesteld aan de locatie waar zonneparken ontwikkeld kunnen worden of aan de omvang daarvan. Dat betekent dat er ook mogelijkheden voor nieuwvestiging zijn of een ruimere omvang dan 5000 m² op een vrijkomende locatie. Daarom is in de voorwaarden een bepaling opgenomen rondom maatschappelijke meerwaarde. Naarmate de inbreuk op de basisregels groter is, verwachten wij een grotere inspanning op het gebied van een bijdrage aan maatschappelijke doelen. Bijvoorbeeld als er in afwijking van de reguliere omvang van 5000 m² voor niet-agrarische functies een zonnepark gerealiseerd wordt van 10 hectare dat dit bijdraagt aan sloop van vrijkomende opstallen elders. Maatschappelijke meerwaarde is ook gericht op de betrokkenheid van inwoners bijvoorbeeld doordat inwoners kunnen participeren in het project of doordat de ontwikkeling bijdraagt aan maatschappelijke cohesie of (financiële) bijdragen aan maatschappelijke opgaven. Het enkele gegeven dat het project duurzame energie oplevert is niet voldoende. Een goede invulling van deze voorwaarde garandeert tevens betrokkenheid van de inwoners door meespraak bij het project.

Tijdelijkheid

In beginsel gaan wij er vanuit dat de realisatie van zonneparken voorziet in een tijdelijke behoefte. De technologische ontwikkeling voor het opwekken van zonne-energie gaat steeds verder waardoor er steeds meer mogelijkheden ontstaan voor meervoudig ruimtegebruik zoals op daken (op het noorden), op muren, geïntegreerd in ruiten, op wegen enzovoorts. Het is daarom goed al bij het toelaten na te denken over hoe de sanering wordt veiliggesteld.

Vanwege dit tijdelijke karakter van zelfstandige opstellingen voor zonne-energie is de ontwikkeling daarom uitsluitend mogelijk met de toepassing van een omgevingsvergunning inhoudende afwijking van het bestemmingsplan. Aan een dergelijke vergunning kan een termijn worden verbonden en de voorwaarde dat na afloop van de termijn de situatie van voor de vergunningverlening wordt hersteld.

Het vereiste van een omgevingsvergunning is efficiënt vanuit het terugdringen van bestuurslasten omdat er geen bestemmingsplanprocedures doorlopen hoeven te worden bij aanvang en bij afloop van het gebruik. Bovendien ontstaan er met een dergelijke procedure geen planologische rechten die op termijn kunnen leiden tot andere gebruiksfuncties of planschade claims. De vestiging van zelfstandige opstellingen groter dan 5000 m² of de nieuwvestiging van zelfstandige opstellingen buiten zoekgebieden voor verstedelijking is dus niet mogelijk met een herziening van een bestemmingsplan.

Wij verwachten van de gemeente dat zij een overzicht bijhouden van verstrekte tijdelijke omgevingsvergunningen dat ook openbaar is, zodat het voor eenieder duidelijk is wanneer de gunningstermijn is afgelopen. Uiteraard geldt vanuit het vereiste van tijdelijkheid ook dat de gemeente na afloop van de periode toeziet op de sanering van het zonne-park.

Afdeling 3.5 Stedelijke ontwikkeling en mobiliteit

Voor stedelijke ontwikkeling zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:

  • 1.

    Stedelijk gebied met een onderverdeling in:

    • stedelijk concentratiegebied

    • kernen in landelijk gebied

  • 2.

    Verstedelijking afweegbaar

Er is een basisregeling geformuleerd voor een duurzame stedelijke ontwikkeling. Uitgangspunt daarbij is dat eerst de mogelijkheden in Stedelijk gebied worden benut of de mogelijkheden in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden gemaakt voor nieuw ruimtebeslag in Verstedelijking afweegbaar.

Bij stedelijke ontwikkelingen is de relatie gelegd met de afspraken die in het regionaal overleg zijn gemaakt.

Artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling

Noord-Brabant heeft de ambitie tot de top van Europese kennis- en innovatie regio's te blijven behoren. Een aantrekkelijk leef-, woon- en vestigingsklimaat is hiervoor een essentiële voorwaarde. Dit zorgt ervoor dat bedrijven de weg naar Brabant weten te vinden, werknemers hier prettig wonen en innovaties sneller plaatsvinden. Daarom streven wij naar duurzame verstedelijking. Om te verduidelijken welke aspecten daarbij een rol spelen, zijn een aantal aspecten benoemd die daarbij om aandacht vragen. Gebaseerd op de Brabantse omgevingsvisie wordt aandacht gevraagd voor de opgaven vanuit een veilige, gezonde leefomgeving, energietransitie, klimaatadaptatie en een concurrerende, duurzame economie. Daarom zijn deze aspecten specifiek benoemd zodat die van begin af aan bij de ontwikkeling van een plan betrokken worden.

Zorgvuldig ruimtegebruik

Zorgvuldig ruimtegebruik is dat als basisprincipe is opgenomen vanuit de zorg voor een goede omgevingskwaliteit, is hierbij uitgangspunt. Dat betekent dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in beginsel plaatsvindt binnen Stedelijk gebied en dat de ruimte binnen Stedelijk gebied zo goed als mogelijk wordt benut. Hierbij past ook dat er wordt gekeken naar eventuele hergebruiksmogelijkheden van leegstaand of leegkomend erfgoed, zoals industriële complexen, kloosters, verzorgingshuizen et cetera. Vanuit de ladder voor verstedelijking die in het besluit ruimtelijke ordening is opgenomen gelden dienaangaande ook voorwaarden.

Regionaal overleg

Omdat de stedelijke ontwikkeling van wonen, werken en voorzieningen ook bovengemeentelijke gevolgen kan hebben, worden hierover binnen het regionale overleg afspraken gemaakt. Het is belangrijk dat stedelijke ontwikkelingen op een juist niveau zijn afgestemd met andere initiatieven zowel vanuit kwantiteit als vanuit kwaliteit. In dit artikel wordt de koppeling met die afspraken gelegd, waardoor deze doorwerking krijgen bij de ontwikkeling van plannen.

Onderbouwing

De onderbouwing van een plan is maatwerk.

Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling belangrijke punten. De bouw van een enkele woning heeft andere gevolgen dan een grote herstructurerings- of inbreidingslocatie langs het spoor of drukke wegen. Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling belangrijke punten. Maar ook hoe met de inrichting gezondheid bevordert kan worden, bijvoorbeeld door een snelle fietsverbinding met voorzieningen of doordat een groene omgeving uitnodigt tot bewegen en ontmoeten.

De ontwikkeling van bedrijventerrein is belangrijk om ruimte te bieden aan bedrijven die vanwege hun bedrijfsvoering effect hebben op hun omgeving en daardoor overlast kunnen geven op hindergevoelige functies als wonen of zorgfuncties. Een bestemmingsplan moet inzicht bieden in de effecten op de omgeving maar zorgt ook dat een bedrijventerrein deze opvangfunctie blijvend kan vervullen.

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik is het belangrijk dat een deel van de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties wordt gerealiseerd door verouderde locaties te herstructureren en de ruimte op bestaande locaties beter te benutten Voorbeelden van mogelijkheden om ruimte intensiever en meervoudig te gebruiken zijn bijvoorbeeld de aanleg van ondergrondse of inpandige parkeervoorzieningen, het meer in de hoogte bouwen, het terugdringen van restruimte en gezamenlijk parkmanagement.

Onderdeel van zorgvuldig ruimtegebruik betreft ook:

  • Het opnemen van een bij het terrein passende kavelomvang: in geval van locaties in Landelijk gebied is het niet gewenst dat 1 of 2 bedrijven alle capaciteit opgebruiken. De bedrijventerreinen bij kernen in landelijk gebied zijn juist bedoeld voor de kleinere en middelzware bedrijven die bijdragen aan de vitaliteit van die kernen. Voor grote(re) bedrijven zijn ook in de landelijke regio’s regionale terreinen beschikbaar.

  • Het beperken van oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen door functies als wonen of detailhandel wordt beperkt. Vanuit provinciaal belang is het nodig dat er op de (middel) zware bedrijventerreinen ruimte is en blijft voor zwaardere bedrijvigheid met een zogenaamd NIMBY-profiel (Not In My Backyard), zoals afvalverwerkende bedrijven, mestbewerkingsinitiatieven en overige bedrijven die overlast naar hun omgeving (kunnen) geven. Door hindergevoelige functies verspreid op een terrein toe te laten, ontstaan er beperkingen voor die functies.

Het is belangrijk dat gemeenten passende kaders in het bestemmingsplan opnemen die zorgvuldig ruimtegebruik bevorderen.

Met het oog op de aantrekkelijkheid van Brabant is ook een vitale en toekomstbestendige detailhandelsstructuur van groot belang. Een detailhandelsstructuur waarin plaats is voor innovaties en die ruimte biedt aan 'crossovers' (verbindingen) met diverse andere economische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen.

De detailhandelsmarkt is daarbij onderhevig aan structurele veranderingen. Door een toenemende mobiliteit van de consument, een ruimer blikveld van de ondernemer, demografische ontwikkelingen en een toename van internetshoppen is er minder behoefte aan fysieke winkelruimte. Dit betekent dat ondernemers, ontwikkelaars, gemeenten en beleggers zorgvuldiger moeten omgaan met het bijbouwen van nieuwe winkels. Iedere nieuwe detailhandelsontwikkeling heeft ook gevolgen voor de bestaande situatie, niet alleen in de betreffende gemeente maar ook in omliggende gemeenten. Vanwege de schaalvergroting is de detailhandel niet meer uitsluitend een lokale, maar een bovenlokale of regionale aangelegenheid.

De voornaamste taak van de provincie is om (ruimtelijke) ontwikkelingen van detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal af te stemmen. De aanpak van de detailhandel is op eenzelfde wijze vormgegeven, zoals dat voor bedrijventerreinen, kantoren en woningbouw het geval is. In het regionaal overleg wil de provincie met gemeenten afspraken maken over welke detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal worden afgestemd. Voor detailhandelsontwikkelingen is ook een expertteam detailhandel ingesteld die adviseert aan gemeenten en provincie.

Artikel 3.43 Afwijkende regels Verstedelijking afweegbaar

Als er vanuit kwaliteit of kwantiteit in Stedelijk gebied onvoldoende ruimte aanwezig is, dan bestaat er de mogelijkheid dat een stedelijke ontwikkeling binnen het werkingsgebied Verstedelijking afweegbaar wordt gerealiseerd. Deze gebieden zijn in het verleden (2004) na toepassing van de lagenbenadering en afweging aangeduid als gebieden waar –onder voorwaarden- verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden (kunnen) liggen. Als er nieuw ruimtebeslag nodig is, wordt met toepassing van de basisprincipes uit paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies gekeken naar een concrete invulling.

In het verleden werd hierbij onderscheid gemaakt in Zoekgebied verstedelijking en Integratie stad-land gebieden. In deze verordening zijn beide aanduidingen onder het werkingsgebied Verstedelijking afweegbaar gebracht. Dat betekent niet dat de doelstelling voor de integratie stad-land gebieden is vervallen. Binnen die gebieden is het streven er nog steeds opgericht dat een rode ontwikkeling in een evenredige verhouding met de ontwikkeling van landschapskwaliteiten plaatsvindt. De meeste van de integratie stad-land gebieden liggen ook in de groenblauwe mantel of natuur netwerk brabant. Daarvoor is een aparte regeling opgenomen. Er zijn een paar specifieke gebieden waarvoor dat niet geldt. Wij vertrouwen er op dat de gemeenten de afspraken die voor die gebieden zijn gemaakt nakomen. Overigens geldt in die gevallen dat een intensieve verstedelijking vanuit de zorgplicht voor omgevingskwaliteit niet passend is.

Artikel 3.44 Samenloop Verstedelijking afweegbaar met andere werkingsgebieden

Waar het werkingsgebied Verstedelijking afweegbaar samenvalt met NNB, de Groenblauwe mantel of Attentiezone waterhuishouding gelden aanvullende voorwaarden vanwege de waarden die aanwezig zijn. Belangrijke voorwaarde is dat in deze gebieden de stedelijke ontwikkeling plaats vindt in samenhang en evenredigheid met de groene kwaliteiten in het gebied en de directe omgeving. Gemeenten geven in de toelichting op het plan aan hoe zij in deze gebieden nieuwe stedelijke en landschapsontwikkelingen gelijktijdig en in samenhang met elkaar willen ontwikkelen. Het doel hierbij is dat er in het landschap nieuwe kwaliteiten ontstaan of bestaande landschapskwaliteiten worden versterkt. Omdat per gebied maatwerk nodig is ten aanzien van de vorm waarin zo'n samenhangende gebiedsontwikkeling gestalte kan krijgen, zijn hieraan geen verdere voorwaarden gesteld. Vroegtijdig overleg is wenselijk.

Een andere voorwaarde is dat de stedelijke ontwikkeling geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of uit te breiden zwaar bedrijventerrein. Dit zijn terreinen waar in overwegende mate bedrijven in de milieucategorieën 4 of hoger worden gevestigd. Vanwege de aanwezige waarden is de ontwikkeling van een dergelijk terrein niet gewenst.

Naast de genoemde samenloop kan er ook samenloop bestaan met bijvoorbeeld cultuurhistorisch waardevolle gebieden of een reserveringsgebied waterberging. Daarvoor is in algemene zin opgenomen dat de ontwikkeling rekening houdt met de belangen waarvoor die instructieregels zijn opgesteld. In het algemeen geldt al vanuit de basisprincipes van deze verordening dat alle aanwezige waarden betrokken worden bij de planontwikkeling en dat daarmee rekening wordt gehouden bij de ruimtelijke inrichting en het stedenbouwkundig ontwerp (principe behoud door ontwikkeling).

Artikel 3.45 Afwijkende regels voor de ontwikkeling van stedelijke functies in kernrandzones

Tuincentra

De vestiging op een bestaand bouwperceel of uitbreiding van een tuincentrum is onder voorwaarden mogelijk in een kernrandzone. Het gaat hier om een specifieke vorm van detailhandel. Door de aard en omvang van het ruimtebeslag is hiervoor vaak geen plaats beschikbaar binnen stedelijk gebied of binnen een gebied waar verstedelijking afweegbaar is. In de praktijk zijn tuincentra daarom vaak gelegen in de kernrandzone.

Nieuwvestiging kleinschalige voorzieningen

In de praktijk blijkt dat er behoefte bestaat aan een mogelijkheid voor nieuwvestiging van kleinschalige voorzieningen in kernrandzones of daarmee qua ligging en functie gelijk te stellen gebieden. Dit soort kleinschalige voorzieningen is vaak gerelateerd aan een stedelijke omgeving, zoals sportvelden, volkstuinen, schuilhutten etc.

Voorwaarde is dat deze voorzieningen gepaard gaan met beperkte bebouwing en dat de publiek aantrekkende werking beperkt is. Daarom zijn -al dan niet verenigingsgebonden- horeca-activiteiten (alcoholische drankverstrekking en fast-service e.d.) ongewenst.

Om te voorkomen dat er ingevolge deze verordening een bestaand bouwperceel ontstaat waar vestiging van andere functies mogelijk wordt, geldt als maximale oppervlakte van de bebouwing 90 m2. Een bestemmingsplan borgt dat de omvang van de bebouwing daartoe beperkt blijft. Gelet op de bepalingen inzake vergunningvrij bouwen zoals opgenomen in het Besluit omgevingsrecht vraagt dat extra aandacht voor de regeling in het bestemmingsplan.

Schuilhutten zijn soms gewenst in verband met het hobbymatig houden van paarden. Binnen een toegekende woonbestemming is het niet altijd mogelijk hiervoor een voorziening te treffen. Het gaat nadrukkelijk niet om voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Voor gebouwen en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf geldt dat die alleen zijn toegestaan binnen het toegekende bouwperceel.

Afwijkende regels lawaaisport

De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het Landelijk gebied. Hoofdregel is daarom dat er geen ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden voor lawaaisport. Als de vestiging plaatsvindt direct aansluitend op een bedrijventerrein kan hierop een uitzondering worden gemaakt als hierdoor het functioneren van het terrein niet wordt belemmerd.

Artikel 3.46 Verkeersdoeleinden

Dit artikel bevat randvoorwaarden voor de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg. Deze regels zijn met name gericht op een goede onderbouwing van de ontwikkeling. De weg omvat ook de aan de weg gerelateerde voorzieningen en de bij de weg behorende kunstwerken. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik wordt een onderbouwing van de noodzaak van een dergelijke voorziening gevraagd.

Voor provinciale wegen geldt daarbij het volgende. De aanleg of wijziging van een provinciale weg kan planologisch via een provinciaal inpassingsplan of – op verzoek van de provincie – in een (gemeentelijk) bestemmingsplan worden vastgelegd. Als de weg via het bestemmingsplan wordt gekozen, levert de provincie de daartoe benodigde informatie.

Om de leefbaarheid in steden te verbeteren, ontwikkelen steeds meer gemeenten centrale parkeervoorzieningen aan de rand of net buiten de stad. De randvoorwaarden gelden overeenkomstig op een dergelijke ontwikkeling. Met name de onmogelijkheid van de realisering van een dergelijke voorziening binnen stedelijk gebied vraagt daarbij specifieke aandacht.

Afdeling 3.6 Vitaal platteland

In deze afdeling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden geschetst voor het Landelijk gebied.

Landelijk gebied omvat een onderverdeling in de subzones:

  • Gemengd landelijk gebied

  • Groenblauwe mantel

In veel gevallen bestaan er voor beide zones gelijke ontwikkelingsmogelijkheden. In die gevallen wordt gesproken over Landelijk gebied. Alleen als het nodig is onderscheid te maken, wordt in de betreffende regel gesproken over de subzone.

Ontwikkelingsrichting

In diverse artikelen wordt een verbinding gelegd over het inpasbaar zijn van een ontwikkeling binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied. Om deze afweging te kunnen maken, is het nodig dat een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting voor de verschillende typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt gelegenheidsplanologie en biedt duidelijkheid naar zowel initiatiefnemers als omwonenden. Voor zover zo'n ontwikkelingsrichting al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid kan worden, kan zo'n ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen gemaakt worden. Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te onderscheiden gebieden met een globale bepaling van een omvang. Is het gebied gericht op stedelijke functies of juist meer op de beleving van rust en stilte? Of is het gebied juist nog zeer geschikt als agrarisch ontwikkelingsgebied?

Een ontwikkelingsrichting biedt dit houvast voor initiatiefnemers bij de ontwikkeling van concrete initiatieven en kan ook als basis dienen voor de toepassing van het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan of een wijzigingsbesluit.

Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied van de gemeente gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte benadering en rekening houdend met andere functies in het gebied passen. Het is ook van belang om de effecten van een ontwikkeling elders bij de totstandkoming te betrekken. Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft niet alleen effect vanuit milieu en mobiliteit op de omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen tot gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen meer passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op dagelijkse dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige detailhandel. Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer in het landelijk gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich naar hun aard beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen of bij waterrecreatie.

Door de basisprincipes uit artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn, inzichtelijk. Waardoor ook aandacht geschonken wordt aan grote opgaven die spelen zoals duurzame energie, klimaatadaptatie en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe passen nieuwe ontwikkelingen daarbij of kunnen ze daaraan een bijdrage leveren?

Bestaande bedrijven, uitbreiding of vestiging

In de regels binnen deze afdeling wordt onderscheid gemaakt in het bestaande bedrijf, de uitbreiding van een bedrijf of de vestiging van een bedrijf. Er zijn geen regels opgenomen voor vormverandering van een bouwperceel of bestemmingsvlak. Dat is wijziging van de begrenzing van een bouw- of bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte. In een voorkomend geval verwachten we dat een gemeente rekening houdt met omliggende waarden en functies in het gebied om af te wegen of de vormverandering aanvaardbaar is.

Paragraaf 3.6.1 Veehouderij

Algemeen

Samen met haar partners werkt de provincie al geruime tijd aan de transitie naar zorgvuldige veehouderij. Sinds 2010 (megastallen debat) hebben provinciale staten hierover verschillende besluiten genomen die ook hebben geleid tot het vaststellen van regels. Belangrijke dossiers zijn:

  • Transitie naar zorgvuldige veehouderij (maart 2014): De kern van het beleid is dat uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk is als het bedrijf voldoet aan specifieke eisen op het gebied van zorgvuldigheid of duurzaamheid. Een belangrijke basis voor dit beleid is gelegd in het zogenoemde 'Brabant-beraad'. In dit beraad hebben ruim 70 betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant.

  • Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Dit houdt in dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. Om de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij te bevorderen is een nieuw instrument ontwikkeld, de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). De BZV objectiveert wanneer een ontwikkeling bijdraagt aan een zorgvuldige veehouderij. Voor de vaststelling van de BZV bevat de verordening een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om nadere regels vast te stellen.

  • Versnelling transitie veehouderij (juli 2017): Ondanks de inspanningen die door alle partijen zijn geleverd, zijn er extra stappen nodig om te komen tot een sterke en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij in Brabant. Daarom zijn in 2017 aanvullende maatregelen vastgesteld. Dit pakket maatregelen bevatte regels om de uitstoot van ammoniak uit dierenverblijven terug te dringen (paragraaf 2.7.1 Natura 2000), een aanpassing van de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, nieuw mestbeleid (artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking) en regels die in veedichte gebieden een verdere regionale concentratie van vee en toenemende leegstand tegengaan door het zogenaamde stalderen (artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen).

Gebaseerd op deze besluiten bevat dit hoofdstuk instructieregels voor de ontwikkeling van veehouderijen en zijn in hoofdstuk 2 rechtstreeks werkende regels opgenomen.

Artikel 3.47 Tijdelijk verbod geitenhouderij

Dit artikel heeft als doel om vanuit voorzorg de ontwikkeling van geitenhouderijen tegen te gaan.

Uit het rapport Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies, RIVM 2017-0062) blijkt dat er een verhoogde kans op longontsteking is voor mensen die in een straal van 2 kilometer van een geitenhouderij wonen. Het is onbekend waardoor dit verhoogde risico ontstaat zodat vervolgonderzoek nodig is naar de oorzaak van dit risico. De resultaten van dat onderzoek komen pas op termijn beschikbaar.

Het Kabinet geeft in zijn reactie op dit rapport (Kamerbrief van 16 juni 2017, DGAN-DAD / 17078454) aan deze verhoogde ziektedruk zorgelijk te vinden en dat het daarom in de tussentijd van belang is dat het bevoegde gezag, bij het nemen van besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening en bij de besluitvorming over vergunningen rekening houdt met deze zorgelijke signalen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft bij brief van 4 juli 2017, kenmerk IenM/BSK-2017/168269, aangegeven dat provincies en gemeenten op grond van het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening een moratorium kunnen instellen.

Mede op verzoek van gemeenten en vanwege de noodzaak voor een uniforme aanpak van geitenhouderijen binnen de provincie is daarom een regeling in de verordening opgenomen om de ontwikkeling van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. Sluitstuk van de regeling zijn de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.71 Tijdelijk verbod geitenhouderijen.

Artikel 3.48 Veehouderij in Stedelijk gebied

Voor veehouderijen gevestigd binnen stedelijk gebied geldt het zogenaamde 'slot op de muur' en bestaan er geen ontwikkelingsmogelijkheden. Dit betekent dat er geen toename kan plaatsvinden van de oppervlakte van bestaande gebouwen of de oppervlakte van bestaande bouwwerken. Ook niet voor het ontwikkelen van nevenfuncties.

Achterliggende reden voor dit beleid is dat het vanuit redenen van gezondheid en het garanderen van een goed woon - en leefklimaat niet gewenst is dat veehouderijen gevestigd zijn in een overwegende woonomgeving. Doel van het beleid is dat veehouderijen gevestigd in stedelijk gebied gesaneerd worden. Het (blijven) bieden van ontwikkelingsruimte staat haaks op dat doel.

Als een ondernemer een nevenfunctie naast de veehouderij wil opstarten, is dat alleen mogelijk binnen het aanwezige bouwvolume, bijvoorbeeld door bebouwing die eerst ten dienste stond van de veehouderij in te zetten voor de gewenste nevenfunctie. Op die manier is een geleidelijke overgang van veehouderij naar een andere functie mogelijk. Sluitstuk van de regeling zijn de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.72 Verbod uitbreiding veehouderij.

Artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied

Vanuit het streven naar een sterke en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij bevat dit artikel voorwaarden voor de ontwikkeling van een veehouderij. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'. Deze denklijn behelst drie principes of sporen:

  • ontwikkelruimte is alleen mogelijk als dit op bedrijfsniveau bijdraagt aan een verdere verduurzaming door het treffen van (extra) maatregelen;

  • de som van het effect van alle bedrijven in een gebied mag de draagkracht van een gebied niet te boven gaan;

  • door het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofood door meer toegevoegde waarde van het product, transparantie en nieuwe verdienmodellen.

Zorgvuldige veehouderij

Om ontwikkelruimte te verdienen geldt dat er op bedrijfsniveau sprake is van (een ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Dit doet een ondernemer door maatregelen te treffen voor zijn veehouderij die deze ontwikkeling ondersteunen. Die maatregelen zijn uitgewerkt in de nadere regels Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund.

Gebiedsnormen

Vanuit de draagkracht van het gebied zijn normen voor geur en fijnstof op gebiedsniveau opgenomen. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit gebiedsniveau aan individuele ontwikkelruimte gesteld worden.

De geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat er op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af. Maatregelen op het gebied van geurhinder hebben over het algemeen ook een verlagend effect op emissie van fijnstof.

Voor het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting, in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, zorgt de provincie dat hiervoor nadere informatie ter beschikking wordt gesteld. Veehouderijen die, bijvoorbeeld door de afstand tot een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt. Gemeenten kunnen hiervoor een zogenaamde afkapwaarde gebruiken. In de nadere informatie wordt hier verder op ingegaan.

Als er voor een diercategorie in de Regeling geuremissie en veehouderij en volgens de laatste milieutechnische inzichten geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar is, wordt die diercategorie in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing gelaten.

De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur en voor fijnstof op het ontstaan van nieuwe overschrijdingen in een gebied, maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur en fijnstof op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend. De regeling biedt beleidsvrijheid aan de gemeente om te bepalen hoe zij invulling geeft aan de juridische uitvoeringsaspecten van de regels, zoals de keuze voor geurgevoelige objecten binnen de mogelijkheden die de wet daarvoor biedt. Wij wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken.

Inpassing in de omgeving

Voor de inpassing van het bedrijf in de omgeving zijn voorwaarden gesteld aan de omvang van de veehouderij, een goede landschappelijke inpassing en wordt specifiek aandacht gevraagd voor een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving.

Zorgvuldige dialoog

De toelichting op een bestemmingsplan bevat ook een verantwoording dat er een zorgvuldige dialoog is gevoerd. Ondernemers en hun omgeving hebben beide een belang voor het onderhouden van een goede relatie. De dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. Dit draagt bij aan een betere inpassing van de veehouderij in diens omgeving, bijvoorbeeld door samen met de omgeving te bespreken hoe vanuit ieders perspectief een goede invulling geven wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. De omgeving is daarbij geen vastomlijnd begrip. Dit is sterk afhankelijk van de gewenste ontwikkeling en de effecten die daarmee gepaard gaan op de omgeving. De gemeente kan dit het beste beoordelen. Het is overigens niet zo dat partijen het altijd met elkaar eens moeten worden; het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd.

Mestbewerking

Op een bouwperceel voor een veehouderij is mestbewerking mogelijk van ter plaatse geproduceerde mest. De bewerking van ter plaatse geproduceerde mest maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering. Om hierover geen misverstand te laten bestaan, is dit expliciet in de regels opgenomen. Het beleid gaat er vanuit dat mestbewerking van niet ter plaatse geproduceerde mest (mestbewerking voor derden) plaatsvindt op een daartoe geschikt middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein. Deze liggen in het algemeen bij de middelgrote en grotere gemeenten in Brabant. Op het perceel van veehouderijen is de mestbewerking van elders geproduceerde mest in beginsel niet mogelijk. Hierop zijn twee uitzonderingen:

  • 1.

    voor de mestvergisting van samenwerkende melkrundveehouders tot een maximale capaciteit van 25.000 ton/jaar (derde lid): omdat het restproduct na vergisting vaak weer wordt uitgereden op het land, is het niet logisch om de mest eerst naar een bedrijventerrein te vervoeren en vervolgens weer terug naar het landelijk gebied. In de gevallen waarbij er een verdere bewerking van de mest plaatsvindt, moet worden voldaan aan het vereiste dat ten minste 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water teneinde vrachtbewegingen te beperken. Loosbaar water is water dat -binnen de daarvoor geldende normen en met de daarvoor benodigde vergunningen- kan worden geloosd op het oppervlaktewater. Uiteraard moet de ontwikkeling inpasbaar zijn in de omgeving.

  • 2.

    als nevenfunctie op een veehouderij gevestigd in gemengd landelijk gebied: als op een bouwperceel een hoofdfunctie ontwikkeld kan worden, is die functie ook als nevenfunctie mogelijk (Artikel 3.3 Verhouding hoofdfunctie en nevenfunctie). Artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking maakt onder voorwaarden de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf voor mestbewerking mogelijk. De voorwaarden betreffen onder andere dat de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd, dat ten minste 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water en dat de ontwikkeling inpasbaar moet zijn in de omgeving. Deze uitzondering geldt niet voor veehouderijen gevestigd binnen de Groenblauwe mantel of in Beperkingen Veehouderij.

In beide situaties geldt, om effecten naar de omgeving te beperken, een voorwaarde dat de op-, overslag en bewerking van producten niet in de buitenlucht mag plaatsvinden.

Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf

Deze bepalingen richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de oppervlakte van dierenverblijf binnen het bouwperceel of het in gebruik nemen van gebouwen die eerder niet als dierenverblijf in gebruik waren.

Kernbegrip hierbij is het begrip dierenverblijf. Hierbij geldt de definitie zoals die in nationaal omgevingsrecht wordt gehanteerd. Om optimale duidelijkheid te bieden is in het tweede lid opgenomen dat er alleen sprake is van een dierenverblijf als er een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren in een bepaald gebouw.

Een bestemmingsplan moet regels bevatten waardoor een toename van de bestaande oppervlakte van dierenverblijf alleen mogelijk is als er maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Hiervoor is wederom een koppeling aan de nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij in de regels opgenomen.

Uit de bepalingen vloeit ook voort dat het bestemmingsplan zo ingericht moet worden dat er handhavend opgetreden kan worden indien een veehouder de maatregelen niet in stand houdt. Er zijn diverse manieren waarop de toename van de oppervlakte dierenverblijf aan de voorwaarden gekoppeld kan worden, dit is uiteraard ter keuze van de gemeente:

• voorwaardelijke bepalingen;

• omgevingsvergunning inhoudende binnenplanse afwijking

• wijzigingsbevoegdheid

• omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan (projectafwijkingsbesluit)

• bestemmingsplanherziening

De planologische borging laat onverlet dat er daarnaast ook nog mogelijkheden voor privaatrechtelijke borging mogelijk (en wellicht wenselijk) zijn.

Meerlaags bouwen

In het eerste lid onder b zijn verder regels opgenomen gericht op het tegen gaan van etage stallen en meerlaags bouwen. Deze bepaling vindt haar grondslag in het megastallen debat uit 2010. Dit artikel bevat een gebruiksbepaling dat dieren alleen op de grond gehouden mogen worden. Dit betekent dat het niet is toegestaan een verdieping van een gebouw te gebruiken voor het houden van dieren. Doordat het houden van dieren is gekoppeld aan de grond, geldt dat er niet meer dieren gehouden mogen worden dan de vigerende regelgeving, waaronder het Besluit houders van vee, toelaat gebaseerd op de grondoppervlakte waar de dieren worden gehouden.

Het is niet de bedoeling dat deze gebruiksbepaling het oprichten van voorzieningen ten behoeve van dierenwelzijn beperkt. Daarom is expliciet opgenomen dat dergelijke voorzieningen uiteraard opgericht kunnen worden. Het is niet mogelijk om deze voorzieningen vervolgens in te brengen om meer dieren te gaan houden omdat dat strijdig is met de gebruiksbepaling. Met andere woorden: het is mogelijk om dieren meer ruimte te bieden dan in de wet- en regelgeving is voorgeschreven door het aanbrengen van voorzieningen -zoals een plateau- maar het is niet mogelijk deze voorzieningen vervolgens mee te tellen als oppervlakte om meer dieren te houden.

Rechtstreeks werkende regels

Sluitstuk van de regeling zijn de rechtstreeks werkende regels in Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij.

Artikel 3.51 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij

Als een veehouderij binnen Beperkingen veehouderij ligt, gelden er afwijkende regels. Voor de begrenzing van deze gebieden is aangesloten bij de grenzen van het extensiveringsgebied die op grond van de Reconstructiewet waren vastgesteld. Binnen extensiveringsgebied gold vanuit de wet dat geen uitbreiding van veehouderijen was toegestaan. In deze gebieden gelden sinds 1 oktober 2010 (vergaande) beperkingen voor intensieve veehouderijen, ook wel bekend als het 'slot op de muur'. Als sluitstuk van de regeling zijn ook rechtstreeks werkende regels opgenomen in hoofdstuk 2, artikel 2.72 Verbod uitbreiding veehouderij.

De regels binnen Beperkingen veehouderij gelden in tegenstelling tot de extensiveringsgebieden voor alle veehouderijen. Ook bij de melkrundveehouderij, die van oudsher als extensief werd aangemerkt, is er een tendens naar toenemende intensivering. Binnen het gebied wordt een uitzondering gemaakt voor grondgebonden veehouderijen; de voorwaarden die hieraan worden gesteld zijn voor alle veehouderijen gelijk.

In de begripsbepalingen is een grondgebonden veehouderij als volgt gedefinieerd: een veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op de gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.

Voor de invulling van wanneer er sprake is van een 'overgroot deel' uit de definitie, stellen Gedeputeerde Staten nadere voorwaarden vast in de nadere regels BZV. Als een bedrijf daaraan voldoet, geldt het 'slot op de muur' uit het eerste lid niet. De 'normale' regels voor de ontwikkeling van een veehouderij zijn uiteraard gewoon van toepassing.

Artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen

Binnen Stalderingsgebied gelden extra voorwaarden voor de ontwikkeling van veehouderijen gericht op het voorkomen van een verdere regionale concentratie van vee en het tegengaan van (verdere) leegstand. De toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel is alleen mogelijk als er elders dierenverblijven verdwijnen; het zogenaamde stalderen.

Er zijn twee belangrijke overwegingen om tot staldering over te gaan. Dit zijn:

Tegengaan van verdere regionale concentratie: De veehouderij, het sterkst de varkenshouderij, heeft zich de afgelopen jaren geconcentreerd in delen van Oost- en Midden-Brabant. Hierdoor is, ondanks de afgenomen emissies en overlast per dier, de druk op mens en natuur in deze delen van Brabant onvoldoende afgenomen. Om een verdere concentratie van de veehouderij tegen te gaan, is het nodig om op regionale schaal de omvang van de veestapel te begrenzen, zodat de inspanningen om te komen tot de gewenste transitie naar zorgvuldige veehouderij effectiever zijn. Het is in het belang van de veehouderij en van andere economische sectoren dat de impact op de omgeving van de veehouderij snel en effectief verlaagd wordt. Dan kan de maatschappelijke waardering terugkeren en ontstaat er fysieke en sociale ruimte voor ontwikkeling van bedrijven. Om dit proces te versnellen, is het wenselijk om meer dierenverblijven op te heffen dan er bij komen. Hiervoor stellen wij nu in de regels een percentage voor van 10 %. Dit versnelt het proces.

Tegengaan van leegstand: Uit het onderzoek 'Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant' (Alterra, maart 2016) blijkt dat de problematiek van leegstand zich de komende jaren vooral manifesteert in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig zijn. Kansen en mogelijkheden voor hergebruik zijn daarbij beperkt. Het voorkomen en opheffen van leegstand is daarom belangrijk. Zowel uit oogpunt van landschappelijke kwaliteit als vanuit veiligheid (criminaliteit). Net als in andere economische sectoren is de sector daarvoor in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Gelet op de omvang van de opgave, vinden wij het echter gewenst om het tegengaan van leegstand te ondersteunen. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik is het niet wenselijk om de bouw van nieuw agrarisch vastgoed onverminderd door te laten gaan. Aan de andere kant is agrarisch hergebruik van de vrijkomende opstallen vaak niet wenselijk omdat het oudere stalsystemen betreft of omdat de opstallen op minder gunstige locaties liggen. Daarom omhelst het voorstel dat niet meer functioneel vastgoed wordt gesaneerd. Met stalderen leggen wij in eerste instantie een koppeling tussen het oprichten van dierverblijven op de ene plek en de sloop op een andere plek. Dit vermindert toekomstige leegstand omdat het daarbij om dierverblijven gaat die nu nog in gebruik zijn.

De urgentie ligt vooral in Oost en Midden-Brabant. Staldering beperkt zich dan ook tot deze delen van de provincie, de gemeenten die onderdeel uitmaken van het Concentratiegebied Zuid uit de meststoffenwet, aangepast aan de actuele gemeentelijke grenzen. Als sluitstuk van de regeling zijn ook rechtstreeks werkende regels opgenomen in hoofdstuk 2, Artikel 2.74 Stalderen.

Er worden op regionale schaal zes Stalderingsgebieden onderscheiden. Hierbij is bewust gekozen voor sturing op regionale schaal. Sturing op gemeentelijke schaal betekent feitelijk dat er voor ondernemers weinig of soms zelfs geen ontwikkelingsruimte meer aanwezig is. Dat is niet wenselijk. Ontwikkelingsmogelijkheden op individuele bedrijven zijn nodig om de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Dit neemt niet weg dat op lokale schaal gebieden aangewezen kunnen worden waar een gemeente geen ontwikkelingsmogelijkheden wil bieden.

Dierenverblijf

Stalderen is vereist bij een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren op een bouwperceel. Er moet dan elders een oppervlakte dierenverblijf gesaneerd worden. Deze sanering is mogelijk doordat er elders een dierenverblijf wordt gesloopt of doordat het gebruik als dierenverblijf planologisch wordt verboden door herbestemming. Er gelden verschillende normen voor sloop en hergebruik.

Bij sloop geldt dat er tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, moet zijn gesloopt. Bij herbestemming moet er ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, planologisch zijn herbestemd. Voor herbestemming is een hoger percentage vastgesteld omdat er geen kosten voor sloop gemaakt worden en de herbestemming een bepaalde waarde vertegenwoordigd.

Er is gekozen voor een differentiatie in de inbreng van stalderingsmeters bij stalderen omdat bij hergebruik de ondernemer geen sloopkosten hoeft te maken.

Voor de definitie van dierenverblijf wordt aangesloten bij de landelijke definitie in het Besluit emissiearme huisvesting.

Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel. De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd als aan de daarvoor geldende regels is voldaan (veelal melding waaraan eventueel voorwaarden zijn verbonden).

Om optimale duidelijkheid te bieden is in het vierde lid opgenomen dat er alleen sprake is van een dierenverblijf als er een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren in een bepaald gebouw. Vanuit het streven naar een zo eenvoudig mogelijke en eenduidige regeling, is het niet gewenst om onderscheid te maken binnen een gebouw tussen delen waar wel en waar geen dieren worden gehouden. Daarom is in het vierde lid specifiek opgenomen dat het gaat om de oppervlakte van het gehele dierenverblijf, inclusief de inpandige voorzieningen, zoals brijkeuken, ventilatiekanaal, opslagruimte, luchtwassers en dergelijke.

Hokdieren

De stalderingseis wordt in de regels alleen gesteld aan hokdierhouderijen. Dat is:

een veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij.Onder melkrundveehouderij verstaan wij de volgende diercategorieën uit de Regeling ammoniak en veehouderij, met tussen haakjes de bijbehorende RAV-code:

• melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A1) • vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (A3)

• dieren die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak voor natuurbeheer

Melkveehouderijen zijn vooralsnog uitgezonderd omdat er momenteel landelijk een aantal maatregelen worden getroffen (Wet grondgebonden groei melkveehouderij, fosfaatrechten) die de intensiteit en omvang van deze sector sturen. Wij monitoren de ontwikkelingen in deze sector. Indien blijkt dat de concentratie in deze gebieden ondanks de nationale maatregelen blijft toenemen, dan kan ook voor deze sector staldering worden ingesteld.

In de praktijk komt het steeds vaker voor dat er gespecialiseerde bedrijven ontstaan voor de opfok van jongvee ontstaan. Voor jongvee ten behoeve van de melkrundveehouderij geldt dat ook zij gereguleerd worden door fosfaatrechten en het Stelsel verantwoorde groei melkveehouderij. Dat betekent dat er in geval van gespecialiseerde opfok van jongvee voor de melkrundveehouderij geen toepassing gegeven hoeft te worden aan staldering. Of daarvan sprake is blijkt uit de melding of omgevingsvergunning die de ondernemer nodig heeft. De ondernemer moet blijvend beschikken over fosfaatrechten voor het houden van jongvee (het betreft categorieën 100, 101 en 102 in de meststoffenwet zonder vrijstelling als vleesveehouder).

In het niet ondenkbare geval dat een ondernemer na verloop van tijd ook andere dieren wil gaan houden dan alleen jongvee voor de melkveehouderij en als dat omschakeling betekent naar een hokdierbedrijf, geldt de stalderingseis echter onverkort. Als een ondernemer andere dieren wil houden moet hij daarvan melding doen of aanvraag omgevingsvergunning. Op het moment dat een bedrijf melding doet of een vergunning aanvraagt voor een andere diercategorie (die wel onder hokdieren valt zoals zoogkoeien of mestkalveren), dan is er bezien vanuit de verordening sprake van een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren door gebruiksverandering van een bestaande opstal en zijn de rechtstreeks werkende regels uit de verordening van toepassing.

Nertsen worden in het algemeen ook gehouden in hokken (sheds). Omdat er voor nertsenhouderijen ook landelijke maatregelen gelden die de omvang sturen, geldt de stalderingsregeling niet voor nertsen. Vanuit regeltechnische overwegingen is er voor gekozen nertsenhouderijen daarom in de definitie uit te zonderen.

Bestaand dierenverblijf

Staldering betekent dat een ondernemer die een dierenverblijf wil oprichten of die een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen, bewijs moet overleggen dat er elders bestaand dierenverblijf is gesaneerd door sloop of herbestemming. De regeling geldt in alle gevallen waarbij de oppervlakte dierenverblijf van de hokdierhouderij toeneemt, dus ook als een bestaande stal wordt vergroot qua oppervlakte of met een aanbouw. Bij herbestemming geldt dat feitelijk en juridisch geborgd moet zijn dat er geen dieren meer gehouden kunnen worden in het gebouw. Dit betekent derhalve dat er geen veehouderij bestemming meer op de gebouwen mag liggen. Dit vergt dat de bestemmingsplanprocedure doorlopen moet zijn waarin dit geborgd is. Het is niet voldoende dat een procedure tot herziening is gestart of dat is toegezegd dat de procedure doorlopen wordt.

In geval van sloop geldt dat het dierenverblijf daadwerkelijk gesloopt moet zijn. Het is niet voldoende als er een verklaring wordt afgegeven dat op termijn gesloopt wordt.

Voor de staldering kunnen alleen bestaande dierenverblijven worden ingezet. Als ook al reeds langer leegstaande stallen ingezet kunnen worden, blijft immers groei van de veestapel binnen een gebied mogelijk. Wat onder bestaand dierenverblijf valt is opgenomen in het vierde lid. Het moet daarbij gaan om dierenverblijven die voorafgaand aan 17 maart 2017 (peildatum staldering) of voorafgaand aan het verzoek voor stalderingsbewijs, drie jaar legaal en onafgebroken bedrijfsmatig zijn gebruikt voor het houden van hokdieren. Dit betekent niet dat er gedurende deze drie jaar onafgebroken dieren zijn gehouden. Binnen normale bedrijfscycli komt het voor dat er perioden zijn dat er geen dieren op een bedrijf aanwezig zijn of dat er vanwege renovatie tijdelijk een periode geen dieren aanwezig waren.

Het vereiste dat het gaat om dierenverblijven die legaal in gebruik waren, betekent dat:

• de dieren werden gehouden overeenkomstig de melding of omgevingsvergunning (beperkte milieutoets), en

• dat de dierenverblijven moeten voldoen aan de wettelijke eisen, bijvoorbeeld het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren.

Een initiatiefnemer kan aantonen dat een stal op 17 maart 2017 en de drie voorafgaande jaren in gebruik is geweest als dierenverblijf met behulp van bijvoorbeeld gegevens uit een landbouwtelling als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie Agrarische Bedrijven (GIAB), gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren (zoals controlerapporten, veesaldokaarten of diertelgegevens) of financiële gegevens waaruit blijkt hoeveel dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Onder dit gebruik vallen tevens de fluctuaties binnen de reguliere bedrijfsvoering zoals pieken en dalen in het aantal geboortes en leegstand na aflevering van dieren en vanwege reiniging van de stal.

Vanwege de toepassing van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is ervaring met het aantonen van feitelijk gebruik. Op de website van BIJ12 staat een overzicht van gegevens die als bewijsstuk kunnen dienen: http://pas.bij12.nl/content/bewijsstukken-landbouw-feitelijk-gebruik.

Afwijkende omvang in te brengen staldering stoppersregeling

Voor deelnemers aan de uitzonderingsregeling voor stoppende veehouders uit en de stoppersregeling 2020 geldt dat alleen de dierenverblijven ingebracht kunnen worden voor staldering voorzover ze nog gebruikt mochten worden. Dit volgt voor deelnemers aan de zogenaamde stoppersregeling 2020 uit de voorwaarde dat alleen de dierenverblijven ingebracht kunnen worden waar legaal dieren worden gehouden. Bij deze bedrijven geldt dat zij in 2014 in het bedrijfsontwikkelplan hebben aangegeven wat voor maatregelen zij treffen om de uitstoot van ammoniak te beperken, bijvoorbeeld door minder dieren te houden of door een bepaalde stal niet meer te gebruiken of door een stal gedurende een periode van het jaar niet te gebruiken. De in te brengen stalderingsmeters worden naar evenredigheid van deze maatregelen in mindering gebracht.

Uitvoering stalderen

De uitvoering van staldering wordt ondersteund met:

  • een stalderingsloket: gedeputeerde staten stellen een stalderingsloket in. Dit loket geeft namens gedeputeerde staten het stalderingsbewijs uit. Het loket controleert en ziet toe op een correcte uitvoering van staldering. Op deze manier wordt de uitvoering voor de gemeenten aanzienlijk vereenvoudigd.

  • een registratiesysteem: Staldering vergt een goede administratie. Een dierenverblijf kan uiteraard slechts eenmalig ingezet worden. Het stalderingsloket verzorgt deze registratie.

  • een investeringsfonds en ondersteuningsnetwerk transitie veehouderij: de provincie wil de transitie in de veehouderij via een breed, samenhangend pakket versnellen. Het stellen van regels voor staldering maakt daar deel vanuit. Het is daarbij gewenst de extra lasten die deze aanpassingen met zich meebrengen voor de veehouderijsector behapbaar te houden, zodat daadwerkelijk de dynamiek ontstaat die nodig is om tot de gewenste transitie te komen. Om die reden is een investeringsfonds ingesteld, dat samen met partijen uit de veehouderijsector via financiële arrangementen, veehouders ondersteunt. In samenhang daarmee is een ondersteuningsnetwerk ingericht dat stoppende veehouders -samen met andere partijen uit de sector en gemeenten- helpt bij onder andere sloop, asbestsanering, herbestemming van de locatie en het vinden van nieuwe economische functies.

Artikel 3.53 Afwijkende omvang veehouderij

In vijf gevallen kan de gemeente een uitzondering maken op de maximale omvang van 1,5 hectare.

De eerste uitzondering betreft bedrijven met een veebezetting van ten hoogste 2 GVE per hectare die blijvend beschikken over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Het aantal GVE op een bedrijf wordt afgeleid uit Annex 1 uit de verordening EU 1200/2009 van de Europese Commissie. Wat betreft de hoeveelheid grond wordt uitgegaan van de grond waarover het bedrijf blijvend beschikt. Hiertoe behoort grond die in eigendom is, erfpacht en langjarige pacht; grond met een pachtcontract van 5 jaar of meer. Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen zijn.

Een tweede uitzondering betreft een uitbreiding boven de 1,5 hectare wanneer dit bijdraagt aan het oplossen van een zogenaamd knelpunt. Hieraan zijn strenge voorwaarden verbonden, waaronder dat er elders een bedrijf feitelijk en juridisch wordt opgeheven, waardoor ook een overbelaste situatie wordt opgeheven. Een overbelaste situatie is gedefinieerd in het derde lid. De vergroting van het bouwperceel mag niet groter zijn dan het bouwperceel dat wordt opgeheven met een maximum van 2,5 hectare.

De derde uitzondering betreft een situatie waarin een bedrijf vanwege een innovatief bedrijfsconcept meer ruimte nodig heeft. Het gaat er hierbij niet om dat een bedrijf meer beesten houdt dan een gemiddeld ander bedrijf op 1,5 hectare doet. Het gaat er om dat vanwege het innovatieve concept meer ruimte nodig is. Hierbij wordt advies voorgeschreven van een deskundigencommissie. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het deskundigenpanel dat voor innovatie is ingesteld vanwege de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij.

Een vierde uitzondering betreft zogenaamde voorloper bedrijven. Als een bedrijf dusdanige maatregelen treft dat hij een blijvende score behaalt op de BZV van 8,5, kan het daarmee eenmalig ontwikkelingsruimte verdienen van 0,5 hectare. De maximaal toelaatbare omvang van een bouwperceel bedraagt daarmee 2 hectare. Het gaat dan vooral om maatregelen die de ondernemer treft om de inpasbaarheid van het bedrijf in diens omgeving te verbeteren, zoals het terugdringen van emissies en volksgezondheid. Daarom wordt in het tweede lid aan gedeputeerde staten de bevoegdheid geboden om in de nadere regels BZV voorwaarden te stellen aan welke maatregelen hiervoor in aanmerking komen.

Tot slot is in het derde lid een laatste uitzondering opgenomen. Dit betreft een verruiming van het bouwperceel tot een maximale omvang van 2 hectare voor bedrijven die afhankelijk zijn van de opslag van ruwvoer. Harde voorwaarde hierbij is dat het bestemmingsplan er voor zorgt dat deze verruiming alleen benut wordt voor het oprichten van voorzieningen ten behoeve van ruwvoeropslag.

Paragraaf 3.6.2 Grondgebonden teelten

Voor grondgebonden teelten geldt dat vanuit provinciaal perspectief alleen randvoorwaarden zijn opgenomen voor de mogelijkheid om ondersteunende kassen en teeltondersteunende voorzieningen te realiseren. Er geldt geen maximum voor de omvang van dit soort bedrijven. De gemeente bepaalt dit in het bestemmingsplan afhankelijk van de noodzaak voor de bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf. Hiervoor kan de gemeente advies vragen bij de Agrarische adviescommissie bouwaanvragen.

Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Gemengd landelijk gebied

Teeltbedrijven maken in toenemende mate gebruik van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Voor tijdelijke teeltondersteunende maatregelen bevat deze verordening geen regels.

Voor permanente teeltondersteunende voorzieningen geldt vanuit zorgvuldig ruimtegebruik en concentratie van voorzieningen als hoofdregel dat die binnen (een apart aangeduid gedeelte van) het bouwperceel van het bedrijf worden opgericht.

Vanwege het glastuinbouwconcentratiebeleid is er een maximum gesteld aan de omvang van ondersteunende kassen om te voorkomen dat er sluipenderwijs een zelfstandig glastuinbouwbedrijf ontstaat. Een teeltondersteunende kas is een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw, waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal, dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas.

Basisregeling

Het eerste lid bevat een basisregeling waarbij een bestemmingsplan voor een teeltbedrijf 5000 m2 ondersteunende kas en 3 hectare permanente teeltondersteunende voorzieningen kan mogelijk maken. Bij de afweging of teeltondersteunende voorzieningen tot 3 hectare passen in een gebied moeten uiteraard de basisprincipes voor een evenredige toedeling van functies zoals opgenomen in §3.1.2, worden toegepast.

Ruimere mogelijkheden

Op deze basisregeling gelden onder specifieke voorwaarden uitzonderingen:

Binnen het gebied Teeltondersteunende kassen en de voorwaarden van artikel 3.65 is de ontwikkeling van ondersteunend glas tot ten hoogste1,5 hectare mogelijk.

Op grond van het tweede lid van dit artikel is een verruiming van de oppervlakte voor permanente teeltondersteunende voorzieningen mogelijk onder voorwaarden. Belangrijke voorwaarde is dat dit past binnen het gewenste ontwikkelingsperspectief van het gebied; het is niet logisch om binnen een gebied waar klimaatadaptieve maatregelen voor vernatting worden nagestreefd een dergelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Klimaatadaptieve maatregelen worden vaak getroffen binnen gebieden met groenblauwe waarden. Het is daarom belangrijk dat er in een vroegtijdig stadium overleg plaatsvindt met het waterschap. Een andere belangrijke randvoorwaarde is dat rekening wordt gehouden met het aanwezige water- en bodemsysteem en de omliggende waarden, bedoeld in Afdeling 3.2 van deze verordening. Bij de inrichting van een gebied wordt rekening gehouden met een waterrobuuste inrichting en worden maatregelen getroffen die de verstoring van de hydrologische situatie ter plaatse mitigeren. Voor een waterrobuuste inrichting zijn principes geformuleerd in de Visie klimaatadaptatie (PS 19 juni 2020). Binnen gebied met aardkundige waarden is deze uitzonderingsmogelijkheid uitgesloten. Het afdekken van de bodem met permanente voorzieningen betekent dat de aanwezige aardkundige waarden onomkeerbaar worden aangetast. Vanwege de omvang van deze voorzieningen wordt voorts een juridische en financiële borging gevraagd dat de voorzieningen na afloop worden verwijderd.

In het derde lid is als afwijking van de basisregeling opgenomen dat als het bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van waarden in een gebied of vanwege eigendomsverhoudingen of kwaliteit van de grond niet mogelijk is om binnen het bouwperceel van het teeltbedrijf de teeltondersteunende maatregelen op te richten, deze aansluitend op een bouwperceel elders opgericht mogen worden. Ook hierbij geldt dat dit moet passen binnen het ontwikkelingsperspectief van het gebied. Als er ook gebruik wordt gemaakt van de verruiming van de oppervlakte in het tweede lid, moet uiteraard ook aan die voorwaarden zijn voldaan.

Water- en bodemsysteem

Bij het rekening houden met het water- en bodemsysteem gaat het niet alleen om de bodemkwaliteit ter plekke ansich, maar gaat het juist ook over de zogenaamde bodemdiensten die impact hebben op de omgeving. In de bodemwereld worden 4 hoofdcategorieën van deze bodemdiensten onderscheiden:

  • Productiediensten: Deze groep omvat alle bodemdiensten die primaire goederen voortbrengen, zoals drinkwater, land- en bosbouwproductie of de productie van geneesmiddelen via medicinale planten.

  • Regulerende diensten: Deze diensten omvatten alle acties van de bodem ten gunste van de regulering van ons milieu, zoals de absorptie van koolstof in de atmosfeer, de verwerking van afvalwater, de afbraak van organisch materiaal, of de rol van de bodem als buffer bij overstromingen.

  • Culturele diensten: De culturele diensten omvatten alle immateriële voordelen die onze samenleving uit de bodem haalt. In de eerste plaats zijn er de vrijetijdsactiviteiten in de groene ruimte en het toerisme gericht op ontdekken en beleven van de natuur. De bodem heeft een positief effect op de fysieke en mentale gezondheid van de burgers. Ten tweede speelt de bodem ook een rol bij het behoud van cultureel en archeologisch erfgoed, door het te begraven en voor langere tijd te bewaren. De bodem kan worden gezien als een archief van het verleden

  • Ondersteunende diensten: Ondersteunende diensten worden gedefinieerd als het bieden van leefruimte voor fauna en flora om een ecosysteem te vormen, Dankzij de genetische diversiteit die in de bodem aanwezig is, hebben onderzoekers er veel actieve bestanddelen in ontdekt die ondertussen toepassing vinden in de moderne geneeskunde. Bovendien vertegenwoordigt elk type bodem (kleiachtig, zanderig, zuur, veenachtig...) een ecologische niche op zich, met specifieke micro-organismen. Om deze soorten te beschermen is het essentieel om de diversiteit van de bodems om ons heen te behouden.

Een (natuurlijke) bodem levert altijd minimaal 2 hoofdcategorieën aan diensten op. E.e.a. afhankelijk van de toegekende functie en de landschappelijke positie van die bodem. Het toekennen van een bepaalde functie, kan een andere functie wegdrukken. Door het bodem- en watersysteem te betrekken bij de afweging over het toelaten van permanente teeltondersteunende voorzieningen kan daarmee rekening worden gehouden. Als een bestemmingsplan grote oppervlakte verharde trayvelden mogelijk maakt, zullen veel bodemdiensten inboeten op hun toegevoegde waarde voor de maatschappij. In zo'n geval is de productiedienst leidend ten koste van andere diensten. De vraag of- en in welke mate dit schadelijk is, is van zeer veel factoren afhankelijk. Feitelijk kan ook een bodemkundig- hydrologische systeemanalyse helpen om inhoudelijk goede keuzes te maken.

Paragraaf 3.6.3 Glastuinbouw

De provincie streeft naar concentratie van glastuinbouw in daarvoor speciaal aangewezen gebieden; de glastuinbouwvestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw. De ontwikkelingsmogelijkheden voor solitaire glastuinbouwbedrijven buiten die gebieden zijn daarom beperkt. Concentratie leidt tot een aantal synergievoordelen zoals de mogelijkheid om producten gezamenlijk aan- en af te voeren, in- en verkoop te bundelen en milieuproblemen gezamenlijk aan te pakken.

Artikel 3.56 Glastuinbouwbedrijven in Gemengd landelijk gebied

Aan uitbreiding van bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven in gemengd landelijk gebied zijn voorwaarden verbonden. Uitbreiding is alleen mogelijk voor bedrijven waarvoor een toekomstperspectief aanwezig is bij een maximale glasomvang van 3 hectare. Deze lijn is ingezet om de verdere concentratie van glas te bevorderen, de leegstand en de spreiding van glas te voorkomen.

Artikel 3.57 Glastuinbouwbedrijven in de Groenblauwe mantel

Vanwege de doelen voor de groenblauwe mantel (versterken van landschap, natuur- en waterdoelen en de inzet op extensieve bedrijfsvoering) geldt voor de groenblauwe mantel dat vestiging, omschakeling naar en uitbreiding van solitair gevestigde glastuinbouwbedrijven is uitgesloten. De bestaande ontwikkelingsmogelijkheden van solitaire glastuinbouwbedrijven in vigerende bestemmingsplannen worden gerespecteerd.

Paragraaf 3.6.4 Overig-agrarisch bedrijf

Een laatste categorie agrarische bedrijven is het overig-agrarisch bedrijf. Hiermee wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het gaat daarbij volgens de begripsbepaling over alle agrarische bedrijven die niet onder definitie van (vollegronds)teelt-, veehouderij- en glastuinbouwbedrijven vallen. Voorbeelden zijn paardenfokkerijen, slakken-, vissen-, wormen- of insectenkwekerijen of bedrijven waar gewassen worden geteeld in gebouwen zoals champignon- en witlofkwekerijen.

De maximale omvang van een bouwperceel voor deze bedrijven is 1,5 hectare. Vanuit landschappelijk oogpunt is aangesloten bij de omvang van een bouwperceel voor de veehouderij die doorgaans ook maximaal 1,5 ha groot mogen zijn. Voorwaarde voor uitbreiding tot 1,5 hectare is dat uit de toelichting van het bestemmingplan blijkt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.

Binnen de groenblauwe mantel zijn er minder mogelijkheden voor vestiging en omschakeling naar een overig-agrarisch bedrijf. Binnen die gebieden streeft de provincie naar extensieve bedrijven met een binding aan de omliggende grond.

Er wordt wel een mogelijkheid voor omschakeling geboden als dit bijdraagt aan de verbetering van de milieukwaliteit en/of de kwaliteit van de woon-/leefomgeving. Hierdoor kan een bedrijf die in de bestaande situatie nog gewassen in de grond teelt niet omschakelen naar een bedrijfsgebonden teelt.

Paragraaf 3.6.5 Agrarisch gerelateerde bedrijven

Het gaat hier om twee categorieën bedrijven met een nauwe relatie met de agrarische sector.

Een agrarisch technisch hulpbedrijf is een bedrijf dat diensten verleend aan de in het Landelijk gebied gevestigde agrarische bedrijven. Voor deze bedrijven wordt daarom niet vastgehouden aan het uitgangspunt van vestiging op een bedrijventerrein.

Agrarisch verwante bedrijven hebben een nauwe relatie met een agrarische functies maar leveren diensten aan burgers. De vestiging op een bedrijventerrein is daarom vaak lastig en bovendien zijn deze bedrijven vanuit hun aard vaak niet kleinschalig.

Daarom is voor deze bedrijven is een aparte regeling opgenomen.

Artikel 3.60 Bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf in Landelijk gebied

In het algemeen geldt dat een bestemmingsplan aan bestaande functies een redelijke uitbreidingsmogelijkheid kan bieden, behoudens in geval dat de maximaal toelaatbare omvang van de functie is bereikt. Voor deze bedrijven geldt een omvang van ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel. In het algemeen is een dergelijke omvang ruim voldoende voor de bedrijfsvoering.

Het is wenselijk dat de specifieke planologische gebruiksactiviteit wordt vastgelegd zodat bij een eventuele wisseling van gebruik een afweging kan plaatsvinden of ook dat gebruik inpasbaar is in de omgeving.

In geval een agrarisch technisch hulpbedrijf tevens mestbewerkende activiteiten verricht, gelden de voorwaarden uit artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking.

In geval het bestaande bedrijf reeds een omvang van 1,5 heeft, kan een plan voorzien in een redelijke uitbreiding als dat in de omgeving past gelet op de genoemde aspecten. Daarbij worden de aspecten uit paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies betrokken.

Artikel 3.61 Vestiging agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf in Gemengd landelijkgebied

Vestiging op een bestaand bouwperceel van ten hoogste 1,5 hectare omvang is mogelijk in gemengd landelijk gebied. In de groenblauwe mantel geldt dat juist gestreefd wordt naar extensivering. Deze bedrijven hebben vaak een intensief karakter. De vestigingsmogelijkheid geldt daarom niet in de groenblauwe mantel. Als er sprake is van een kleinschalige ontwikkeling die past in een gemengde omgeving en het karakter daarvan is ook geborgd, is vestiging binnen de kaders van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied mogelijk.

Paragraaf 3.6.6 Afwijkende regels voor specifieke gebieden

Artikel 3.62 Voorrangsbepaling

Omdat in deze paragraaf afwijkende regels zijn opgenomen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven ten opzichte van de basisregels is het nodig aan te geven dat de regels in deze paragraaf voorrang hebben.

Artikel 3.63 Glastuinbouw-vestigingsgebied

In de meeste vestigingsgebieden bevindt zich al een aantal glastuinbouwbedrijven. In verband met een optimale ruimtelijke inrichting van het gebied is het van belang dat in deze gebieden ruimte behouden blijft voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven. Een gemeente moet daarom in het bestemmingsplan de mogelijkheid bieden dat zich in het gebied glastuinbouwbedrijven kunnen vestigen. Gelet op het constante provinciale beleid inzake de concentratie van glastuinbouw betreft dit een provinciaal belang. Gemeenten hebben wel de vrijheid de maximaal toegestane omvang van de bedrijven te bepalen.

Binnen een glastuinbouw-vestigingsgebied kan de gemeente ook niet agrarische functies toelaten, mits hierdoor de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van het vestigingsgebied niet belemmerd worden, bijvoorbeeld omdat deze ten dienste staan van de ontwikkeling van het vestigingsgebied. De toelichting bij het bestemmingsplan dat genoemde ontwikkelingen mogelijk maakt, onderbouwt dit.

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik verwachten wij dat gemeenten terughoudend omgaan met het toelaten van andere functies in deze gebieden.

Artikel 3.64 Glastuinbouw-doorgroeigebied

In een mogelijk Glastuinbouw-doorgroeigebied is een zekere concentratie van glastuinbouwbedrijven aanwezig. Dergelijke gebieden zijn om uiteenlopende redenen niet geschikt als vestigingsgebied. Daarom zijn nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet toegestaan. De gemeente bepaalt gelet op de omgeving de maximaal toelaatbare omvang van de bedrijven en de grens van het doorgroeigebied.

Binnen een doorgroeigebied glastuinbouw kan de gemeente ook andere (niet) agrarische functies toelaten. In een dergelijk geval verwachten wij dat het bestemmingsplan onderbouwt dat daardoor de ontwikkelingsmogelijkheden van de gevestigde glastuinbouwbedrijven niet belemmerd worden.

Onder specifieke omstandigheden kan worden afgeweken van het verbod op vestiging of omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf, bijvoorbeeld in geval dat dit nodig is vanwege de sanering van een glastuinbouwbedrijf elders of als dat het gevolg is van een herschikking van bedrijven binnen het doorgroeigebied vanwege het optimaliseren van de inrichting.

Als het voor een bedrijf fysiek niet mogelijk is om aansluitend op het bestaande bouwperceel uit te breiden, is in afwijking van het verbod op nieuwvestiging het leggen van een nieuwe bestemming ten behoeve van die uitbreiding mogelijk. Het bestemmingsplan geeft aan waarom dit nodig is en hoe geborgd wordt dat dit niet tot een zelfstandig bedrijf leidt.

Artikel 3.65 Teeltondersteunende kassen

Binnen Teeltondersteunende kassen gelden verruimde mogelijkheden voor de bouw van ondersteunende kassen. Deze kassen worden gebruikt om de bedrijfsvoering te optimaliseren. Doordat de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaatsvindt, wordt gezorgd voor een verbetering van de productkwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik. In een teeltondersteunende kas is in veel gevallen sprake van niet-grondgebonden (teelt)processen.

In de tuinbouw is een tendens gaande dat er op bedrijven met vollegrondsteelten (o.a. aardbei, sierteelt, boomteelt) steeds grotere oppervlakten teeltondersteunende kassen nodig zijn. Een oorzaak is dat de markt steeds strengere eisen stelt op het gebied van productkwaliteit en leveringszekerheid. Het gaat hier om bedrijven, die ook voor een substantieel deel van de totale bedrijfsvoering onbeschermde grondgebonden teelten toepassen. Voor deze bedrijven is het geen optie om naar een vestigingsgebied voor de glastuinbouw te gaan, omdat de grondprijs daar te hoog is.

Vanwege de toename van eisen van marktpartijen en de sterke exportgerichtheid van de tuinbouwsector, zijn er een aantal gebieden aangewezen waar een verruiming van de mogelijkheden vanuit aanwezige waarden mogelijk is. Hierbij is gekeken naar de hydrologische geschiktheid en gebieden met aardkundige- en cultuurhistorische waarden of de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In een (beperkt) aantal gebieden is er een overlap aanwezig; bij de ontwikkeling van kassen moet nadrukkelijk rekening gehouden worden met de aanwezige waarden en de daarop betrekking hebbende regels.

In de aangeduide gebieden is de bouw van teeltondersteunende kassen tot 1,5 ha mogelijk binnen het bouwperceel. Doorgroei naar een zelfstandig glastuinbouwbedrijf is niet gewenst. Door in het bestemmingsplan een eis op te nemen die het grondgebonden karakter van het bedrijf borgt, kan de gemeente daarop handhaven.

Artikel 3.66 Teeltgebied Zundert

De boomteeltsector neemt in toenemende mate een belangrijke economische positie in binnen de provincie. Voor het Teeltgebied Zundert gelden verruimde ontwikkelingsmogelijkheden voor kassen en permanente teeltondersteunende voorzieningen om de specifieke ontwikkelingsmogelijkheden voor de boomteeltsector in dit gebied te ondersteunen.

Artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

Recent is onderzoek uitgevoerd naar de planologische zekerstelling na subsidieverlening. Het gaat daarbij om gevallen waar subsidie is verleend voor de sanering van een bedrijf en waarbij de insteek is dat de bestemming op het perceel wordt aangepast. Regelingen waarbij dit speelt zijn:

  • 1.

    Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV)

  • 2.

    Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV)

  • 3.

    Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB)

  • 4.

    Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV)

  • 5.

    Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (SUN)

  • 6.

    Uitzonderingsregeling stoppende veehouderijen als bedoeld in artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij

Bij het verlenen van subsidie is in deze regelingen de voorwaarde opgenomen dat op de locatie een passende bestemming wordt gelegd die voorkomt dat de gesaneerde functie terugkomt. Kern van het probleem is dat er bij deze regelingen een overeenkomst wordt afgesloten tussen de provincie en de subsidieontvanger maar dat de gemeente daarin geen partij is. Dit terwijl juist de gemeente een belangrijke rol speelt in verband met het opstellen van een aanpassing van bestemmingsplan. Daarom is een specifieke aanduiding opgenomen met daaraan gekoppeld rechtstreeks werkende regels in hoofdstuk 2, artikel 2.76 Sanerings- en verplaatsingslocatie Agrarisch bedrijf.

De locaties waar deze regelingen zijn toegepast, zijn met behulp van de basisadministratie adressen en gebouwen (BAG) op kaart gezet. In die gevallen waarbij het adres inmiddels niet meer bestaat, is de locatie zo nauwkeurig mogelijk bepaald. De locaties is als stip, met een doorsnede van 50 meter op de kaart gezet. Daarnaast is er voor deze sanerings- en verplaatsingslocaties een aparte viewer met de Sanerings- en verplaatsingslocaties gebouwd, waarin aanvullende detailinformatie is opgenomen.

Naast diverse subsidieregelingen is ook de Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen van artikel 2.68 onder deze regeling gebracht. Hierdoor worden gemeenten ontlast in de noodzaak tot herbestemming van de locaties.

Paragraaf 3.6.7 Ontwikkeling van niet agrarische functies

Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied

Uitgangspunt van beleid is dat woningen in beginsel thuishoren binnen stedelijk gebied waar ook de voorzieningen aanwezig zijn, zoals winkels, theaters, sportfaciliteiten, medische faciliteiten, zorgvoorzieningen. Het Landelijk gebied voorziet in aanvulling daarop ook in een woonbehoefte. In de afgelopen periode zijn veel agrarische bedrijven omgezet naar burgerwoning. Deze tendens zet zich voort. De regels sluiten aan op deze tendens en behoefte.

Aan de andere kant is het beleid erop gericht om het verder dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Net zoals terughoudend wordt omgegaan met de nieuwvestiging van bedrijven, wordt ook terughoudend omgegaan met de nieuwbouw van woningen. Bovendien staat een steeds verder toenemende woonfunctie op gespannen voet met het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector. Daarom geldt als hoofdregel dat een bestemmingsplan alleen bestaande woningen toelaat en het gebruik voor zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen uitsluit. Afhankelijk wonen zoals het inpandige wonen in verband met mantelzorg (of een bij de woning behorend bijgebouw) blijft uiteraard mogelijk, omdat hierbij geen sprake is van een zelfstandige woonfunctie.

Een bestemmingsplan kan bij een bestaande woning de vestiging van andere functies mogelijk maken, zoals een zorgvoorziening of een niet-agrarisch bedrijf. Hierbij gelden de randvoorwaarden die elders in dit hoofdstuk zijn gesteld. Vanwege de toenemende leegstand en het streven om verpaupering en het terugdringen van verstening van het buitengebied, is hieraan als voorwaarde gekoppeld dat als deze vestiging gepaard gaat met het oprichten van nieuwe bebouwing, dat elders een gelijkwaardige oppervlakte aan gebouwen is gesloopt. Dit kan bijvoorbeeld doordat er een passende bijdrage wordt gevraagd voor een sloopfonds dat is ingesteld op grond van artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap. Initiatiefnemers kunnen uiteraard ook zelf contact opnemen met eigenaren van leegstaand vastgoed in de omgeving. Het is dan wel nodig dat er garanties zijn dat de bebouwing feitelijk is gesloopt en dat juridisch is geborgd dat het oprichten van bebouwing op de slooplocaties wordt uitgesloten. Het bestemmingsplan biedt inzicht op welke wijze uitvoering is gegeven aan deze voorwaarde.

Artikel 3.69 Afwijkende regels burgerwoningen

Voor een aantal veel voorkomende ontwikkelingen zijn in dit artikel regels opgenomen die afwijking mogelijk maken van het uitgangspunt dat alleen bestaande burgerwoningen zijn toegestaan. Het gaat om:

  • vervangende bouw binnen het bouwperceel als overtollige bebouwing wordt gesloopt en de bestaande woning feitelijk en juridisch wordt opgeheven;

  • inpandige splitsing van een beeldbepalende woonboerderij

  • de vestiging of splitsing van een of meer woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (waaronder karakteristieke boerderijen);

  • bestemmingswijziging van een voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning.

Het inpandig splitsen van een beeldbepalende woonboerderij:

Het verbod om nieuwe woningen toe te voegen in Landelijk gebied is vooral ingegeven om de verdergaande verstening, verrommeling en ongewenste menging van functies tegen te gaan. Bij inpandige splitsing van woonboerderijen treedt in beginsel geen verdergaande verstening of verrommeling op. Niet alle woonbebouwing is geschikt voor inpandige splitsing. Vanuit omgevingskwaliteit is het niet wenselijk dat er aan- en uitbouwen worden gerealiseerd om splitsing mogelijk te maken. Ook is het niet wenselijk dat overal in het landelijk gebied nieuwe woningen ontstaan vanwege de belemmeringen die dat kan meebrengen voor andere functies. Daarom wordt deze mogelijkheid alleen geboden voor beeldbepalende woonboerderijen. In het algemeen hebben deze een ruime omvang, geschikt voor splitsing. En er is al een woonfunctie aanwezig waarmee omliggende functies rekening moeten houden. Dit type woonboerderijen zijn in het algemeen beeldbepalend zodat behoud vanuit omgevingskwaliteit wenselijk is. De regeling is zo ingericht dat er een gelijk speelveld binnen de provincie wordt geborgd. Zowel tussen gemeenten maar ook met de andere (maatwerk) mogelijkheden voor de ontwikkeling van een woning, zoals de ontwikkeling van een woning vanwege artikel 3.78 of de mogelijkheid die in dit artikel onder c. is opgenomen vanwege behoud van cultuurhistorische waarden. In beide gevallen vereist de toepassing van de regeling een investering in omgevingskwaliteit. Daarom is de omvang van de fysieke tegenprestatie aan het versterken van omgevingskwaliteit in dit artikel ook gekoppeld aan de omvang van de tegenprestatie van een ruimte voor ruimte kavel. De Ontwikkelingsmaatschappij ontwikkelt hiervoor aparte bouwtitels.

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing 

De mogelijkheid is ingegeven vanuit het belang van het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Het gaat hierbij om cultuurhistorisch waardevolle bebouwing die door Rijk, provincie of gemeenten is aangewezen en die als zodanig is beschermd. In een voorkomend geval kan de cultuurhistorische waarde ook worden aangetoond met een deskundigenrapport, te beoordelen door een provinciale deskundige. Het gebouw wordt gelet op de in het rapport aanwezige culturrhistorische waarden vervolgens uiteraard ook door de gemeente als zodanig aangewezen. Deze regeling is niet bedoeld voor het toevoegen van woningen (of splitsing) in gebouwen (niet zijnde woonboerderijen) die de gemeente vanwege andere redenen, zoals het beeldbepalende karakter of anderszins vanuit omgevingskwaliteit graag wil behouden. In zo'n geval kan gebruik worden gemaakt van de regeling Maatwerk voor omgevingskwaliteit, die in artikel 3.78 van deze verordening is opgenomen. Vanuit de provincie zijn de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen beschreven op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie (informatielaag: overige cultuurhistorische informatie). Het plan verschaft inzicht in de cultuurhistorische waarde van de bebouwing en beschrijft hoe de splitsing bijdraagt aan het behoud van de aanwezige waarden. De provincie werkt aan een handleiding waarin aandachtspunten zijn benoemd voor de splitsing of verbouw van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

Omzetting naar burgerwoning

In het algemeen is er geen sprake van een voormalige bedrijfswoning als op het perceel nog een agrarische of niet- agrarische functie wordt uitgeoefend. In zo'n geval is publiekrechtelijke afsplitsing van de bedrijfswoning in beginsel ook niet wenselijk. Als de bedrijfswoning feitelijk door derden wordt bewoond, biedt de Wet Plattelandswoning de mogelijkheid om burgerbewoning van de bedrijfswoning toe te staan. De bestemming blijft dan bedrijfswoning. Soms is verdergaand maatwerk gewenst, bijvoorbeeld in geval van een tweede bedrijfswoning die niet langer nodig is. Ook kan het vanwege een historisch gegroeide situatie wenselijk zijn om een eerste bedrijfswoning om te zetten naar burgerwoning.

Een splitsing in meerdere woonfuncties is in beginsel niet mogelijk en er geldt als eis dat overtollige bebouwing wordt gesloopt. Gelet op de toenemende problematiek van leegkomende en leegstaande bebouwing in het Landelijk gebied, verwachten wij van gemeenten dat zij hier stringent op toezien en de sloop handhaven. De gemeente bepaalt in het bestemmingsplan welke bebouwing overtollig is. In het algemeen geldt dat als er geen concrete gebruiksfunctie voor bebouwing aanwezig is gerelateerd aan de woonfunctie, dat er dan sprake is van overtollige bebouwing. In het geval er tevens sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is het beleid gericht op behoud van de bebouwing en is sloop niet gewenst.

Artikel 3.70 Afwijkende regels bedrijfswoningen

Voor een aantal gevallen is in dit artikel een afwijking opgenomen van de hoofdregel dat alleen bestaande bedrijfswoningen zijn toegestaan.

De nieuwbouw van een eerste bedrijfswoning is mogelijk als de woning noodzakelijk is in verband met de aard van de bedrijfsvoering. Daarbij mag er geen sprake zijn van een eerder aanwezige bedrijfswoning die is afgestoten. Dit voorkomt een ongewenste afstoting (bijvoorbeeld door afzonderlijke verkoop) van een bedrijfswoning.

De bouw van een tweede bedrijfswoning is in het algemeen niet noodzakelijk. Hierop geldt alleen een uitzondering voor een groot verblijfsrecreatief bedrijf.

Tot slot is ook een bestemmingswijziging mogelijk van een burgerwoning naar bedrijfswoning als de woning een ruimtelijke eenheid vormt met het bouwperceel van het agrarische bedrijf.

Artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied

In het algemeen geldt dat een bestemmingsplan aan bestaande niet-agrarische functies een redelijke uitbreidingsmogelijkheid kan bieden. Alleen in gevallen dat een bedrijf de maximaal toelaatbare omvang heeft bereikt die op grond van deze verordening is toegestaan, ligt dat anders. Dat is onder andere het geval bij mestbewerking. Omdat het beleid is gericht op vestiging van mestbewerking op een (middel)zwaar bedrijventerrein, is een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking alleen toegestaan als is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking.

Verder is het wenselijk voor dit soort bedrijven dat de specifieke planologische gebruiksactiviteit wordt vastgelegd zodat voorkomen wordt dat zonder afweging ook andere (meer milieubelastende) functies zich kunnen vestigen. Het Landelijk gebied is niet uitgerust op de vestiging van bedrijven zodat altijd een nieuwe afweging nodig is bij een wisseling van functies. Daarbij worden de aspecten uit paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies betrokken.

Artikel 3.72 Afwijking bestaande lawaaisport

De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het Landelijk gebied. Hoofdregel is daarom dat er geen ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden voor lawaaisport. In gemengd landelijk gebied kan een beperkte uitbreiding mogelijk worden gemaakt als dat bezien vanuit de omgeving inpasbaar is.

Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied

Ontwikkelingsrichting

Niet-agrarische functies in Landelijk gebied kunnen zich vestigen op een bestaand bouwperceel. Belangrijke randvoorwaarde voor het toelaten van dergelijke functies is dat de ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waar de locatie ligt. Om de afweging te kunnen maken in een concreet geval is het nodig dat een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting voor de verschillende typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt gelegenheidsplanologie en biedt duidelijkheid naar zowel initiatiefnemers als omwonenden. Voor zover zo'n ontwikkelingsrichting al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid kan worden, kan zo'n ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen gemaakt worden. Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te onderscheiden gebieden met een globale bepaling van een omvang. Vervolgens biedt dit houvast bij de ontwikkeling van concrete initiatieven en kan dit als basis dienen voor de toepassing van het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan of een wijzigingsbesluit.

De ontwikkelingsrichting is geen omgevingsvisie. De gemeente heeft een keuzevrijheid op welke manier zij invulling geeft aan dit vereiste. Dat kan bijvoorbeeld door de ontwikkelingsrichting op te nemen in de toelichting op het bestemmingsplan maar dat kan ook door dit in een apart beleidsdocument op te nemen, in een (beleids)programma voor het landelijk gebied, als motivering van het vaststellingsbesluit of als paragraaf binnen de omgevingsvisie.

Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied van de gemeente gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte benadering en rekening houdend met andere functies in het gebied passen. Het is daarbij juist ook van belang om de effecten van die ontwikkeling elders bij de totstandkoming te betrekken. Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft niet alleen effect vanuit milieu en mobiliteit op de omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen tot gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen meer passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op dagelijkse dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige detailhandel. Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer in het landelijk gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich naar hun aard beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen of bij waterrecreatie.

Door de basisprincipes uit artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn, inzichtelijk zoals aandacht voor grote opgaven die spelen als duurzame energie, klimaatadaptatie en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe passen nieuwe ontwikkelingen daarbij?

Belangrijk aspect bij leegstand is bijvoorbeeld hoe met een evenwichtige toedeling van functies een evenredige verhouding ontstaat tussen plekken waar weinig en plekken waar meer mogelijkheden voor hergebruik zijn. Het nadenken over de instelling van een sloopfonds of een fonds voor kwaliteitsverbetering landschap, kan bijdragen aan een evenwichtige verdeling van de gebruiksruimte. Hierdoor kan op plekken waar geen of minder gebruiksmogelijkheden bestaan leegkomende bebouwing worden gesloopt.

Een bij de omgeving passende omvang

De opgenomen regeling maakt een gedifferentieerd beleid met maatwerk mogelijk waarbij afhankelijk van de functie, het gebied, ligging ten opzichte van het stedelijk gebied of juist natuurgebied een invulling wordt gegeven.

De mogelijkheden voor vestiging in het Landelijk gebied zijn voorts nadrukkelijk niet bedoeld voor bedrijven die zich vanwege optredende milieubelasting horen te vestigen op een bedrijventerrein. De vestiging is uitsluitend bedoeld voor kleinschalige, bedrijfsmatige activiteiten die goed passen in een gemengde omgeving en die geen onevenredige hinder naar de omgeving veroorzaken. Er is geen omvang opgenomen van het bouwperceel. Wij verwachten van gemeenten dat zij daarvoor beleid ontwikkelen in de ontwikkelingsrichting die zij opstellen. Voorheen gold een omvang van 5000 m2. In veel situaties werd die omvang als te ruim ervaren, terwijl in sommige gevallen juist een iets ruimere omvang aanvaardbaar was.

In het vierde lid is opgenomen wat voor enkele voorzieningen invulling gegeven wat verstaan wordt als passend in de omgeving. Uitgangspunt is dat de omvang wordt bepaald op grond van wat in redelijkheid nodig is voor de functie waarbij er substantiële sloop plaatsvindt. De gemeente weegt de passende omvang, rekening houdend met de omgeving en aspecten als verkeersaantrekkende werking, af en legt dit vast in het bestemmingsplan.

Voor detailhandel is daarbij een omvang van 200 m² verkoopvloeroppervlakte opgenomen. Enerzijds willen wij kleinschalige ontwikkelingen zoals boerderijwinkels niet onnodig belemmeren. Anderzijds staat dit op gespannen voet met de gezamenlijke insteek van provincie en gemeenten om de ontwikkeling van verspreide detailhandel tegen te gaan. Wij vragen daarom nadrukkelijk aandacht te schenken bij de totstandkoming van de ontwikkelingsrichting of de ontwikkeling van detailhandel op een locatie in het landelijk gebied geen nadelige effecten heeft op het streven de voorzieningenstructuur in kernen te behouden en te versterken.

Voor vrije-tijdsvoorzieningen geldt dat deze naar aard en karakter vaak juist in het buitengebied ontwikkeld worden. Bij zorgvoorzieningen geldt dat afhankelijk van het karakter, dat deze meestal enige ruimte nodig hebben. Daarom is het redelijk dat gemeenten voor die functies een ruimere omvang opnemen.

Als algemeen uitgangspunt is een omvang vastgelegd van 1 hectare aan bebouwing. Onder aanvullende voorwaarden kan een gemeente een ruimere omvang van bebouwing toelaten. Dat is in artikel 3.76 Afwijkende regels omvang vrije-tijds voorziening uitgewerkt. Er is bewust gekozen om de omvang van de bebouwing vast te leggen en niet de omvang van het bouwperceel. Hierdoor bestaat er meer flexibiliteit. Bijvoorbeeld een golfbaan of een park met recreatiewoningen is qua oppervlakte vaak veel groter dan 1 hectare. Door uit te gaan van de oppervlakte van de bebouwing wordt enerzijds het toevoegen van veel nieuwe bebouwing in het landelijk gebied voorkomen, terwijl anderzijds wordt bevorderd dat de ontwikkeling op extensieve wijze, passend in het landschap ontwikkeld kan worden. Dat bevordert de omgevingskwaliteit van de ontwikkeling. De grens van 1 hectare bebouwing is bepaald op de gemiddeld aanwezig omvang van bebouwing op een bouwperceel van 1,5 hectare.

Wat precies onder een vrije-tijdsvoorziening valt, is zeer divers. Er is bewust geen definitie opgenomen in de Interim omgevingsverordening. Dat betekent niet dat alles daardoor mogelijk is. Een ontwikkeling moet bijvoorbeeld vanuit de publieksaantrekkende werking passen in het gebied. Maar ook het zogenaamde fun-shoppen wordt door sommigen als vrije-tijds voorziening gerekend. In een dergelijk geval geldt dat dan de omvang van ten hoogste 200 m² uit het derde lid als passend wordt gehanteerd.

Sluitstuk van een bij de omgeving passende omvang is dat overtollige bebouwing wordt gesloopt en dat de ruimtelijke ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de gemaximeerde toegestane omvang. Het steeds opnieuw toestaan van uitbreiding leidt in het algemeen tot ongewenste situaties. Overtollige bebouwing is de bebouwing die niet past binnen de maximaal toelaatbare omvang of bebouwing waarvoor geen feitelijk gebruik is.

Splitsing

Om te voorkomen dat de vestiging impliciet leidt tot nieuwvestiging is splitsing van het bouwperceel niet mogelijk. Wij benadrukken dat het binnen 1 bouwperceel wel mogelijk is dat er meerdere BV's gevestigd zijn, bijvoorbeeld in een bedrijfsverzamelgebouw, of meerdere (kleinschalige) functies, zoals een recreatiebedrijf en een zorgfunctie. De verordening staat daaraan niet in de weg. Het is echter niet mogelijk en gewenst dat voor ieder van de BV's of voor ieder van de functies een zelfstandig bouwperceel wordt opgenomen. Desgewenst kan binnen het bouwperceel wel gewerkt worden met aanduidingen voor diverse functies.

Niet gewenste functies

De eventuele vestiging of uitbreiding mag niet leiden tot een kantoor met een baliefunctie, Dergelijke functies passen gelet op hun publieksaantrekkende werking en de daarmee gepaard gaande mobiliteit niet in het buitengebied maar horen een plek te krijgen in stedelijk gebied. Daarnaast zijn de vestiging van mestbewerking of lawaaisport op basis van dit artikel uitgesloten.

Artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking

Uitgangspunt van het provinciaal beleid is dat mestbewerking een industriële activiteit betreft die in beginsel gevestigd moet worden op een daarvoor geschikt bedrijventerrein. Onder stringente voorwaarden is de ontwikkeling van deze niet-agrarische functie mogelijk op een bestaand bouwperceel in Gemengd landelijk gebied. Dat kan als nevenfunctie op het bouwperceel van een agrarisch technisch hulpbedrijf maar ook als zelfstandige functie op een andere daartoe geschikte locatie. Daarvoor zijn in dit artikel voorwaarden opgenomen.

In deze verordening wordt gesproken over mestbewerking. Dit is: “de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.”

Dit betekent dat ook vormen van (co)vergisting van mest onder de definitie van mestbewerking vallen. Mestopslag (en het roeren of verwijderen van vreemde objecten) valt niet onder de werking van dit artikel.

In de nationale regelgeving wordt gesproken over mestverwerking. Mestverwerking betreft het afzetten van mest buiten de daartoe beschikbare landbouwgrond. Hierbij is de term mestverwerking gericht op een beleidsmatige doelstelling en niet op de activiteit zelf. Om aan het doel voor mestverwerken te voldoen, is het nodig dat de mest wordt bewerkt. De verordening bevat daarvoor de voorwaarden.

Dit artikel gaat altijd over mestbewerking van niet ter plaatse geproduceerde mest (ook wel mest van derden of elders geproduceerde mest genoemd). De bewerking van ter plaatse van de gevestigde veehouderij geproduceerde mest (ook wel eigen mest genoemd) maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering en is mogelijk binnen het voor de veehouderij toegestane bouwperceel. Dit sluit aan op het beleidsuitgangspunt dat het wenselijk is dat mest zo spoedig mogelijk een bewerking ondergaat zodat het in een stabiele vorm kan worden opgeslagen of aangewend, zodat de emissies en (gezondheids)risico’s minder worden en het stalklimaat verbetert.

Mestbewerking op een grotere schaal is een industriële activiteit die, net zoals bijvoorbeeld de productie van veevoer of melkproducten, in beginsel thuishoort op een geschikt bedrijventerrein. Voor de ontwikkeling van mestbewerking op bedrijventerreinen bevat deze verordening geen specifieke regels. Mestbewerking is een vorm van afvalverwerking dat als reguliere activiteit op een bedrijventerrein ontwikkeld kan worden.

In Gemengd landelijk gebied is een uitzondering mogelijk als:

  • de mest met behulp van pijpleidingen wordt aangevoerd, en

  • na bewerking tenminste 50 % van het volume van de mest is omgezet in loosbaar water.

Hiervoor is gekozen om zo de transportbewegingen van en naar de mestbewerkingslocatie zoveel mogelijk te beperken. Met loosbaar water doelen wij op water dat -binnen de daarvoor geldende normen en met de daarvoor benodigde vergunningen- kan worden geloosd op het oppervlaktewater. Belangrijke randvoorwaarden zijn verder dat de mestbewerking geen overlast veroorzaakt naar de omgeving en dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd. Om effecten naar de omgeving te beperken is tevens als voorwaarde opgenomen dat de op-, overslag en bewerking van producten niet in de buitenlucht mag plaatsvinden.

Teneinde te voorkomen dat er op bestaande locaties voor mestbewerking ontwikkelingen plaatsvinden niet passen binnen het beleid, zijn er in hoofdstuk 2, artikel 2.77 rechtstreeks werkende regels voor mestbewerking opgenomen.

Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening

Voor verblijfsrecreatie is het belangrijk dat permanente bewoning wordt voorkomen. Daarom zijn aan die ontwikkeling aanvullende voorwaarden gesteld.

Voor watergebonden voorzieningen is de mogelijkheid van nieuwvestiging opgenomen. Doordat de vestiging aan een specifieke locatie is gebonden, is het niet altijd mogelijk om op een bestaand bouwperceel te vestigen. Vanwege het principe dat wij een verdere verstening en leegstand in het landelijk gebied willen tegengaan, is aan de nieuwvestiging en het oprichten van bebouwing de voorwaarde gekoppeld dat er elders een gelijkwaardige omvang bebouwing gesloopt moet worden. Hieraan kan ook vorm worden gegeven door storting in een fonds gebaseerd op artikel artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap.

Artikel 3.76 Afwijkende regels omvang vrije-tijds voorziening

Als dit vanuit de ontwikkelingsrichting en gelet op de omgeving en effecten van een ontwikkeling past, kan onder aanvullende voorwaarden een vrije-tijds voorziening worden toegelaten met een omvang groter dan 1 hectare bebouwing in Gemengd landelijk gebied. Vanwege de wens om in de groenblauwe mantel alleen extensieve gebruiksfuncties toe te laten, is dit in die gebieden niet mogelijk.

Verder geldt er een sloopregeling. Gelet op de steeds verder toenemende leegstand van vastgoed in het landelijk gebied en ons beleid gericht op ontstening, is het niet wenselijk dat er ruime mogelijkheden worden geboden aan een toename van bebouwing zonder dat er elders bebouwing van tenminste een gelijke omvang is gesloopt. Desgewenst kunnen gemeenten hiervoor een sloopfonds in stellen, gebaseerd op artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap. Initiatiefnemers kunnen uiteraard ook zelf contact opnemen met eigenaren van leegstaand vastgoed in de omgeving. Het is dan wel nodig dat er garanties zijn dat de bebouwing feitelijk is gesloopt en dat juridisch is geborgd dat het oprichten van bebouwing op de slooplocaties wordt uitgesloten. Het bestemmingsplan biedt inzicht op welke wijze uitvoering is gegeven aan deze voorwaarde.

Voor grootschalige vrijetijdsvoorzieningen met een duidelijk bovenregionale functie geldt dat deze in het regionaal overleg zijn besproken en afgewogen.

Afdeling 3.7 Maatwerkbepalingen

Artikel 3.77 Ontwikkelingsrichting

Bij de toepassing van de maatwerkregels is het belangrijk na te denken of dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waar de locatie ligt. Om de afweging te kunnen maken in een concreet geval is het nodig dat een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting voor de verschillende typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt ad hoc besluitvorming en vergemakkelijkt de afweging bij de toepassing van maatwerkbepalingen. Voor zover zo'n ontwikkelingsrichting al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid kan worden, kan zo'n ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen gemaakt worden. Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te onderscheiden gebieden met een globale bepaling van een omvang.

De ontwikkelingsrichting kan een omgevingsvisie zijn, maar dat hoeft niet. De gemeente heeft een keuzevrijheid op welke manier zij invulling geeft aan dit vereiste. Dat kan bijvoorbeeld door de ontwikkelingsrichting op te nemen als onderbouwing van het bestemmingsplan maar dat kan ook door dit in een apart beleidsdocument op te nemen of als ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning. Het gaat echter wel altijd om een gebied in zijn geheel en niet alleen om het perceel waar de ontwikkeling plaatsvindt en diens directe omgeving.

Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte benadering, rekening houdend met omliggende waarden en functies, in een gebied passen. De waarden die daarbij vanuit de provincie van belang zijn, zijn opgenomen in afdeling 3.2 Basis op orde. Het is ook van belang om de effecten van een ontwikkeling elders, dus buiten de directe omgeving, te betrekken. Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft bijvoorbeeld niet alleen effect vanuit milieu en mobiliteit op de directe omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen tot gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen meer passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op dagelijkse dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige detailhandel. Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer in het landelijk gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich naar hun aard beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen of bij waterrecreatie. Een ander aspect dat om aandacht vraagt is de factor tijd: wat leren we uit het verleden of wat is het effect van de ontwikkeling op de lange termijn.

Door de basisprincipes uit artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn inzichtelijk, zoals aandacht voor grote opgaven die spelen als duurzame energie, klimaatadaptatie en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe passen nieuwe ontwikkelingen daarbij?

Belangrijk aspect bij leegstand is bijvoorbeeld hoe met een evenwichtige toedeling van functies een evenredige verhouding ontstaat tussen plekken waar weinig en plekken waar meer mogelijkheden voor hergebruik zijn. Het nadenken over de instelling van een sloopfonds of een fonds voor kwaliteitsverbetering landschap, kan bijdragen aan een evenwichtige verdeling van de gebruiksruimte. Hierdoor kan op plekken waar geen of minder gebruiksmogelijkheden bestaan leegkomende bebouwing worden gesloopt.

De ontwikkelingsrichting geeft daarom mede invulling aan hoe de gemeente in een concreet gebied omgaat met de kwaliteitsverbetering landschap uit artikel 3.9.

Artikel 3.78 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit 

Algemeen

In het verleden bestonden er diverse regelingen die vanuit een rood-voor-groen benadering ontwikkelingen mogelijk maakte:

  • de individuele ruimte-voor-ruimte regeling voor varkens- en kippenhouderijen;

  • de landgoederenregeling;

  • de regeling verbetering bebouwingsconcentraties;

  • nieuwe functies en activiteiten bij complexen van cultuurhistorisch belang.

Rood voor groen betekent dat een ontwikkeling plaatsvindt vanuit de wens om een 'groen' doel te realiseren. Groen vanuit een brede betekenis, zoals de sloop van leegstaande gebouwen, de aanleg van natuur of landschapselementen, behoud van cultuurhistorisch waardevol landschap en gebouwen of de aanleg van extensieve recreatieve voorzieningen. Om het groene doel te realiseren, wordt de ontwikkeling van een rode functie ingezet. Met de opbrengst van die rode ontwikkeling in het Landelijk gebied (bijvoorbeeld de bouw van een woning of de ontwikkeling van een recreatieve of niet-agrarische functie), wordt dan het groene doel gerealiseerd.

De meeste van bovenstaande regelingen stamden uit de jaren 2000-2005. De voorwaarden voor toepassing van de regeling passen daarom niet altijd meer bij de uitgangspunten van deze tijd. Bijvoorbeeld bij ruimte voor ruimte kunnen alleen varkens- en pluimveebedrijven meedoen in voormalige reconstructiegebieden. De regeling is daarbij gebaseerd op de problematiek begin deze eeuw terwijl de huidige problematiek ook melkveehouders en bedrijven buiten de voormalige reconstructiegebieden betreft. En de landgoederenregeling is erg gedetailleerd waardoor creativiteit en afweging naar specifieke gebiedskenmerken steeds vaker achterwege blijft. Bijvoorbeeld: bij de landgoederenregeling werd in het verleden per wooneenheid van 750 m3 als tegenprestatie de aanleg van 2,5 hectare natuur gevraagd. Er werden daarbij geen eisen gesteld aan wat voor natuur. Bovendien stuitte de regeling soms op problemen in geval van een zorglandgoed.

Daarom is vanwege de opstelling van de omgevingsverordening aan Brabant Advies gevraagd hierover te adviseren. Dit heeft geleid tot het op 10 juli 2020 uitgebrachte rapport een nieuwe aanpak voor rood en groen. Brabant Advies beveelt een nieuwe aanpak aan waarbij de gemeente als eerste aan zet is maar met een stevige rol voor de provincie om kennisontwikkeling, eenheid van beleid en het versterken van omgevingskwaliteit te ondersteunen. In de omgevingsverordening zijn de bestaande regelingen samengevoegd, gebaseerd op dit advies. Doordat de doelen van de eerdere regelingen zijn gehandhaafd, zijn de basisuitgangspunten niet veranderd maar wel algemener geformuleerd. Daardoor biedt de regeling meer mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen en het combineren van opgaven. Bijvoorbeeld door te voorzien in een vraag voor de ontwikkeling van (tijdelijke) tiny houses die bijdragen aan de aanleg van nieuw bos. Vanuit de oude regeling was dat niet mogelijk. Met de nieuwe regeling kan meer maatwerk geleverd worden. Nu de inwerkingtreding van de omgevingsverordening is uitgesteld vanwege het uitstel van de Omgevingswet, is de nieuwe regeling via een wijzigingsbesluit in de Interim omgevingsverordening opgenomen.

Algemene voorwaarden lid 1 

De nieuwe regeling biedt meer mogelijkheden voor ontwikkelingen in het landelijk gebied, zolang deze als doel hebben de omgevingskwaliteit te versterken. De fysieke tegenprestatie gaat daarbij altijd om feitelijk aanwezige elementen. Het is niet mogelijk om in het verleden gerealiseerde kwaliteitswinst in te brengen. Belangrijkste voorwaarde daarbij is dat een initiatief realisering van de 'groene ontwikkeling' als doel heeft. De rode ontwikkeling staat ten dienste van dat groene doel en wordt daarvoor volledig ingezet. Daarom is opgenomen dat de rode ontwikkeling volledig tot doel heeft om de omgevingskwaliteit te versterken en daarvoor de middelen biedt.

Want 'groen' heeft een brede betekenis: het gaat om het versterken van omgevingskwaliteit. Dat impliceert ook dat de inzet (mede) is gericht op algemene belangen en niet alleen een individueel belang betreft. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de aanleg van natuur, sloop van leegstaande gebouwen, behoud en versterking van cultuurhistorische waarden of klimaatadaptieve maatregelen. Uiteraard rekening houdend met de specifieke kenmerken, waarden en functies in een gebied. Wij willen hierbij benadrukken de opgenomen algemene voorwaarden geen limitatieve opsomming betreft ook klimaatadaptatieve maatregelen kunnen bijdragen aan omgevingskwaliteit.

Er geldt wel een anti-dubbeltelbepaling. Als het versterken van de omgevingskwaliteit al is verzekerd vanwege een wettelijke verplichting of vanwege deelname aan een regeling, dan kan die versterking niet (nogmaals) ingebracht worden voor de toepassing van deze regeling. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een regeling waarbij een bedrijf een vergoeding krijgt om te stoppen en de bestaande bebouwing te slopen. Of een subsidie die is ontvangen voor de aanleg van natuur.

Een andere algemene voorwaarde gaat over de volhoudbaarheid van de ontwikkeling. Is er met de kennis van nu, ook richting de toekomst behoefte aan de ontwikkeling of gaat het om een tijdelijke functie? Het is ongewenst om nu nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken, waardoor de leegstand van de toekomst ontstaat. Maar ook of een initiatief economisch levensvatbaar is: is er een goede bedrijfseconomische onderbouwing van het initiatief?

Overleg

Toepassing van deze regeling vraagt om maatwerk per geval. Daarom is geen concrete regeling uitgewerkt voor de tegenprestatie. De tegenprestatie wordt in breed overleg met betrokken partijen, waaronder de provincie, ingevuld. Het is een nieuwe regeling en daarom is het, zeker in het begin, belangrijk dat binnen de provincie op een gelijke manier met de regeling wordt omgegaan. Daarom is opgenomen dat ook een medewerker van de provincie bij de ontwikkeling wordt betrokken.

Specifieke voorwaarden lid 2 

In het tweede lid zijn een aantal randvoorwaarden uitgewerkt voor specifieke ontwikkelingen. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de oude regelingen maar meer algemeen geformuleerd. Dit artikel biedt daarbij de grondslag voor initiatieven die leven binnen de gemeente. Het gaat niet om de ontwikkeling van ruimte-voor-ruimtekavels door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte. Daarvoor is een grondslag opgenomen in artikel 3.79.

In lid 2 worden verschillende situaties, gebaseerd op de oude regelingen, beschreven. Deze situaties kunnen los worden toegepast maar in sommige situaties gelden de voorwaarden cumulatief. Dan moet aan de bepalingen van alle voorkomende situaties voldaan worden. Bijvoorbeeld: als een veehouderij wordt gesaneerd en daarvoor een woning wordt ontwikkeld, gelden zowel de bepalingen onder a als onder b.

Oprichten woning

Belangrijk aandachtspunt bij het oprichten van een woning met als doel het versterken van omgevingskwaliteit, is dat de tegenprestatie in omgevingskwaliteit binnen de verordening is vastgelegd. Hierbij is een koppeling gelegd met de tegenprestatie die geldt voor de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel. Dit is gedaan om zo een gelijkwaardig speelveld te scheppen tussen gemeenten binnen de provincie maar ook met de verplichte inspanning van de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte bij de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel. Wij vinden het vragen van een tegenprestatie met als doel het versterken van de omgevingskwaliteit redelijk omdat de regeling via maatwerk inbreuk maakt op basisprincipes van deze verordening. De inhoud van de fysieke tegenprestatie werken wij uit in een beleidsregel Versterken omgevingskwaliteit. Hierbij betrekken wij ook de maatwerktitels voor een ruimte-voor-ruimtekavel die door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte (ORR) zijn ontwikkeld (zie artikel 3.79). Omdat er nog steeds een opgave ligt voor de ORR om in het verleden gedane investeringen terug te verdienen, vragen wij aan gemeenten om in overleg te treden met de ORR om te bezien of een ontwikkeling ook kan bijdragen aan die opgave.

Vanuit omgevingskwaliteit is verder de voorwaarde gesteld dat het oprichten van een woning alleen op een aanvaardbare locatie mogelijk is. Verspreid liggende bebouwing in het landelijk gebied is niet wenselijk, vanuit omgevingskwaliteit, toename van mobiliteit, verrommeling en de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische functies.

De ontwikkeling van een woning biedt dus de mogelijkheid voor de bouw van een incidentele woning of als dat passend is in de omgeving enkele woningen op aanvaardbare plekken in het buitengebied. Deze regeling is niet bedoeld om grotere clusters van woningen te ontwikkelen of een stedelijke ontwikkeling. Daarvoor zijn regels opgenomen in Afdeling 3.5 Stedelijke ontwikkeling en mobiliteit.

In het derde lid is uitgewerkt wat onder een aanvaardbare locatie wordt verstaan.

Sanering milieuhinder

De voormalige Ruimte voor ruimte regeling had mede tot doel een aanzienlijk milieuwinst te realiseren. Ook deze regeling voorziet daarin. Het is daarbij van belang dat als een rode ontwikkeling wordt ingezet om de sanering van milieuhinder te bereiken, ook geborgd wordt dat daadwerkelijk een sanering en niet alleen een -al dan niet tijdelijke- vermindering van hinder aan de orde is. Dat betekent dat het bestemmingsplan juridisch vastlegt dat de activiteit niet langer is toegestaan. Het betekent ook dat bij de sanering van een milieuhinderlijke activiteit, alle op de locatie rustende rechten en vergunningen voor die activiteit ingetrokken moeten worden. Dat omvat alle aspecten, zoals de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, de Natura-2000 activiteit, de Flora- en fauna- activiteit en een lozingsactiviteit. Dit betekent ook dat er geen mogelijkheden bestaan om de op de locatie rustende rechten of toestemmingen te verhandelen of in te zetten op een andere locatie. De regeling gaat ervan uit dat alle toestemmingen zijn ingetrokken. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Noord-Brabant (verwachte inwerkingtreding 1 januari 2023) blijft het conform de oude RvR-regeling ook mogelijk om dierrechten voor varkens- en kippenhouderijen ter hoogte van 3500 kg fosfaat in te zetten als fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit. Het bestemmingsplan bevat dan het bewijs dat deze verhandelbare rechten door de rvo zijn doorgehaald. Onder de Omgevingsverordening vervalt deze mogelijkheid omdat deze dierrechten niet gekoppeld zijn aan de locatie.

Ontwikkeling van een nieuw landgoed

De landgoedregeling is bedoeld om meer natuur in het buitengebied te realiseren en om kwaliteit en allure aan het buitengebied toe te voegen. Het is daarom van belang om omgevingskwaliteit en de 'kwaliteit van het ontwerp' te betrekken. Onder de kwaliteit van het ontwerp wordt verstaan: eenheid tussen bebouwing en landgoed, eenheid in vorm/uitstraling van de aanwezige bebouwing, zoveel mogelijk concentratie van bebouwing en de wijze waarop gebruik is gemaakt van kenmerken van de omgeving. Hoewel van belang, is dit niet goed in formele regels te “vangen”. De voorwaarden voor een landgoed zijn daarom tot enkele basisvoorwaarden terug gebracht.

Een landgoed heeft ten minste een omvang van 10 hectare. Reden hiervoor is dat een kleinere omvang tot gevolg heeft dat allerlei kleine initiatieven ontwikkeld kunnen worden die onvoldoende robuust zijn. Het landgoed kan bestaande woningen of bestaande agrarische bedrijven omvatten en gronden die binnen het Natuurnetwerk Brabant (NNB) liggen. Vanwege de natuurdoelen die voor het NNB gelden, is het niet gewenst dat de bebouwing voor het landgoed daarbinnen wordt gerealiseerd. De tegenprestatie voor het oprichten van landgoedwoningen wordt verplicht ingezet ten behoeve van bij het gebied passende natuurontwikkeling op het landgoed en behoud van de op het landgoed aanwezige waarden. Voor het type natuur dat passend is bij gebied kan in veel gevallen aansluiting worden gezocht bij het natuurbeheerplan. Het is aan te bevelen hierover tijdig in overleg te treden met de provincie. Een nieuw landgoed bestaat na realisatie ten minste voor 50% uit gerealiseerde natuur dat binnen het NNB is gebracht. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Natuurschoonwet.

Behoud en versterking cultuurhistorische waarden 

Voorheen bevatte de verordening complexen van cultuurhistorisch waardevol belang. Deze complexen zijn binnen de Cultuurhistorische waarden gebracht. Op de Cultuurhistorische waardenkaart zijn de kenmerken en waarden van de binnen deze verordening opgenomen gebieden en de daarbinnen gelegen complexen beschreven, alsmede de mogelijkheden voor ontwikkeling. Doel van de regeling is dat ontwikkelingen bijdragen aan behoud en versterking van de karakteristieke waarden van het complex. Nieuwe functies zijn vanwege het streven naar behoud van deze complexen mogelijk als ze bijdragen aan het behouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen, als ook naar andere zaken van cultuurhistorisch belang in de directe omgeving.

Bij een concreet plan is het nodig dat de gemeente dit motiveert door:

  • Een onderbouwing waarom gebruikt wordt gemaakt van deze regeling (aantonen van de noodzaak);

  • Een beschrijving en cartografische weergave van de actuele, aangetaste en verdwenen cultuurhistorische waarden van het complex;

  • Een lijst en kaart met de (verdwenen) cultuurhistorische waarden die worden hersteld of worden versterkt;

  • Hoe de geplande ontwikkeling een (landschap)-architectonische meerwaarde betekent voor het complex;

  • Hoe de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de behoud van de historisch (landschap) architectonische kenmerkende stijl van het complex;

  • Inzicht in de huidige en de toekomstige exploitatie van het landgoed;

  • Hoe de cultuurhistorische waarden van het complex worden beschermd, behouden en versterkt in het bestemmingsplan.

Naast de cultuurhistorische waarden van de locatie en directe omgeving bepalen ook andere in de omgeving aanwezige waarden de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Een ligging in het Natuurnetwerk Brabant kan betekenen dat alleen kleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn. In het algemeen geldt daarom dat bij toepassing van deze regeling de gemeente de voorgenomen functiewijziging afweegt in relatie tot de algemene visie op het gebied en het te voeren beleid. Bij het toelaten van nieuwe functies geldt binnen een aangeduid complex dat ook nieuwvestiging mogelijk is. Hierbij moet uiteraard wel ingegaan worden of de nieuwe functie inpasbaar is gelet op de aanwezige en/of verdwenen cultuurhistorische waarden.

Aanvaardbare locatie

Deze regeling maakt de bouw van een woning mogelijk in Landelijk gebied binnen een bebouwingsconcentratie in Landelijk gebied of op locaties die ter afronding aansluiten op Stedelijk gebied of een bebouwingsconcentratie. Daarnaast is het mogelijk een woning te realiseren binnen bestaand ruimtebeslag van Stedelijk gebied.

Vanwege de omstandigheid dat in sommige gebieden al veel ruimte in de bebouwingsconcentraties is benut, is opgenomen dat een woning ook aansluitend op een bebouwingsconcentratie of stedelijk gebied kan worden opgericht. Hiervoor geldt dat er in zo'n geval sprake moet zijn van een logische afronding. Hierbij geldt natuurlijk altijd dat de ontwikkeling ook past binnen de ontwikkelingsrichting van een gebied. Niet alle dorps- en stadsranden zijn dan geschikt. Een ontwikkelingsrichting houdt immers ook rekening met de landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische, recreatieve en overige waarden, zoals de aanwezige dorps- of stedelijke structuur. Als een dorpsgrens bijvoorbeeld duidelijk gemarkeerd wordt door een weg, kan het in zo'n situatie niet wenselijk zijn om een nieuwe aanzet voor verstedelijking aan de overzijde van de weg te ontwikkelen. Dat is per situatie verschillend. Het is overigens een mogelijkheid om aansluitend op een bebouwingsconcentratie of stedelijk gebied een woning toe te staan en nadrukkelijk geen verplichting.

In het vierde lid is aangegeven dat als dit artikel wordt toegepast, de genoemde bepalingen niet gelden.

Artikel 3.79 Ruimte-voor-ruimtekavel

De ontwikkeling van ruimte-voor-ruimte kavels door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte (ORR) is gebaseerd op in het verleden behaalde aanzienlijke omgevingskwaliteitswinst in het landelijk gebied. Deze gerealiseerde kwaliteitswinst is in het verleden gefinancierd door de provincie. In eerste instantie kwam de behaalde omgevingskwaliteitswinst voort uit de toepassing van de Regeling beëindiging veehouderij (Rbv). Later is dit uitgebreid en is er door de provincie ingezet op het realiseren van omgevingskwaliteitswinst door een verbrede toepassing van het principe van ruimte voor ruimte met de regeling Ruimte voor ruimte verbreed (GS 2006).

De ORR ontwikkelt niet in alle gevallen zelf de ruimte-voor-ruimtekavels. Het is ook mogelijk om een titel voor een ruimte-voor-ruimtekavel bij de ORR te kopen. De ORR geeft daarvoor certificaten uit. In zo'n geval is er sprake van een ruimte-voor-ruimtekavel die 'vanwege de ORR' wordt ontwikkeld.

Regeling beëindiging veehouderij 

Begin 2000 heeft het Rijk de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv) ingevoerd. Dit beleid was ingezet om ondernemers in staat te stellen te stoppen met hun intensieve veehouderijbedrijf. Met de regeling werden zoveel mogelijk productierechten (mestrechten) uit de markt genomen om een evenwicht op de mestmarkt te bereiken. Naast het uit de markt nemen van mestrechten konden agrariërs in aanmerking komen voor een vergoeding voor de (op)stallen en een subsidie bij sloop van de stallen. Het meenemen van de sloop van stallen bij de Rbv was op aangeven van de provincies. De sloopcomponent van de Rbv is gefinancierd door de betrokken provincies, waaronder de provincie Noord-Brabant. Voor de sloop heeft de provincie €166,1 miljoen betaald aan subsidies, waar uiteindelijk €19 miljoen aan rentekosten bij zijn gekomen. Met het Rijk is afgesproken dat de investering in sloop terugverdiend kon worden met de ontwikkeling van woningbouwkavels (pact van Brakkenstein). Dit is bekend geworden als de ruimte voor ruimteregeling.

Ruimte voor Ruimte verbreed 

In het verlengde van de Rbv heeft de provincie in de periode 2003 tot en met 2008 subsidie verleend voor de sanering van glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden. Voorts is in 2007 een bijdrageregeling sloop ongewenste bebouwing in het buitengebied (SOBB) ingesteld waarbij is geïnvesteerd in de sanering van voormalige militaire terreinen. Hiermee is aanvullend nog eens €30,1 miljoen geïnvesteerd in een omgevingskwaliteitswinst van het landelijk gebied.

Terugverdienopgave 

Via de Rbv en de verbrede toepassing van ruimte voor ruimte is door de provincie €215,2 miljoen geïnvesteerd in een verbetering van de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied. De Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte is speciaal opgericht om die investeringen terug te verdienen. De ontwikkelingsmaatschappij doet dat door de ontwikkeling en verkoop van woningbouwkavels. Per woningbouwkavel die door de ontwikkelingsmaatschappij wordt verkocht, ontvangt de provincie een financiële afdracht die in mindering wordt gebracht op de terugverdienopgave.

De Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte ontwikkelt niet in alle gevallen zelf de ruimte-voor-ruimtekavels. Het is ook mogelijk om een titel voor een ruimte-voor-ruimtekavel bij de ontwikkelingsmaatschappij te kopen. De ontwikkelingsmaatschappij geeft daarvoor certificaten uit. In zo'n geval is er sprake van een ruimte-voor-ruimtekavel die 'vanwege de ontwikkelingsmaatschappij' wordt ontwikkeld. Ook deze kavels zijn dus gebaseerd op in het verleden behaalde aanzienlijke omgevingskwaliteitswinst die de provincie heeft gefinancierd. Het certificaat geeft in zo'n geval het bewijs dat de omgevingskwaliteitswinst in het verleden is behaald.

De provincie rapporteert jaarlijks over de stand van zaken rondom de terugverdienopgave in de jaarrekening. Dit betreft openbare informatie die deel uitmaken van de jaarrekening en die eenieder kan inzien. Eind 2020 was €138,3 miljoen terugverdiend. Het terugverdienen van de resterende investeringen in de omgevingskwaliteit, ongeveer €76,8 miljoen, is voorzien in de komende tien jaar (tot 2033).

Maatwerk met ruimte voor ruimte-titels 

Het is niet de bedoeling om enkel ruimte te bieden voor grote woningen in het buitengebied. We willen ook in het buitengebied de mogelijkheid bieden om in te spelen op actuele ontwikkelingen op de woningmarkt, zoals de vraag naar woningen voor een- en tweepersoonshuishoudens of tiny houses. Daarbij is het niet redelijk en financieel haalbaar om bij dit type woningen een tegenprestatie te vragen die qua omvang ten minste gelijk is aan de tegenprestatie voor een 'reguliere' ruimte voor ruimtewoning (de grotere woningen). Gedeputeerde Staten werken beleid uit om duidelijkheid te bieden over de omvang van de 'volledige tegenprestatie' voor andere woningbouwtypen. In het verlengde hiervan ontwikkelt de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte 'maatwerk' ruimte voor ruimte-titels ten behoeve van de verkoop van een ruimte voor ruimte titel en geeft daarvoor certificaten uit.

Voorwaarden 

De voorwaarden voor een individuele ruimte-voor-ruimtekavel of enkele kavels zijn vergelijkbaar met de voorwaarden die voor de ontwikkeling van een woning in artikel 3.78 zijn opgenomen. Verschil is wel dat de fysieke tegenprestatie in het geval van een ruimte-voor-ruimtekavel een gegeven is omdat die al in het verleden heeft plaatsgevonden, zoals hierboven toegelicht. Daarom is in de regeling geen directe koppeling gelegd dat de fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit in het bestemmingsplan moet zijn geborgd.

Stedelijke ontwikkeling is niet apart geregeld in dit artikel. Bij grotere ontwikkelingen, zoals de bouw van 12 woningen of meer, is volgens vaste jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarvoor zijn in deze verordening gebieden aangewezen waar verstedelijking afweegbaar is (Artikel 3.43). Binnen die gebieden kunnen uiteraard ook RvR-kavels ontwikkeld worden.

In uitzonderingsgevallen kan op basis van dit artikel een groter woningbouwcluster in Landelijk gebied ontwikkeld worden. Dit moet dan wel altijd op een aanvaardbare plek die past binnen een door de raad vastgestelde visie of een ontwikkelingsrichting. Hierbij wordt toepassing gegeven aan de diep-rond-breed benadering zoals die in Paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies is opgenomen. Dat betekent dat ook aspecten als mobiliteit, klimaat, duurzame energie en zorgvuldig ruimtegebruik van toepassing zijn, waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking.

Artikel 3.80 Maatwerk voor collectieve woonvormen 

Brabant kent de komende jaren een grote woningbouwopgave. Belangrijk daarbij is dat er niet alleen voldoende woningen worden gebouwd maar ook dat in kwalitatieve zin de juiste woningen worden gebouwd, aansluitend op de actuele vraag en inspelend op veranderingen in die vraag en aanbod vanwege demografische en sociaal- maatschappelijke trends. De belangrijkste trends die van invloed zijn op de kwalitatieve vraag zijn:

  • het toenemend aantal alleenstaanden;

  • de wens van een grote variëteit aan 'woonconsumenten' om minder individueel en meer samen

  • te wonen en te leven, vaak vormgegeven via collectieve zelfbouw (cpo); • de sterke vergrijzing die zich uit in een toenemend aantal (alleenstaande) ouderen, die met het

  • vorderen van de leeftijd een grotere behoefte hebben aan aandacht, hulp, begeleiding en/of

  • zorg (veelal ook in deze volgorde), en gebaat zijn bij wonen in een meer collectieve setting;

  • de voortgaande vestiging van buitenlandse (arbeids)migranten.

De vraag naar collectief wonen kan gezien worden als een antwoord op ontwikkelingen in de samenleving, waarbij de 'nadelen' van individualisering een reactie oproepen om weer meer samen het wonen en leven te organiseren. Maar ook om samen 'oplossingen' te vinden voor maatschappelijke vraagstukken als duurzaamheid (energie, klimaat, ecologie), zorg of eenzaamheid. Het overgrote deel van de vraag naar collectieve woonvormen wordt ontwikkeld in of aansluitend op Stedelijk gebied. Een deel van de vraag naar collectief wonen richt zich op het buitengebied, waarbij de wens vaak is om meerdere functies te combineren, zoals wonen met zorg, natuurbeheer, natuurontwikkeling, kleinschalige landbouw en/of recreatie. Om in dat deel van de vraag te voorzien is een maatwerkregeling in dit artikel opgenomen die het mogelijk maakt dat binnen een bestaand bouwperceel wordt voorzien in een collectieve woonvorm.

In toenemende mate zijn er ook initiatieven vanuit het zogenaamde 'meergeneratie-wonen'. Hierbij wonen ouders en kinderen tijdelijk, gedurende een periode die beide tot nut is, bij elkaar. Dit is in beginsel een tijdelijke behoefte waarin voorzien kan worden binnen de reeds bestaande woonfunctie of via een tijdelijke omgevingsvergunning. Bij meergeneratiewonen waarbij ouders en kinderen bij elkaar willen wonen, is er geen sprake van een collectieve woonvorm. Dat kan anders liggen als aan de voorwaarden uit de regeling wordt voldaan en er dus een specifiek woonconcept onder ligt. De Omgevingswet biedt straks meer ruimte om voor meergeneratiewonen met een tijdelijke toestemming te werken. Onder de huidige wetgeving is die mogelijkheid beperkter. Desondanks biedt de wet voldoende mogelijkheden tot de Omgevingswet in werking treedt.

Collectieve woonvormen

Onder groeps- of collectief wonen wordt verstaan:

  • geclusterde woonvormen (o.a. voor ouderen)

  • collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) met meerwaarde

  • begeleid wonen en 'wonen met aandacht'.

Deze woonvormen worden voor een groot deel vanuit de maatschappij opgepakt en in ontwikkeling gebracht.

Algemene voorwaarde bij bovenstaande woonvormen is dat de ontwikkeling in het Landelijk gebied past en dat de ontwikkeling bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit. Om een eenduidige werkwijze van deze regeling binnen de provincie te bevorderen, waarbij er natuurlijk wel verschillen bestaan vanuit een gebiedsgerichte aanpak, is een voorwaarde opgenomen dat bij de planontwikkeling ook een provinciaal medewerker, gespecialiseerd in omgevingskwaliteit wordt betrokken.

Omdat het vaak gaat om kwetsbaardere doelgroepen is de afstand tot zorg en andere voorzieningen ook een belangrijk afwegingscriterium. Het is daarom belangrijk om aan de voorkant een afweging te maken in welke gebieden de ontwikkeling van collectieve woonvormen, mede gelet op omliggende functies en waarden, een plek kunnen krijgen.

Ook de afweging naar de toekomst toe is van belang: is de ontwikkeling naar de toekomst toe volhoudbaar? Kan het concept juridisch geborgd worden? Dit vraagt een afweging naar de economische volhoudbaarheid maar ook of de behoefte ook op langere termijn duurzaam aanwezig is.

De ontwikkeling van dit soort woonvormen is goed mogelijk op daarvoor geschikte vrijkomende locaties die passen binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied.

Artikel 3.81 Maatwerk voor verplaatsing

Eerste lid

Dit artikel maakt nieuwvestiging mogelijk voor een verplaatsing van bijvoorbeeld een woning of bedrijf in het landelijk gebied. Met deze regeling is maatwerk mogelijk in het geval dat een initiatiefnemer gronden in bezit heeft waarop hij graag een bepaalde functie wil ontwikkelen. Nieuwvestiging van een functie is op grond van deze verordening niet mogelijk omdat een bestemmingsplan buiten bestaand ruimtebeslag geen nieuwe bouw- of gebruiksactiviteiten mag toelaten. Gelet op de toenemende leegstand en het streven naar versterking van omgevingskwaliteit, wil de provincie hergebruik van leegkomende gebouwen stimuleren en een steeds verdergaande verstening tegengaan.

Soms ligt een leegstaande locatie op een minder gewenste plek en is er wel een geschikte plek voorhanden waar nu geen bouwperceel aanwezig is. In een dergelijk geval kan gebruik gemaakt worden van deze maatwerkregeling.

Bij de toepassing van dit artikel geldt dat de ontwikkeling voor het overige moet passen binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die in deze verordening zijn opgenomen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het met dit artikel niet zo maar mogelijk is om af te wijken van de maximale maatvoering van bouwpercelen voor een veehouderij of de beschermingsregels die in afdeling 3.2 zijn opgenomen.

Op de te saneren plek moet sprake zijn van een aanzienlijke kwaliteitswinst. Dat betekent dat de gehele locatie feitelijk en juridisch wordt opgeheven. Het is niet mogelijk om op verschillende locaties kleine hoeveelheden bebouwing te slopen terwijl overige (nog in gebruik zijnde) bebouwing op die locaties resteert en zo een mogelijkheid te scheppen om via nieuwvestiging een nieuw bouwperceel te verkrijgen. Dat kan anders liggen als er verschillende locaties in het geheel gesaneerd worden, waardoor er wel aanzienlijke kwaliteitswinst wordt gerealiseerd doordat verspreid liggende bebouwing in Landelijk gebied wordt gesaneerd.

Omdat deze maatwerkregeling de basis van de uitgangspunten van deze verordening raakt, is het nodig om een deskundige van de provincie hierbij te betrekken.

Hoofdstuk 4 Instructieregels aan waterschappen

Dit hoofdstuk richt zich tot de waterschappen als waterbeheerder. In aanvulling op de Waterwet wordt het provinciale kader gesteld voor de uitoefening van hun taken en bevoegdheden. Regels zijn gesteld op grond van de Waterwet. Zo biedt de wet een grondslag voor de normering van regionale keringen en van de regionale wateroverlast. Verder kent de wet een basis voor een (optionele) gecoördineerde projectprocedure voor de aanleg van spoedeisende waterstaatswerken van bovenregionale betekenis, zoals regionale keringen, beekherstel- en waterbergingsprojecten.

Dit hoofdstuk is van toepassing op geheel Noord-Brabant. Omdat de Omgevingswet het niet meer mogelijk maakt om interprovinciale verordeningen vast te stellen, zijn de voorheen geldende bepalingen uit de interprovinciale verordening voor waterschap Rivierenland in deze verordening geïntegreerd. Uiteraard vindt er wel afstemming plaats met de overige bevoegde provincies zodat het waterschap niet wordt geconfronteerd met tegenstrijdige bepalingen.

Afdeling 4.1 Omgevingswaarden

De Waterwet biedt in hoofdstuk 2 de grondslag voor het stellen van provinciale normen voor regionale keringen en voor regionale wateroverlast. Onder de Omgevingswet blijft dit bestaan in de vorm van (verplichte) omgevingswaarden.

Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen.

Onder de Omgevingswet dient aangegeven te worden wat de status is van de norm (omgevingswaarde). De norm voor regionale waterkeringen is een resultaatsverplichting, de norm voor wateroverlast is een inspanningsverplichting voor het waterschap.

Paragraaf 4.1.1 Regionale waterkeringen

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. Deze paragraaf voorziet daarin.

Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. Deze regionale waterkeringen en de daarvoor geldende normen zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.

Het gaat hierbij om 2 typen regionale keringen te weten:

  • regionale keringen langs regionale rivieren, en

  • compartimenteringskeringen.

De gedetailleerde ligging van de keringen staat aangegeven op de betreffende legger van het waterschap.

Op de kaart is aangegeven wat de veiligheidsnorm is, uitgedrukt als gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste waterstand die deze regionale waterkering veilig moet kunnen keren. Voor compartimenteringskeringen geldt als norm het behoud van het bestaand waterkerend vermogen (handhaving van het feitelijk profiel zoals vastgelegd in de legger).

In het derde lid wordt de relatie tussen norm en maatgevende hoogwaterstand genoemd, kortweg ook wel uitgedrukt als ‘hydraulische randvoorwaarden’. De maatgevende hoogwaterstanden zoals die gelden voor het toetsen van de regionale keringen worden door Gedeputeerde Staten vastgesteld op voorstel van de watersysteembeheerders.

Paragraaf 4.1.2 Normering wateroverlast

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar uit oppervlaktewateren van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze paragraaf wordt daarin voorzien.

De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Zij geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de wet, dan wel worden uitgewerkt via inrichtingsplannen

De kaart kent verschillende onderdelen: norm Stedelijk gebied (met een afwijkende norm), norm Buitenstedelijk gebied (met een afwijkende norm) en normvrij gebied. Voor de normen geldt het zogenaamde maaiveldcriterium. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied niet aan die norm behoeft te voldoen. Voor grasland is dat 5%, voor akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw en glastuinbouw is dat 1% en voor bebouwd gebied 0 %. De genoemde normen moeten in dit licht bezien worden.

De norm voor Stedelijk gebied is 1/100 per jaar voor gebieden die in een ruimtelijk plan bestemd zijn voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen en 1/10 per jaar voor overige gebieden. Voor de bebouwde gebieden van onder meer Den Bosch en Vught geldt een afwijkende norm. Bestuurlijk is afgesproken een beschermingsniveau van 1/150 i.p.v. 1/100 te bieden tegen overstroming vanuit het systeem van de Dommel en de Aa.

De norm voor Buitenstedelijk gebied is 1/100 per jaar voor gebieden met de ruimtelijke bestemming hoofdinfrastructuur en spoorwegen, 1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw, 1/25 per jaar voor akkerbouw en 1/10 per jaar voor grasland. Voor bebouwing die is gelegen buiten Stedelijk gebied geldt de norm van het omringende landgebruik. Indien bebouwing bijvoorbeeld gelegen is binnen het Natuur Netwerk Brabant (NNB) geldt dit conform artikel 47.5 als normvrij. Het waterschap is altijd vrij om desgewenst maatregelen te nemen om een hoger beschermingsniveau te realiseren. Voor enkele beekdalen in het gebied van waterschap Aa en Maas geldt een afwijkende norm van 1/10.

De gebieden waar geen norm van toepassing is (normvrij gebied), zijn opgebouwd uit een aantal categorieën: het Natuur Netwerk Brabant (NNB), buitendijkse gebieden langs regionale wateren zoals langs de Mark en Dintel, beekdalen, regionale waterbergingsgebieden en reserveringsgebieden waterberging. Regionale waterbergingsgebieden zijn gebieden die van nature inunderen en gebieden die zijn ingericht als waterbergingsgebieden (gestuurde waterberging). Reserveringsgebieden waterberging zijn gebieden die gevoelig zijn voor wateroverlast. Ze zijn nodig om te voorkomen dat ontwikkelingen plaatsvinden die het watersysteem nadelig beïnvloeden. Het gaat om gebieden die in de toekomst nodig kunnen zijn voor het watersysteem of mogelijk ingericht gaan worden als gestuurd waterbergingsgebied. Ook voor het watersysteem zelf (de oppervlaktewateren) geldt geen norm. Daarnaast zijn er gebieden waar uit de toetsing van het watersysteem door het waterschap is gebleken dat het gebied niet voldoet aan de norm, en dat het niet kosteneffectief of technisch niet haalbaar is om maatregelen te nemen om het beschermingsniveau te realiseren.

Als er voor de gebieden geen norm van toepassing is, wil dit zeggen dat er voor de waterbeheerder geen inspanningsverplichting geldt om maatregelen te nemen om een bepaald beschermingsniveau te (blijven) garanderen. Er vindt geen achteruitgang plaats, de status quo blijft van toepassing. Als er door projecten elders een verslechtering in het beschermingsniveau zou plaatsvinden moet dat gecompenseerd worden door de waterbeheerder.

Om het grondgebruik te bepalen wordt voor de toetsing gekeken naar de grondgebruikskaart van de Waterschadeschatter (STOWA). Als het resultaat van de toetsing leidt tot een knelpunt dat is terug te leiden tot een teeltwijziging dan volgt er niet per definitie een opgave voor het waterschap tot het nemen van maatregelen uit. In Brabant is in het kader van de Reconstructie Zandgronden

(Reconstructie- en gebiedsplannen) en het daarop verschijnen van de eerste NBW-proof waterbeheerplannen (2009) afgesproken dat vanaf dat moment eenieder op de hoogte kon zijn van de gevoeligheid voor wateroverlast (van de toen aangemerkte gebieden) en daarmee van het eigen ondernemersrisico. Voor knelpunten als gevolg van teeltverandering kan daarom worden teruggegaan tot 2005. Om te achterhalen wat het grondgebruik in 2005 was, kan gekeken worden naar het Landelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN). Sinds 1986 maakt Wageningen Environmental Research (Alterra) met een frequentie van 3 tot 5 jaar een Landelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN). Voor het grondgebruik in 2005 kan gekeken worden naar LGN5. LGN5 is gebaseerd op satellietbeelden van 2003 en 2004.

Afdeling 4.2 Toedeling beheer

Paragraaf 4.2.1 Watersystemen

Toedeling watersysteembeheer

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1 van de Waterwet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet. Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen.

Ter uitvoering van artikel 3.2 eerste lid van de Waterwet is in deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap.

Paragraaf 4.2.2 Provinciale vaarwegen

In artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen vindt een algemene toedeling van beheer van vaarwegen plaats. Deze paragraaf heeft uitsluitend betrekking op de provinciale vaarwegen. In het eerste lid van dit artikel wordt bevestigd dat de in artikel 7.17 genoemde vaarwegen en havens onder verantwoordelijkheid van de provincie vallen (Mark en Dintel, de Roode Vaart, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet en Mark-Vlietkanaal). Waterschap Brabantse Delta krijgt de uitvoering van het vaarwegbeheer over die provinciale vaarwegen opgedragen in medebewind op grond van artikel 146 Provinciewet. Ook het nautisch beheer en het toezicht berust bij het waterschap.

De provinciale verantwoordelijkheid voor de genoemde vaarwegen impliceert dat van provinciewege de (verkeers-)doelstellingen worden bepaald waaraan de vaarwegen dienen te voldoen. De provincie draagt de kosten voor de daarmee gepaard gaande investeringen en het beheer en onderhoud. Er is voor gekozen die verkeersdoelstellingen uit te drukken in scheepvaartklassen (volgens de internationale CEMT-normen) met het oog op de schepen die gebruik moeten kunnen maken van de vaarweg. De scheepvaartklassen zijn opgenomen binnen het werkingsgebied Provinciale vaarweg. De bepaling van de feitelijke diepte en profiel zijn overgelaten aan het waterschap als integraal waterbeheerder. Deze worden vastgelegd in de legger op grond van artikel 5.1 van de Waterwet.

Het medebewind op grond van artikel 146 Provinciewet maakt het mogelijk het waterschapsbestuur de opdracht te geven regels te stellen in het belang van het vaarwegbeheer. Op deze wijze kan zij invulling geven aan het integraal waterbeheer, en waar nodig, aanvullende voorschriften stellen. De reikwijdte van de belangen die bij het stellen van regels ten behoeve van het vaarwegbeheer kunnen worden betrokken worden aangegeven.

Afdeling 4.3 Waterbeheer

Paragraaf 4.3.1 Samenhangend regionaal waterbeheer

De Waterwet geeft in artikel 3.11 de grondslag om bij of krachtens provinciale verordening regels te stellen met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer. Op basis van dit artikel kunnen bepalingen worden opgenomen die de samenhang tussen het waterbeheer en het provinciaal ruimtelijk- en natuurbeleid beogen te borgen.

In deze paragraaf is de doorwerking van de gebiedsbegrenzing van de Attentiezone waterhuishouding en de daarbinnen gelegen natte natuurparels en attentiegebieden geregeld. Met de begrenzing moet het algemeen bestuur van een waterschap rekening houden bij de vaststelling van de waterschapskeur (onder de Omgevingswet: waterschapsverordening).

De totstandkoming van de interim-Omgevingsverordening is aangegrepen om de verschillende benamingen en gebiedsafbakeningen in het waterspoor en het ruimtelijk spoor gelijk te trekken. Voorheen kende de Verordening water Noord-Brabant (en voorlopers daarvan) de ‘Beschermde gebieden waterhuishouding’. Hieraan lagen ten grondslag de gebieden die in het Streekplan 2002 waren aangewezen als GHS-natuur (Ecologische Hoofdstructuur, thans Natuur Netwerk Brabant). Rond de inliggende natte natuurparels (hydrologisch gevoelige gebieden, die vanwege specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen) werden aanvullende attentiegebieden van gemiddeld 500 meter begrensd. (Rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit van de minister van LNV op grond van de Natuurbeschermingswet als attentiegebied overgenomen).

Van deze begrenzing ging geen planologische doorwerking uit. De attentiegebieden rond de natte natuurparels zijn overgenomen in de reconstructieplannen (2005, correctief herzien in 2008). In de Verordening ruimte waren de zogenaamde Attentiegebieden NNB opgenomen: een samenvoeging van het NNB en de attentiegebieden.

De thans opgenomen Attentiezone waterhuishouding betreft de buitengrenzen. Hierbinnen liggen de natte natuurparels en de attentiegebieden.

Paragraaf 4.3.2 Waterbeheerplan

Provinciale Staten stellen het regionaal waterplan vast en de waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan.

Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. Het beheerplan gaat ook in op de vaststelling van het Gewenste Grondwater- en Oppervlaktewater-Regime (GGOR). Dat betekent dat het beheerplan de normering uitwerkt, dat het ingaat op de belangrijkste knelpunten in functies, een beleidskader biedt voor wateraanvoer en voor gebieden met een geringe drooglegging.

Paragraaf 4.3.3 Legger

In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorgdraagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Daarnaast kan de legger van belang zijn voor de reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen van een waterschapskeur.

De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten. In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. Ook kan bij of krachtens provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verplichting om op de legger van vorm, afmeting, constructie en de ligging van waterstaatswerken te omschrijven met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, dan wel van geringe afmetingen zijn. In dit artikel worden deze onderwerpen nader uitgewerkt.

Het criterium ‘maatgevende afvoer minder dan 30 liter per seconde’ is afkomstig uit de (landinrichtings)praktijk. Het vermelden van de ligging van de vrijgestelde waterlopen blijft wel verplicht in verband met het feit dat ook regionale wateren die niet van overwegend belang zijn binnen het watersysteem, een zekere bergings- en afvoercapaciteit vertegenwoordigen en als zodanig toch in beeld behoren te blijven, als zijnde de haarvaten van het watersysteem waarin water kan worden vastgehouden. Voor waterlopen van geringe betekenis is in het vierde lid ook vrijstelling verleend van de verplichting de ligging te vermelden op de overzichtskaart. De beheerder kan voor de vrijgestelde waterlopen een standaardprofiel, minimale maatgevende afvoer (op object, of gebiedsniveau) of andere gegevens opnemen in de legger, aan de hand waarvan de bergings- en afvoercapaciteit kan worden bepaald.

Paragraaf 4.3.4 Peilbesluit

Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet worden bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten moet vaststellen.

In het peilbesluit worden, op een voor de beheerder bindende wijze, waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte) aan welk peil gehandhaafd wordt. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik op kan instellen.

De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangewezen op de bij deze verordening behorende kaart. De exacte begrenzing wordt bepaald door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit. Verder wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit tenminste bevat. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.

Het waterschapsbestuur dient ervoor te zorgen dat het peilbesluit actueel is en beziet hiertoe ten minste eenmaal in de tien jaar of aanpassing nodig is.

Afdeling 4.4 Projecten en informatievoorziening

Paragraaf 4.4.1 Projectprocedure voor waterstaatswerken

De Waterwet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling bij of krachtens verordening ook open te stellen voor andere projecten. In dit artikel is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure eveneens van toepassing kan worden verklaard.

Inzet van de projectenprocedure brengt belangrijke gevolgen met zich mee. Projectplannen worden onder de goedkeuring van Gedeputeerde Staten gebracht, en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen Gedeputeerde Staten, indien nodig, in de plaats treden van medeoverheden. Voor derden-belanghebbenden is van belang te weten dat de inspraak en de rechtsbescherming wordt gebundeld. Gelet op deze gevolgen is het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid wenselijk dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectprocedure wordt ingezet.

De wetgever heeft de inzet van de procedure op basis van de verordening ‘geclausuleerd’. De procedure is bedoeld voor projecten van bovenlokale betekenis, die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht. De projectplannen die opgenomen zijn in artikel 54 van deze verordening dragen bij aan het vergroten van de veiligheid en het voorkomen van wateroverlast als bedoeld in het Nationaal Bestuursakkoord Water, en het door de Kaderrichtlijn Water vereiste ecologisch herstel van het watersysteem (beekherstel en verdrogingsbestrijding). Deze projecten van bovenlokale betekenis zijn in de praktijk overigens vaak integraal van opzet; het projectplan kan in meerdere categorieën vallen.

Paragraaf 4.4.2 Informatieplichten

Uit artikel 2.14 van de Waterwet volgt dat de verordening regels kan bevatten over het periodiek door de beheerder meten en beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en wateroverlast. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten.

Het jaarlijks voortgangsoverleg per individueel waterschap over de realisatie van het beheerprogramma vindt plaats aan de hand van de jaarlijkse toezending van een voortgangsrapportage.

Bij uitzonderlijke situaties zijn Gedeputeerde Staten (in spoedeisende gevallen, de Commissaris van de Koning) op grond van artikel 5.31 van de Waterwet bevoegd aanwijzingen te geven, dan wel in de plaats te treden van het waterschapsbestuur. Om goed voorbereid te zijn op deze wettelijke toezichtstaak en doeltreffend op te kunnen treden is noodzakelijk dat Gedeputeerde Staten voor aanvang van het hoogwaterseizoen beschikken over actuele informatie over de tekortkomingen in het stelsel van keringen, en de maatregelen die worden genomen bij dreigend gevaar. De datum van 1 oktober is gekozen, omdat dan het hoogwaterseizoen start. Er gelden geen vormvereisten, zodat kan worden aangesloten bij reeds bestaande documenten (zoals bijvoorbeeld een calamiteitenplan) waarin het waterschap deze informatie al heeft vastgelegd.

Hoofdstuk 5 Instructieregels aan Gedeputeerde Staten

Afdeling 5.1 Wijzigingsbevoegdheid

Paragraaf 5.1.1 Wijziging van de regels

Artikel 5.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid regels

In dit artikel is een algemene bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten tot wijziging van de regels. Het gaat daarbij om een wijziging die:

  • is gericht op verduidelijking van de regels of het herstellen van een gebrek mits dit niet tot een beleidsinhoudelijke wijziging leidt;

  • nodig is vanwege strijdigheid met nationale wet- en regelgeving.

Onder strijd met wet- en regelgeving wordt ook verstaan strijd vanwege de uitleg die aan wet- en regelgeving is gegeven door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 5.2 Specifieke wijzigingsbevoegdheid regels

In dit artikel zijn bevoegdheden opgenomen voor Gedeputeerde Staten tot wijziging van regels of bijlagen. Hierbij is grotendeels aangesloten bij bevoegdheden die al in bestaande verordeningen waren opgenomen. Het gaat daarbij in de meeste gevallen om uitvoeringsregels waarbij aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid is toegekend om binnen het doel van de regels gevallen toe te voegen of te verwijderen.

Paragraaf 5.1.2 Aanpassing van de werkingsgebieden

Artikel 5.3 Wijziging grenzen van werkingsgebieden

Er is een algemene bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om de grenzen van de werkingsgebieden te wijzigen. In de verschillende verordeningen bestonden hiertoe specifieke wijzigingsbevoegdheden. Deze zijn nu tot één bevoegdheid samengevoegd. Dit betekent voor een (beperkt) aantal werkingsgebieden dat de bevoegdheid is verruimd. Dit leidt tot een uniforme benadering van alle werkingsgebieden en sluit aan op de Omgevingswet, waarin de bevoegdheid voor de geometrische vastlegging van grenzen bij wet aan Gedeputeerde Staten is toebedeeld.

In het artikel zijn voor diverse gebieden specifieke voorwaarden opgenomen gebaseerd op de bestaande regels, bijvoorbeeld voor de grenzen van het Natuur Netwerk Brabant, de Attentiezone waterhuishouding of Verstedelijking afweegbaar.

Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve besluiten om tot wijziging van de grenzen van een werkingsgebied over te gaan. Bijeen dergelijke wijziging wordt toepassing gegeven aan afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht.

Gemeenten kunnen ook in het kader van een ruimtelijk plan verzoeken om tot grenswijziging over te gaan. In een dergelijk geval geldt de procedure zoals opgenomen in artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek.

Artikel 5.4 Aanwijzen Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

Dit artikel bevat een specifieke bevoegdheid voor gedeputeerde staten om nieuwe locaties aan te wijzen binnen het werkingsgebied Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf, ingeval van openstelling van een nieuwe (subsidie)regeling.

Artikel 5.5 Aanwijzen Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten

Dit artikel bevat de specifieke bevoegdheid voor GS voor het aanwijzen en wijzigen van rust- en foerageergebied ganzen en smienten, zoals nu opgenomen in de Regeling natuurbescherming.

Artikel 5.6 Wijzigen scheepvaartklassen Provinciale vaarweg

Dit artikel bevat een specifieke wijzigingsbevoegdheid tot het wijzigen van de scheepvaartklassen binnen het werkingsgebied Provinciale vaarweg.

Afdeling 5.2 Nadere regels

Algemeen

Het stellen van nadere regels is alleen mogelijk in gevallen dat de wet daartoe de mogelijkheid biedt ('bij of krachtens verordening') en in de verordening daartoe een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten is opgenomen. In deze verordening zijn de bestaande bevoegdheden tot het stellen van nadere regels als uitgangspunt genomen. Er zijn geen nieuwe bevoegdheden opgenomen omdat vanwege de Omgevingswet maar één omgevingsverordening binnen de provincie mag gelden waarin alle regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving zijn opgenomen. Dit betekent dat bij de opstelling van de definitieve omgevingsverordening ook de nadere regels in de omgevingsverordening verwerkt moeten worden. betrokken.

Bestaande nadere regels

Voor de bestaande regelingen of nadere regels die door gedeputeerde Staten zijn vastgesteld zijn bevoegdheden opgenomen. In artikel 10.2 Overgang nadere regels is een overgangsregeling opgenomen zodat de regels hun gelding blijven behouden. Het gaat om de:

  • 1.

    Regeling maatgevende hoogwaterstanden regionale keringen Noord-Brabant 2010;

  • 2.

    Regeling veranderen en gebruiken van wegen Noord-Brabant 2013;

  • 3.

    Regeling nadeelcompensatie wegen Noord-Brabant;

  • 4.

    Regeling natuurbescherming Noord-Brabant;

  • 5.

    Cultuurhistorische waardenkaart en de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart;

  • 6.

    Nadere regels Verordening ruimte, Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij 2.0;

  • 7.

    Nadere regels Verordening ruimte-Markdal.

Artikel 5.12 Nadere regels gebiedsgericht maatwerk

De nadere regels gebiedsgericht maatwerk vragen om een nadere toelichting. In de Verordening ruimte waren verschillende bevoegdheden opgenomen tot het stellen van nadere regels waarbij afwijking van instructieregels mogelijk was, met als doel om maatwerk te kunnen leveren in gevallen dat een gewenste ontwikkeling niet binnen de gestelde instructieregels past:

  • 1.

    ten behoeve van een gebiedsgerichte benadering op verzoek van (een groep) gemeenten. Deze bepaling bood ook een grondslag om als uitzondering mestbewerking in gemengd landelijk gebied te ontwikkelen. Overeenkomstig de uitkomsten van de mestdialoog kan dit afgewogen worden als er in ieder geval sprake is van een locatie in een gebied waar binnen een straal van 2,5 kilometer ten minste 150.000 ton mest wordt geproduceerd door varkens en/of vleeskalveren.

  • 2.

    ten behoeve van de zogenaamde meerwaardepraktijken: bij initiatieven die aantoonbaar maatschappelijke meerwaarde opleveren bijvoorbeeld doordat die een betekenisvolle stap in de gewenste transitie van stad en platteland leveren.

  • 3.

    ten behoeve van de aanpak van overbelaste gebieden veehouderij bijvoorbeeld als een gemeente een gebiedsprofiel heeft vastgesteld waarin maatregelen zijn opgenomen om de overbelasting van met name geurhinder in een gebied terug te brengen. In een dergelijk geval kan het gewenst zijn om de geurnormering die in de Vr is opgenomen (tijdelijk) buiten werking te stellen.

In deze verordening zijn deze verschillende bevoegdheden samengevoegd tot een generieke bevoegdheid voor gedeputeerde staten. Als een gemeente gebruik wil maken van de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels, is het nodig om vooraf met elkaar duidelijke afspraken te maken binnen welke randvoorwaarden dit kan. De provinciale belangen en doelen zoals opgenomen in de omgevingsvisie zijn daarin leidend. De regels in deze verordening zijn daarbij een middel om die doelen te bereiken. Een afwijking van die regels behoort daarom in beginsel tot de mogelijkheden. Overigens lenen sommige regels zich niet goed voor afwijking bijvoorbeeld omdat die gesteld zijn vanwege rijksregelgeving (NNB) of doordat afwijking van regels al snel in strijd komt met het provinciaal belang, zoals de regels inzake omgevingskwaliteit, de expliciet vastgestelde maat van 1,5 hectare voor agrarische bedrijven en de regels vanwege de transitie veehouderij.

Dit wordt vooraf betrokken in het overleg en het vastleggen van de spelregels. Het toepassen van de bevoegdheid tot stellen van nadere regels is nadrukkelijk een bevoegdheid en geen plicht.

Afdeling 5.3 Maatwerk in concreet geval

Artikel 5.13 Hardheidsclausule

De regelgeving zoals opgenomen in hoofdstuk 2 zoals ter bescherming van de grondwaterkwaliteit of bij de toepassing van eisen voor huisvestingssystemen, kan leiden tot een “onbillijkheid van overwegende aard”. Wanneer daarvan sprake is, kan vooraf niet worden voorzien; dan zou dit immers in een regel vervat kunnen worden.

Voor rechtstreeks werkende regels kan door Gedeputeerde Staten in individuele gevallen afgeweken worden van de regels in deze verordening, door toepassing van de algemene hardheidsclausule. De hardheidsclausule is er alleen voor spaarzame, incidentele gevallen.

In het tweede lid is aangegeven wanneer de hardheidsclausule niet toegepast kan worden. De belemmeringen daartoe vloeien voort uit wetgeving. Voor de duidelijkheid is dit ook in het artikel zelf opgenomen.

Artikel 5.14 Ontheffing van algemene regels uit hoofdstuk 2

Er is een bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om ontheffing te verlenen van de rechtstreeks werkende regels in hoofdstuk 2 voor die gevallen waarin dat expliciet is bepaald.

In de desbetreffende artikelen zijn de voorwaarden opgenomen waaronder ontheffing verleend kan worden. Als algemene voorwaarde geldt dat het verlenen van ontheffing geen afbreuk mag doen aan het belang waarvoor de regels zijn opgesteld. Voor de procedure voor aanvraag van een ontheffing zijn regels gesteld in paragraaf 6.2.1 Ontheffing rechtstreeks werkende regels hoofdstuk 2.

Een aanvraag voor ontheffing kan ook worden geweigerd of kan worden ingetrokken.

Artikel 5.15 Ontheffing van instructieregels uit hoofdstuk 3

De mogelijkheid tot verlenen van ontheffing is in de Wet ruimtelijke ordening beperkt. In deze verordening is de formulering van de wettekst aangehouden.

Het gaat hierbij om bijzondere gevallen waarmee Provinciale Staten bij het vaststellen van de instructieregels geen rekening konden houden. Bij het besluit over toepassing van de ontheffingsbevoegdheid moet een afweging plaatsvinden tussen enerzijds de belangen die worden gediend met de regels uit de verordening en anderzijds het belang van het realiseren van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Indien het belemmeren van het gemeentelijk belang onevenredig is in verhouding tot de provinciale belangen, kan er reden zijn om de ontheffingsbevoegdheid toe te passen.De ontheffing geldt alleen voor incidentele gevallen en is niet bedoeld voor reguliere gevallen waarin instructieregels de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren of voor herhaalde toepassing.

De ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om voor onvoorziene ontwikkelingen, bijvoorbeeld een innovatief of experimenteel project, waarbij maatschappelijke belangen spelen, af te wijken van de instructieregels.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 9, blz. 2-3, nr. 13, blz. 20 en 22) volgt dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1a ook gelegen kunnen zijn in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd. Het onverkort toepassen van de algemene regels leidt in een dergelijk geval tot een onnodige belemmering van het gewenste gemeentelijke ruimtelijke beleid die onevenredig is in verhouding tot de betrokken provinciale belangen.

Indien een gemeente een verzoek tot ontheffing wil indienen, is vroegtijdig overleg en afstemming nodig gelet op het bijzondere -en incidentele- karakter van de ontheffing. De procedure is in paragraaf 6.2.2 Ontheffing instructieregels uit hoofdstuk 3 van deze verordening opgenomen.

Afdeling 5.4 Regionaal samenwerken

Het belang van regionale samenwerking wordt steeds groter. De opgaven die op Nederland en dus ook Brabant afkomen zijn groot. Om de doelen te realiseren is samenwerking nodig. Samenwerking tussen overheden en samenwerking met de maatschappij.

Vanwege het belang van samenwerking organiseert de provincie een regionaal overleg, samen met de gemeenten en waterschappen in het gebied. Tijdens het regionaal overleg ontmoeten de bestuurders vanuit de regio (gemeenten en waterschappen) en provinciale bestuurders elkaar. Het gaat om integraal samenwerken op de beleidsterreinen ruimte, mobiliteit, energietransitie, klimaatadaptatie en verduurzaming van het landelijk gebied.

Artikel 5.16 Instellen regionaal omgevingsoverleg

De provincie heeft in de afgelopen twee decennia overleg gevoerd met de Brabantse regio’s om samen met die regio’s de richting te bepalen en uitvoeringsafspraken te maken. In het verleden waren er twee verschillende bestuurlijke tafels, GGA (Gebieds Gerichte Aanpak van Provinciaal verkeers- en vervoersplan) en RRO (regionaal ruimtelijk overleg). Die zijn sinds 2017 gecombineerd in de regionale ontwikkeldagen. De provinciale omgevingsvisie (december 2018) en de invoering van de Omgevingswet (begin 2021) vragen om een volgende stap in het samenwerken in het fysieke domein die meer gericht is op de benadering die in de provinciale omgevingsvisie is benoemd: diep, rond en breed kijken.

Er is een integrale, gebiedsgerichte aanpak nodig om de problematiek te benaderen. De opgaven op het gebied van verstedelijking, energie, de transities van het landelijk gebied, klimaatadaptatie en mobiliteit zijn groot. Bij het maken van ruimtelijke keuzes en afspraken over uitvoering is het van belang om de opgaven in hun volle breedte en op het goede schaalniveau te beschouwen. Kleine ad hoc projecten of sectorale benaderingen kunnen structurele oplossingen zelfs in de weg staan. Het uiteenrafelen van complexe vraagstukken in deelopgaven zoals woningbouw, mobiliteit of energie is niet meer toereikend. We hebben een andere aanpak nodig, een aanpak waarbij de aard, omvang en complexiteit van de opgave goed in beeld is.

De ontwikkeldagen zijn een eerste stap geweest als opmaat naar het ‘nieuwe’ werken, de één overheidsgedachte, zoals de nieuwe Omgevingswet dit voorstaat. Het regionaal overleg is de volgende stap. Gedeputeerde Staten organiseren samen met gemeenten, regio’s en waterschappen de samenwerking op het gebied van de fysieke omgeving, zoals bedoeld in de provinciale omgevingsvisie en de Omgevingswet.

Hierbij fungeert het overleg met de vier Brabantse regio’s (West-Brabant, Midden-Brabant, Noordoost-Brabant en Zuidoost-Brabant.) als schakeloverleg: op dit schaalniveau stellen de gezamenlijke deelnemers een integrale omgevingsagenda op. Daarin worden afspraken gemaakt over de gezamenlijke ambities, de hoofdopgaven in de betreffende regio en het schaalniveau waarop die opgaven worden opgepakt en uitgewerkt. Sommige opgaven overstijgen het niveau van de regio en worden bijvoorbeeld bovenregionaal (zeer grootschalige logistiek, grensoverschrijdende gebiedsontwikkelingen zoals de Peel of Zuidwestelijke Delta,) of op BrabantStad niveau (transformatie spoorzones) opgepakt en uitgewerkt. Andere opgaven spelen meer op subregionaal niveau (verduurzaming bestaande woningvoorraad) of regionaal niveau (regionale energiestrategieën).

Artikel 5.17 Werkwijze regionaal omgevingsoverleg

Dit artikel regelt dat er afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de verschillende partijen met elkaar gaan samenwerken in het regionaal overleg. Deze afspraken kunnen verschillen per regio.

Artikel 5.18 Prognoses

Belangrijke input voor het regionaal overleg zijn de verschillende prognoses zoals bevolkings- en de woningbehoefteprognose en de prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de trendanalyse van de mobiliteitsontwikkeling. Gedeputeerde Staten stellen deze prognoses eenmaal per bestuursperiode op, uitgewerkt per regio en uitgesplitst naar gemeenten waarvan de hoofdkern ligt in Concentratiegebied of waarvan de hoofdkern ligt binnen Landelijke kern, zoals dat binnen het werkingsgebied Stedelijk gebied is weergegeven.

Artikel 5.19 Regionale omgevingsagenda

De regionale omgevingsagenda is het instrument waarin regio en provincie hun gezamenlijke ambitie en de bijbehorende opgaven en acties benoemen en de wijze waarop partijen willen gaan samenwerken om die doelen te halen. Het is de basis voor het tweejaarlijks overleg en een belangrijke bouwsteen voor de inbreng van provincie en regio in het overleg over de Omgevingsagenda op landsdeelniveau als opvolger van de Mirtgebiedsagenda.

De Regionale Omgevingsagenda wordt eenmaal in de 3 à 4 jaar opgesteld en is leidend bij de verdere uitwerking en bespreking van de opgaven in het tweejaarlijkse regionaal overleg. Als partijen er niet uitkomen welk schaalniveau van toepassing is op de verschillende opgaven dan kunnen Gedeputeerde Staten dit in het uiterste geval, gehoord de mening van de deelnemers, vaststellen. Dit doen zij in het belang van de voortgang van de samenwerking.

Artikel 5.20 Uitwerking Regionale omgevingsagenda

Een belangrijk doel van het werken met Omgevingsagenda’s is het komen tot een meer integrale en gebiedsgerichte aanpak. Dit betekent dat in die omgevingsagenda’s geen sectorale afspraken en opgaven bevatten maar afspraken over integrale gebiedsopgaven en duurzame verstedelijking:

  • 1.

    Duurzame verstedelijking: er worden jaarlijks afspraken gemaakt over de wijze waarop het stedelijk gebied van de regio kan worden verduurzaamd (in elk geval met betrekking tot energietransitie, klimaatadaptatie, mobiliteit en de voorzieningenstructuur) en welke nieuwe toevoegingen en transformaties er nodig zijn om op duurzame wijze te voorzien in de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte.

  • 2.

    Prioritaire integrale gebiedsopgaven: dit zijn complexe ruimtelijke opgaven met een bovenlokale component die van strategisch belang zijn voor de (sub)regio of de provincie. In zo’n gebiedsopgave spelen een of meerdere grote transitie opgaven. De integrale gebiedsopgaven kunnen zowel in het landelijk als het stedelijk gebied van de regio liggen en kunnen eveneens regio-overschrijdend zijn.

Het is belangrijk dat het regionaal overleg leidt tot voor eenieder kenbare resultaten in de vorm van beleidsafstemming en concrete afspraken over verstedelijking, de transitie in het landelijke gebied, klimaat, energietransitie en mobiliteit.

De in het regionaal overleg gemaakte afspraken krijgen met de instructieregels zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van deze verordening doorwerking in concrete bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen. Ze hebben daarnaast ook een functie voor de onderbouwing van stedelijke ontwikkelingen in de toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing.

Gedeputeerde Staten zien toe op naleving van de gemaakte afspraken bij het toezicht op bestemmingsplannen. In een uiterst geval kunnen zij delen van een plan die in strijd zijn met de afspraken buiten werking stellen. Uiteraard binnen de eisen die de wet daaraan stelt (art. 4.2 Wro). De in het regionaal overleg gemaakte afspraken worden bekend gemaakt op de website van de provincie en van de betrokken gemeenten of regio.

Afdeling 5.5 Instellen adviesorganen

Artikel 5.21 Advisering ontgrondingenvergunning

Dit artikel draagt Gedeputeerde Staten op om adviesorganen aan te wijzen. Voor de verschillende belangen, die bij de behandeling van de aanvraag, aan de orde komen, zullen adviesorganen worden aangewezen. Om flexibel te kunnen opereren is er gekozen om de adviesorganen bij afzonderlijk besluit van GS aan te wijzen. Hiermee wordt voorkomen dat bij wijziging in adviesorganen een wijziging van de totale verordening in procedure moet worden gebracht.

Artikel 5.22 Advisering veehouderij

Voor het aanpassen van de emissie(reductie)eisen is specifieke kennis vereist over de technische ontwikkelingen in de dierhouderij. Hierin wordt voorzien door de Commissie van deskundigen. De Commissie kan ook worden geraadpleegd in concrete gevallen. De term commissie impliceert, dat het gaat om meerdere personen, dus ten minste twee. Verder ligt de samenstelling van de commissie niet op voorhand vast. Zij is mede afhankelijk van de aard van de vraagstelling die zich voordoet. Gedeputeerde staten stellen de commissie van deskundigen in op grond van dit artikel.

Afdeling 5.6 Overige verplichtingen

Paragraaf 5.6.1 Registratieverplichtingen

Artikel 5.23 Grondwaterregister

Het grondwaterregister is nodig vanwege een doelmatig grondwaterbeheer en heeft primair tot doel inzicht te verschaffen in de mate waarin grondwater wordt onttrokken en water wordt geïnfiltreerd. Dat inzicht is nodig in verband met het opstellen van het provinciaal waterplan. Een tweede oogmerk voor het bijhouden van een register is de controle op naleving van de vergunning. Tot slot is er een relatie met de registratie voor de grondwaterheffing.

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing.

Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met het overzicht over de onttrekkingen die onder de provinciale bevoegdheid vallen. Voorts is er een relatie met de registratie voor de grondwaterheffing.

Paragraaf 5.6.2 Bebordingsplicht

Gedeputeerde staten zijn op grond van de wet verantwoordelijk om zorg te dragen voor een duidelijk zichtbare plaatsing van borden langs:

  • -

    de gebieden aangewezen voor de winning van water voor menselijke consumptie;

  • -

    de stiltegebieden.

Afdeling 5.7 Monitoring en evaluatie

Artikel 5.26 Evaluatie

Vanwege het bepalen van de effectiviteit van het stellen van regels, is een algemene monitoringsverplichting opgenomen om eens per bestuursperiode verslag te doen over de effectiviteit van de verordening. Deze Interim omgevingsverordening heeft slechts een beperkte gelding. Bij de vaststelling van de definitieve omgevingsverordening worden de bevindingen en ervaringen betrokken.

Artikel 5.27 Monitoring N-depositie

Dit artikel bevat een verplichting voor gedeputeerde staten om jaarlijks verslag te doen van de ontwikkeling van de N-depositie op Natura 2000 gebieden. De verslaggeving door Gedeputeerde Staten is onderdeel van de monitoring. Aan de hand van de verslagen kan worden beoordeeld of de beleidsdoelstelling met betrekking tot de emissie/depositiereductie naar verwachting verloopt, dan wel of er tijdelijk of structureel afwijkingen van de verwachtingen zijn, en zo ja, wat daarvan dan de oorzaken zijn. Deze beleidseffectanalyse kan aanleiding zijn tot aanpassingen in de verordening, dan wel (nieuw) flankerend beleid (hand-aan-de-kraan-principe). De aanpassingen kunnen zowel het instrumentarium betreffen, maar ook het tempo waarin de doelstellingen gerealiseerd moeten worden, of in het uiterste geval de doelstellingen zelf.

Artikel 5.28 Rapportage uitvoering financiële compensatie

Dit artikel regelt de verantwoording van de besteding van het provinciale compensatiefonds.

Hoofdstuk 6 Procedurele bepalingen

Afdeling 6.1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1 Procedure bij ambtshalve wijziging werkingsgebied en nadere regels

Gedeputeerde Staten moeten bij het voorbereiden van ambtshalve wijziging van de grenzen van werkingsgebieden toepassing geven aan afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Dit houdt in mede in dat de ontwerpwijziging wordt gepubliceerd in de Staatscourant, langs elektronische weg en in het Provinciaal blad. Iedereen krijgt hierbij de gelegenheid om opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Gedeputeerde Staten te brengen. Voor de totstandkoming van nadere regels geldt eenzelfde procedure.

Dit is verplicht vanuit de Wet ruimtelijke ordening omdat het in beide situaties om een zogenaamde ‘krachtens verordening’ gaat met binding naar derden.

De nadere regels worden na vaststelling op gelijke wijze ter beschikking gesteld als deze verordening. Voor reeds vastgestelde nadere regels geldt dat deze in ieder geval via overheid.nl en de site van de provincie raadpleegbaar zijn. Bij de opstelling van de definitieve omgevingsverordening worden alle nu vigerende nadere regels betrokken.

Ingevolge de wet is er tegen een besluit tot vaststelling van een verordening geen beroep mogelijk. Ook tegen het toepassen van de bevoegdheid tot grenswijziging voor een concreet plan is geen beroep mogelijk. Dit volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak201410361/1/R3).

Artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek

In sommige gevallen is een grenswijziging nodig in het kader van een concreet ruimtelijk plan. In een dergelijk geval kan de gemeente verzoeken om tot grenswijziging over te gaan. Om de procedure soepel te laten verlopen zijn indieningsvereisten en procedurele bepalingen opgenomen:

1.Aanduiding van de wijziging in het digitale plan

Als het voor de vaststelling van een bestemmingsplan nodig is dat een grenswijziging wordt doorgevoerd van een werkingsgebied van deze verordening dan moet dat ook in het digitale ontwerpplan zelf tot uiting te komen door het opnemen van een:

“gebiedsaanduiding: overig – in verordening te verwijderen [naam werkingsgebied]” “gebiedsaanduiding: overig – in verordening toe te voegen [naam werkingsgebied]”.

Een illustratie in de toelichting is dus niet voldoende. Het is wel voldoende om alleen de legenda-eenheid te noemen waar de wijziging van de begrenzing in essentie op is gericht, bijv te verwijderen/toe te kennen Natuur Netwerk Brabant, toe te voegen Afwegingsgebied duurzame verstedelijking.

In sommige gevallen leidt een aanpassing ook tot aanpassing van een ander werkingsgebied. Hoewel dit strikt genomen niet in alle gevallen noodzakelijk is, levert het handhaven van verschillende werkingsgebieden onduidelijkheid op welk recht van toepassing is, bijvoorbeeld Stedelijk gebied en Landelijk gebied.

Compensatie voor verstoring of aantasting van het Natuur Netwerk Brabant (NNB) moet plaats vinden elders binnen het aangewezen, maar nog niet gerealiseerde NNB. Dit brengt voor de compensatielocatie dan strikt genomen geen grenswijziging voor de verordening met zich mee. Wanneer de compensatielocatie deel uitmaakt van het digitale plan, dient hiervoor de gebiedsaanduiding "vanwege natuurcompensatie te realiseren natuur" met het te realiseren natuurbeheertype opgenomen te worden. Dit geeft duidelijkheid naar derden toe die de voorgenomen wijziging van de verordening willen beoordelen. Het bestand is echter ook nodig om de compensatie op een juiste wijze in de kaartlaag ''natuurcompensatie'' in de provinciale kaartbank te verwerken.

De opgenomen gebiedsaanduidingen in het digitale plan zijn de basis voor het aanpassen van de kaart van de verordening. Op die manier sluiten het plan en een wijziging van de grenzen in de verordening naadloos op elkaar aan. Na de wijziging van de werkingsgebieden in de verordening zijn de gebiedsaanduidingen in het plan overbodig en kunnen ze bij de vaststelling van het gemeentelijke plan vervallen.

2. Melding van voornemen en mogelijkheid tot reageren bij tervisielegging ontwerp

Bij de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan moet in de kennisgeving ook duidelijk zijn aangegeven dat in verband met het plan het voornemen bestaat om aan Gedeputeerde Staten te verzoeken om een aanpassing van de grenzen in de Interim omgevingsverordening en dat ook daarop gereageerd kan worden.

3. Aanvragen van grenswijziging en toezenden reacties aan GS

Na afloop van de terinzagelegging wordt het verzoek om grenswijziging per e-formulier ingediend, vergezeld van o.a. de zienswijzen die betrekking hebben op het verzoek tot grenswijziging, het gemeentelijk standpunt daarover en eventuele overige bescheiden die deel uit maken van het verzoek tot grenswijziging (zoals bijvoorbeeld een natuurcompensatieplan bij grenswijzigingen van het NNB). Het is niet nodig planbestanden bij te voegen, tenzij de zienswijzen aanleiding zijn om delen van het bestemmingsplan te wijzigen die ook relevant zijn voor de grenswijziging. Indien op een compensatielocatie meerdere natuurbeheertypes gerealiseerd zullen worden en dit niet tot uiting komt in de gebiedsaanduiding dient bij het verzoek om grenswijziging een extra GIS-bestand aangeleverd te worden waarin de grenzen van de verschillende natuurbeheertypes zijn opgenomen.

4. Beslissing GS

De beslistermijn van 4 weken na ontvangst van het verzoek is een termijn van orde. De haalbaarheid hangt af van de kwaliteit van het plan, de ingediende stukken, zienswijzen en omvang. Bij grotere grenswijzigingen is agendering in provinciale staten nodig wat meer tijd vergt. Mede daarom is het van groot belang om over het desbetreffende plan vooroverleg te plegen voordat het ontwerp en het voornemen ter inzage worden gelegd.

Artikel 6.3 Vaststellen elektronisch formulier

Teneinde de indiening van aanvragen vanwege deze verordening te vereenvoudigen kunnen Gedeputeerde Staten een elektronisch aanvraagformulier vaststellen waarin de indieningsvereisten zijn opgenomen, waaronder persoonsgegevens en gegevens van de locatie en dergelijke.

Afdeling 6.2 Ontheffing

Paragraaf 6.2.1 Ontheffing rechtstreeks werkende regels hoofdstuk 2

Artikel 6.4 Ontheffing algemeen

De procedureregeling in de verordening kan zeer beperkt blijven. In aanvulling op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht is alleen bepaald aan welke eisen een aanvraag om ontheffing moet voldoen.

Opgemerkt wordt nog dat Gedeputeerde Staten zo nodig op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht aanvullende informatie kunnen vragen indien de verstrekte informatie onvoldoende is voor de beoordeling van de aanvraag.

Artikel 6.5 Ontheffing stortplaatsen

In aanvulling op de algemene eisen voor het indienen van een ontheffing, worden bij de ontheffing stortplaatsen aanvullende voorwaarden gesteld.

Met onderdeel b. wordt beoogd dat de aanvrager aangeeft welke personen en bedrijven als zakelijk gerechtigde of gebruiker mogelijk belang hebben bij het voorgenomen gebruik van aanvrager. De provincie kan zo nodig de zakelijk of persoonlijk gerechtigden in de gelegenheid stellen op de aanvraag te reageren.

De opgenomen eis onder c, sub 1 “de aanleg van nazorgvoorzieningen” ziet met name op voormalige stortplaatsen. De overige onderdelen behoeven geen toelichting.

Indien de voormalige of gesloten stortplaats met het oog op een andere bestemming voor hergebruik wordt ingericht dient bij de aanvraag een hergebruikplan overgelegd te worden. Het hergebruikplan moet voor wat betreft ruimtelijke, economische en milieuhygiënische aspecten resulteren in een duurzaam gebruik van de voormalige of gesloten stortplaats.In het hergebruikplan moet, gerelateerd aan de te realiseren functie, tenminste aandacht besteed worden aan:

  • het onderzoek, dat verricht is;

  • de actuele risico's (humane, ecologische en verspreidingsrisico's) en toekomstige risico's;

  • de maatregelen, die genomen worden om eventuele actuele risico's (in relatie met de toekomstige functie en inrichting) weg te nemen dan wel tot een acceptabel minimum te beperken;

  • de nazorgactiviteiten.

Gedeputeerde Staten toetsen het hergebruikplan aan het beleid als opgenomen in de “Nota hergebruik van stortplaatsen”. Doelstelling van het beleid is zuinig gebruik van ruimte en grondstoffen en bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die van stortplaatsen na sluiting zouden kunnen uitgaan. Met de nota wordt beoogd hergebruik van stortplaatsen zowel ruimtelijk als milieuhygiënisch mogelijk te maken door enerzijds hergebruik van stortplaatsen te stimuleren en om anderzijds duidelijk aan te geven aan welke randvoorwaarden initiatiefnemers moeten voldoen.

Paragraaf 6.2.2 Ontheffing instructieregels uit hoofdstuk 3

Artikel 6.6 Aanvraag ontheffing instructieregels

Indien een gemeente een verzoek tot ontheffing wil indienen, is vroegtijdig overleg en afstemming nodig gelet op het bijzondere -en incidentele- karakter van de ontheffing.

Op de voorbereiding van een besluit tot ontheffing is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat belanghebbenden tegen het voornemen zienswijzen kunnen indienen. Om de bestuurslasten te beperken, is in dit artikel bepaald dat het voornemen om ontheffing te verlenen deel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft. Het voornemen tot verlening van de ontheffing en het ontwerp bestemmingsplan worden dus gelijktijdig in procedure gebracht door het gemeentebestuur. Dit vergt goed overleg en een goede afstemming. Door beide besluiten zoveel mogelijk aan elkaar te koppelen, ontstaat er voor belanghebbenden een duidelijk traject. Overigens past dit ook bij de opstelling van de bestuursrechter dat tegen een besluit tot ontheffing geen afzonderlijk beroep mogelijk is.

Afdeling 6.3 Vergunning en melding

Paragraaf 6.3.1 Vergunning

Artikel 6.7 Intrekken en wijziging van een vergunning

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat in het algemeen de gronden voor intrekking of wijziging van een vergunning. Voor de vergunning die op grond van deze verordening is vereist in geval van een Provinciale weg, gelden deze bepalingen niet. Daarom zijn daarvoor regels in deze verordening opgenomen. Hierbij is aansluiting gezocht bij de kaders uit de Wabo.

Het facultatieve karakter van dit artikel blijkt uit het woord ‘kan’. Per geval moeten Gedeputeerde Staten de omstandigheden beoordelen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen. Niet iedere omstandigheid zal een intrekking of wijziging van de vergunning rechtvaardigen. Artikel 4:8 van de Awb bepaalt daarom dat gedurende de voorbereiding op een besluit tot intrekking of wijziging van een vergunning de belanghebbende(n) moet(en) worden gehoord.

Artikel 6.8 Buiten toepassing blijven van de lex silencio positivo

Bij besluit van 23 maart 2010 (provinciaal blad nr. 47/10) hebben Gedeputeerde Staten besloten om de Lex silencio positivo (LSP) niet van toepassing te verklaren op de vergunningen en meldingen als bedoeld in de Verordening wegen Noord-Brabant 2010 en de Verordening Ontgrondingen provincie Noord-Brabant 2008. Dit besluit is vertaald in de desbetreffende verordeningen en nu in deze verordening opgenomen.

Voor vergunningen en ontheffingen voor de Provinciale weg geldt dat het algemeen belang (verkeersveiligheid) niet enkel door tijdsverloop ondergeschikt mag worden aan een individueel belang.

Voor het toepassen van de LSP op ontgrondingsvergunningen geldt dat het van rechtswege (moeten) verlenen van een positief besluit kan leiden tot onherstelbare schade voor het milieu, indien er geen gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om verbindende voorschriften ter bescherming van het milieu aan een besluit te verbinden.

Paragraaf 6.3.2 Melding

In het geval er rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen voor een activiteit, is die activiteit aanvaardbaar als aan die voorwaarden wordt voldaan. In een dergelijk geval is geen nadere afweging nodig of het stellen van voorwaarden. Hert is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer dat aan de voorwaarden wordt voldaan.

In gevallen waarbij het houden van toezicht vanuit het te beschermen belang nodig is, zijn de regels gekoppeld aan het doen van een startmelding. Het verrichten van de activiteit zonder het doen van een startmelding, betekent dat niet is voldaan aan de gestelde algemene regels en dat de activiteit in strijd met deze verordening wordt verricht. Het doen van een startmelding heeft als doel dat het bevoegd gezag tijdig kennis kan nemen van de uitvoering van de activiteit zodat toezicht en handhaving van de regels mogelijk is. Het werken met startmeldingen, betekent een aanzienlijke lastenverlichting voor zowel initiatiefnemers als bevoegd gezag en draagt bij aan deregulering. Voor het doen van een startmelding stellen gedeputeerde staten een elektronisch formulier vast.

In sommige gevallen is het vanwege de onomkeerbare effecten op het te beschermen belang belangrijk dat er vooraf wordt bezien of aan de voorwaarden wordt voldaan. In die gevallen geldt de meldingsplicht. Er wordt afgewogen of met de voorgestelde maatregelen wordt voldaan aan de voorwaarden die in de regels zijn gesteld. Er mag pas met de activiteit worden aangevangen nadat Gedeputeerde staten mededeling hebben gedaan dat met de melding kan worden volstaan.

Artikel 6.9 Startmelding

In het geval er rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen voor een activiteit, is die activiteit aanvaardbaar als aan die voorwaarden wordt voldaan. In een dergelijk geval is geen nadere afweging nodig of het stellen van voorwaarden. In gevallen waarbij het houden van toezicht vanuit het te beschermen belang nodig is, zijn de regels gekoppeld aan het doen van een startmelding. Het verrichten van de activiteit zonder het doen van een startmelding, geldt dat de activiteit in strijd met deze verordening wordt verricht.

Het doen van een startmelding heeft als doel dat het bevoegd gezag tijdig kennis kan nemen van de uitvoering van de activiteit zodat toezicht en handhaving van de regels mogelijk is. Het werken met startmeldingen, betekent een aanzienlijke lastenverlichting voor zowel initiatiefnemers als bevoegd gezag en draagt bij aan deregulering.

Voor het doen van een startmelding stellen gedeputeerde staten een elektronisch formulier vast.

Artikel 6.10 Melding algemeen

Het doen van een melding vindt plaats met gebruikmaking van een door gedeputeerde staten vastgestelde elektronische formulier.

De melding wordt uiterlijk acht weken voordat met de activiteit wordt gestart, gedaan. De termijn van acht weken is opgenomen zodat Gedeputeerde Staten in die periode kunnen beoordelen of een melding voldoet aan de regels. Gedeputeerde staten berichten binnen acht weken of met de melding kan worden volstaan. Dit is een termijn van orde.

Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende zijn, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens worden gevraagd.

Aan de mededeling dat met een melding kan worden volstaan, kan ook een besluit worden gekoppeld met aanvullende voorwaarden. In een dergelijk geval geldt op grond van jurisprudentie dat de mededeling wordt aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar en beroep open staat.

In alle andere gevallen is de mededeling een constatering dat aan de algemene regels wordt voldaan en staat er geen bezwaar en beroep open.

De mededeling kan een plicht bevatten om de start van de uitvoering ten minste twee weken voor aanvang te melden vanwege noodzakelijk toezicht. Teneinde vertragingen in de uitvoering te voorkomen, kan het daarom zinvol zijn, om reeds bij het doen van de melding inzicht te geven in de datum van uitvoering.

Het is ook mogelijk dat de mededeling een voorwaarde bevat met een geldigheidsduur. Dit komt de efficiency rondom de controle en toezicht op de activiteiten ten goede.

Artikel 6.11 Melding bodemsanering

Voor het indienen van de verschillende meldingsplichten uit de wet bodemsanering geldt dat gedeputeerde staten hiervoor een elektronisch formulier hebben vastgesteld.

Artikel 6.12 Eisen vellingsmelding houtopstanden

De termijn voor het indienen van een melding is noodzakelijk om het bevoegde gezag de mogelijkheid te geven te controleren of de melding voldoet aan de gestelde eisen én om ter plaatse een inspectie te kunnen uitvoeren om te bezien of er geen bezwaren bestaan tegen de velling. Indien dit het geval is kunnen Gedeputeerde Staten een verbod tot vellen opleggen (Kapverbod).

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de reguliere termijn voor het indienen van een melding (wachtverplichting). Dit is mogelijk als niet langer kan worden gewacht met het uitvoeren van een velling. Dit kan het geval zijn indien de veiligheid in het geding is bij overhangende bomen door stormschade of indien een boomziekte is geconstateerd waarbij snel handelen noodzakelijk is. Tevens kan een aanvraag worden gedaan om de melding met maximaal één jaar te verlengen. Dit was in de Boswet niet geregeld maar het kwam regelmatig voor dat vellingen door omstandigheden niet (tijdig) konden worden uitgevoerd waardoor de gehele melding nogmaals moest worden ingediend. Door de mogelijkheid op te nemen de melding te verlengen worden administratieve lasten voor de melder verminderd.

Afdeling 6.4 Overige besluiten

Artikel 6.13 Bodemsanering

In het kader van de bodemsanering komen een aantal besluiten in beginsel met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, de openbare voorbereidingsprocedure, tot stand:

  • de beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming waarbij wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, waarbij ingevolge artikel 37 Wet bodembescherming ook een uitspraak moet worden gedaan over de spoedeisendheid;

  • de instemming met het saneringsplan;

  • in geval de sanering wordt uitgevoerd in opdracht van Gedeputeerde Staten, de vaststelling van het saneringsplan;

  • de instemming met het saneringsverslag en met het nazorgplan.

De openbare voorbereidingsprocedure wordt in bepaalde situaties als te zwaar en niet voldoende toegesneden op de praktijk ervaren. Er is daarom een mogelijkheid opgenomen om hiervan in voorkomende gevallen af te wijken en de kortere procedure van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. In een aantal gevallen is het wel gerechtvaardigd afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht toe te passen. Dat is in het derde lid aangegeven.

Artikel 6.14 Regionaal waterplan

De wet bepaalt dat bij verordening wordt vastgesteld welke procedure wordt gevolgd bij de totstandkoming van het regionaal waterplan.

Hoofdstuk 7 Regels inzake faunabeheer en vaarwegbeheer

Afdeling 7.1 Faunabeheer

Paragraaf 7.1.1 Faunabeheereenheid

Artikel 7.1 Werkgebied faunabeheereenheid

In de provincie Noord-Brabant is één faunabeheereenheid en het werkgebied van deze faunabeheereenheid is de provincie Noord-Brabant. Met de faunabeheereenheid in dit artikel wordt de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Brabant bedoeld.

Artikel 7.2 Bestuurssamenstelling

Op grond van de Wet natuurbescherming kunnen Provinciale Staten eisen stellen aan de Faunabeheereenheid en daarmee ook aan de samenstelling van het bestuur van de Faunabeheereenheid. De regeling uit de Verordening natuurbescherming is beleidsneutraal overgenomen in deze verordening. Op basis van de Wet natuurbescherming moeten maatschappelijke organisaties, die het doel van een duurzaam beheer van dierpopulaties behartigen, vertegenwoordigd zijn in het bestuur. De samenstelling van het bestuur is een primaire verantwoordelijkheid van de Faunabeheereenheid. Daarom is in de verordening opgenomen dat Gedeputeerde Staten moeten instemmen met de maatschappelijke organisaties die in het bestuur vertegenwoordigd worden, maar schrijft de verordening niet voor welke maatschappelijke organisaties dat moeten zijn.

Een onafhankelijk voorzitter van de faunabeheereenheid wordt van belang geacht gezien de mogelijk tegenstrijdige belangen van de verschillende in het bestuur deelnemende partijen. Middels de in dit artikel opgenomen verplichting om een bestuursreglement op te stellen, dat de instemming behoeft van Gedeputeerde Staten, wordt voldoende geborgd dat de taken welke de faunabeheereenheid ten behoeve van de provincie Noord-Brabant uitvoert op een professionele en zorgvuldige wijze worden uitgevoerd.

Artikel 7.3 Taken en verantwoordelijkheden faunabeheereenheid

De faunabeheereenheid heeft, naast het opstellen en vaststellen van een faunabeheerplan, eveneens de taak om de uitvoering van dit faunabeheerplan te coördineren. Tevens zal de faunabeheereenheid de aan haar verleende ontheffingen dienen uit te voeren of wildbeheereenheden of jachtaktehouders te machtigen om van de ontheffingen gebruik te maken. Voorts dient de faunabeheereenheid Gedeputeerde Staten te informeren over de uitvoering van het faunabeheerplan. Vanuit die coördinerende, registrerende en uitvoerende rol speelt de faunabeheereenheid een belangrijke rol in het faciliteren van de uitvoering van populatiebeheer en het bestrijden van schade aan landbouwgewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of schade aan de fauna, dan wel het voorkomen van het ontstaan van dergelijke schade.

De wildbeheereenheden kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de activiteiten op het gebied van jacht, populatiebeheer en schadebestrijding coördineren.

Daarnaast is de faunabeheereenheid verantwoordelijk om haar eigen achterban, bestaande uit jachthouders en grondgebruikers, maar ook maatschappelijke belangenorganisaties die zitting hebben in het bestuur van de faunabeheereenheid, op voldoende en transparante wijze te informeren over haar taken en verantwoordelijkheden en de wijze waarop de faunabeheereenheid deze uitvoert.

Naast de taken en verantwoordelijkheden die aan de faunabeheereenheid op grond van de wet en deze verordening zijn toegekend kunnen Gedeputeerde Staten extra uitvoerende taken bij de faunabeheereenheid neerleggen. Het gaat daarbij nadrukkelijk alleen om uitvoerende taken die een relatie hebben met het faunabeheer binnen de provincie Noord-Brabant. Deze mogelijkheid wordt expliciet benoemd om –in geval van onvoorziene taken of problemen- de bestrijding van schade of overlast door in het wild levende diersoorten, deze situaties met voldoende snelheid en effectiviteit te kunnen aanpakken.

Paragraaf 7.1.2 Faunabeheerplan

Artikel 7.5 Geldigheidsduur

Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Daarom is bepaald dat faunabeheerplan een maximale geldigheidsduur heeft van 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven.

Artikel 7.6 Reikwijdte

Deze minimale oppervlakte eis heeft als reden dat er voor een oppervlakte kleiner dan 5.000 hectare geen bestendige beheermaatregelen ten aanzien van in het wild levende soorten kunnen worden getroffen. Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.

Daarnaast is bepaald dat een faunabeheerplan in situaties als bedoeld in artikel 3.13, derde lid, van de Wet natuurbescherming ook betrekking kan hebben op gebieden die buiten de provincie Noord-Brabant zijn gelegen. Het gaat daarbij om situaties waarin specifiek door de minister aangewezen diersoorten een zodanige omvang van leefgebieden hebben dat die over de grenzen van de provincie kunnen liggen. Naar verwachting zal dit vooral gaan om grote wilde inheemse hoefdieren.

Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan

Het faunabeheerplan heeft ingevolge de Wnb een brede functie en heeft betrekking op populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd.

Artikel 7.8 Aanvullende eisen met betrekking tot de beperking van de omvang van populaties

Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunaplan met betrekking tot populatiebeheer.

Artikel 7.9 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen

Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunabeheerplan voor de schadesoorten waarvoor vrijstelling geldt.

Artikel 7.10 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van een ontheffing

Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunabeheerplan voor schadebestrijding waarvoor ontheffing is verleend.

Artikel 7.11 Eisen met betrekking tot de jacht

Op grond van de Wet natuurbescherming is het Faunabeheerplan van de Faunabeheereenheid gericht op het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht.

De bevoegdheid eisen te stellen aan het Faunabeheerplan is op grond van de Wet natuurbescherming gedecentraliseerd naar provincies. Dit betekent dat Provinciale Staten eisen kunnen stellen aan het Faunabeheerplan. Het Faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Op basis van deze verordening moet de wijze waarop populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht samenhangen, in het Faunabeheerplan beschreven worden.

Ten aanzien van de jacht op de door het rijk aangewezen vijf wildsoorten[1], volgt als maatstaf uit de Wet natuurbescherming dat het Faunabeheerplan de ruimte moet bieden aan de jachthouder om invulling te geven aan zijn verplichting om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Blijkens de parlementaire behandeling van de wet, reiken de bevoegdheden van Provinciale Staten daarom niet zover dat Provinciale Staten het recht van de jachthouder op het uitoefenen van de jacht vergaand kunnen beperken of ontzeggen. In deze verordening worden de rechten van de jachthouder niet ingeperkt of ontzegd, maar is wel een richting gegeven aan de beschrijving die in het Faunabeheerplan opgenomen dient te worden. Hierbij geldt, specifiek ten aanzien van de jacht, een verbijzondering van de verplichting dat in het Faunabeheerplan de samenhang tussen populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht beschreven moet worden. Deze verbijzondering houdt in dat in het Faunabeheerplan een beschrijving opgenomen moet worden van de maatschappelijke belangen, die worden gediend met de uitoefening van de jacht. Hiermee voorziet het Faunabeheerplan in de gewenste maatschappelijke inbedding van de jacht in het Faunabeheerplan, in samenhang met populatiebeheer en schadebestrijding.

Er zijn tevens een aantal eisen opgenomen die een concretisering inhouden van de wettelijke plicht van de jachthouder om een redelijke wildstand in zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Bij een redelijke wildstand in een jachtveld veroorzaakt de wildsoort geen of geringe schade en is de duurzame instandhouding van de wildsoort niet in het geding. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. De concretisering houdt in dat het Faunabeheerplan een omschrijving van de redelijke wildstand moet bevatten en een beschrijving van de maatregelen die door jachthouders worden getroffen om de redelijke wildstand te handhaven.

Samengevat mogen de aanvullende eisen aan het Faunabeheerplan voor het onderdeel jacht, niet leiden tot een beperking van de mogelijkheden voor de jachthouder om gebruik te maken van het jachtrecht.

Het faunabeheerplan moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • Het Faunabeheerplan bevat een omschrijving van de maatschappelijke belangen die met de uitoefening van de jacht gediend zijn;

  • Een verplichte omschrijving van redelijke stand van het aanwezige wild, onderverdeeld naar wildsoort per gebied;

  • Een verplichte beschrijving van de maatregelen die door jachthouders worden getroffen om de redelijke stand te handhaven;

  • Een beschrijving van de ontwikkeling van de populatie op basis van trendgegevens.

[1]De vijf aangewezen wildsoorten zijn: haas, konijn, wilde eend, fazant en houtduif

Paragraaf 7.1.3 Wildbeheereenheid

De coördinatie van de uitvoering van het Faunabeheerplan in de gehele provincie, ligt bij de Faunabeheereenheid. De uitvoering van handelingen, op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan, ligt bij de Wildbeheereenheden. Dit betekent dat Wildbeheereenheden de handelingen van hun leden coördineren.

In deze verordening zijn eisen gesteld aan de omvang van de Wildbeheereenheden, de statuten, tellingen en de informatieverstrekking.

Artikel 7.13 Oppervlakte en begrenzing

De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Daarom is gekozen voor een aanpak waarbij de wildbeheereenheden van voldoende omvang zijn (minimaal 5000 ha) om planmatig en duurzaam faunabeheer te kunnen uitvoeren.

Voor een goede uitwerking van het provinciale faunabeleid en een controleerbaar faunabeheer wordt het niet wenselijk geacht dat een wildbeheereenheid provinciegrens overstijgend is omdat een wildbeheereenheid dan met verschillende provinciale kaders moet werken.

Artikel 7.14 Statuten

Wildbeheereenheden zijn opgericht ten tijde van de Jachtwet. De Wnb beoogt dat de wildbeheereenheden een belangrijkere en stevigere rol hebben in het faunabeheer in de regio. Daarbij wordt voorgeschreven dat een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging heeft.

Ook stelt de wet in artikel 3.14 de voorwaarde dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen organiseren in een wildbeheereenheid ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders.

Inzake het lidmaatschap van de wildbeheereenheden volgt uit artikel 3.14, eerste lid, van de Wnb dat jachthouders met een jachtakte zich dienen te organiseren binnen de wildbeheereenheid waar de gronden van de jachthouder gelegen zijn. Hieruit volgt dat in elk geval deze jacht(akte)houders zonder onnodige beperkingen lid moeten kunnen worden van de betreffende wildbeheereenheid of wildbeheereenheden. Het is dan ook ongewenst dat jachtaktehouders, indien zij een verzoek doen om lid te worden van een wildbeheereenheid, dit lidmaatschap zonder goede gronden wordt geweigerd of dat er onderscheid wordt gemaakt in voorwaarden waaraan een lidmaatschap moet voldoen. Daarbij is het uiteraard wel toegestaan dat aan een lidmaatschap van de vereniging eisen of voorwaarden worden gesteld om ook daadwerkelijk binnen verenigingsverband mee te werken aan activiteiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een faunabeheerplan en waarbij de inzet van het betreffende lid gewenst is. Hierbij kan worden gedacht aan de voorwaarde dat van de leden in elk geval verwacht wordt dat zij binnen redelijke kaders en inzet deelnemen aan de door de wildbeheereenheid georganiseerde (trend)tellingen.

Artikel 7.15 Tellingen en registratie

In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen, of vrijstellingen voor het faunabeheer en de jacht. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden. Om de verantwoordelijkheid hiervan neer te leggen bij de organisatie die deze gegevens verzameld krijgt de wildbeheereenheid hierin een coördinerende taak.

Artikel 7.16 Informatieverstrekking

De faunabeheereenheid heeft de taak tot het opstellen en vaststellen van een faunabeheerplan. Alvorens een faunabeheerplan vast te stellen hoort de faunabeheereenheid de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over de inhoud van het plan. Dit houdt in dat ook een wildbeheereenheid zelfstandig kennis en data moet verzamelen over de fauna in haar werkgebied waarop het faunabeheerplan betrekking heeft.

Daarnaast wordt van de faunabeheereenheid verwacht dat zij jaarlijks verslag uitbrengt over de uitvoering van het faunabeheerplan. Voor de aanlevering van de noodzakelijke of gewenste informatie is de faunabeheereenheid afhankelijk van de door jachtaktehouders of jachthouders aangeleverde informatie. Het is aan de wildbeheereenheden om deze informatie van de aangesloten leden te verzamelen of ervoor te zorgen dat deze informatie beschikbaar wordt gesteld via (geautomatiseerde) registraties.

Daarnaast is het aan de wildbeheereenheden om haar leden te informeren over toegestane handelingen en geldende regelgeving in haar eigen gebied. Dit voor zover deze informatie niet direct door of namens de faunabeheereenheid aan de individuele en aangesloten leden kan worden verstrekt. Deze regels zijn nadrukkelijk in de verordening opgenomen om te borgen dat de individuele jachtaktehouders binnen het werkgebied van de wildbeheereenheid altijd op de hoogte kunnen zijn van nieuwe ontwikkelingen en regels en dat daarmee wordt voorkomen dat de aangesloten jachtaktehouders onbedoeld in strijd handelen met geldende vrijstellingen, opdrachten, ontheffingen en/of een vastgesteld faunabeheerplan.

Afdeling 7.2 Vaarwegbeheer

Artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen

Vaarwegbeheer is de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken of de infrastructuur ten behoeve van de scheepvaart. De beheerder heeft als taak ervoor te zorgen dat de betreffende waterstaatsobjecten blijven beantwoorden aan de specifieke doelstellingen en eisen die de scheepvaart stelt.

Vaarwegbeheer is de aanleg en instandhouding van de infrastructuur ten behoeve van de scheepvaart. De beheerder heeft als taak ervoor te zorgen dat de betreffende waterstaatsobjecten blijven beantwoorden aan de specifieke doelstellingen en eisen vanuit de scheepvaart. Het beheer als vaarweg maakt begripsmatig onderdeel uit van het watersysteembeheer; het betreft hier het vervullen van een maatschappelijke (verkeers-)functie door het watersysteem als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder c. van de Waterwet.

De Waterwet geeft de provincie de opdracht het vaarwegbeheer door andere lichamen dan het Rijk of de waterschappen vast te leggen in de verordening, door aanwijzing van die beheerders. De wetgever beoogt hierbij nadrukkelijk het in autonomie door gemeenten uitgevoerde vaarwegbeheer te respecteren. Voor de vraag wie vaarwegbeheerder is, is daarom aangesloten bij de historisch gegroeide situatie.

Dit betekent dat de provincie vaarwegbeheerder blijft van de provinciale vaarwegen.

Het betreft de Mark, Dintel, Roode Vaart, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet (inclusief Steenbergse en Heense haven) en het Mark-Vlietkanaal. De provincie is voor deze wateren op dit moment al vaarwegbeheerder. Waterschap Brabantse Delta voert deze taak voor ons in medebewind uit. De kosten daarvan worden vergoed op basis van een overeenkomst tussen de provincie en het waterschap.

Voor de overige vaarwegen geldt dat:

Diverse gemeenten formeel worden aangewezen als vaarwegbeheerder voor kanalen en (jacht)havens binnen stedelijk gebied. Dit zijn de kanalen en havens die zij al langer tot hun taak rekenen en daarvoor de kosten gedragen.

Voor de overige wateren is het uitgangspunt dat het vaarwegbeheer het normale watersysteembeheer niet te boven gaat. Het vaarwegbeheer voor deze overige wateren lift mee met het watersysteembeheer door de waterschappen. Het is dan ook niet nodig voor deze wateren expliciet een vaarwegbeheerder aan te wijzen of een functie ‘scheepvaart’ toe te kennen. Een vergoeding van kosten aan de waterschappen is niet aan de orde omdat er geen sprake is van bovenwaterschappelijke belangen.

Hoofdstuk 8 Financiële bepalingen

Afdeling 8.1 Kosten en schade vanwege rechtstreeks werkende regels

Deze afdeling bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de Wet milieubeheer.

In de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer bevat de criteria om in aanmerking te komen voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. De procedure kan bij verordening verder worden uitgewerkt.

Er is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om gegevens te vragen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De vereiste gegevens vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:2) blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij (voorts) nog aanvullende gegevens en bescheiden verschaft als die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.

Deskundigen

Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Het bevoegde gezag regelt ook de werkwijze van deskundigen, de termijn waarbinnen het advies moet worden uitgebracht.

De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie Gedeputeerde Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken.

Betrokkenheid grondwateronttrekker

Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding een gevolg kunnen zijn van bepalingen ter bescherming van de winning van water voor menselijke consumptie voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwateronttrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming terzake. Om die reden wordt ook de grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken over een schadevergoedingsaanvraag of het voornemen van Gedeputeerde Staten om uit eigen beweging een vergoeding toe te kennen.

Toezending advies deskundigen

Indien het bevoegde gezag advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan de belanghebbende. In de verordening is bepaald dat ook de grondwateronttrekker dat recht toekomt als Gedeputeerde Staten naar aanleiding van het advies voornemens zijn een vergoeding toe te kennen.

De regeling omtrent vergoeding van kosten en schade ten aanzien van gedragingen binnen inrichtingen staat vermeld in artikel 15.20 van de wet.

Toekennen vergoeding

In geval een bestuursorgaan aan gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding gelden er aanvullende voorwaarden waaraan dat verzoek moet voldoen.

Afdeling 8.2 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 8.6 Aanvraag

In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.

Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij Gedeputeerde Staten wordt gemeld. In de praktijk zal dit bij BIJ 12 zijn. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Op basis van een pro forma/onvolledige aanvraag is het niet mogelijk om een goede beoordeling te doen van de aanvraag. Dergelijke aanvragen zullen dus niet worden gezien als een aanvraag om een tegemoetkoming.

Artikel 8.7 Taxatie van de schade

Dit artikel regelt in samenhang met de door Gedeputeerde Staten vast te stellen beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.

De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

Afdeling 8.3 Hogere kosten Wet ruimtelijke ordening

Artikel 8.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten

In artikel 6.8 Wro is een regeling getroffen voor het verhalen van zogenaamde 'hogere plankosten'. Hieronder worden de hogere kosten bedoeld die een gevolg zijn van het behartigen van belangen die uitsluitend of mede worden behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente. Gedeputeerde Staten kunnen het openbaar lichaam verplichten deze kosten aan de gemeente te vergoeden. Dit artikel ziet niet op eventueel optredende financiële gevolgen vanwege de uitvoering van algemene regels uit deze verordening (zie MvT Wro, paragraaf 4.3.11).

Dit artikel bepaalt welke gegevens burgemeester en wethouders moeten verstrekken bij een aanvraag om vergoeding van hogere kosten. Voorwaarde daarbij is dat vooraf moet zijn gepoogd om over de verdeling van de kosten overeenstemming te bereiken. In het algemeen moeten de kosten van medewerking aan de uitvoering van de Wro worden aangemerkt als verplichte uitgaven als bedoeld in artikel 193 van de Gemeentewet (artikel 10.6 Wro).

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om over de hogere plankosten een toerekenings besluit te nemen. Als gevolg van dit besluit is het openbaar lichaam verplicht de door Gedeputeerde Staten bepaalde kosten aan de gemeente te vergoeden. Tegen het besluit van Gedeputeerde Staten staat beroep open bij de Raad van State (art. 8.2 Wro). Voor het aanmerken van kosten als hogere kosten, moet de belangenbehartiging op schriftelijk verzoek hebben plaatsgevonden. Verder zijn er drie extra voorwaarden:

  • 1.

    de kosten behoren redelijkerwijze niet voor rekening van de gemeente te blijven,

  • 2.

    de vergoeding is niet of niet voldoende anderszins verzekerd en

  • 3.

    de vergoeding is niet krachtens wettelijk voorschrift uitgesloten.

Het schriftelijk verzoek tot vergoeding van de hogere kosten kan worden ingediend nadat het bestemmingsplan of projectbesluit in werking is getreden. Overigens is van belang dat voor de vergoeding van hogere kosten die verband houden met de planologische doorwerking van de reconstructieplannen - in het bijzonder eventuele planschadekosten - er al een voorziening is getroffen door de bestuursovereenkomsten tussen gemeenten en de provincie.

Artikel 8.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen

Dit artikel maakt het mogelijk dat Gedeputeerde Staten zich bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van hogere kosten laten adviseren door een of meer deskundigen of een deskundige instantie. Het artikel bevat verder enkele bepalingen over de vraag welke aspecten bij de advisering betrokken moeten worden, zoals de termijn waarbinnen een advies uitgebracht moet worden.

Artikel 8.10 Beslistermijn

Het artikel geeft aan gemeenten duidelijkheid over de beslistermijn ten aanzien van een verzoek tot vergoeding van hogere kosten.

Hoofdstuk 9 Strafbaarstelling en overgangsrecht

Afdeling 9.1 Strafbaarstelling

Overtreding van de rechtstreeks werkende bepalingen van de verordening is een economische delict.

Artikel 1a, onder 1, van de Wet op de economische delicten (WED) merkt overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de provinciale verordening van de provincie aan als economische delicten, voor zover die overtredingen worden aangeduid als strafbaar feit. In dit artikel is de door artikel 1a, onder 1 van de WED vereiste strafbaarstelling in de vorm van een opsomming van de relevante verbodsbepalingen uit de verordening opgenomen.

In artikel 18.18 van de wet is een verbodsbepaling opgenomen met betrekking tot een "gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing". Hieronder is mede begrepen een gedraging, die in strijd is met voorschriften verbonden aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing. Deze conclusie kan worden getrokken op grond van artikel 18.1, juncto artikelen 1.2 en 1.3, van de wet.

Afdeling 9.2 Overgangsrecht

Paragraaf 9.2.1 Algemeen

Artikel 9.2 Overgangsrecht besluiten

In dit artikel is een algemene bepaling opgenomen die overgangsrecht bevat voor alle besluiten die zijn genomen op grond van de verordeningen die bij de vaststelling van deze verordening worden ingetrokken.

Dit betreft onder andere verleende vergunningen en ontheffingen. Deze blijven hun gelding behouden en het recht blijft van toepassing dat ten tijde van het nemen van het besluit van toepassing was.

Dit betekent dat voorschriften die zijn opgenomen in een vergunning gebaseerd op instructieregels uit de provinciale milieuvergunning blijven gelden terwijl op grond van deze verordening inmiddels andere (vaak lichtere) eisen gelden. In een dergelijk geval gaan de nieuwe voorwaarden uit deze verordening eerst gelden als op verzoek van het bedrijf de vergunning of maatwerkvoorschriften zijn aangepast. Hier is voor gekozen om zo optimale duidelijkheid te scheppen welke regelstelsel van toepassing is. Verder geldt dat deze Interim omgevingsverordening slechts een korte werkingsduur kent. Bij de definitieve omgevingsverordening wordt bezien of aanvullende bepalingen of aanpassingen nodig zijn.

Dit artikel is ook van toepassing op alle besluiten die op grond van de ingetrokken verordeningen zijn genomen. Het gaat dus ook om de instemming van een nazorgplan bodemsanering of de instemming van het bestuursreglement, bedoeld in artikel 7.2 Bestuurssamenstelling.

Paragraaf 9.2.2 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 2

Artikel 9.3 Eerbiedigende werking

Dit artikel bevat een algemene bepaling op grond waarvan activiteiten en handelingen die rechtmatig worden uitgeoefend, kunnen worden voortgezet onder toepassing van de voorschriften en beperkingen die daaraan zijn gesteld. Hiermee wordt geregeld dat die activiteiten aanwezig en in werking mogen blijven zonder dat daaraan extra voorschriften worden verbonden.

Artikel 9.4 Overgangsrecht meldingen

Meldingen die zijn gedaan gebaseerd op een ingetrokken verordening blijven hun gelding behouden en het recht blijft van toepassing dat ten tijde van de melding van toepassing was.

Artikel 9.5 Afwijkend overgangsrecht gerealiseerde nieuwe stallen

Dit artikel regelt de status van aanvragen om een Nbw-vergunning, bouwvergunning, milieuvergunning en meldingen in het kader van de Wm (melding op grond van artikel 8.19 Wm) uit het verleden, die in behandeling waren op 25 mei 2010, het moment van inwerkingtreding van de Verordening stikstof en Natrura2000. Voor bedrijven die in de maanden vóór de inwerkingtreding van de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant bezig waren om een nieuwe stal te realiseren is destijds een overgangsregeling opgenomen. Deze bepaling is gehandhaafd met als aanvulling dat als er inmiddels beschikt is op de aanvraag, deze beschikking leidend is.

Artikel 9.6 Afwijkend overgangsrecht huisvestingssysteem nieuwe stallen

Eerste lid

Om bij handhaving op te kunnen treden op basis van de eisen die werden gesteld aan huisvestingssystemen op het moment dat een overtreding plaatsvond, wordt in dit artikel verwezen naar de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013 en de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant zoals die op een bepaald moment geldt of gold. In bijlage 1 Overzicht eisen huisvestingssystemen van deze toelichting is opgenomen (welke versie van) welke verordening in welke periode van kracht was, zodat daaruit voor eenieder is af te leiden waartoe hij verplicht is.

Tweede lid

Tot 8 juli 2017 kende de voormalige Verordening natuurbescherming de mogelijkheid van intern salderen bij het realiseren van nieuwe stallen. Sinds de wijziging van 8 juli 2017 moet een nieuwe stal nu in zijn geheel voldoen aan bijlage 2 van de verordening, waar voorheen de nieuwe stal gemiddeld moest voldoen aan de bijlage. Het alsnog aanpassen van de plannen van lopende aanvragen brengt extra kosten met zich mee. Daarom is een overgangsbepaling opgenomen voor aanvragen, die al zijn ingediend op het moment van inwerkingtreding van de wijziging op 19 juli 2017. Voor deze aanvragen blijft de oude bepaling van artikel 1.4, eerste lid Vnb gelden: de nieuwe stal dient gemiddeld te voldoen aan bijlage 2.

Artikel 9.7 Overgangsrecht stalderen bij veehouderijen

Voor situaties waar in het verleden reeds sloop heeft plaatsgehad van opstallen vanwege een voorwaarde verbonden aan een door gedeputeerde staten verleende ontheffing, geldt een uitzondering op de stalderingsplicht. Er hoeft alleen gestaldeerd te worden voor zover de toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen het bouwperceel groter is dan destijds feitelijk is gesloopt vanwege de aan de ontheffing verbonden voorwaarde. Voor zover er feitelijk dierenverblijf is gesloopt, hoeft dus geen toepassing gegeven te worden aan de stalderingsregeling van artikel 2.74 Stalderen.

Als de toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren meer bedraagt dan is gesloopt, geldt de stalderingseis onverkort. Dus stel dat de veehouder destijds 1000 m² heeft gesloopt en nu 5000 m² dierenverblijf voor hokdieren in gebruik wil nemen dan geldt de stalderingseis voor 4000 m².

Deze bepaling geldt ook als de sanering en ontwikkeling in verschillende stalderingsgebieden plaatsvindt.

Paragraaf 9.2.3 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 3

Artikel 9.8 Overgangsrecht concreet initiatief mestbewerking

Gebleken is dat bij de vaststelling van de Interim omgevingsverordening abusievelijk geen overgangsrecht is opgenomen voor concrete initiatieven mestbewerking die als zodanig door Gedeputeerde Staten zijn beoordeeld. Met deze wijziging wordt die omissie hersteld. Het overgangsrecht geldt alleen voor de specifiek benoemde bepalingen gerelateerd aan de destijds voorgelegde en beoordeelde concrete initiatieven.

Eventueel initiatieven voor verdere ontwikkeling vanmestbewerking moeten (uiteraard) wel aan alle regels uit de Interim omgevingsverordening voldoen.

Paragraaf 9.2.3 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 3

Artikel 9.9 Eerbiedigende werking bestaande planologische mogelijkheden

In dit artikel is nadrukkelijk bepaald dat bestaand, rechtmatig planologische gebruik wordt gerespecteerd en kan worden voortgezet. Ook niet benutte planologische mogelijkheden worden met deze bepaling gerespecteerd.

Een bestaande planologische is datgene wat op grond van het vigerende bestemmingsplan 'bestaand' is. Op grond van vaste jurisprudentie betekent 'bestaand' datgene wat rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan is toegelaten zonder toepassing van flexibiliteitsbepalingen.

Twee bepalingen vragen nadere toelichting:

  • een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een gemeente vanwege een uitspraak van de rechter een besluit moet nemen dat niet past binnen de kaders die de verordening stelt, er een impasse ontstaat.

  • als vaststaat dat handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan niet meer mogelijk is: er zijn specifieke gevallen waarvan op voorhand vaststaat dat het niet langer mogelijk is om handhavend op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Bij de afweging of hiervan sprake is, hanteert de provincie de meest recente jurisprudentie van de Raad van State. Indien een gemeente meent dat hiervan sprake is, dient ze dit in het bestemmingsplan te onderbouwen. In geval van een verschil van mening tussen gemeente en provincie hierover, ligt de uiteindelijke beslissing bij de bestuursrechter.

Artikel 9.10 Overgangsrecht bestemmingsplannen

Deze verordening kent geen overgangsrecht voor bestemmingsplannen die voor de inwerkingtreding van deze verordening in procedure zijn. Allereerst geldt dat deze verordening geen zwaarder rechtsregiem bevat dan de Verordening ruimte die voorheen gold. Er is wel een nieuw werkingsgebied binnen de regels opgenomen (artikel 27 Stiltegebied). De instructie om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met het stiltegebied, gold echter al vanwege de bepalingen daarover in de Provinciale milieuverordening.

Vanwege de te beschermen belangen vinden wij het redelijk om de eis te stellen dat bestemmingsplannen die voor langere periode gelden, actueel zijn op het moment van vaststelling. Doordat bij de procedure tot vaststelling van de verordening de openbare voorbereidingsprocedure is doorlopen, is voor gemeenten en initiatiefnemers kenbaar als er nieuwe of aangepaste regels gaan gelden voor een bepaalde ontwikkeling of een bepaald gebied. Deze regels kunnen daarom in het algemeen gemakkelijk in een nog niet vastgesteld plan verwerkt worden.

Gelet op de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er wel voor gekozen om af te wijken van de wettelijke termijn voor aanpassing van bestemmingsplannen zoals opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening. De instructieregels hoeven pas verwerkt te worden bij een eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan waarop de instructieregels van toepassing zijn. Dit ontlast gemeenten bij de noodzakelijke aanpassingen die vanwege de Omgevingswet in gang gezet moeten worden. Dit geldt niet voor aanpassingstermijnen die reeds op grond van eerdere verordeningen golden, zoals de eis tot aanpassing van bestemmingsplannen vanwege zorgvuldige veehouderij (die afliep op 22 maart 2017) en de termijn vanwege de invoering van staldering (die afliep in juli 2019).

Voor de toelichting op het overgangsrecht vanwege staldering wordt verwezen naar de toelichting op artikel 9.7 en voor de concrete mestbewerkingsinitiatieven naar Artikel 9.8.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1 Intrekking verordeningen

De bestaande verordeningen met betrekking tot de fysieke leefomgeving worden ingetrokken.

Artikel 10.2 Overgang nadere regels

Vanwege de intrekking van voornoemde verordeningen vervalt de grondslag voor de nadere regels die op grond van die regels zijn vastgesteld. Deze bepaling voorziet in een nieuwe grondslag van de genoemde nadere regels.

Artikel 10.3 Overgang legesheffing

Dit artikel regelt dat de verordening wegen 2010 voor de toepassing van de legesverordening zijn werking blijft behouden totdat de nieuwe legesverordening in werking treedt.

Artikel 10.4 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de Interim omgevingsverordening. Deze is gekoppeld aan de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze is geplaatst.

Artikel 10.5 Citeertitel

Bij verwijzing naar deze verordening geldt dit als officiële benaming.

Bijlagen bij regels

bijlage 1 (gereserveerd)

(gereserveerd)

bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen

Technische eisen huisvestingssystemen

Bijlagen bij toelichting

bijlage 1 Toelichting Bijlage 1 en 2

Toelichting Bijlage 1 en 2


Noot
1

Achtergrondwaarden en risicogrenzen ten behoeve van onderbouwing Maximale Waarden PFAS voor toepassen van grond en baggerspecie. 29 april 2021, RIVM.

Noot
1

Achtergrondwaarden en risicogrenzen ten behoeve van onderbouwing Maximale Waarden PFAS voor toepassen van grond en baggerspecie. 29 april 2021, RIVM.