Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2019

Geldend van 18-07-2019 t/m heden

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2019

De raad van de gemeente Zandvoort;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders (2019/228883 d.d. 21 mei 2019)

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;

gezien het advies van de commissie Samenleving (d.d.11 juni 2019)

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd:

  • het doel van de Jeugdwet het versterken van de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving is, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien en jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • -

      de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening,

    • -

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen,

    • -

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld,

    • -

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet,

    • -

      waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit vast te stellen de Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2019.

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    afwegingskader: instrument dat wordt gebruikt door de CJG coaches en andere professionals die volgens de wet mogen verwijzen naar individuele voorzieningen, bij de beoordeling en toekenning van ondersteuning en jeugdhulp;

  • -

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • -

    basishulp: voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • -

    CJG coach: een jeugd- en gezinsgeneralist werkzaam in het Centrum voor Jeugd en Gezin die ondersteuning biedt bij vragen en problemen op het gebied van opvoeden en opgroeien, zelf hulp verleent en indien nodig hulp erbij haalt, dan wel doorverwijst naar een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2 lid 2;

  • -

    familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak, opgesteld door de ouders en kinderen, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

  • -

    hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • -

    individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, nl. de zorg die door het college in natura of in een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

  • -

    jeugdhulpplan: een plan voorzien van een omschrijving van de problematiek, doelen en welke middelen en werkzame elementen nodig zijn om de doelen te behalen en dat de jeugdige of zijn ouders verplicht zijn om op te stellen wanneer zij hulp willen inkopen met een pgb;

  • -

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • -

    sociaal netwerk: personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhouden;

  • -

    vertrouwenspersoon: een bij de wet ingestelde onafhankelijke persoon die cliënten kan ondersteunen bij vragen, klachten over en/of problemen met hun rechtspositie en over de (toeleiding naar) jeugdhulp;

  • -

    wet: Jeugdwet.

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van vrij-toegankelijke basishulp zijn in ieder geval beschikbaar:

    • -

      Informatie en advies

    • -

      Activiteiten zoals training, cursus, themabijeenkomst

    • -

      Ondersteuning door vrijwilligers

    • -

      Jeugdgezondheidszorg

    • -

      Jongerenwerk

    • -

      (School)maatschappelijk werk

    • -

      Gezinsondersteuning (CJG coaches)

    • -

      Veilig Thuis

    • -

      Crisisdienst

  • 2. De volgende vormen van niet vrij-toegankelijke individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      Ambulante jeugdhulp onder andere begeleiding, dagbesteding, jeugd-ggz

    • -

      Jeugdhulp met verblijf onder andere pleegzorg, klinische jeugd-ggz, kortdurend verblijf

    • -

      Dyslexiezorg en dyscalculiezorg

    • -

      Crisishulp onder andere ambulante spoedhulp, crisisbedden

    • -

      Jeugdbescherming / jeugdreclassering

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, school, integrale crisisdienst / Veilig Thuis

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. De toegang via de school betreft alleen de inzet van dyslexie- en dyscalculiezorg. Deze zorg wordt alleen verstrekt als en voor zover de betreffende jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat het gaat om ernstige enkelvoudige dyslexie (volgens protocol) of ernstige enkelvoudige dyscalculie.

  • 3. De integrale crisisdienst / Veilig Thuis is de toegang voor de inzet van crisiszorg.

  • 4. Veilig Thuis organiseert het casuïstiek overleg voor het Multidisciplinair Centrum Kindermishandeling Kennemerland (MDCK).

  • 5. In ieder geval als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken en wanneer het de verstrekking van een pgb betreft legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 6.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1. Met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, alsmede de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen draagt het college er zorg voor dat hierbij het afwegingskader als bedoeld in artikel 1 wordt toegepast door de gemandateerde CJG coaches bij de toeleiding naar hulp. Daarnaast draagt het college er zorg voor dat de gemandateerde CJG coaches de jeugdige of het gezin informeren over de mogelijkheid tot het opstellen van een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1. Indien gewenst wordt de jeugdige of het gezin bij het opstellen daarvan ondersteund.

  • 2. Het college geeft aan op welke wijze hij jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.

  • 3. In ieder geval als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, wanneer het de verstrekking van een pgb betreft, bij een afwijzing en wanneer dit voor het juridisch proces nodig is, legt het college de toekenning van de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 6.

Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de gecertificeerde instelling of kinderrechter

Het college zorgt conform de Jeugdwet voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

Artikel 6. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2 wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt, welke afspraken met de jeugdige en/of zijn ouders zijn gemaakt, en hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 wordt, ingeval een voorziening in natura wordt verstrekt, in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt; en indien van toepassing;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 wordt, ingeval een voorziening in de vorm van een pgb wordt verstrekt, in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      waarom voor een pgb is gekozen;

    • b.

      aan welk resultaat het pgb moet worden besteed;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • d.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb;

Artikel 7. Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Het pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld jeugdhulpplan over hoe zij het pgb gaan besteden; dit plan moet in ieder geval de onderdelen bevatten als vermeld in artikel 6, lid 3 a, b en c van deze verordening;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen.

  • 3. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk onder de voorwaarden:

    • a.

      dat bemiddeling, het voeren van een pgb administratie, tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het pgb mogen worden betaald;

    • b.

      dat jeugd-ggz behandeling niet door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder kan worden geboden.

  • 4. Bij de toekenning van een pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk weegt het college het risico op overbelasting.

Artikel 8. Onderscheid formele hulp en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

Artikel 9. Hoogte pgb ten behoeve van een individuele voorziening

  • 1. De hoogte van het pgb voor formele hulp bedraagt ten hoogste de reële kostprijs van de in de betreffende situatie individuele voorziening in natura, tenzij op basis van het door de jeugdige of zijn ouders ingediende jeugdhulpplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager bedrag kan worden ingekocht.

  • 2. De tarieven worden bepaald aan de hand van: salaris, vervanging tijdens ziekte en vakantie, feestdagen, verzekering(en) en reiskosten.

  • 3. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld aan de hand van:

    • a.

      de aard van de problematiek, de meest passende hulpvorm en de best passende professional;

    • b.

      het aantal toegekende dagdelen of uren;

    • c.

      de te beschikken periode;

    • d.

      tarieven zoals vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit PGB.

  • 4. De hoogte van het pgb bedrag is gelijk aan de vermenigvuldiging van het aantal toegekende uren/dagdelen, het toepasselijke tarief en de te beschikken periode.

  • 5. Het tarief voor een pgb voor informele hulp wordt vastgesteld op ten minste het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.

Artikel 10. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten of er een aanvullende hulpvraag is;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 11. Bestrijding oneigenlijk gebruik en misbruik

  • 1. Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Met het toezicht op het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college aangewezen personen.

Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een brancheconforme toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 13. Vertrouwenspersoon

  • 1. Conform de Jeugdwet kunnen jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon;

  • 2. Het college wijst jeugdigen, ouders en pleegouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 14. Klachtregeling

Het college laat zich door de jeugdhulpaanbieders regelmatig en anoniem informeren over het aantal klachten dat zij hebben ontvangen en over de wijze waarop zij deze klachten hebben afgehandeld.

Artikel 15. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college binnen de kaders van deze verordening nadere regels stellen.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassingen van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17. Het betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

Artikel 18. Privacy

Het college verwerkt geen persoonsgegevens van een jeugdige of ouder, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is of voor de verwerking toestemming heeft verkregen van de jeugdige of ouder.

Artikel 19. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2017 (2017/003389) ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige of ouder houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2017, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Hulpvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2017 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2017 wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na bekendmaking.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2019.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 2 juli 2019.

De griffier,

de voorzitter,

Toelichting Verordening Jeugdhulp gemeente Zandvoort 2019

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Dat wil zeggen dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

Het doel van het jeugdhulpstelsel is dat jeugdigen en ouders waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp krijgen, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • -

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke basishulp;

  • -

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • -

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • -

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;

  • -

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

  • -

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

De tekst van artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder, gezien de woorden “in ieder geval”, ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nadere regels te stellen (artikel 12 in de verordening).

Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget (pgb) wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet in januari 2014 heeft vastgesteld. In het beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp en de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering.

De verordening kan evenmin los worden gezien van het Aanbestedingsdocument en Programma van Eisen, Wet maatschappelijke ondersteuning en Jeugdwet 2018 e.v. van mei 2017 en het Toelatingsdocument Jeugdbescherming & Jeugdreclassering & Maatwerk 2019-2021 (2022-2025) van oktober 2018. Deze documenten bevatten naast de productbeschrijving van specialistische jeugdhulp, voorwaarden, condities, kwaliteitseisen en tarieven voor de inkoop op basis waarvan contractering met aanbieders van jeugdhulp en jeugdbescherming en jeugdreclassering heeft plaatsgevonden.

Bij de uitvoering van de jeugdhulp wordt de persoonlijke levenssfeer van jeugdigen en gezinnen ten behoeve waarvan de hulp wordt verleend zoveel mogelijk gewaarborgd.

De uitvoeringsorganisatie en de CJG organisatie zijn daartoe ingericht met als uitgangspunt dat dossiers of onderdelen hiervan alleen voor het doeleinde gebruikt worden waarvoor ze zijn opgesteld.

Dit is het verminderen of het stabiliseren van problematiek ondersteund door direct betrokken professionals. De inhoudelijke dossiers blijven bij de uitvoerende organisaties.

Inhoudelijke informatie wordt in beginsel alleen uitgewisseld (tussen bij het gezin betrokken professionals) met toestemming van het gezin. Uitzonderingen hierop vormen wanneer dit omwille van de veiligheid van het kind dit nietmogelijk of gewenst is, zoals vastgelegd in het verdrag van de rechten van het kind en de Jeugdwet en bij vermoedens van fraude en onderzoek naar fraude.

Ook in de verwijsindex die aanbieders jeugdhulp, organisaties in het preventieve veld en onderwijs gebruiken, wordt de inhoud van de dossiers niet gedeeld.

Daarnaast respecteert de gemeente het beroepsgeheim waartoe de hulpverleners in de jeugdzorg zich hebben verplicht. Alleen in het geval dat de veiligheid van het kind in gevaar is, zijn de hulpverleners niet aan het beroepsgeheim gehouden.

Tot slot spreekt het vanzelf dat de gemeente de bestaande wet- en regelgeving op het terrein van de privacy respecteert.

Toeleiding naar jeugdhulp

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen vrij-toegankelijke basishulp (sociale basis/CJG) en niet vrij-toegankelijke individuele voorzieningen (specialistische jeugdhulp) op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen kan volstaan worden met vrij-toegankelijke basishulp. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders rechtstreeks gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. Hieronder vallen onder andere activiteiten gericht op het voorkomen dat er problemen ontstaan door van tevoren in te grijpen, de verstrekking van informatie, de advisering omtrent de mogelijkheid van niet vrij-toegankelijke jeugdhulpverlening, alsmede hulp bij de verheldering van een ondersteuningsvraag (bijvoorbeeld na verwijzing vanuit Veilig Thuis) en generalistische gezinsondersteuning (taak CJG coach).

Ook kan een hulpvraag (mede) gericht zijn op ondersteuning of een voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet (zie artikel 1). Denk hierbij aan zorg vanuit de Zorgverzekeringswet, maatschappelijke ondersteuning, schuldhulpverlening, werk of inkomen. Het CJG kan dan snel schakelen met het Sociaal Wijkteam. Het Sociaal Wijkteam biedt informatie, advies en ondersteuning bij vragen over werk, inkomen, wonen, welzijn en zorg en staat dicht bij de bewoners in de wijken. Achter vragen over bijvoorbeeld inkomen of wonen liggen vaak ook vragen en soms zorgen over het opvoeden en opgroeien. Omgekeerd is voordat gewerkt kan worden aan een vraag of zorgen over de opvoeding vaak eerst rust op het gebied van financiën en wonen nodig. Hierbij ondersteunen de teams elkaar.

De gemeente heeft samen met het CJG en de Sociaal Wijkteams ervoor gekozen om zoveel mogelijk te werken met gedragen plannen van de jeugdige / gezinnen zelf. Dit vanuit de gedachte dat ouders en jeugd goed gezien en passend ondersteund worden en dat zij zelf eigenaar blijven van hun situatie.

Bij het werken met een gedragen plan gaat het om de betrokkenen die samen besluiten wat nodig is om de situatie te verbeteren. Betrokkenen zijn niet alleen mensen uit het sociaal netwerk, maar ook mensen die wakker liggen van de situatie. Zo ontstaat er een andere kring, met andere oplossingen en voelen alle betrokkenen zich verantwoordelijk voor het plan.

Soms lukt het niet om tot een gedragen plan te komen. Zorgvragen - en de samenwerkingsafspraken die daarmee samenhangen - kunnen zo complex zijn, dat de reguliere hulpverlening hier niet alleen uitkomt. Om te voorkomen dat gezinnen en jeugdigen toch nog tussen wal en schip vallen is het doorbraakberaad ingesteld. Dit is de invulling van de opdracht van het Rijk aan de jeugdhulpregio’s om (boven)regionale experttafels te organiseren. Wanneer de reguliere werkafspraken en gezamenlijke afstemming niet tot voldoende resultaat leiden volgens (een van de) betrokkenen, wordt aan het CJG een verzoek tot een doorbraakberaad gedaan.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. Namens de gemeente neemt het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) deze vraag in behandeling. De door het college gemandateerde CJG coaches werken met een afwegingskader (artikel 1). Op basis van het geheel aan relevante factoren opgenomen in het afwegingskader beoordelen de CJG coaches of een individuele voorziening deel uitmaakt van de hulp. Het geheel aan relevante factoren wordt bepaald door het verhaal/de situatie van de jeugdige /ouder en de weging of deze situatie om een individuele voorziening vraagt of niet. Relevante overwegingen zijn dan de gebruikelijke zorg, het zelf-oplossend vermogen van de gezinsleden en inzet van het sociaal netwerk en de mogelijkheden van vrij toegankelijke basishulp – inclusief die van het CJG – en andere voorzieningen. Indien een individuele voorziening passend is wordt gekeken naar de best passende en beschikbare voorziening, de omvang en duur en de benodigde expertise. Vervolgens wordt de vorm besproken waarin de voorziening het beste geboden kan worden: in zorg of natura of een pgb. In geval van de laatste gelden specifieke eisen waaraan de jeugdige / ouder moet voldoen waaronder het opstellen van een jeugdhulpplan dat wordt gebruikt voor het gesprek met de jeugdige/ouder en om te toetsen of een pgb kan bijdragen aan het verbeteren van de ervaren problematiek (artikel 1, 7 en 9).

Een relevante overweging bij de bepaling voor een individuele voorziening is de gebruikelijke zorg, dat wil zeggen de zorg die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten elkaar bieden.

Het begrip gebruikelijke zorg komt niet voor in de Jeugdwet, maar is overgenomen uit het (voormalige) Besluit zorgaanspraken Awbz. Het begrip is van belang voor de oude Awbz-functies begeleiding, persoonlijke verzorging en verblijf die per 1 januari 2015 onderdeel zijn van de Jeugdwet. De gemeente hanteert dit begrip in principe voor alle vormen van jeugdhulp. Uitgangspunt is dat deze jeugdhulp niet hoeft te worden ingezet voor zover het gebruikelijk is dat partners, (pleeg)ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten elkaar deze zorg bieden. De inzet van gebruikelijke zorg wordt door het CJG getoetst op de mate waarin draaglast en draagkracht in het gezin in evenwicht blijven of komen. Een voorbeeld om dit te verduidelijken: als een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd voor de ouder als zorgverlener dan toetst het CJG enerzijds in welke mate verondersteld mag worden dat deze ouder zelf draagkracht heeft om dit te doen vanuit de gebruikelijke rol als ouder. Anderzijds toetst het college of de ouder niet overbelast dreigt te raken als hij zorg verlenende taken op zich neemt en die wellicht ook door iemand ouders uit het netwerk of door een professionele zorgverlener uitgevoerd kunnen worden. Hierdoor kan maatwerk worden geleverd.

Gezinnen hebben op grond van de Jeugdwet (artikel 1.1, 2.1, 4.1.2 en 6.1.10) het recht op het maken van een familiegroepsplan, maar zijn daartoe niet verplicht. De CJG coach biedt het gezin de mogelijkheid om een familiegroepsplan (artikel 1 en 4) op te stellen als bedoeld in de wet, al dan niet gefaciliteerd door het CJG en/of hulpverleners.

Een familiegroepsplan is een plan van aanpak opgesteld door de ouders en kinderen, samen met bloedverwanten, aanverwanten en/of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Er wordt hierbij uitgegaan van de eigen kracht en de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Het familiegroepsplan is vormvrij, kan herhaald en bijgesteld worden. Als een gezin professionele hulp nodig heeft en een familiegroepsplan heeft gemaakt, maakt dit altijd onderdeel uit van het totale hulpverleningsplan of van het gedragen plan.

De wet geeft een aantal uitzonderingen waarin het gezin geen gelegenheid krijgt om eerst een familiegroepsplan op te stellen. Dit is in geval van uitvoering van jeugdreclassering door de gecertificeerde instelling of wanneer die de voogdij uitoefent in het geval dat het gezag van de ouders is beëindigd.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt ook dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In deze verordening is het proces vastgelegd in artikel 3 lid 1.

Daarnaast zijn artikel 6 en verder van overeenkomstige toepassing.

Na een verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de aanbieders van jeugdhulp die de gemeente heeft gecontracteerd.

In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contractrelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, om de integrale benadering rond het kind met name bij multiproblematiek goed te borgen. Daarnaast moet de jeugdhulpaanbieder rekening houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente vrij-toegankelijk is en welke niet vrij-toegankelijk (zie artikel 2).

Om een goede verbinding en samenwerking met huisartsen te realiseren is bij het merendeel van de huisartsenpraktijken een gedragswetenschapper van het CJG als praktijkondersteuner jeugdhulp werkzaam. Die kan een deel van de (hulp)vragen direct opvangen en indien nodig meedenken over gerichte toeleiding naar specialistische jeugdhulp of andere voorzieningen.

Toegang via de school

De school vormt de toegang tot uitsluitend ernstige enkelvoudige dyslexiezorg en in voorkomende gevallen ernstige enkelvoudige dyscalculiezorg om een snelle inzet van passende zorg bij lees- en spellingsproblemen en bij problemen met rekenen te realiseren. Scholen zijn daarvoor primair verantwoordelijk en hanteren hiervoor vastgestelde protocollen. Samenwerking tussen onderwijs en zorgaanbieders is essentieel.

Toegang via Veilig Thuis

Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot het accepteren van jeugdhulp en leidt toe naar de CJG coach of De Beschermingstafel. Deze tafel vormt de toegang tot het gedwongen kader, waaraan multidisciplinair besproken wordt of hulp in het vrijwillig kader nog mogelijk is, of een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming ingezet moet worden met als mogelijke uitkomst een verzoek aan de kinderechter voor een maatregel.

Veilig Thuis/integrale crisisdienst verzorgt rechtstreekse toeleiding in geval van crisis.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (artikel 5).

Bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook de rechter, officier van justitie en de directeur en de selectiefunctionaris van de justitiële inrichting besluiten dat specialistische jeugdhulp nodig is.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (artikel 2.4, lid 2 onderdeel b Jeugdwet). Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. De gecertificeerde instelling is in beginsel gebonden aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Bij de bepaling van het inzetten van niet ingekochte jeugdhulp is de gecertificeerde instelling gehouden dit te overleggen met de gemeente.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De vrij toegankelijke basishulp en de niet vrij toegankelijkeindividuele voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.].

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In het geval pleegouders ondersteuning nodig hebben bij de zorg voor hun pleegkind hebben zij de volgende mogelijkheden:

  • 1.

    Pleegouders kunnen, net als biologische ouders, gebruik maken van de vrij-toegankelijke basishulp.

  • 2.

    De zorg voor het pleegkind zelf valt onder de Jeugdwet en de verordening.

  • 3.

    De pleegouders kunnen daarnaast een beroep doen op de pleegzorgaanbieder waarmee zij een contract hebben gesloten.

Tenzij de pleegouder ook voogd is (en daarmee het gezag heeft en gelijkgesteld wordt aan ouders) is er naast een pleegouder ook een biologische ouder die gebruik kan maken van de voorzieningen op het gebied van jeugdhulp die de verordening biedt. Indien de pleegouder niet het gezag heeft maar er wel niet-vrij toegankelijke individuele voorzieningen nodig worden geacht als bedoeld in de verordening moeten de oorspronkelijke opvoeders (ouders in de zin van de Jeugdwet) op duidelijke wijze ingelicht worden over de voorgenomen inzet van jeugdhulp en de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.

Informele pleegouders worden voor de wet altijd gelijkgesteld met ouders aangezien zij een jeugdige als behorend tot het gezin verzorgen en opvoeden zonder dat daaraan een pleegzorgcontract ten grondslag ligt. De verordening is op hen onverkort van toepassing.

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1°.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;

  • 2°.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3°.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Op grond van de Jeugdwet kan verlengde jeugdhulp (incl. verlengde pleegzorg) worden ingezet. Dat is jeugd- en opvoedhulp van 18 jaar tot uiterlijk 23 jaar en die begon of begint voor het 18e jaar. Of binnen een termijn van een half jaar na het bereiken van het 18e levensjaar opnieuw start. Hierbij mag géén aanspraak bestaan op andere financiering bijvoorbeeld vanuit de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet of de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb) en ‘toezicht’ (artikel 5:11 van de Awb).

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij-toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij-toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij-toegankelijke vormen van ondersteuning wordt door de gemeente (artikel 4) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 3) eerst beoordeeld of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp. Een overzicht van de voorzieningen is in ieder geval beschikbaar via www.cjgkennemerland.nl. Het gecontracteerde aanbod voor de regio Kennemerland is te raadplegen op https://hulpinbeeld.nl en via een app.

De niet vrij-toegankelijke individuele voorzieningen zijn de voorzieningen die vallen onder specialistische hulp zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid. Het gaat om situaties waarin ernstige of complexe problemen zijn en waarvoor meer of andere hulp nodig is, dan waarin het team van CJG coaches kan voorzien. Voorbeelden hiervan zijn ambulante jeugdhulp, jeugd geestelijke gezondheidszorg en jeugdhulp met een verblijfsvorm. De hulp kan groepsgericht en individueel zijn, zowel kort- als langdurend. Bij jeugdhulp met verblijf vindt de hulp aan kinderen en jeugdigen (tijdelijk) dag en nacht plaats buiten hun eigen omgeving. Dat kan op vrijwillige of gedwongen basis zijn.

Vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp gegeven wordt, binnen of buiten de gemeentegrenzen, behoort tot de door het college te treffen voorzieningen. Dit is het geval als een jeugdige jeugdhulp ontvangt op grond van de Jeugdwet en niet in staat is om zelfstandig van en naar de locatie te komen waar de jeugdhulp wordt gegeven in verband met een medische noodzaak of gebrek aan zelfredzaamheid (artikel 2.3 lid 2 Jeugdwet).

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, school, integrale crisisdienst / Veilig Thuis

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke basishulp als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks worden verwezen naar de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

Met betrekking tot lid 3 van dit artikel: zie de toelichting bij artikel 4 lid 3.

Deze bepaling regelt ook de toegang via de school om inzet van passende zorg bij dyslexie en bij dyscalculie te realiseren. Scholen bieden kinderen met lees- en spellingsproblemen en problemen met rekenen extra ondersteuning. Als de door de school ingezette begeleiding onvoldoende resultaat oplevert en er voldoende onderbouwing is voor het vermoeden van ernstige enkelvoudige dyslexie en ernstige enkelvoudige dyscalculie kan de school toeleiden naar een zorgaanbieder. Hiervoor is samenwerking tussen school en zorgaanbieders essentieel. De huidige geprotocolleerde aanpak bij lees- en spellingsproblemen en problemen met rekenen en het (vermoeden van) dyslexie en dyscalculie blijft gehandhaafd.

De taak van de school als toeleider tot en de geprotocolleerde aanpak bij het inschakelen van dyslexiezorg en dyscalculiezorg door scholen blijft gehandhaafd. Hiermee wordt een korte en efficiënte zorglijn beoogd. De aanbieder van dyslexie / dyscalculie beoordeelt kritisch of de school niet onnodig of te snel zorg nodig acht.

Hierbij wordt aangemerkt dat uitsluiting van behandeling van jeugdigen tussen de 7 en 12 jaar ten aanzien van wie op andere wijze dan volgens het protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling (PDD&B 2.0) de diagnose Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) is gesteld, door de rechtbank Zeeland West-Brabant in december 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:8065) in strijd wordt geacht met de (voorzieningenplicht van de) Jeugdwet.

Het vaststellen van EED kan alleen als het protocol is doorlopen. Als school voldoende inzet heeft gepleegd, kan er door de aanbieder een onderzoek ingesteld worden en eventueel EED geconstateerd worden. Wanneer school weigert toe te leiden, is het mogelijk dat via een andere toegang de cliënt wordt doorgeleid. In alle gevallen moet het protocol worden doorlopen en is de input van school belangrijk voor de aanbieder om een afweging te kunnen maken.

Verder regelt deze bepaling de toegang tot crisiszorg via de integrale crisisdienst / Veilig Thuis.

Bij een crisismelding beoordeelt Veilig Thuis de gradatie van de crisis, bepaalt welke interventie passend is en welke hulp nodig is in afstemming met partners. Veilig Thuis kan ambulante spoedhulp inzetten of plaatsing van een jeugdige in een (netwerk) crisispleeggezin of plaatsing van een jeugdige in een residentiele crisisopvang.

Daarnaast heeft Veilig Thuis als coördinator van het Multidisciplinair Centrum Kindermishandeling Kennemerland (MDCK) de mogelijkheid om zowel gecontracteerde – als niet-gecontracteerde aanbieders van jeugdhulp rond de tafel te roepen voor advies en consult.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Met betrekking tot lid 3:

Het college moet haar besluiten (w.o. beschikkingen) altijd goed kunnen motiveren. Daarvoor is nodig dat men beschikt over informatie met betrekking tot de persoonlijke situatie van de aanvrager. Die informatie is wel aanwezig wanneer de CJG coach namens het college verwijst naar een individuele voorziening. In zo’n situatie kan het door de hulpvrager en de CJG coach gezamenlijk opgestelde gezinsplan bijvoorbeeld dienen als onderbouwing van de beschikking.

Het college beschikt echter niet over deze informatie wanneer bijvoorbeeld de huisarts verwijst ingevolge lid 3 van deze verordening. De artsen hebben hun beroepsgeheim. In zo’n situatie kan alleen een beschikking worden afgegeven wanneer de ouders of jeugdige daar zelf om vragen; immers, alleen dan is men bereid met het oog op de beschikking persoonlijke informatie (denk aan de diagnose van de arts) beschikbaar te stellen die nodig is voor het kunnen afgeven van de gevraagde beschikking.

Op grond van het bovenstaande is ervoor gekozen om een besluit inzake een verwijzing naar individuele jeugdzorg (of een afwijzing daarvan) niet altijd automatisch vast te leggen in een beschikking, maar wel altijd wanneer belanghebbenden er om vragen. Op deze wijze blijft de rechtszekerheid die een belanghebbende aan een schriftelijke beschikking kan ontlenen onaangetast. Daarnaast wordt ook altijd een beschikking afgegeven wanneer een pgb wordt verstrekt, wanneer toeleiding via de gemeente naar een niet vrij toegankelijke vorm van jeugdhulpverlening op aanvraag van de ouders en/of jeugdige wordt afgewezen, en wanneer dit noodzakelijk is voor het juridisch proces. Een voorbeeld van het laatste geval is wanneer hulpvrager en CJG-coach gezamenlijk besluiten om een hulpverleningstraject te beëindigen. Met een beschikking komen dan wederzijdse rechten en plichten tot een einde.

Tenslotte blijft met de terminologie “in ieder geval” tevens de mogelijkheid behouden om ook in andere situaties beschikkingen af te geven. Dat kan nader worden geregeld door het college overeenkomstig artikel 15.

Artikel 5. Toegang via gecertificeerde instelling

Dit artikel is opgenomen om een compleet te beeld te schetsen van de toegang tot de jeugdhulp voorzieningen. De gemeente is verplicht om jeugdhulp te bieden als een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd door de rechter.

Zowel de kinderbeschermingsmaatregel als jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. De jeugdbeschermer en jeugdreclassering mogen in het kader van de maatregel besluiten tot inzet van jeugdhulp (artikel 3.5 Jeugdwet). De gemeente draagt zorg voor een toereikend aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, zodat de uitspraak van de rechter - of een andere instantie - kan worden uitgevoerd.

Artikel 6. Inhoud beschikking

In ieder geval als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, dan wel als er geen overeenstemming wordt bereikt over passende hulp, legt het college de toekenning van de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.

Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. De jeugdige of zijn ouders moeten motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is. Uit de argumentatie moet blijken dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de voorziening in natura. De gemeente mag geen eisen stellen aan de motiveringsplicht van de jeugdige of zijn ouders.

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.

Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Artikel 7. Regels pgb

Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een jeugdhulpplan opstellen (artikel 1, 7 en 9). In dit jeugdhulpplan dat verplicht is, motiveert de jeugdige/ouder aan de hand van vragen op het gebied van omschrijving problematiek, draagkracht/ draaglastverhouding, de oplossing die zij bedacht hebben buiten het reguliere ingekochte aanbod om, de doelen die gesteld zijn en welke middelen en werkzame elementen nodig zijn om deze doelen te behalen. Dit plan wordt gebruikt om het gesprek met ouders aan te gaan en om te toetsen of een pgb kan bijdragen aan het verbeteren van de ervaren problematiek.

In artikel 6, lid 3 a, b en c is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in het jeugdhulpplan. Een aantal zaken vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het jeugdhulpplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp. In lid 3 a zijn kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden.

Het college mag de financiering van jeugdhulp weigeren indien onrechtmatig met de jeugdhulp is gestart d.w.z. zonder dat daarvoor eerst een pgb is aangevraagd en aan de daarbij behorende vereiste criteria is voldaan.

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Het college moet in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die naar alle waarschijnlijkheid ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Naast de hoogte van het pgb geldt dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociaal netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociaal netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociaal netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan niet geborgd.

In lid 3 b stelt het college voorwaarden aan het betrekken van jeugdhulp van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk (artikel 8.1.1 lid 3 Jeugdwet). Jeugd-ggz behandeling mag niet worden geboden door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder. Jeugd-ggz behandeling kan alleen als formele hulp door professionals worden geboden. De betreffende professional dient objectief en onafhankelijk te handelen. De persoonlijke relatie van bloed- en aanverwanten in de 1e of 2e graad tot de jeugdige beïnvloedt dit objectief oordeelsvermogen. Juist daarom is ook in beroepscodes (Nederlands Instituut van Psychologen) opgenomen dat professionele en niet-professionele rollen niet zodanig met elkaar mogen vermengen dat de professional daardoor niet meer in staat is een professionele afstand tot de betrokkene te bewaren. Of dat de belangen van de betrokkene daardoor worden geschaad. Door het gebrek aan objectiviteit en onafhankelijkheid zal de kwaliteit van de behandeling dus ontoereikend zijn. Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden die in de Jeugdwet worden gesteld aan toekenning van het pgb en moet de aanvraag om het pgb worden afgewezen (artikel 8.1.1. lid 2 Jeugdwet).

Volgens uitspraak van de rechtbank Noord-Holland op 21 juli 2016 over vrije bestedingsruimte pgb voor een Wmo voorziening mag het pgb vrij besteed worden tot het maximale door het college vastgestelde bedrag zolang het beoogde resultaat kan worden behaald.

De pgb houder mag kiezen voor een zorgaanbieder met een hoger uurtarief en minder uren ondersteuning dan door het college is bepaald in de beschikking. Ook is de pgb houder niet verplicht het door het college bepaalde aantal urenondersteuning in te kopen en de meerdere kosten zelf te betalen.

De gemeente anticipeert op deze uitspraak bij de verstrekking van een pgb voor jeugdhulp. Ook hier kan zorg worden ingekocht tegen een hoger uurtarief en minder uren ondersteuning mits de gestelde doelen worden behaald. De controle hierop kan alleen achteraf plaatsvinden.

Artikel 8. Onderscheid formele hulp en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad van de budgethouder. Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Het sociaal netwerk niet zijnde bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder kan wel specialistische jeugdhulp bieden. Uiteraard geldt dat hier aan de vereisten die aan een pgb worden gesteld wordt voldaan.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociaal netwerk.

Bloedverwantschap ontstaat door geboorte, afstamming van dezelfde voorvader, erkenning, gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of adoptie.

Bloedverwanten in de eerste graad zijn:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Bloedverwanten in de tweede graad zijn:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen.

Artikel 9. Hoogte pgb ten behoeve van een individuele voorziening

In de verordening moet worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld zowel voor formele hulp als voor hulp die wordt betrokken van het sociaal netwerk (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen.

Het tarief voor formele jeugdhulp -die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet- wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven (volgens de meest recente aanbesteding jeugdhulp), tenzij uit het jeugdhulpplan of de zorgovereenkomst blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Bij het inzetten van een pgb binnen het sociaal netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op ten minste het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen.

Artikel 10. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Lid 1 berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouder het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening is de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Het tweede lid is afgeleid van artikel 8.1.4. Jeugdwet en regelt in welke gevallen het college een besluit tot toekenning van een individuele voorziening of van een verstrekte pgb kan herzien of intrekken. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. In artikel 10 lid 3 van deze verordening is hiervoor een grondslag opgenomen. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 11. Bestrijding oneigenlijk gebruik en misbruik

Op grond van artikel 2.9 d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

Jeugdigen en ouders moeten zich bewust zijn van de rechten, maar ook van de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (artikel 10 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

In het tweede lid van dit artikel is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen, maar het is wel mogelijk om dat te doen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11). Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet toe op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders.

De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden.

Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 13. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen, hun ouders of pleegouders te geven.

In paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon. De functie vertrouwenspersoon is landelijk belegd bij Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).

Artikel 14. Klachtregeling

De Jeugdwet (artikel 4.2.1) verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder in het kader van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. De gemeente heeft op grond van de wet hierin geen taak maar heeft contractueel bedongen dat aanbieders over klachten rapporteren. Daarbij moet worden aangegeven welke acties zijn ondernomen om de klacht in de toekomst te voorkomen.

Artikel 15. Nadere regels

Dit artikel geeft aan het college de grondslag om voor zover noodzakelijk nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om van deze verordening af te wijken in zeer schrijnende gevallen of in uitzonderlijke situaties, waarbij toepassing van deze verordening zou leiden tot een bovenmatig onbillijk resultaat.

Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliënt ervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

Met het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 18. Privacy

Dit artikel geeft aan dat het college handelt in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) die de bescherming en verwerking van persoonsgegevens regelt. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending. Het college mag persoonsgegevens van de jeugdige of ouder zonder toestemming van de jeugdige of ouder verwerken als dat voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

Zo is bijvoorbeeld het houden van toezicht noodzakelijk om controle te kunnen verrichten of de wet op de juiste manier wordt uitgevoerd (artikel 7.4.0. lid 1, d van de Jeugdwet).

Artikel 19. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat het overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In lid 3 is vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Tot slot is in lid 4 vastgelegd dat bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de verordening 2017 ook worden beslist met inachtneming van de verordening 2017.

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.