Nota Bodembeheer 2012 gemeente Maastricht

Geldend van 15-06-2013 t/m heden

Intitulé

Nota Bodembeheer 2012 gemeente Maastricht

Vaststelling van het Nota Bodembeheer 2012 (incl. de bodemkwaliteitskaart)

Ter voorbereiding van de vaststelling van deze Nota Bodembeheer 2012 met bijbehorend rapport “bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart gemeente Maastricht, d.d. 24 juli 2012, is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd.

De gemeenteraad heeft deze Nota Bodembeheer 2012 met genoemd bijbehorend rapport op 23 april 2013 vastgesteld.

Vervolgens is deze Nota Bodembeheer 2012 met bijbehorend rapport op 15 juni 2013 van kracht geworden.

Deze Nota Bodembeheer 2012 is de opvolger van het Bodembeheerplan voor de gemeente Maastricht én het Bodembeheerplan voor Belvédère, beiden uit 2007. Tegelijk met de vaststelling van deze Nota Bodembeheer 2012, worden daarom beide Bodembeheerplannen uit 2007 ingetrokken.

Samen met de Nota Bodembeheer 2012 wordt ook de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart vastgesteld. De informatie uit deze bodemkwaliteitskaart biedt enerzijds informatie voor de keuzes uit de Nota Bodembeheer 2012 en wordt anderzijds gebruikt bij het uitvoeren van het meersporenbeleid.

Inleiding

Voor u ligt de Nota Bodembeheer 2012 van de gemeente Maastricht. Hierin is aangegeven hoe de gemeente Maastricht omgaat met de diffuse bodemverontreiniging en welke mogelijkheden er zijn voor het toepassen/hergebruik van grond.

Verder is omschreven hoe de gemeente Maastricht, binnen de diverse van toepassing zijnde kaders, invulling geeft aan de beleidsvrijheid die deze wettelijke kaders bieden. Waar nodig worden de gemaakte keuzes onderbouwd en toegelicht.

De Nota Bodembeheer 2012 biedt hiermee een eenduidig, integraal kader voor iedereen die bij het uitvoeren van bodemtaken en bij het voorbereiden van projecten rekening dient te houden met de aanwezige bodemkwaliteit.

1.1 Aanleiding

Bodembeheerplannen voor de aanpak van de diffuse verontreiniging in de gemeente Maastricht.

In het stedelijke en het buitengebied van de gemeente Maastricht is, door een eeuwenlange opeenstapeling van diverse menselijke handelingen, de bodem in meer of mindere mate verontreinigd geraakt. Daarnaast is de bodemkwaliteit in delen van de gemeente Maastricht beïnvloed door slibafzettingen na overstromingen van de Maas en de zijrivieren.

Omdat deze verontreinigingen zich voordoen over een groot gebied en er geen duidelijke kern van verontreiniging is aan te wijzen, noch een duidelijk verontreinigingpatroon, noch een duidelijke verontreinigingbron, wordt gesproken van grootschalige diffuse bodemverontreiniging.

Om te vermijden dat de aanwezigheid van deze diffuse verontreiniging zou leiden tot vertraging en/of stagnatie bij de gewenste maatschappelijke, ruimtelijke en economische ontwikkelingen, heeft de gemeente Maastricht reeds in 1999 haar eerste bodembeheerplan opgesteld. Dit bodembeheerplan bood, binnen de toenmalige wet- en regelgeving, een kader waarbinnen oplossingen gevonden konden worden voor de problematiek die voortvloeit uit deze grootschalige diffuse bodemverontreiniging in het stedelijk gebied van de gemeente Maastricht.

In 2004 en later in 2007 is het bodembeheerplan geactualiseerd vanwege praktijkervaringen en aanpassingen van de wet- en regelgeving inzake bodemverontreiniging.

Actualisatie van het bodembeheerplan uit 2007 is nodig

Het bodembeheerplan uit 2007 is de afgelopen jaren gebruikt bij het beoordelen van de bodemkwaliteit en het (waar nodig) aanpakken van de diffuse bodemverontreiniging binnen de gemeente Maastricht. De afgelopen jaren is de landelijke wet- en regelgeving inzake de aanpak van de bodemverontreiniging en de hergebruiksmogelijkheden voor diffuus verontreinigde grond echter ingrijpend gewijzigd. Naar aanleiding daarvan is het provinciale bodembeleid (Actief Bodembeheer Limburg) ingetrokken.

Daarnaast wordt er, o.a. door de wijziging van de Wet ruimtelijke ordening, meer verantwoordelijkheid gelegd bij de gemeente om eigen oplossingen te zoeken en eigen beleidskeuzes te maken. Door deze ontwikkelingen sluit het bodembeheerplan 2007 niet meer voldoende aan bij de landelijke regelgeving en dreigt er opnieuw een situatie te ontstaan waarbij onduidelijkheid over het omgaan met diffuse bodemverontreiniging leidt tot stagnatie van gewenste ontwikkelingen.

Daarnaast is actualisatie nodig omdat het vanuit de praktijkervaringen wenselijk is om een aantal verbeteringen door te voeren op onderdelen van het bodembeheerplan 2007.

Tenslotte is actualisatie van het bodembeheerplan 2007 nodig om gebruik te kunnen maken van de informatie uit de recent geactualiseerde bodemkwaliteitskaart (BKK) van de gemeente Maastricht. Actualisatie van deze kaart was nodig omdat de (wettelijk vastgelegde) geldigheidsduur van de bodemkwaliteitskaart die gebruikt is voor het bodembeheerplan 2007 was verstreken.

1.2 Nota Bodembeheer 2012

Doelstelling van de Nota Bodembeheer 2012

Voorliggende Nota Bodembeheer 2012 heeft als doel vast te leggen hoe, binnen het gebied waar de gemeente Maastricht bevoegd gezag is voor het beoordelen van de bodemkwaliteit, invulling gegeven wordt aan het meersporenbeleid. Dit meersporenbeleid ligt aan de basis van een duurzame aanpak van de in de gemeente Maastricht aanwezige diffuse bodemverontreiniging. Hierbij is gebruik gemaakt van de informatie uit de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart [Ref. 1].

Geldigheidsduur

De geldigheidsduur van deze nieuwe Nota Bodembeheer 2012 is 10 jaar. De bodemkwaliteitskaart met hierin opgenomen de bodemfunctieklassenkaart, waar de Nota Bodembeheer 2012 op is gebaseerd, dienen daarentegen elke 5 jaar te worden geactualiseerd op grond van nieuwe, tegen die tijd beschikbare bodemdata.

Bij het actualiseren van de bodemkwaliteitskaart en/of bodemfunctieklassenkaart, dient te worden beoordeeld in hoeverre het eventueel in de zones wijzigen van de bodemkwaliteit (verbetering dan wel verslechtering) een tussentijdse aanpassing (en het opnieuw vaststellen) van de Nota Bodembeheer 2012 noodzakelijk/wenselijk maakt. Ook in het geval van relevante wijzigingen in de wet- en regelgeving kan/moet tussentijds worden nagegaan of het noodzakelijk is om de Nota Bodembeheer 2012 te actualiseren.

1.3 Algemene uitgangspunten van de Nota Bodembeheer 2012

Bij het opstellen van deze Nota Bodembeheer 2012 zijn de volgende algemene uitgangspunten gehanteerd:

  • conform de aanpak uit de eerdere bodembeheernota's en het bodembeleid zoals vastgelegd in het gemeentelijke beleidskader bodem [Ref.2] is het uitgangspunt dat de Nota Bodembeheer 2012 invulling geeft aan het 4-sporenbeleid van de gemeente Maastricht. Dit 4- sporen beleid houdt in dat de bodemverontreiniging op een consistente manier wordt aangepakt waarbij de normstelling voor alle wettelijke kaders (de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zie paragraaf 2.1) zo veel mogelijk hetzelfde is. Bij de invulling van het 4- sporenbeleid moet wel rekening gehouden worden met de huidige wettelijke kaders, die op punten ruimere/andere mogelijkheden bieden dan voorheen;

  • het bodembeleid moet rekening houden met de aard en omvang van de diffuse verontreiniging in de gemeente Maastricht zoals beschreven in de bodemkwaliteitskaart;

  • uit een evaluatie van de bodembeheerplannen uit 2007 en de ervaringen die hiermee zijn opgedaan blijkt dat een aantal elementen (zie paragraaf 2.3) uit deze bodembeheerplannen nuttig zijn bij het beoordelen en aanpakken van de diffuse bodemverontreiniging. Het gaat dan ook om de mogelijkheid om in diffuus verontreinigde gebieden de bodemkwaliteit op een pragmatische en milieuhygiënisch verantwoorde manier te beoordelen, waarbij de doelmatigheidstoets een nuttige rol speelt. Deze positieve elementen uit de oude bodembeheerplannen dienen voor zo ver dat mogelijk is binnen de huidige wettelijke kaders behouden te blijven.

In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan voorliggende Nota Bodembeheer 2012.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft de uitgangspunten van de Nota Bodembeheer.

Op basis van deze beschrijving geeft hoofdstuk 3 de algemene kenmerken van het beleid ten aanzien van diffuse verontreiniging in Maastricht.

Hoofdstuk 4 en 5 geven de bodemkwaliteitsdoelstellingen en de Lokale Maximale waarden in Maastricht.

De doelmatigheidstoets die gebruikt wordt om na te gaan of een sanering doelmatig is, wordt in hoofdstuk 6 gegeven.

De hoofdstukken 7 t/m 16 gaan in op de relevante technische aspecten. Hierbij komen achtereenvolgend aan bod:

  • een beschrijving van het hergebruik van grond;

  • het gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel;

  • het uitvoeren van bodemonderzoeken als de kaart niet bruikbaar is;

  • omgaan met puin in de bodem;

  • een beschrijving van het toepassingsgebied van de Nota Bodembeheer;

  • het gebruik van de Nota Bodembeheer bij niet-diffuse verontreinigingen;

  • bodemkwaliteitseisen in specifieke beschermingsgebieden;

  • nazorg en beheer;

  • procedures bij de aanpak van de bodemkwaliteit;

  • toezicht en handhaving.

2. Nadere toelichting van de uitgangspunten

2.1 4-sporenbeleid blijft het uitgangspunt

De afgelopen jaren heeft de gemeente Maastricht het 4-sporenbeleid gehanteerd als uitgangspunt voor het bodembeleid. De oude bodembeheerplannen hebben hier invulling aan gegeven. Vanuit oogpunt van consistent beleid zal dan ook de komende jaren het 4-sporenbeleid als uitgangspunt gelden. Voorliggende Nota Bodembeheer 2012 zal dus ook invulling geven aan een 4-sporenbeleid.

2.1.1 Basisfilosofie van het 4-sporenbeleid

De gemeente Maastricht kan vanuit verschillende wettelijke kaders verantwoordelijk zijn voor het beoordelen van de bodemkwaliteit: de Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit (Bbk), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In bijlage 2 worden deze kaders nader toegelicht.

Bij het 4-sporenbeleid wordt gestreefd naar een bodembeleid waarbij de eisen die gesteld worden aan de bodemkwaliteit onafhankelijk zijn van de wet- en regelgeving die aanleiding is om de bodemkwaliteit te beoordelen. Dat betekent dat voor de sporen hergebruik, saneren, bouwen en ruimtelijke plannen (zo veel als mogelijk binnen de wet- en regelgeving) één uniforme doelstelling wordt nagestreefd. Dit maakt het beleid helder en eenduidig voor de burgers en bedrijven in de gemeente Maastricht alsook bedrijven die binnen de gemeentegrens werkzaamheden in de bodem uitvoeren. Er geldt vanuit alle vier de sporen eenzelfde ambitieniveau/bodemkwaliteitsdoelstelling.

2.1.2 Wijzigingen in wet- en regelgeving leiden tot nieuwe invulling van het 4-sporenbeleid

In de oude bodembeheerplannen was het 4-sporenbeleid gebaseerd op het gedachtegoed van Actief Bodembeheer Limburg (ABL), dat in 1997 (en in 2006 geactualiseerd) door de Limburgse gemeenten, samen met de provincie Limburg was opgesteld. Kern van ABL was dat de gebiedseigen kwaliteit gehanteerd werd als algemene bodemkwaliteitsdoelstelling. Op locaties waar de bodemkwaliteit voldeed aan de gebiedskwaliteit hoefde op grond van ABL niet gesaneerd te worden en grond met een gebiedskwaliteit kon worden hergebruikt.

Met de inwerkingtreding van het Bbk en met de Circulaire bodemsanering 2009 was het beleid ABL echter grotendeels achterhaald. Het Bbk geeft sedert 2008 een uniform kader voor het hergebruik van grond dat landelijk gebruikt wordt en dat andere mogelijkheden biedt dan het hergebruikkader uit ABL. De Circulaire bodemsanering 2009 stelt duidelijk dat er geen sanerende maatregelen nodig zijn indien er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Door deze aanpak uit de Circulaire bodemsanering 2009 door te trekken naar het ruimtelijk kader hoeven er vanuit de Wro en de Wabo ook geen sanerende maatregelen te worden getroffen indien er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Hiermee vervalt het uitgangspunt uit ABL dat de gebiedskwaliteit leidend is. Bij een gebiedskwaliteit lager dan de interventiewaarde hoeven vanuit het geactualiseerde 4- sporenbeleid namelijk geen sanerende maatregelen meer getroffen te worden.

Naar aanleiding hiervan heeft de provincie Limburg haar beleid voor de aanpak van diffuse bodemverontreinigingen, Actief Bodembeheer Limburg (ABL), in 2010 ingetrokken.

Dat betekent dat er binnen de gemeente Maastricht gezocht kan/moet worden naar een nieuw kader voor het 4-sporenbeleid. Indien en voor zover de bodemkwaliteit in de gemeente Maastricht het toelaat is hierbij aangesloten bij de aanpak als beschreven in de notitie “Doorontwikkeling meersporenbeleid aanpak bodemverontreiniging in Limburg” die op 21 oktober 2010 door de Beleidsgroep Bodembeheer Limburg is vastgesteld. Dit nieuwe meersporenbeleid is ook verankerd in het provinciale beleidskader bodem 2010 dat op 28 september 2010 door Gedeputeerde Staten is vastgesteld.

2.1.3 Reikwijdte van het 4-sporenbeleid

Het 4-sporenbeleid vormt het toetsingskader voor de aanpak van bodemverontreinigingen die zijn ontstaan voor 1 januari 1987, de zogenaamde historische verontreinigingen. Op verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf die datum is het zorgplichtbeginsel van toepassing.

Beoordelingen op grond van het meersporenbeleid vinden plaats bij nieuwe ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld bestemmingsplanwijzigingen of bouwaanvragen (dynamische situaties). Op bodemverontreinigingen bij bestaande situaties/locaties waar geen ontwikkelingen zijn voorzien (statische situaties) is het meersporenbeleid niet van toepassing. Voor deze situaties is in de Wbb bepaald dat (in principe) sanerende maatregelen moeten worden genomen indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvan is vastgesteld dat een spoedige sanering noodzakelijk is. Vanuit oogpunt van een logisch en samenhangend bodembeleid geldt voor dynamische situaties én voor statische situaties dezelfde bodemkwaliteitsdoelstelling.

Het 4-sporenbeleid is niet van toepassing op het aanpakken van verontreinigde waterbodems. Voor de aanpak van verontreinigingen van de waterbodem is in beginsel de waterkwaliteitsbeheerder verantwoordelijk en geldt vanuit de Waterwet een integraal beoordelingskader. Elders in deze bodembeheernota wordt hier nader op ingegaan.

2.2 Aard en omvang van de verontreiniging sturend voor het beleid

2.2.1 Generieke waarden bieden te weinig ruimte

In het kader van de actualisatie van de gemeentelijke Nota Bodembeheer 2012 is ook de bodemkwaliteitskaart geactualiseerd. De resultaten hiervan zijn beschreven in [Ref. 1]. Bij deze actualisatie is, op basis van de resultaten van de bodemonderzoeken die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd, de diffuse bodemverontreiniging gekarakteriseerd. Hierbij is, in overeenstemming met de bodemkwaliteitskaart uit 2004, onderscheid gemaakt in verschillende deelgebieden (ook wel bodemkwaliteitszones genoemd). Onderscheid in deelgebieden is nodig omdat de diffuse verontreiniging niet overal gelijk is: uit de beschikbare informatie blijkt dat de bodem meer verontreinigd is naarmate een gebied langer bewoond is, er meer menselijke activiteiten hebben plaatsgevonden en/of er meer sedimentafzetting heeft plaatsgevonden. De verschillende deelgebieden worden gegeven in figuur 1.

Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat in verschillende deelgebieden van de gemeente Maastricht de gemiddelde bodemkwaliteit slechter is dan de generieke waarden die horen bij de functie die in de deelgebieden wordt aangetroffen. Een en ander wordt in navolgende tabel 1 samengevat.

Tabel 1: vergelijking kwaliteit van de diffuse verontreiniging en functie in de verschillende bodemkwaliteitszones

Deelgebied(Bodemkwaliteitszone)

Gemiddeldebodemkwaliteit

Overwegendefunctie

Stedelijk gebied van de gemeente Maastricht

Beatrixhaven

Industrie

Industrie

Belvédère

Industrie

Industrie/wonen/natuur

Inundatie

Wonen

Wonen/landbouw en natuur

Ophoging

Industrie

Wonen

Overig

Industrie

Wonen

Vesting

Industrie

Wonen

Buitengebied van de gemeente Maastricht

Wonen

Natuur/landbouw

Het onverkort hanteren van het generieke kader uit het Bbk zal er toe leiden dat het hergebruik wordt beperkt en dat ruimtelijke ontwikkelingen worden belemmerd. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan de volgende knelpunten: :

  • binnen het generieke kader kan grond die binnen een deelgebied vrijkomt meestal niet weer worden hergebruikt binnen dat gebied. De kwaliteit van vrijkomende grond is namelijk in de meeste deelgebieden slechter dan de kwaliteit die hoort bij de functie die (overwegend) in dat gebied aanwezig is;

  • als op een locatie vanuit een van de sporen uit het 4-sporenbeleid maatregelen getroffen moeten worden zou, bij hanteren van het generieke kader, in grote delen van het stedelijk gebied gesaneerd moeten worden tot de Maximale Waarde Wonen. Deze is in de gemeente Maastricht beduidend lager dan de gemiddelde kwaliteit van de diffuse verontreiniging zodat de sanering leidt tot een "witte vlek" in een grijs gebied. Dat zou een beduidend strengere aanpak zijn dan in het verleden gehanteerd werd en zou (kunnen) leiden tot (hernieuwde) stagnatie van ruimtelijke ontwikkelingen. Bovendien zou het hanteren van de generieke waarden er toe leiden dat een groter gebied gesaneerd moet worden dan voorheen, bij het gebiedsgerichte beleid volgens ABL.

Om dergelijke belemmeringen te vermijden is het wenselijk dat de generieke waarden niet gehanteerd hoeven te worden in de gemeente Maastricht maar dat er, net als bij de oude bodembeheerplannen, een gebiedsspecifieke aanpak wordt gehanteerd.

2.2.2 Bbk biedt de mogelijkheid om gebiedsspecifieke normen op te stellen

Het Bbk, dat voor het onderdeel hergebruik van grond sinds 1 juli 2008 van kracht is, geeft een algemeen geldend generieke kader. Dit kader is zodanig opgesteld dat naar verwachting het merendeel van de gemeenten in Nederland hiermee voldoende mogelijkheden heeft om grond te hergebruiken/toe te passen.

Er zijn echter ook gebieden in Nederland waar dit generieke kader, gezien de verontreinigingsituatie, te weinig mogelijkheden biedt voor een adequaat bodembeheer. Om te vermijden dat hierdoor in deze gebieden een ongewenste stagnatie ontstaat, biedt het Bbk de mogelijkheid om (binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden) op lokaal niveau, gebiedsspecifieke normen vast te leggen. Dergelijke gebiedsspecifieke normen (zgn. Lokale Maximale Waarden of LMW's) gelden dan op lokaal niveau als toetsingskader voor het hergebruik van grond en/of baggerspecie.

2.2.3 Lokale Maximale Waarden in Maastricht zijn een logische keuze

Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat in grote delen van de gemeente Maastricht de bodemkwaliteit slechter is dan de kwaliteit die op basis van het generieke kader hoort bij de gebruiksfuncties in dat gebied. Dat geldt in het stedelijk gebied én in het buitengebied.

Daarom zal het hanteren van de generieke waarden in grote delen van de gemeente Maastricht in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en bij het hergebruik van grond een belemmering vormen. Hierdoor is het opstellen en het hanteren van LMW's voor de gemeente Maastricht dan ook een logische keuze.

Overigens zijn ook in het verleden bij de oude bodembeheerplannen reeds gebiedsspecifieke bodemkwaliteitseisen (o.a. in de vorm van LMW's) vastgesteld en gehanteerd.

Vanuit oogpunt van consistent bodembeleid (het meersporenbeleid dat als uitgangspunt geldt) zullen deze lokale maximale waarden dan ook een plaats krijgen als terugsaneerwaarde bij bodemsaneringen, ruimtelijke ontwikkelingen en bouwen.

2.3 Bevindingen van de evaluatie meenemen

In het kader van de actualisatie van de Nota Bodembeheer 2012 is het beleid uit de bodembeheernota's 2007 (Maastricht en Belvédère) geëvalueerd. Deze evaluatie is samengevat in bijlage 3.

Uit deze evaluatie blijkt dat, om een adequate aanpak van de diffuse bodemverontreiniging mogelijk te maken/te houden, een aantal elementen ook in de nieuwe Nota Bodembeheer 2012 een plaats moeten krijgen. Het gaat hierbij dan om:

  • behoud van de mogelijkheid om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren zonder dat deze ontwikkelingen (al te zeer) belemmerd worden door de aanwezige diffuse verontreiniging;

  • waar de bodemkwaliteit het toelaat, vereenvoudigen van de procedure om ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door gebruik te maken van de informatie uit de bodemkwaliteitskaart;

  • behoud en mogelijk nog verruimen van de mogelijkheden voor hergebruik binnen een locatie;

  • behoud van de verplichting om in relatief vieze gebieden een bodemonderzoek uit te voeren voorafgaand aan het graven en bij ruimtelijke ontwikkelingen;

  • duidelijkheid over het feit dat vanuit andere regelingen (Arbo) of bij eigendomsoverdracht alsnog behoefte kan zijn om voorafgaand aan het graven inzicht te hebben in de bodemkwaliteit op een locatie.

  • de mogelijkheid om zo veel mogelijk grond met bodemvreemde bijmengingen te kunnen en mogen toepassen;

  • de mogelijkheid voor het realiseren van ruimtelijke ontwikkelingen op diffuus verontreinigde locaties met meer dan 20 % bodemvreemde bijmengingen.

2.4 Bodemkwaliteitskaart gebruiken als bewijsmiddel

In het verleden is binnen het grondgebied van de gemeente Maastricht reeds een groot aantal bodemonderzoeken uitgevoerd. Dat is gebeurd ten behoeve van bodemsaneringen, hergebruik van grond en/of ruimtelijke ontwikkelingen (bestemmingsplanprocedures of bouwvergunningen).

Een inventarisatie van de uitgevoerde onderzoeken leert dat er op de onverdachte locaties (locaties waar geen bodembedreigende bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden) in het verleden meer dan 3000 analyses (zie tabel 2.1 van de bodemkwaliteitskaart, Ref. 1) zijn uitgevoerd ter bepaling van de bodemkwaliteit. Deze analyses zijn gebundeld in de bodemkwaliteitskaart die een voorspelling doet over de diffuse bodemkwaliteit binnen de gemeente Maastricht.

Het Besluit bodemkwaliteit biedt de mogelijkheid om, uitgaande van de in het verleden uitgevoerde bodemonderzoeken, een bodemkwaliteitskaart op te stellen die gebruikt kan worden om een voorspelling te doen over de bodemkwaliteit.

De gemeente Maastricht kiest er voor om, indien verantwoord, gebruik te maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de bodem. Dat betekent dat in een aantal gebieden en gevallen geen volledig bodemonderzoek meer hoeft plaatsvinden om de kwaliteit van de toe te passen grond te bepalen, maar dat de kwaliteit van de betreffende bodem afgeleid kan worden uit de bodemkwaliteitskaart. In hoofdstuk 8 van deze Nota Bodembeheer 2012 wordt nader beschreven waar en onder welke voorwaarden gebruik gemaakt mag worden van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel. Een van deze voorwaarden is dat altijd uit een historisch onderzoek (NEN 5725 en NEN 5707) moet blijken dat er enkel sprake is van een diffuse verontreiniging en dat de bodem niet ook is beïnvloed door een potentiële puntbron. Voor potentiële puntbronnen mag de bodemkwaliteitskaart namelijk niet als bewijsmiddel gebruikt worden.

Gunstige effect van deze keuze voor het gebruik van de BKK als bewijsmiddel is, dat de kosten voor het uitvoeren van bodemonderzoeken zoveel mogelijk worden beperkt en dat de voorbereiding en uitvoering van projecten en werken, voor wat betreft behandeling van het aspect bodem, eenvoudiger wordt en sneller kan verlopen.

2.5 Specifieke aanpak voor Belvédère (of andere projectgebieden) blijft mogelijk

In het verleden is voor het gebied Belvédère een specifiek bodembeheerplan opgesteld. Hierin werd een aanpak ontwikkeld die toegespitst was op de specifieke situatie voor dit gebied.

Mede als gevolg van de sterk verminderde vraag naar grondgebonden woningen zijn de ontwikkelplannen voor Belvédère bijgesteld. Zo zullen er in Belvédère meer bedrijventerreinen uitgegeven worden dan destijds verwacht. Ook zal er grootschalig grondverzet plaatsvinden voor het realiseren van de nieuwe aanlanding van de Noorderbrug.

Het ligt in de lijn der verwachting dat ook in de toekomst, om de gewijzigde invulling van Belvédère te faciliteren/te ondersteunen, een specifiek op maat ontwikkelde aanpak wordt opgesteld en wordt vastgesteld.

Voor een dergelijke specifieke aanpak voor Belvédère kan aangesloten worden bij de aanpak die voor de ondertunneling van de A2 door de uitvoerende partij (Avenue2) is opgesteld en die door de gemeente Maastricht is vastgesteld. Kenmerken van deze aanpak voor de A2 zijn:

  • de aanpak is beschreven in een raamsaneringsplan dat betrekking heeft op het gehele plangebied van de ondertunneling én in een specifiek op het projectgebied gerichte Nota Bodembeheer/plan van aanpak;

  • het is mogelijk om voor het grondverzet gebruik te maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor het gebied waar de ontwikkelingen gepland zijn.

Vooralsnog maakt het gebied Belvédère deel uit van voorliggende Nota Bodembeheer 2012. Pas na het opstellen van een specifieke aanpak zal het gestelde in voorliggend document, voor wat betreft Belvédère, ingetrokken worden en vervangen worden door de specifieke aanpak voor Belvédère.

3Algemene kenmerken van het beleid inzake diffuse verontreiniging

In het licht van de uitgangspunten die in het vorige hoofdstuk zijn beschreven hanteert de gemeente Maastricht de volgende aanpak voor de diffuse verontreiniging in het stedelijk gebied:

  • de bodemkwaliteitsdoelstelling ten aanzien van de diffuse verontreiniging is als volgt:

    – indien op een locatie in de leeflaag geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging1 hoeven er op deze locatie geen sanerende maatregelen te worden getroffen vanuit de Wbb, de Wabo en/of de Wro;

    - indien er op een locatie in de leeflaag sprake is van een geval van ernstige verontreiniging moet een doelmatigheidstoets worden uitgevoerd. Alleen indien hieruit blijkt dat een sanering doelmatig is dienen maatregelen te worden getroffen op de locatie;

    - na het treffen van eventuele maatregelen dient binnen de contour van de ernstige verontreiniging de kwaliteit van de leeflaag te voldoen aan de LMW's die voor de betreffende locatie gelden;

    - uitzondering zijn locaties waar sprake is van een kinderspeelplaats of een moestuin. Daar is de doelmatigheidstoets niet van toepassing. Indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging moeten altijd maatregelen getroffen worden. Voor deze locaties gelden geen LMW's. Na het treffen van sanerende maatregelen moet de leeflaag overeen komen met de eisen die vanuit het generieke kader gesteld worden. Op grond van de Circulaire bodemsanering 2009 geldt hierbij voor moestuinen de AW2000 als doelstelling, voor kinderspeelplaatsen de Maximale Waarde Wonen;

    - sanering is altijd nodig indien de aanwezigheid van de diffuse verontreiniging leidt tot onaanvaardbare risico's conform de geldende Circulaire bodemsanering;

  • m.b.t. het toepassen van grond gelden de volgende algemene regels (deze worden in hoofdstuk 7 nader toegelicht):

    - grond afkomstig uit het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012 kan worden toegepast indien de kwaliteit voldoet aan de LMW's die gelden op de toepassingslocatie. Een toets aan de ontvangende bodem is niet nodig;

    - voorafgaand aan het toepassen van de grond moet voor de ontvangende bodem een onderzoek (historisch onderzoek, eventueel gevolgd door een chemisch-analytisch onderzoek) uitgevoerd worden om na te gaan of ter plaatse van de toepassingslocatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Indien er op de toepassingslocatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging moet het toepassen van de grond namelijk gezien worden als een sanerende maatregel en moet voorafgaand aan het toepassen een Wbb-procedure doorlopen worden;

    - de LMW's gelden niet voor het toepassen van grond afkomstig van buiten het toepassingsgebied van de Nota Bodembeheer 2012. Grond afkomstig van buiten het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer kan alleen worden toegepast indien de kwaliteit voldoet aan de eisen die gelden vanuit het generieke kader van het Bbk. Concreet betekent dit dat (bij toepassing buiten een grootschalige bodemtoepassing) de kwaliteit van grond van buiten de gemeente Maastricht gelijk of beter moet zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem én dat de kwaliteit gelijk of beter moet zijn dan de eisen die vanuit het gebruik op de toepassingslocatie gesteld worden aan de bodem;

    - grond die niet voldoet aan de bovenstaande eisen komt eventueel wel in aanmerking voor toepassing in een grootschalige bodemtoepassing. Hierbij moet de grond vanzelfsprekend voldoen aan de eisen die het Bbk daaraan stelt;

  • in een aantal gebieden en bij een aantal handelingen kan de bodemkwaliteitskaart gebruikt worden om de bodemkwaliteit vast te stellen. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart dient wel altijd een historisch onderzoek te worden uitgevoerd. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 8. Voor het toepassen van grond afkomstig van buiten Maastricht kan de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel gebruikt worden.

In de volgende hoofdstukken worden deze punten nader toegelicht en uitgewerkt. Opgemerkt wordt dat bovengeschetste aanpak voor de diffuse verontreiniging kan onder voorwaarden ook toegepast mag worden bij de aanpak van puntbronnen. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 12.

Deze algemene kenmerken van het bodembeleid worden in figuur 1 samengevat.

afbeelding binnen de regeling

4. Bodemkwaliteitsdoelstellingen voor de diffuse verontreiniging in Maastricht

Geen sanerende maatregelen nodig indien in de leeflaag geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging

Deze aanpak sluit aan bij het uitgangspunt dat - vanuit de Circulaire bodemsanering 2009 – sanerende maatregelen alleen nodig zijn indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Omdat het saneringsbeleid (voor niet-mobiele verontreinigingen zoals de diffuse verontreiniging) alleen gericht is op de leeflaag, is het logisch dat er geen sanerende maatregelen nodig zijn indien in die leeflaag geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Concreet houdt dat in dat bij ruimtelijke ontwikkelingen wel sprake mag/kan zijn van een geval van niet-mobiele bodemverontreiniging onder de leeflaag.

Opgemerkt wordt dat voor mobiele verontreinigingen wél eisen gelden onder de leeflaag. Voor de aanpak van de mobiele verontreinigingen wordt verwezen naar de Circulaire bodemsanering 2009.

Benadrukt wordt dat het hier bij ruimtelijke ontwikkelingen gaat om een toets van de kwaliteit van de huidige én de toekomstige leeflaag. De toets van de huidige leeflaag is nodig om te kunnen beoordelen of de huidige situatie aanvaardbaar is. Indien (bijvoorbeeld door een afgraving) de toekomstige leeflaag een andere kwaliteit heeft dan de huidige moet ook die toekomstige leeflaag beoordeeld worden.

Doelmatigheidstoets indien er in de leeflaag sprake is van een geval van ernstige verontreiniging

Als er op een locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging moet een doelmatigheidstoets worden uitgevoerd. Alleen indien hieruit blijkt dat een sanering doelmatig is, dienen op de locatie sanerende maatregelen te worden getroffen. De doelmatigheidstoets wordt in hoofdstuk 6 besproken.

Indien sanerende maatregelen doelmatig zijn: realiseren van de LMW binnen de contour van de ernstige verontreiniging

Indien uit de doelmatigheidstoets blijkt dat sanerende maatregelen nodig zijn dan hoeft niet het gehele geval van bodemverontreiniging aangepakt te worden. Sanering moet alleen gericht zijn op dat gedeelte van het geval van bodemverontreiniging waar in de leeflaag gehalten boven interventiewaarde worden aangetroffen. In dat gedeelte moeten de maatregelen er op gericht zijn om een leeflaag te realiseren die voldoet aan de LMW's voor de betreffende locatie.

Dikte van de leeflaag

De interacties tussen mens en verontreiniging beperken zich bij normaal bodemgebruik tot de bovenste bodemlaag, de leeflaag genoemd. De dikte van de leeflaag is afhankelijk van de gebruiksvorm. Voor de diffuse verontreiniging gelden de volgende leeflaagdiktes voor onbedekte bodem:

  • voor moestuinen, tuinen bij woningen en kinderspeelplaatsen geldt een standaarddikte van de leeflaag van 1m;

  • voor locaties met de functie industrie of stedelijk wonen (zie 5.2) geldt een standaarddikte van de leeflaag van 0.5 m;

  • voor groenstroken, natuurgebieden, landbouwgebieden, overige onbedekte bodem en parken geldt een standaarddikte van de leeflaag van 0,5 m;

  • bij duurzame verharding en of bebouwd mag de leeflaag 0 m bedragen.

Benadrukt wordt dat van bovengenoemde diktes kan worden afgeweken indien zaken als ruimtelijke inpasbaarheid, grondwaterstanden, afwatering en/of minimalisatie van de nazorg en het beheer een andere dikte van de leeflaag vragen/toelaten. Bij deze afweging zal altijd sprake zijn van maatwerk ter beoordeling van het bevoegd gezag Wbb (de gemeente Maastricht).

Aanvaardbaar Risico Niveau ARN als uiterste grens vervangen door het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau MTR

Binnen Actief Bodembeheer Limburg waren risicogrenswaarden vastgelegd waarboven er altijd sanerende maatregelen nodig waren: het Aanvaardbaar Risico Niveau (ARN). Dit ARN was gebaseerd op de landelijke normering inzake risico's, maar week op 1 belangrijk punt daarvan af. Landelijk werd bij het beoordelen van de risico's van bodemverontreiniging uitsluitend gerekend met de blootstelling aan de bodem terwijl bij ABL ook rekening gehouden werd met andere blootstellingroutes zoals drinkwater, verkeersemissies en roken.

Dit verschil heeft de afgelopen jaren vaak tot discussies en onduidelijkheden geleid. Daarom wordt er nu voor gekozen om niet langer het ARN als uiterste grens te hanteren maar om aan te sluiten bij het landelijke risicokader waarbij het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (MTR) als grens geldt waarboven altijd sanerende maatregelen nodig zijn. Deze keuze is gebaseerd op de volgende afwegingen:

vanuit oogpunt van risicobeheersing is er geen reden om voor Maastricht een andere aanpak te kiezen dan de landelijk gehanteerde systematiek uit de Circulaire bodemsanering 2009;

ABL is ingetrokken waardoor er geen beleidsmatig kader meer is om aan te sluiten bij de ARN's;

in het Bbk is de MTR opgenomen als een nooit-grens. Grond met gehalten boven de MTR mag nooit worden hergebruikt. Vanuit oogpunt van consistentie ligt het dus voor de hand om bij alle sporen aan te sluiten bij het Bbk.

5. Lokale maximale waarden voor Maastricht

5.1 Algemeen

LMW's niet baseren op een statistisch bepaalde waarde maar op een risicogebaseerde waarde.

Zoals reeds aangegeven bieden de generieke waarden te weinig mogelijkheden om, voor de diffuse bodemverontreiniging, een gedegen bodembeleid te kunnen voeren in de gemeente Maastricht.

Daarom worden gebiedsspecifieke normen vastgelegd. De mogelijkheid hiertoe is aanwezig in het huidige Bbk. Hiermee sluit het Bbk aan bij de mogelijkheid die reeds in ABL was ingebouwd om gebiedsspecifieke hergebruikeisen te formuleren.

In het verleden waren (in aansluiting op ABL) de gebiedsspecifieke hergebruikeisen gebaseerd op de zogenaamde Cagr, gedefinieerd als het 80 procent betrouwbaarheidsinterval van de 90- percentielwaarde.

Voor de Nota Bodembeheer 2012 is er echter voor gekozen om niet langer aan te sluiten bij een (arbitrair gekozen) statistisch bepaalde parameter. Reden hiervoor is dat binnen het Bbk de bodemkwaliteit wordt ingedeeld in klassen. Hierdoor vereenvoudigt de beoordeling van de bodemkwaliteit wezenlijk. Om gebruik te kunnen maken van dit voordeel van het Bbk is het weinig zinvol om op de oude manier per gebied de LMW te baseren op een statistische parameter die per gebied verschilt, maar ligt het voor de hand om de LMW's te laten aansluiten bij de risicogebaseerde grenswaarden uit het Bbk. De manier waarop de resultaten van een bodemonderzoek getoetst worden aan deze LMW's is beschreven in hoofdstuk 9.

LMW's voor stedelijk gebied anders dan voor buitengebied

Bekeken vanuit de risicobenadering en vanuit de diffuse bodemverontreiniging is het logisch dat voor het stedelijk gebied andere/minder strenge bodemkwaliteitsdoelstellingen gehanteerd worden dan in het buitengebied. In het buitengebied vragen de functies namelijk een ander/hoger beschermingsniveau.

Daarnaast is de bodemkwaliteit in het buitengebied beter dan in het stedelijk gebied zodat een ander/hoger beschermingsniveau in het buitengebied mogelijk is zonder daar de ontwikkelingen te belemmeren.

Tenslotte zijn strengere bodemkwaliteitsdoelstellingen in het buitengebied wenselijk om te vermijden dat de verontreinigde grond uit het stedelijk gebied onbeperkt kan worden toegepast in het buitengebied.

Figuur 1 geeft de verschillende deelgebieden die in Maastricht op basis van de bodemkwaliteit onderscheiden worden.

Het stedelijk gebied omvat de deelgebieden Beatrixhaven, Belvedère, Inundatie, Ophoging, Vesting en Overig.

Het buitengebied maakt geen onderscheid in deelgebieden. Wel is een gedeelte van het buitengebied niet opgenomen in de Bodemkwaliteitskaart omdat uit de bodemkwaliteitskaart bleek dat de bodemkwaliteit hier afwijkt van de kwaliteit elders in het gebied (zie par. 2.4.3 van de bodemkwaliteitskaart, Ref. 1). In dit gedeelte zal dus altijd bij hergebruik en bij ruimtelijke ontwikkelingen een bodemonderzoek nodig zijn. Het betreft globaal het gedeelte van het buitengebied gelegen ten noorden van de Klipperweg en de Boekenderweg en verder begrensd door het Julianakanaal, de gemeentegrens en de A2.

Bij de risicobeoordeling van de LMW's wordt alleen rekening gehouden met humane risico's en niet met ecologische risico's

Bij het vaststellen van LMW's dient nagegaan te worden of de LMW's een duurzaam bodemgebruik mogelijk maken. Hiertoe wordt, met behulp van de risicotoolbox (www.risicotoolbox.nl) uit het Bbk, nagegaan of de gewenste LMW humane en ecologische risico's opleveren. Deze risicotoolbox rekent risico’s door van de gewenste LMW bij verschillende bodemfuncties. Benadrukt wordt dat de risicotoolbox voor de LMW niet dezelfde uitspraak doet als de risicoberekening van Sanscrit. De risicotoolbox doet een uitspraak over de mogelijkheden voor een duurzaam bodembeheer terwijl Sanscrit een uitspraak doet of een sanering spoedeisend is.

Bij de risicobeoordeling van de LMW's wordt, in lijn met de aanpak uit ABL die het voorbije decennium is gehanteerd, in beginsel alleen gekeken naar de risico's die de bodemverontreiniging heeft/kan hebben voor de mensen die in contact kunnen komen met de bodemverontreiniging. Het stedelijk gebied van de gemeente Maastricht is immers reeds decennia lang diffuus verontreinigd als gevolg van een opeenstapeling van diverse menselijke handelingen. Hierdoor heeft het ecosysteem in het stedelijk gebied zich al decennia lang moeten/kunnen aanpassen aan de specifieke verontreinigingsituatie zodat het nastreven van een ecologisch beschermingsniveau in het stedelijk diffuus verontreinigd gebied niet zinvol wordt geacht.

Benadrukt wordt dat in ecologisch waardevolle gebieden ecologische risico's wel worden meegenomen om te beoordelen of er sprake is/kan zijn van een saneringsnoodzaak. Een en ander is nader uitgewerkt in het Beleidskader bodem van de gemeente (Ref.2).

Geen LMW's voor specifieke functies moestuin en kinderspeelplaats

Zoals reeds gesteld in hoofdstuk 3 worden er voor locaties met de functie moestuin en kinderspeelplaats volledig aangesloten bij de generieke waarden uit het Bbk. LMW's gelden hier dus niet voor. Op grond van de Circulaire bodemsanering 2009 geldt hierbij voor moestuinen de AW2000 als doelstelling en voor kinderspeelplaatsen de Maximale Waarde Wonen.

Omwille van de handhaafbaarheid worden alleen gronden die in een bestemmingsplan zijn aangewezen als volkstuin of als moestuin beschouwd als een moestuin waarvoor geen LMW's gelden.

5.2 LMW's voor het stedelijk gebied van Maastricht

Algemeen

Binnen het stedelijk gebied van de gemeente Maastricht kunnen diverse functies worden onderscheiden: bedrijfsterreinen, handelscentra, grondgebonden woningen, flatgebouwen e.d.

De mate waarin bij deze functies blootstelling aan de verontreinigde bodem kan plaatsvinden, is verschillend. Daarom is het, vanuit een risicogestuurde benadering, logisch dat niet voor alle gebruiksfuncties een zelfde bodemkwaliteitsdoelstelling gehanteerd wordt.

Dit zal er toe leiden dat de LMW's in het stedelijk gebied van de gemeente Maastricht niet voor alle locaties gelijk zullen zijn, maar dat de LMW's afhankelijk zijn van de functie/het gebruik van de locatie.

Uitgangspunt: Maximale Waarde Industrie als LMW in het stedelijk gebied tenzij dit vanuit oogpunt van duurzaam bodemgebruik ongewenst is

Uitgangspunt is dat in het stedelijk gebied (zie figuur 1) de LMW's gelijk gesteld worden aan de Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie.

De keuze om de Maximale Waarde Industrie te hanteren als LMW is als volgt te motiveren:

  • uit de BKK blijkt dat in het merendeel van het stedelijk gebied de bodemkwaliteit van de leeflaag ingedeeld wordt in de klasse industrie (zie tabel 1). Door de LMW gelijk te stellen aan de Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie wordt dus bereikt dat de vrijkomende grond in de regel binnen de gebieden weer kan worden hergebruikt;

  • uitzondering hierop is het gebied ophoging waar de diffuse verontreiniging in de leeflaag gekenmerkt wordt door gemiddelde gehalten boven interventiewaarde. Hier is met de gekozen LMW's hergebruik tussen locaties niet mogelijk. Omdat (zie evaluatie in bijlage 3) hergebruik van ernstig verontreinigde grond tussen locaties in de praktijk maar zeer incidenteel plaatsvond leidt het hanteren van de Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie niet tot noemenswaardige beperkingen. Overigens kan binnen een locatie nog steeds grond met gehalten boven de interventiewaarde worden hergebruikt binnen de kaders van het herschikken (zie 7.4).

LMW's voor locaties die gebruikt worden als wonen met tuin

Uit een risicobeoordeling [Ref. 5] blijkt dat het hanteren van de Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie voor het merendeel van de functies in het stedelijk gebied voldoende bescherming biedt voor een duurzaam bodemgebruik:

  • voor locaties met de functie industrie (bedrijven handelscentra, winkels in de binnenstad e.d.) geldt sowieso vanuit het generieke kader de Maximale Waarde Industrie als doelstelling en is een duurzaam bodemgebruik dus gegarandeerd;

  • voor woningen met zeer kleine tuinen (oppervlakte kleiner dan 100 m2) of appartementscomplexen met een gezamenlijke openbare ruimte (verder te noemen stedelijk wonen) zijn de contactmogelijkheden beperkt zodat ook hier bij de Maximale Waarde Industrie een duurzaam bodemgebruik mogelijk blijft;

  • bij openbaar groen (waaronder parken) zijn er slechts beperkte contactmogelijkheden met de verontreinigde grond zodat ook hier bij de Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie een duurzaam bodemgebruik mogelijk blijft.

Voor grondgebonden woningen (woningen met een tuin > 100 m2) daarentegen biedt de Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie voor een aantal stoffen echter onvoldoende bescherming voor een duurzaam bodemgebruik. Bij deze woningen kan immers een ander, meer intensief contact zijn met de bodemverontreiniging dan bij stedelijk wonen. Met name voor de stoffen PAK, lood en kobalt is het hanteren van de Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie als LMW, bekeken vanuit duurzaam bodemgebruik, ongewenst. Opgemerkt wordt dat voor gevoelige functies (zoals wonen met tuin) ook bij ABL de ondergrens voor de stof PAK lager was dan de huidige Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie.

Voor de stoffen PAK, lood en kobalt worden daarom, bij locaties die gebruikt worden als wonen met tuin, de LMW's gelijk gesteld aan de Maximale Waarde Wonen. Deze keuze maakt dat, ook voor wat betreft deze stoffen, een duurzaam gebruik van de bodem wordt gegarandeerd.

Verschillende functies niet vastleggen op een kaart.

In beginsel zouden de verschillende functies (en de bijhorende LMW's) vastgelegd kunnen worden in een kaart behorend bij de BKK en/of de Nota Bodembeheer. Er is echter voor gekozen om dat niet te doen.

Enerzijds omdat een dergelijke kaart een te korte houdbaarheid heeft. Door ruimtelijke ontwikkelingen zou de informatie uit deze kaart te snel achterhaald zijn. Daarnaast zou een dergelijke kaart een te fragmentarisch beeld geven van Maastricht. Er is dan ook voor gekozen om de beoordeling per locatie te laten plaatsvinden, uitgaande van de locatiespecifieke situatie. Hiermee wordt als het ware het binnenstedelijk gebied van Maastricht fictief gesplitst in deelgebieden met verschillende LMW's.

Voor het bepalen van de functie kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van de informatie uit een bestemmingsplan.

Tabel2:ResuméLMW'sstedelijkgebiedvandegemeenteMaastricht

Stof

LMWwonenmettuin

LMWoverigelocaties

Barium

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Cadmium

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Kobalt

Maximale Waarde Wonen

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Koper

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Kwik

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Maximale Waarde IndustrieMaximale Waarde Industrie

Lood

Maximale Waarde Wonen

Maximale Waarde Industrie

Molybdeen

Maximale Waarde Industrie

Maximale Waarde Industrie

Nikkel

Maximale Waarde Industrie

Maximale Waarde Industrie

Zink

Maximale Waarde Industrie

Maximale Waarde Industrie

Som PAK

Maximale Waarde Wonen

Maximale Waarde Industrie

Som PCB’s

Maximale Waarde Industrie

Maximale Waarde Industrie

Minerale olie

Maximale Waarde Industrie

Maximale Waarde Industrie

Opm. Voor moestuinen en kinderspeelplaatsen gelden geen LMW's, maar gelden de generieke waarden.

5.3 LMW's voor het buitengebied van de gemeente Maastricht

De LMW's voor het buitengebied worden gelijk gesteld aan de Maximale Waarde Wonen. De keuze voor deze risicogebaseerde LMW's is als volgt te motiveren:

  • de kwaliteit van de bodem in het buitengebied komt overeen met de kwaliteit wonen. Het hanteren van het generieke kader leidt tot eisen waarbij grond die vrijkomt in het buitengebied, niet in dat gebied mag worden hergebruikt. Gelet op het specifieke gebruik (landbouwgrond) is dit moeilijk handhaafbaar temeer daar landbouwers bij het merendeel van het grondverzet vrijgesteld zijn van de regels uit het Besluit bodemkwaliteit;

  • in het buitengebied van Maastricht is het gebruik als landbouwgrond relatief kleinschalig, per perceel sterk wisselend en de geteelde gewassen verschillen jaarlijks. Hierdoor zou mogen worden aangenomen dat de Maximale Waarde Wonen een duurzaam gebruik van de bodem niet in de weg staat.

5.4 LMW's gelden voor bovengrond en voor ondergrond

Uit de BKK blijkt dat de bovengrond (de bodemlaag van 0-0,5 m-mv) in de regel meer verontreinigd is dan de ondergrond (de bodemlaag dieper dan 0,5 m-mv).

Op het eerste gezicht zou het dan ook logisch lijken om voor de bovengrond en ondergrond verschillende toepassingseisen/bodemkwaliteitseisen vast te stellen. In Maastricht is er voor gekozen om geen onderscheid te maken maar om de LMW's voor bovengrond en voor ondergrond gelijk te stellen. Het is immers weinig zinvol om strengere eisen te stellen voor de ondergrond dan voor de bovengrond. In de ondergrond zijn er immers beduidend minder contactmogelijkheden met de verontreiniging dan in de bovengrond. Vanuit een risico gestuurd beleid is het dan ook in feite zinloos om te streven naar een schonere ondergrond.

5.5. Bodemtypecorrectie bij de LMW's

In het Bbk is vastgelegd dat, indien gekozen wordt voor het hanteren van een gebiedsspecifieke aanpak met LMW's, aangegeven moet worden of bij toetsing aan de LMW's een bodemtypecorrectie moet plaatsvinden dan wel dat de gemeten waarden vergeleken worden met de LMW's.

In de gemeente Maastricht is er voor gekozen om de LMW's gelijk te stellen aan de Maximale Waarde Industrie en/of Maximale Waarde Wonen (zie 5.2 en 5.3). Vanuit oogpunt van logisch en samenhangend beleid moet bij toetsing aan deze LMW's in de gemeente Maastricht gecorrigeerd worden voor bodemtype. Toetsing vindt hierbij plaats op de zelfde manier als bij toetsing in het generieke kader: de gemeten waarden worden, op basis van de gemeten lutum- en humuswaardes, omgerekend naar standaardbodem en vergeleken met de LMW's.

Hierdoor ontstaat een werkwijze die uniform is met de werkwijze die geldt als er geen gebiedsspecifieke normen zouden zijn; binnen het generieke kader wordt namelijk ook gecorrigeerd voor het bodemtype bij toetsing aan de maximale waarden wonen of industrie.

6. Doelmatigheidstoets Nota Bodemheer 2012

Algemeen

In de bodembeheerplannen 1999, 2004 en 2007 was reeds een doelmatigheidstoets opgenomen. Deze toets werd gebruikt indien op een locatie gehalten boven de gebiedseigen kwaliteit werden aangetroffen. Bij overschrijding van de gebiedseigen kwaliteit waren sanerende maatregelen alleen nodig indien deze maatregelen ook resulteerden in een relevante vermindering van de risico's en/of als er een relevante hoeveelheid verontreinigde grond werd verwijderd.

Uit de evaluatie van de bodembeheerplannen 2007 (zie bijlage 3) is gebleken dat de doelmatigheidstoets een nuttig instrument was en ook nu, bij het geactualiseerde 4-sporenbeleid, een nuttige rol kan spelen. Daarom blijft een doelmatigheidstoets behouden. Wel is aanpassing van de toets noodzakelijk omdat de beleidsuitgangspunten thans op onderdelen anders zijn dan die uit 2007. Zo zijn in het huidige beleid sanerende maatregelen alleen nog noodzakelijk indien sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en niet (zoals voorheen nodig was bij de bodembeheerplannen 2007) op basis van een overschrijding van de gebiedseigen kwaliteit.

Wijzigingen ten opzichte van de doelmatigheidstoets uit 2007

Vanuit oogpunt van consistent beleid sluit de doelmatigheidstoets die in de Nota Bodembeheer 2012 wordt gehanteerd zo veel mogelijk aan bij de doelmatigheidstoets die eerder is ontwikkeld en die naar tevredenheid is gebruikt bij het beoordelen van de noodzaak voor het treffen van sanerende maatregelen. Daarom is de doelmatigheidstoets slechts op enkele punten aangepast:

  • omdat de uiterste risicogrenswaarde niet langer het ARN is maar het MTR dient in de doelmatigheidstoets ook het ARN vervangen te worden door het MTR;

  • vanzelfsprekend worden de LMW's uit de voorliggende Nota Bodembeheer 2012 gebruikt in plaats van de LMW's uit het bodembeheerplan 2007;

  • de doelmatigheidstoets is alleen noodzakelijk indien er op een locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging in de leeflaag. Indien er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging is, in het licht van het nieuwe 4-sporenbeleid, sanering nooit doelmatig.

Voor de overige onderdelen is de doelmatigheidstoets niet gewijzigd.

Geen doelmatigheidstoets bij locaties met de functie kinderspeelplaats of moestuin

Voor locaties waar sprake is van een kinderspeelplaats of een moestuin is de doelmatigheidstoets niet van toepassing. Indien er op dergelijke locaties sprake is van een geval van ernstige verontreiniging moeten altijd maatregelen getroffen worden.

Doelmatigheidstoets kan ook bij puntbronnen gebruikt worden

Ook bij de beoordeling van puntbronnen kan de doelmatigheidstoets gebruikt worden om na te gaan of sanering nodig is. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 12.

7. Nadere beschrijving van het hergebruik

7.1Geen toets ontvangende bodem voor grond afkomstig uit het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012

Algemeen

De gemeente Maastricht heeft LMW's vastgesteld (zie hoofdstuk 5). Hierdoor kan grond met een kwaliteit die voldoet aan deze LMW's worden toegepast. Voorwaarde hierbij is wel dat de grond afkomstig moet zijn uit het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012 (zie hoofdstuk 11). Een toets aan de kwaliteit van de ontvangende bodem is niet nodig bij hergebruik van grond afkomstig uit het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012. Indien de kwaliteit voldoet aan de LMW's op de toepassingslocatie kan de grond worden toegepast.

Hiermee lijkt het alsof het stand-still beginsel wordt verlaten. Dat is echter niet zo, alleen wordt het stand-still beginsel gehanteerd op schaalniveau van het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012 en niet (zoals vroeger) op het niveau van de individuele locatie. De keuze voor stand-still op gebiedsniveau is binnen de gemeente Maastricht reeds eerder gemaakt voor het deelgebied Belvedère, waar in 2007 een separaat bodembeheerplan was opgesteld en waarin stand- still was ingevuld op gebiedsniveau van het deelgebied Belvedère.

Onderzoek om na te gaan of ontvangende bodem een (potentieel) ernstig verontreinigde puntbron is

Voorafgaand aan het toepassen van de grond moet nagegaan worden of de toepassingslocatie (of een gedeelte daarvan) beschouwd moet worden als een geval van ernstige verontreiniging. Bij toepassing van grond op een geval van ernstige verontreiniging is er namelijk sprake van een sanering en dient een Wbb procedure te worden doorlopen.

Hiervoor wordt in eerste instantie een historisch onderzoek uitgevoerd. Indien blijkt dat er mogelijk sprake is van een geval van ernstige verontreiniging locatie kan aanvullend onderzoek nodig zijn. De aard en omvang hiervan is maatwerk; indien duidelijk is dat er sprake is van een immobiele verontreiniging waarvan het voornemen is deze af te dekken met een leeflaag kan het onderzoek bijvoorbeeld beperkt blijven tot een inventarisatie en beschrijving van eventueel reeds uitgevoerde onderzoeken.

7.2 LMW's alleen als toepassingseis voor grond uit het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012

Algemeen

De LMW's zijn zo gekozen dat op bepaalde delen van de stad hierdoor de bodemkwaliteit kan verslechteren; op locaties waar nu sprake is van een bodem met kwaliteit wonen mag toch grond worden toegepast die voor een aantal stoffen is verontreinigd tot Maximale Waarde Industrie. Dat is, ook vanuit het Bbk bekeken, geen knelpunt zolang er op niveau van het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012 maar sprake is van een stand-still.

Daarom gelden de LMW's alleen als toepassingseis voor de grond die afkomstig is uit het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012. Dit toepassingsgebied wordt in een volgend hoofdstuk beschreven.

Benadrukt wordt wel dat deze eventuele verslechtering alleen is toegestaan voor hergebruik van grond afkomstig uit het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012. Voor grond afkomstig van buiten het toepassingsgebied geldt dat deze moet voldoen aan de eisen uit het generieke kader van het Bbk.

Uitzondering voor grond afkomstig uit het plangebied van de A2

Voor het plangebied van de A2 is, door de initiatiefnemer, een separate Nota "Aanpak grondstromen" d.d. 30 september 2011. Deze is door de gemeente (op 24 januari 2012) vastgesteld. Hierdoor valt het plangebied van de A2 formeel ook buiten het toepassingsgebied van voorliggende Nota Bodembeheer 2012 (zie ook hoofdstuk 11).

Hierdoor zou er een belemmering kunnen ontstaan om grond uit het A2-gebied elders in de gemeente toe te passen. Dat zou ongewenst en onlogisch zijn; het plangebied van de A2 maakt namelijk integraal deel uit van de diffuse verontreiniging.

Daarom gelden binnen het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012 de LMW's ook als toepassingseis voor grond die afkomstig is uit het plangebied van de A2.

Toepassen van grond in ecologisch waardevolle gebieden

Bij het toepassen van grond in ecologisch waardevolle gebieden is er sprake van maatwerk waarbij bekeken moet worden of de gewenste ecologische waardes en/of natuurdoeltypes een bijzondere bodemkwaliteit vergen. Daarom zal er voorafgaand aan het toepassen altijd overleg plaatsvinden met de afdeling "groen" van de gemeente. Uitgangspunt hierbij is dat de bodemkwaliteit in de regel geen belemmering vormt voor het ecologisch functioneren, zie bijvoorbeeld het gebied Hoge Fronten waar sprake is van een verontreinigde bodem.

7.3 Grootschalige bodemtoepassingen

Voor wat betreft grootschalige bodemtoepassingen (GBT) gelden de LMW's als toepassingseis voor de leeflaag van de GBT. Voor het toepassen van grond in de kern van de grootschalige bodemtoepassing verandert voorliggende Nota Bodembeheer 2012 niets aan de regelgeving uit het Bbk: grond die voldoet aan de eisen die het Bbk daaraan stelt kan toegepast worden in een GBT.

In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de mogelijkheden die er zijn om bij toepassing in een GBT gebruik te maken van de informatie uit de bodemkwaliteitskaart.

7.4 Verplaatsen binnen een locatie

In de praktijk is er vaak behoefte om binnen een project grond te verplaatsen. Het Bbk biedt de mogelijkheid om, zonder het stellen van eisen, grond toe te passen op of nabij de plaats waar deze ontgraven is, waarbij wel als voorwaarde geldt dat de grond sinds het ontgraven niet mag zijn bewerkt. Het is toegestaan om grote bestanddelen uit te zeven. Dit wordt niet gezien als bewerken.

Indien grondverzet plaats vindt vanwege of in combinatie met andere kaders is het wel mogelijk om vanuit die kaders eisen te stellen aan de kwaliteit van de grond en het grondverzet. Dus bij een bouwaanvraag, het vaststellen van een bestemmingsplan of een bestemmingsplanwijziging of indien sprake is van een geval van ernstige verontreiniging kunnen wel nadere eisen worden gesteld.

Bij toepassing van verontreinigde grond binnen dezelfde locatie gelden de volgende eisen:

  • het dieper ontgraven dan nodig is voor de bouw of de nieuwe functie om ruimte te creëren voor toepassing van de meest vervuilde grond, is niet toegestaan (omklapmethode);

  • de kwaliteit van de grond die verplaatst wordt, moet bekend zijn. Hiervoor kan in een aantal situaties gebruik gemaakt worden van de informatie uit de BKK (zie hoofdstuk 8);

  • verplaatsing is alleen toegestaan binnen dezelfde locatie als de locatie waar de grond vrijkomt:

    • -

      indien een saneringsplan opgesteld wordt (of BUS-melding gedaan wordt) is dat de locatie waar het saneringsplan betrekking op heeft;

    • -

      indien geen saneringsplan nodig is, is maatwerk nodig om te bepalen wanneer er sprake is van "binnen de zelfde locatie". Dat kan bijvoorbeeld zijn de grens van een bestek;

  • het verplaatsen van grond is verboden indien er sprake is van vluchtige of mobiele verontreinigingen in de te verplaatsen grond;

  • bij grotere locaties heeft het, vooral uit een oogpunt van helderheid bij de nazorg, de voorkeur om partijen met een vergelijkbare chemische kwaliteit en vergelijkbare fysische kwaliteit wel zo veel mogelijk bij elkaar te leggen en toe te passen. De indiener van een saneringsplan dient in dit geval de daarbij gemaakte afwegingen en keuzes inzichtelijk te maken. Bij kleinere locaties zal het meestal niet mogelijk zijn om zo te herschikken, dat vergelijkbare bodemkwaliteit (chemisch en fysisch) bij elkaar wordt gelegd;

  • het is toegestaan dat de te verplaatsen grond wordt opgeschoond door relatief grote bodemvreemde bestanddelen (puindelen, funderingsbrokken, ijzer) te verwijderen. Het verwijderen kan op diverse manieren gebeuren, bijvoorbeeld middels grofmazig zeven of (handmatig) verwijderen.

7.5 Aanvullen van een saneringsput

In het kader van de aanpak van de bodemverontreiniging kan het nodig zijn om de bodem te saneren. Hierbij kan een leeflaag aangebracht worden op de bestaande bodem, maar kan ook een gedeelte van de verontreiniging ontgraven worden waarna de saneringsput weer aangevuld wordt.

In beginsel dient de kwaliteit van de aanvulgrond te voldoen aan de LMW's.

Uitzondering hierop is de situatie waarbij er sprake is van een nieuwe bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1987). In dat geval geldt vanuit de zorgplicht Wbb dat de nieuwe verontreiniging zo veel mogelijk verwijderd wordt. Hierbij kan het nodig zijn dat na sanering een bodemkwaliteit aanwezig is die beter is dan de LMW's.

Dit punt wordt verder uitgewerkt in paragraaf 12.1.

Ten aanzien van dit punt wordt benadrukt dat het alleen betrekking heeft op het vullen van een saneringsput. Met een saneringsput wordt hier bedoeld de put die gegraven moet worden om op een locatie de saneringsdoelstelling te realiseren. Het is dus niet toegestaan om de genoemde eisen te gebruiken voor het realiseren van de “omklapmethode” waarbij de verontreinigde bovenlaag omgewisseld wordt met een relatief schone, dieper gelegen bodemlaag. Omdat met deze omklapmethode dieper gegraven wordt dan nodig is om de saneringsdoelstelling te realiseren is er geen sprake meer van een saneringsput en gelden bovengenoemde eisen dus niet.

7.6 Toepassen van grond afkomstig van buiten het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer

Voor grond die afkomstig is van buiten dit toepassingsgebied gelden de LMW's niet als toepassingseis. Voor het toepassen van grond afkomstig van buiten het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012 geldt het generieke kader uit het Bbk. Concreet betekent dit dat (bij toepassing buiten een grootschalige bodemtoepassing) de kwaliteit van grond van buiten de gemeente Maastricht gelijk of beter moet zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem én dat de kwaliteit gelijk of beter moet zijn dan de eisen die vanuit het generieke kader op de toepassingslocatie gesteld worden aan de bodem. De bodemfunctie op de toepassingslocatie wordt afgeleid uit de bodemfunctieklassenkaart. De kwaliteit van de ontvangende bodem mag afgeleid worden uit de bodemkwaliteitskaart. Wel moet, ook bij aanvoer van grond van buiten het toepassingsgebied, een onderzoek plaatsvinden (zie hoofdstuk 9) om na te gaan of de toepassingslocatie mogelijk ernstig verontreinigd is met een puntbron (zie 7.1).

7.7 Eigenaar kan aanvullende eisen stellen

Voorgaande beschrijving van de eisen die gelden bij het toepassen van grond gelden vanuit het publiekrechtelijke spoor. De eigenaar van de locatie waar grond wordt toegepast kan aanvullend eisen stellen aan de grond die wordt toegepast.

8. Gebruik van de bodemkwaliteitskaart (BKK) als bewijsmiddel

8.1 BKK kan in de deelgebieden Belvedère, Beatrixhaven en Ophoging niet gebruikt worden als bewijsmiddel

Bij het hergebruik van grond en bij het beoordelen van de bodemkwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen (bestemmingsplanwijzigingen) en omgevingsvergunningen (bouwvergunningen) moet inzicht zijn in de kwaliteit van de bodem.

De wet- en regelgeving biedt de mogelijkheid om voor het bepalen van de bodemkwaliteit gebruik te maken van de informatie uit de BKK.

Voor de deelgebieden Belvedère, Beatrixhaven en Ophoging is de kwaliteit van de bodem dermate negatief beïnvloed dat het niet verantwoord is om de kaart als bewijsmiddel te gebruiken. In deze gebieden is er een te grote kans dat op een locatie gehalten worden aangetroffen die hoger zijn dan de interventiewaarde.

Hergebruik van grond afkomstig uit deze gebieden is dus pas mogelijk na het uitvoeren van een bodemonderzoek . Ook in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en omgevingsvergunningen moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd. In hoofdstuk 9 wordt beschreven welke onderzoeken nodig (kunnen) zijn.

8.2 BKK kan in de deelgebieden Inundatie, Overig en Buitengebied en Vesting wel gebruikt worden als bewijsmiddel

Algemeen

In de deelgebieden Overig, Vesting, Inundatie en het Buitengebied is de bodem beduidend minder diffuus verontreinigd zodat het daar wel verantwoord is om de BKK als bewijsmiddel te gebruiken bij het hergebruik van grond en bij het beoordelen van de bodemkwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen (bestemmingsplanwijzigingen) en omgevingsvergunningen (bouwvergunningen)

BKK ook bruikbaar bij grootschalige bodemtoepassingen

Uit de BKK blijkt dat in deze gebieden de gemiddelde waarde (beduidend) lager is dan de Maximale Waarde Industrie (MWI). Bovendien is in deze gebieden de gemiddelde waarde lager dan de emissietoetswaarde (bij gehalten hoger dan deze waarde moet een uitloogonderzoek uitgevoerd worden voor toepassing in een grootschalige bodemtoepassing) uit het Bbk en de Regeling bodemkwaliteit.

Dat maakt dat er op basis van de BKK voor de deelgebieden Overig, Vesting, Inundatie en het Buitengebied voldoende zekerheid is dat de grond voldoet aan de eisen die het Bbk stelt aan grootschalige bodemtoepassingen.

Overzicht mogelijkheden voor gebruik BKK als bewijsmiddel bij het toepassen van grond

Navolgende tabel 3 geeft een overzicht van de mogelijkheden om grond toe te passen op basis van de informatie uit de bodemkwaliteitskaart.

BKK ook bruikbaar bij ruimtelijke ontwikkelingen

Vanuit een oogpunt van consistentie en om de regeldruk zo laag mogelijk te houden, kiest de gemeente Maastricht er voor om in de deelgebieden Overig, Vesting, Inundatie en het Buitengebied de BKK ook te hanteren als bewijsmiddel bij ruimtelijke ontwikkelingen (bestemmingsplanwijzigingen) en omgevingsvergunningen (bouwvergunningen).

Het is namelijk niet logisch om de BKK wel te aanvaarden bij hergebruik (waar er in de regel grondverzet plaatsvindt) en niet bij ruimtelijke ontwikkelingen (waar er minder vaak grondverzet plaatsvindt).

Historisch onderzoek wel nodig

Het is altijd nodig om een historisch onderzoek uit te voeren. Indien dit historisch onderzoek aanwijzingen geeft dat op de locatie mogelijk sprake is van een geval van ernstige verontreiniging mag de BKK niet als bewijsmiddel gebruikt worden maar dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden.

Overzicht gebruik BKK als bewijsmiddel

Op basis van voorgaande overwegingen en de info uit de BKK wordt in tabel 3 een overzicht gegeven van de mogelijkheden om de BKK als bewijsmiddel te gebruiken.

Tabel3:overzichtgebruikvandeBKKalsbewijsmiddel

Grond uit deelgebied

Toepassen o.b.v. Bkk toegestaan in

Kern van een grootschalige bodemtoepassing

Buitengebied

Stedelijk gebied

Wonen met tuin

Overige gebruiksvormen (opm. 1)

Bovengrond

Inundatie

Ja

Nee

Ja

Ja

Overig

Ja

Nee

Ja

Ja

Vesting

Ja

Nee

Nee

Ja

Buitengebied

Ja

Ja

Ja

Ja

Ondergrond

Inundatie

Ja

Nee

Ja

Ja

Overig

Ja

Nee

Ja

Ja

Vesting

Ja

Nee

Ja

Ja

Buitengebied

Ja

Ja

Ja

Ja

Toepassingseis

MWI

MWW

MWW (PAK,

Lood en Kobalt) MWI (overige stoffen

MWI

MWW = Maximale Waarde Wonen

MWI = Maximale Waarde Industrie

Opm. 1: voor moestuinen en kinderspeelplaatsen geldt het generieke kader.

8.3 Maatwerk op projectniveau is mogelijk

Het is toegestaan om, op projectniveau een BKK op te stellen. Indien uit deze kaart blijkt dat de kwaliteit aan de eisen uit deze Nota Bodembeheer voldoet, dan kan deze BKK wel gebruikt worden als bewijsmiddel voor hergebruik van grond binnen het project. Wel zal de BKK voor het betreffende project moeten worden vastgesteld door Burgemeester en Wethouders.

8.4 BKK niet bruikbaar als bewijsmiddel bij verdachte locaties.

Achtergrond

De BKK doet alleen een uitspraak over de bodemkwaliteit van de onverdachte locaties binnen de gemeente Maastricht.

Voor de verdachte locaties geeft de BKK geen informatie. Voor de verdachte locaties is de BKK dan ook niet bruikbaar als bewijsmiddel maar dient altijd een bodemonderzoek conform de NEN 5740 te worden uitgevoerd om de kwaliteit op de locatie (of een deel van de locatie) te bepalen.

Deze beperking t.a.v. onverdachte locaties geldt zowel voor wat betreft de kwaliteit van de vrijkomende grond als voor wat betreft de kwaliteit van de ontvangende bodem.

Historisch onderzoek om na te gaan of de BKK bruikbaar is als bewijsmiddel

Zoals eerder gesteld is in de deelgebieden Overig, Vesting, Inundatie en het Buitengebied de BKK bruikbaar als bewijsmiddel.

In deze deelgebieden moet, voorafgaand aan het ontgraven van grond of aan het initiëren van een ruimtelijke ontwikkeling, de initiatiefnemer middels een historisch onderzoek nagaan of er op de betreffende locatie sprake is van een verdachte locatie of van een reeds aangetoonde puntbron. Het historisch onderzoek moet uitgevoerd worden conform de NEN 5725/NEN5707.

Indien uit het historisch onderzoek blijkt dat de bodem op de locatie enkel diffuus verontreinigd is (dus niet additioneel beïnvloed is als gevolg van verdachte activiteiten en/of puntbron) en de locatie geen deel uitmaakt van een bekend (beschikt) geval van ernstige verontreiniging, mag de initiatiefnemer gebruik maken van de informatie uit de BKK.

Als er wel aanwijzingen zijn dat de bodem op de locatie verdacht is of beïnvloed is door een puntbron, moet de initiatiefnemer een bodemonderzoek laten uitvoeren voorafgaand aan het voorgenomen hergebruik en/of de ruimtelijke ontwikkeling. Alleen als vervolgens hieruit blijkt dat er toch geen aanwijzingen zijn voor een puntbron maar dat de bodem overeenkomt met de in het gebied aanwezige diffuse verontreiniging, mag de initiatiefnemer gebruik maken van de informatie uit de BKK.

8.5 Asbest

De BKK doet geen uitspraak over het al dan niet aanwezig zijn van asbest in de bodem. Dat houdt in dat bij locaties die verdacht zijn voor de aanwezigheid van asbest ook aandacht besteed moet worden aan deze stof. Indien de locatie alleen verdacht is voor de stof asbest kan een onderzoek beperkt blijven tot deze stof.

Hoe dit dient te gebeuren is beschreven in het gemeentelijke asbestbeleid (zie Beleidskader bodem Ref. 2 en Ref. 7).

8.6 BKK als bewijsmiddel voor grond afkomstig van buiten het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer 2012

Het Bbk biedt in beginsel ook mogelijkheden om grond afkomstig uit andere gemeenten op basis van de BKK van die andere gemeente binnen de gemeente Maastricht te hergebruiken.

Vooralsnog zal hiervan geen gebruik gemaakt worden.

De komende jaren zal nagegaan worden of het, op basis van de grondstromen, wenselijk is om op termijn toch ook grond vanuit andere gemeenten toe te passen op basis van een BKK van die betreffende gemeenten. In voorkomend geval zal dan in overleg met die gemeenten nagegaan worden of en hoe hier invulling aan gegeven kan worden.

Dit houdt in dat grond uit andere gemeenten alleen kan worden toegepast binnen de gemeente Maastricht indien de kwaliteit is bepaald middels een partijkeuring conform het Bbk en indien hieruit blijkt dat de grond aan de gestelde eisen uit het generieke kader voldoet.

8.7 BKK niet als bewijsmiddel bij wegbermen

De BKK wordt niet representatief geacht voor de bermen van de rijkswegen en de hoofdontsluitingswegen en ook niet voor de spoorbermen c.q. de spoorzone. Dit betekent dat de BKK (ontgravingkaart en toepassingskaart) niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt voor de kwaliteitsklasse van de grond die ter plaatse van deze locaties vrijkomt. Deze locaties zijn in kaart 7 van de BKK [Ref. 1] aangegeven.

De milieuhygiënische kwaliteit vanuit bermen vrijkomende grond, die eventueel elders opnieuw wordt toegepast, dient derhalve altijd met een onderzoek conform de eisen van het Bbk te worden aangetoond. Opgemerkt wordt dat het Bbk mogelijkheden biedt voor het hergebruik van vrijkomende grond op of nabij de plaats van herkomst. Deze toepassing is uitgezonderd van een aantal regels van het Bbk. In de praktijk zal hier regelmatig gebruik van gemaakt kunnen worden bij ingrepen in de wegbermen.

Inzake de begrenzing van de weg- en spoorbermen zal altijd sprake zijn van maatwerk. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de handreikingen die door de provincie en AgentschapNL hiervoor zijn opgesteld.

8.8 BKK bij bestemmingsplanwijzigingen

Bij bestemmingsplanwijzigingen waarbij, als gevolg van de wijziging, contactmogelijkheden met de bodem kunnen ontstaan die er voorheen niet waren (b.v. als gevolg van herinrichting, dus zowel tijdens de herinrichtingfase als ook in de uiteindelijke situatie) dient een vooronderzoek conform de NEN 5725 uitgevoerd te worden.

Voorbeelden waarbij wel een Vooronderzoek noodzakelijk is:

  • aanbouw of bijbouw;

  • veranderen van de functie van b.v. van landbouwgrond naar bedrijventerrein als gevolg van herinrichting, aanleg wegen en of bouwactiviteiten;

  • veranderen van functie van bedrijfsterrein naar woonlocatie.

Voorbeelden waarbij geen Vooronderzoek noodzakelijk is:

  • bouwen van een extra verdieping op een bestaand bouwwerk;

  • verhogen goothoogte;

  • functiewijziging waarbij als gevolg van een aanwezige deugdelijke betonnen vloer geen contact met de bodem mogelijk is;

  • bedrijfloods die gebruikt gaat worden als binnen speeltuin;

  • kelder in gebruik als opslagruimte wordt omgeturnd tot wellness- ruimte.

Indien tijdens dit vooronderzoek blijkt dat er mogelijk sprake is van een zogenaamde puntbron dient er alsnog een specifiek op deze puntbron gericht onderzoek (conform de NEN 5740 en of 5707) uitgevoerd te worden. Onder puntbronnen wordt niet verstaan de verontreiniging die aanwezig is als gevolg de grootschalige diffuse bodemverontreiniging.

Voor de volledigheid wordt verder nog opgemerkt dat in de gebieden Beatrixhaven, Ophoging en Belvedère aansluitend op het Vooronderzoek altijd een regulier onderzoek conform de NEN 5740 en of NEN 5707 uitgevoerd te worden, omdat voor deze gebieden de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel gebruikt kan worden.

Opmerking t.a.v. asbest:

Op basis van het bodembeheerplan uit 2007 moet worden aangenomen dat de bodem in de deelgebieden Beatrixhaven, Belvédère, Ophoging en Vesting is aangevuld/opgehoogd met grond die relatief veel puinhoudende bijmengingen bevat. Derhalve is het noodzakelijk dat indien op basis van bovenstaande een historisch onderzoek noodzakelijk is, de bodem in de genoemde deelgebieden ook (gelijktijdig) conform ons asbestbeleid onderzocht dient te worden.

Onderhavige beoordeling blijft maatwerk en het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of een vooronderzoek al dan niet toch noodzakelijk is.

9. Bodemonderzoeken

9.1 Onderzoek bij ruimtelijke ontwikkelingen als BKK niet bruikbaar is

Algemeen: NEN 5725 en NEN 5740

Als de BKK niet bruikbaar is als bewijsmiddel dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt als uitgangspunt een verkennend onderzoek volgens de NEN 5725 en 5740.

Hierbij kan voor de diffuse verontreiniging de onderzoeksstrategie onverdacht gevolgd worden.

Een verkennend onderzoek kan ook gebruikt worden om de kwaliteit van de grond in beeld te brengen bij het hergebruik van grond binnen het toepassingsgebied van deze Nota Bodembeheer. Indien uit het verkennend onderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit voldoet aan de gestelde eisen, kan de grond worden toegepast.

Ten aanzien van dit punt moet wel worden opgemerkt dat de eigenaar van de locatie waar de grond wordt toegepast altijd kan eisen dat de kwaliteit middels een partijkeuring in beeld wordt gebracht. Voorliggende Nota Bodembeheer legt dus geen verplichting op aan de eigenaar van de locatie om grond te accepteren op basis van een BKK.

Asbest

De gemeente Maastricht heeft een aangepast beleid (zie Ref. 7) ten aanzien van het uitvoeren van asbestonderzoek. Dit beleid is gebaseerd op de kennis van de bodem en de ervaringen die de afgelopen jaren zijn verworven met de aanwezigheid van asbest in de bodem.

Toetsing van de resultaten van het bodemonderzoek

De diffuse bodemverontreiniging in de gemeente Maastricht wordt gekenmerkt door een relatief grote spreiding in de analyseresultaten.

Daarom wordt bij het beoordelen van de bodemkwaliteit de gemiddelde waarde van de uitgevoerde analyses beoordeeld: indien de gemiddelde waarde lager is dan interventiewaarde kan met voldoende zekerheid gesteld worden dat voldaan wordt aan de eisen uit de Nota Bodembeheer 2012.

Ten aanzien van het hanteren van de gemiddelde waarde wordt wel het volgende opgemerkt: voor grote locaties zal een check moeten worden uitgevoerd op de ruimtelijke spreiding van de analyseresultaten. In geval van een ruimtelijke trend moet dan opsplitsing van de locatie in kleinere deellocaties worden afgewogen. Benadrukt dat bij deze beoordeling altijd maatwerk nodig is.

Indien de gemiddelde waarde hoger is dan de interventiewaarde kan aangenomen worden dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. In dat geval dient een doelmatigheidstoets te worden uitgevoerd. Hierbij wordt dan nagegaan of het doelmatig is om de gemiddelde waarde terug te brengen tot de LMW.

Opgemerkt wordt nog dat bij graaf- en/of herinrichtingwerkzaamheden op een locatie met gehalten boven de interventiewaarde een Wbb-procedure opgestart moet worden (zie procedures), ook al blijkt uit de doelmatigheidstoets dat sanering niet doelmatig is.

Uitzondering op deze werkwijze met gemiddelden is de situatie waar er in 1 (of meerdere analyses) een overschrijding van het MTR voor humane risico's wordt vastgesteld. Deze overschrijdingen mogen niet gemiddeld worden. In dat geval dient een nader onderzoek (conform de geldende onderzoeksprotocollen) te worden uitgevoerd.

9.2 Vrijstelling kleine partijen

Voor de toepassing van kleine partijen grond én voor ruimtelijke ontwikkelingen waarbij minder dan 25 m3 grond vrijkomt geldt een vrijstellingenbeleid: indien voldaan wordt aan de onderstaande eisen hoeft geen onderzoek te worden uitgevoerd naar de samenstelling van de vrijkomende grond en kan deze grond worden toegepast zonder toets aan de ontvangende bodem. De eisen waaraan voldaan moet worden zijn:

  • 1.

    er wordt minder dan 25 m grond toegepast/verplaatst en;

  • 2.

    toepassing vindt plaats binnen het deelgebied waar de grond vrijkomt en;

  • 3.

    de grond mag niet vrijkomen uit een geval van bodemverontreiniging waar een Wbb- beschikking is afgegeven en;

  • 4.

    de grond komt zintuiglijk overeen met de gebiedseigen grond.

9.3 Actualiteit van de bodemonderzoeken

Er kan een relatief lange periode liggen tussen het moment waarop de bodemonderzoeken worden uitgevoerd en gerapporteerd enerzijds en anderzijds het moment waarop in het kader van een formele procedure de bodemonderzoeken bij de gemeente Maastricht worden ingediend.

De ervaring leert dat de “ouderdom” van de onderzoeken een adequate beoordeling van de onderzoeksresultaten kan belemmeren. Daarnaast kan, naarmate er een lange tijd is verstreken tussen onderzoek en realisatie van het initiatief dat aanleiding was voor het onderzoek, niet altijd gegarandeerd worden dat de bodemkwaliteit sedert het onderzoek niet is veranderd.

Navolgend wordt aangegeven hoe de gemeente bij het uitvoeren van haar taken omgaat met de actualiteit van de bodemonderzoeken.

Altijd toets:

Ongeacht de “ouderdom” van de bodemonderzoeken wordt altijd als eis gehanteerd dat het onderzoek inhoudelijk (aantal boringen, analyses e.d) moet voldoet aan de onderzoekseisen die ten tijde van het uitvoeren van het onderzoek van kracht waren. Deze onderzoekseisen zijn als norm vastgelegd in de (voor)norm publicaties van het NEN (Nederlands Normalisatie Instituut).

“Ouderdom” bodemonderzoek < 2 jaar

Indien de periode tussen het uitvoeren van het bodemonderzoek (peildatum is het moment waarop het veldwerk is verricht) en het indienen van het bodemonderzoek t.b.v. een procedure waar de gemeente bevoegd gezag is, minder dan 2 jaar bedraagt geldt dat de gemeente geen aanvullende eisen stelt aan de actualiteit van het bodemonderzoek en er dus geen aanvullende werkzaamheden nodig zijn.

Hierbij wordt één voorbehoud gemaakt: indien bij de gemeente gegevens bekend zijn die leiden tot het vermoeden dat de bodemsituatie sinds het onderzoek is gewijzigd kan aanvullend onderzoek worden gevraagd.

“Ouderdom” bodemonderzoek > 2 jaar maar < 5 jaar

Indien de periode tussen het uitvoeren van het bodemonderzoek (peildatum is het moment waarop het veldwerk is verricht) en het indienen van het bodemonderzoek t.b.v. een procedure waar de gemeente bevoegd gezag is meer dan 2 jaar maar minder dan 5 jaar bedraagt, kan het onderzoek onder voorwaarden worden gebruikt:

  • indien sprake is van een immobiele verontreiniging mag het onderzoek gebruikt worden indien de initiatiefnemer kan aantonen dat er geen verontreiniging is toegevoegd in de periode na het uitvoeren van het bodemonderzoek. Hiervoor dient een historisch onderzoek(NEN 5725) te worden uitgevoerd, gecombineerd met een visuele inspectie van de onderzoekslocatie;

  • indien sprake is van een mobiele verontreiniging mogen de onderzoeksresultaten niet ouder zijn dan 2 jaar;

  • voor zover dit nog niet gebeurd is, dient een asbestonderzoek (conform NEN 5725 en NEN 5707 cq. het gemeentelijk asbestbeleid) te worden uitgevoerd.

“Ouderdom” bodemonderzoek > 5 jaar

Indien de periode tussen het uitvoeren van het bodemonderzoek (peildatum is het moment waarop het veldwerk is verricht) en het indienen van het bodemonderzoek t.b.v. een procedure waar de gemeente bevoegd gezag is meer dan 5 jaar bedraagt geldt het volgende:

  • De onderzoeksrapportage dient volledig te voldoen aan de huidige eisen uit de NEN 5725, NEN 5740 en NEN 5707.

  • In deze rapportage kan eventueel gebruik worden gemaakt van onderzoeksgegevens (boringen en analyseresultaten) die ouder zijn dan 5 jaar tot maximaal 10 jaar.

  • Gegevens tussen 5 en 10 jaar oud zijn mogen alleen worden gebruikt indien de initiatiefnemer kan aantonen dat er geen verontreiniging is toegevoegd in de periode na het uitvoeren van dat bodemonderzoek. Hiervoor kan het historisch onderzoek uit de nieuwe rapportage (volgens NEN 5725) worden gebruikt, aangevuld met een visuele inspectie van de onderzoekslocatie.

“Ouderdom” bodemonderzoek > 10 jaar

Na 10 jaar verliest een bodemonderzoek zijn actualiteitswaarde. Nieuw onderzoek is dan noodzakelijk.

Mobiele verontreinigingen

Indien het bodemonderzoek betrekking heeft op mobiele verontreinigingen mogen de onderzoeksgegevens die betrekking hebben op de kwaliteit van het grondwater niet ouder zijn dan 2 jaar voor mobiele verontreinigingen met zware metalen en niet ouder dan 1 jaar voor mobiele verontreinigingen met andere stoffen.

Indien uit een langjarige monitoringsperiode van de grondwaterkwaliteit blijkt dat de gegevens ouder dan 1 jaar toch voldoende inzicht bieden in de grondwaterkwaliteit kan hiervan worden gebruik gemaakt voor het nemen van een besluit. Er zal dan echter per situatie in overleg met de gemeente moeten worden bekeken of van deze uitzondering gebruik gemaakt mag/kan worden. De aard en omvang van de verontreiniging speelt dan een belangrijke rol.

10. Puin in de bodem

Hergebruik

De diffuse bodemverontreiniging wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van puin.

Om binnen de kaders van het Bbk dergelijke puinhoudende grond buiten de te ontgraven locatie toe te kunnen passen geldt, ook bij het gebruik van LMW's, dat de gemiddelde hoeveelheid bodemvreemde bijmengingen niet hoger mag zijn dan 20%. Voor toepassing binnen de te ontgraven locatie kan gebruik gemaakt worden van de mogelijkheden voor verplaatsen binnen een locatie (zie 7.4).

Ruimtelijke ontwikkelingen

Voor de beoordeling van de bodemkwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen is de mate van bijmengingen niet relevant. Er wordt hier alleen naar de chemische kwaliteit gekeken.

Wel wordt benadrukt dat er vanuit het private spoor ook eisen gesteld kunnen worden aan de aanwezigheid van puin in de bodem. Het feit dat vanuit de Wro geen eisen gesteld worden hoeft dan ook geen vrijbrief in te houden.

11. Afbakening/toepassingsgebied

11.1 Inhoudelijke begrenzing van de Nota Bodembeheer 2012

De Nota Bodembeheer geldt voor alle regelingen waarvoor de gemeente Maastricht bevoegd gezag is bij het beoordelen van de bodemkwaliteit

Vanuit diverse wettelijke kaders kan/moet de bodemkwaliteit beoordeeld worden zoals :

  • de Wbb;

  • de Wabo (voor die bedrijven waar de gemeente bevoegd gezag is maar ook bouwaanvragen van particulieren);

  • de Wro;

  • het Bkk (binnen het gebied waar de gemeente Maastricht bevoegd gezag is voor het Bbk).

In bijlage 2 bij deze Nota Bodembeheer wordt een korte toelichting gegeven bij deze wettelijke kaders.

De Nota Bodembeheer voor de diffuse verontreiniging, in beginsel niet voor puntbronnen

De Nota Bodembeheer 2012 geeft een toetsingskader voor het omgaan met de diffuus verontreinigde grond. De Nota Bodembeheer is in beginsel niet van toepassing op de aanpak van puntbronnen.

Puntbronnen onderscheiden zich van de diffuse verontreiniging door het feit dat puntbronnen wel een duidelijke oorzaak kennen en beperkt zijn tot een relatief klein gebied.

Onder voorwaarden kunnen de bodemkwaliteitseisen uit deze Nota Bodembeheer 2012 echter wel gebruikt worden als terugsaneerwaarde en/of als kwaliteitseis voor de leeflaag bij de sanering van puntbronnen. Dit wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 12.

Deze Nota Bodembeheer 2012 gaat ook niet in op de aanpak van nieuwe verontreinigingen (na 1 januari 1987). Hiervoor zijn er vanuit de Wabo (nulsituatie-onderzoek als uitgangspunt) en vanuit de zorgplicht van de Wbb (herstel van de bodemkwaliteit is het uitgangspunt) voldoende kaders beschikbaar om deze nieuwe verontreinigingen aan te pakken.

Alleen voor grond, niet voor grondwater

De Nota Bodembeheer 2012 gaat niet in op verontreiniging van het grondwater als gevolg van de aanwezige diffuus verontreinigde bodemlaag binnen de gemeente Maastricht.

In het kader van de oude bodembeheerplannen (1999, 2004 en 2007) is een uitloogonderzoek uitgevoerd om de eventuele verspreidingsrisico’s van de gebiedseigen diffuse verontreiniging te bepalen. Uit dit uitloogonderzoek is toen gebleken dat de diffuse verontreiniging niet zal leiden tot een meer dan marginale bodembelasting van de onderliggende bodemlaag en dus ook niet tot een beïnvloeding van het grondwater. Dit geldt nog steeds zodat ook nu nog geen aanvullende eisen nodig zijn om de verspreiding van de diffuse bodemverontreiniging tegen te gaan.

11.2 Geografische begrenzing van de Nota Bodembeheer 2012

Algemeen

De gemeente Maastricht is binnen het gehele grondgebied bevoegd gezag voor de Wro en is (behoudens een aantal bedrijven waar de provincie Limburg bevoegd gezag is, zoals b.v. de Enci en Ankersmit) ook bevoegd gezag voor de Wabo. De Nota Bodembeheer 2012 is van toepassing voor alle situaties waarbij de gemeente vanuit de Wro of vanuit de Wabo de bodemkwaliteit moet beoordelen.

Voor wat betreft het onderdeel hergebruik van grond en baggerspecie binnen de kaders van het Bbk is de gemeente Maastricht in delen van het grondgebied geen bevoegd gezag. Het gaat dan om:

  • het grondgebied van bedrijven waar de provincie Limburg bevoegd gezag Wabo is;

  • de waterbodemgebieden:

    • -

      de gebieden waar Rijkswaterstaat bevoegd gezag is: de Maas en de uiterwaarden (het stroomvoerend winterbed) en het Julianakanaal (incl. de havens). Voor een overzicht van dit gebied wordt verwezen naar de BKK van de gemeente Maastricht [Ref. 1]. Dit gebied is in de BKK benoemd als deelgebied "Maasdal" en "Maas";

    • -

      de gebieden waar het Waterschap Roer en Overmaas bevoegd gezag is: de beken en de oevers van de primaire en de secundaire watergangen. Deze gebieden zullen, op grond van de Waterwet, omstreeks 2012 vastgelegd worden op de legger van het waterschap.

De Nota Bodembeheer 2012 ziet niet op het hergebruik van grond of baggerspecie in deze gebieden; in deze gebieden is de provincie Limburg (bevoegd gezag Wabo) dan wel de waterkwaliteitsbeheerder (Waterschap Roer en Overmaas) (voor de waterbodem) verantwoordelijk voor het beoordelen en zo nodig het aanpakken van de bodemverontreiniging. Het beleid in het kader van het Bbk van die instanties blijft hier verder buiten beschouwing.

Voor wat betreft de Wbb is de gemeente Maastricht bevoegd gezag in het gehele grondgebied, met uitzondering van de waterbodems zoals gedefinieerd bij de bevoegdheid voor het Bbk. Voor de waterbodem is, met de inwerkingtreding van de Waterwet in 2009, de Wbb vervallen.

Binnen dit waterbodemgebied is de Wbb-betrokkenheid van de gemeente Maastricht beperkt tot de verontreinigingen die onder de overgangsregeling van de Waterwet vallen. Dat zijn de verontreinigingen die met spoed gesaneerd moeten worden en waarvoor een beschikking Wbb is genomen voor de inwerkingtreding van de Waterwet.

Separaat plan voor het plangebied van de A2-tunnel

Avenue2, de bouwer van de A2-tunnel, heeft een eigen BKK en plan van aanpak opgesteld voor het omgaan met grond binnen het projectgebied voor zover gelegen binnen het grondgebied van de gemeente Maastricht Deze zijn door de gemeenteraad vastgesteld op 24 januari 2012.

Dit plangebied van de A2-tunnel maakt dan ook geen deel uit van voorliggende Nota Bodembeheer 2012.

Overzicht

Onderstaande tabel 4 geeft een overzicht van de bevoegdheden binnen het grondgebied van de gemeente Maastricht.

Tabel 4: overzicht bevoegdheden bodemgerelateerde wetgevingen binnen het grondgebied van Maastricht

Gemeente Maastricht

Provincie

Rijkswaterstaat

Waterschap Roer en Overmaas

Bbk

In de droge landbodem

Binnen bedrijven waar de provincie bevoegd gezag Wabo is

Maas, incl. winterbed en industriehaven Beatrixhaven

Primaire en secundaire wateren, conform legger

Wbb

De gehele gemeente, met uitzondering van de gebieden waar RWS en het waterschap bevoegd zijn vanuit de Waterwet

n.v.t.

Wbb is hier niet meer van toepassing. Beoordeling en aanpak van de bodem is geïntegreerd in de Waterwet.

Wabo

Gehele grondgebied,

m.u.v. de inrichtingen waarvoor de provincie bevoegd gezag is

Inrichtingen waarvoor de provincie bevoegd gezag is (zoals Enci, Vereenigde Glasfabrieken)

n.v.t.

n.v.t.

Wro

Gehele grondgebied van de gemeente

n.v.t. (behoudens een inpassingsplan)

n.v.t.

n.v.t.

12. Gebruik van het Nota Bodembeheer bij niet-diffuse verontreiniging

12.1 Wanneer is er sprake van een puntbron?

Overschrijding van de interventiewaarde kan, maar hoeft niet veroorzaakt te zijn door een lokale verontreinigingsbron, maar kan ook onderdeel zijn van de diffuse verontreiniging. Om na te gaan of er sprake is van een puntbron, dan wel van een gebiedseigen diffuse verontreiniging geldt de volgende werkwijze:

  • er is sprake van een puntbron indien uit het bodemonderzoek (historisch, chemisch analytisch en/of op basis van geur/visuele waarnemingen) blijkt dat de bodem- en/of grondwaterkwaliteit is beïnvloed door vluchtige en/of mobiele stoffen;

  • er is sprake van een puntbron indien uit het bodemonderzoek (historisch en chemisch analytisch) blijkt dat de bodem- en/of grondwaterkwaliteit is beïnvloed door stoffen die niet typerend zijn voor de diffuse verontreiniging;

  • er is sprake van een puntbron indien (eventueel op basis van een aanvullend historisch onderzoek) een duidelijk oorzaak voor de verontreiniging is aan te wijzen die anders is dan de oorzaak van de diffuse verontreiniging in het gebied;

  • er is sprake van een puntbron indien (eventueel op basis van een aanvullend historisch onderzoek) de verontreiniging toe te schrijven is aan een (bekende) veroorzaker én die veroorzaker anders is dan de veroorzaker van de diffuse verontreiniging in het gebied.

In navolgende figuur 2 wordt een en ander samengevat:

Figuur 2: onderscheid puntbron - diffuse verontreiniging

afbeelding binnen de regeling

12.2 Mogelijkheid voor aanpak van puntbronnen volgens de kaders van de Nota Bodembeheer 2012

Wanneer kunnen puntbronnen aangepakt worden binnen de kaders van de Nota Bodembeheer 2012

Alhoewel deze Nota Bodembeheer 2012 primair toeziet op de aanpak van de diffuse verontreiniging kan het toch wenselijk zijn om in een aantal gevallen bij de beoordeling en aanpak van puntbronnen ook gebruik te maken van de mogelijkheden van deze Nota Bodembeheer 2012. Voordeel kan zijn:

  • versnippering wordt tegengegaan en er wordt een meer uniforme bodemkwaliteit bereikt binnen het gebied. Door (een aantal) puntbronnen af te handelen binnen de kaders van het Nota Bodembeheer 2012 wordt bereikt dat de bodemkwaliteit op deze locaties hetzelfde is als de bodemkwaliteit op de omringende, diffuus verontreinigde locaties;

  • de beoordeling en de aanpak van de puntbronnen is niet langer louter gebonden aan de beoordeling van de potentiële en actuele risico’s, maar hangt samen met de vraag of er sprake is van een (maatschappelijke) activiteit. Hierdoor zullen de puntbronnen eerder gesaneerd kunnen worden.

In het licht hiervan is het toegestaan om puntbronnen van vóór 1987 af te handelen binnen de kaders van de Nota Bodembeheer 2012. Uitzonderingen hierop zijn verontreinigingen met vluchtige en/of mobiele stoffen.

Doelstelling bij de aanpak van puntbronnen

Voor puntbronnen ontstaan voor 1-1-1987 (zogenaamde oude puntbronnen) geldt als uitgangspunt dat sanering alleen nodig is indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging én indien de sanering doelmatig is (zie hoofdstuk 3).

Ten aanzien van de doelmatigheidstoets bij puntbronnen moet worden opgemerkt dat deze alleen toegepast mag worden bij een puntbron die gekenmerkt wordt door de stoffen die kenmerkend zijn voor de diffuse verontreiniging. Voor een puntbron met gebiedsvreemde stoffen kan de doelmatigheidstoets niet gebruikt worden.

In geval van een sanering van een oude puntbron geldt dat de kwaliteit van de toekomstige leeflaag moet voldoen aan de eisen die vanuit het Nota Bodembeheer gelden voor het toepassen van grond. Dat betekent dat de LMW's gelden als bodemkwaliteitsdoelstelling voor de toekomstige leeflaag.

12.3 Bodemkwaliteitseisen uit Nota Bodembeheer 2012 kunnen ook gelden bij nieuwe verontreinigingen

Als er geen nulsituatie is vastgelegd, dan geldt voor nieuwe verontreinigingen als terugsaneerwaarde de LMW's.

Als er wel een nulsituatie is vastgelegd dient de kwaliteit hersteld te worden overeenkomstig de onderzoeksgegevens zoals bij de begin situatie is vastgesteld.

12.4 Hergebruik van grond afkomstig uit puntbronnen

Bij het saneren van puntbronnen en/of nieuwe verontreinigingen kan het voorkomen dat naast ernstig verontreinigde grond ook licht verontreinigde grond vrij komt. Het is mogelijk om deze niet ernstig verontreinigde grond weer nuttig toe te passen binnen de kaders van deze Nota Bodembeheer 2012: indien de grond na depot bemonstering/partijkeuring voldoet aan de eisen uit hoofdstuk 7 kan deze weer worden toegepast.

Opgemerkt wordt dat er binnen de Wbb mogelijkheden zijn om ernstig verontreinigde grond binnen de saneringslocatie te hergebruiken. Er wordt dan gesproken over het herschikken van grond. Hierbij is altijd sprake van maatwerk dat in een saneringsplan Wbb beschreven moet worden.

13. Specifieke gebieden.

Oppervlaktewater.

De functieklassenkaart heeft geen betekenis bij het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van partijen grond of baggerspecie. Aan een oppervlaktewaterlichaam kan namelijk geen functieklasse worden toegekend. Bovendien is voor dergelijke toepassingen niet de gemeente Maastricht maar de waterbeheerder (Rijkswaterstaat of het Waterschap Roer en Overmaas) bevoegd gezag.

Voormalige stortplaatsen.

Binnen de gemeente Maastricht zijn een aantal (voormalige) stortplaatsen aanwezig. Deze worden als verdachte locaties beschouwd en bij ontwikkelingen dient dus altijd de bodemkwaliteit in beeld gebracht te worden.

Grondwaterbeschermingsgebied.

De provincie Limburg heeft in de Omgevingsverordening Limburg stringente eisen gesteld aan het toepassen van grond in grondwaterbeschermingsgebieden. Voor nadere informatie wordt verwezen naar de van toepassing zijnde Omgevingsverordening Limburg [Ref. 6].

14. Nazorg en beheer

Nazorg indien sanerende maatregelen getroffen moeten worden

Op grond van deze Nota Bodembeheer 2012 hoeven er alleen sanerende maatregelen getroffen te worden indien er op een locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en als sanering daarvan doelmatig is.

Omdat er dus bij een sanering altijd sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, zal er altijd een Wbb-procedure doorlopen moeten zijn. In het kader hiervan zal aandacht besteed moeten worden aan de vereiste nazorgmaatregelen (m.u.v. BUS tijdelijke uitname), waarbij mogelijk ook een nazorgplan opgesteld moet worden en waar de gemeente Maastricht als bevoegd gezag op moet beschikken.

Omdat bij het opstellen van een nazorgplan altijd sprake is (moet zijn) van maatwerk wordt in voorliggende Nota Bodembeheer 2012 niet ingegaan op dit aspect.

Nazorg indien geen sanerende maatregelen getroffen hoeven te worden

Indien blijkt dat sanerende maatregelen niet doelmatig zijn, geldt dat er geen actieve nazorgmaatregelen nodig zijn. Immers de verontreiniging is niet zodanig bedreigend in termen van verspreiding of risico voor de mens dat verwijdering nodig is (afgezet tegen de kosten). Dit geldt dan ook voor de nazorg of beheer; die zijn eveneens niet nodig. Indien sterk verontreinigde grond achter blijft, dan blijft de Kadastrale aantekening (WKPB, een vorm van passieve nazorg) onverminderd van kracht.

Wel zal altijd aandacht besteed moeten worden aan de afvoer van eventuele grond die vrijkomt bij ontwikkelingen op het betreffende perceel/locatie. Het gaat namelijk om locaties waar sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Daarom zal, voorafgaand aan de herinrichting, een Wbb- procedure doorlopen moeten worden. Als gevolg van deze procedure kunnen gebruiksbeperkingen worden vastgelegd en een zogenaamde melding WKPB.

Omdat deze locaties altijd als een verdachte locatie beschouwd zullen worden is in de Nota Bodembeheer 2012 voldoende geborgd dat de BKK voor deze locaties niet als bewijsmiddel gebruikt mag worden er dus altijd een onderzoek (conform NEN 5740) voorafgaand aan ontwikkelingen en dus voorafgaand aan afvoer van grond dient plaats te vinden.

15. Procedures

Bij ruimtelijke ontwikkelingen en bouwplannen

Als uit het uit te voeren bodemonderzoek (zie hoofdstuk 9) blijkt dat er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, hoeft er ten behoeve van de besluitvorming rondom de ontwikkeling geen verdere aandacht te worden besteed aan het aspect bodemkwaliteit. Indien er tijdens de ontwikkeling grondverzet plaatsvindt waarbij grond van buiten de locatie wordt toegepast, is wel een melding Bbk nodig.

Indien er wel sprake is van een geval van ernstige verontreiniging dan moet een Wbb-procedure worden doorlopen. Dat kan middels een melding artikel 28 Wbb en een saneringsplan dan wel middels een BUS-melding.

Bij hergebruik

Het toepassen van grond dient te worden gemeld bij het meldpunt bodemkwaliteit, een en ander conform de eisen uit het Bbk en de gebiedsspecifieke eisen die in deze Nota Bodembeheer 2012 zijn vastgelegd.

16. Toezicht en handhaving.

Om te kunnen controleren of het hergebruik van grond binnen de gemeente Maastricht plaatsvindt volgens de regels van het Bbk, is een adequate vorm van toezicht en handhaving nodig. In deze paragraaf wordt ingegaan op de handhaving van het Bbk binnen de gemeente Maastricht. De handhaving vanuit andere kaders (Wbb, Wabo en Wro) worden hier niet beschreven. Hiervoor wordt verwezen naar het handhavingsplan bodem Maastricht [Ref. 8].

16.1 Handhavings-Uitvoerings-Methode Besluit bodemkwaliteit (HUM- Bbk) als uitgangspunt voor het handhavingsproces.

Eind 2007 is, in samenwerking met verschillende overheidspartijen, het initiatief genomen om de HandhavingsUitvoeringsMethode Besluit bodemkwaliteit (HUM-Bbk) te ontwikkelen. De HUM-Bbk is in de loop van 2009 door de Minister van VROM vastgesteld.

Binnen de gemeente Maastricht wordt aangesloten bij de werkwijze als beschreven in het HUM-Bbk. Er zijn binnen de gemeente Maastricht geen redenen om een andere invulling te geven aan het handhavingsproces.

16.2 Samenwerken met andere bevoegde instanties.

Omdat het grondverzet regelmatig gemeentegrensoverschrijdend is, kan een adequate handhaving in een aantal gevallen alleen plaatsvinden door samen te werken met anderen bevoegde instanties. Ook voor de ketenhandhaving (in de keten van productie tot uiteindelijke toepassing van een bouwstof, grond of baggerspecie kan ofwel de VROM-Inspectie ofwel de gemeente bevoegd zijn) is deze samenwerking onontbeerlijk.

Hiertoe vindt er regelmatig overleg plaats met alle bevoegde instanties in de provincie Limburg, waarbij informatie wordt uitgewisseld en waarbij eventueel werkafspraken worden gemaakt.

Daarnaast worden er periodiek controles uitgevoerd samen met de politie, de VROM-Inspectie en andere gemeenten.

In het gemeentelijk handhavingsprogramma Bbk is nader ingegaan op de samenwerking met andere bevoegde instanties.

Figuur 1: Deelgebieden BKK

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 1: Referentielijst

Ref. 1:

Bodemkwaliteitskaart gemeente Maastricht, CSO 2011, rapportnummer 10K092 d.d. 24 juli 2012

Ref. 2:

Gemeentelijk beleidskader bodem, d.d. 9 oktober 2012

Ref. 3:

Gemeentelijke bouwverordening d.d. 1 april 2012

Ref. 4:

Beleidskader bodem, provincie Limburg, laatst vastgesteld op 28 september 2010

Ref. 5:

Risicobeoordeling CSO

Ref. 6:

Omgevingsverordening Limburg. De actuele versie hiervan is te raadplegen op de website van de provincie Limburg, www.limburg.nl

Ref. 7:

Asbestbeleid

Ref. 8:

Handhavingsplan bodem Maastricht d.d. 19 december 2006

Bijlage 2: Wettelijke kaders waarbij de bodemkwaliteit beoordeeld kan/moet worden

De Wet bodembescherming (Wbb)

In de Wet bodembescherming (Wbb) is geregeld hoe moet worden omgegaan met de sanering/aanpak van verontreinigingen. De Wbb maakt hierbij onderscheid tussen verontreinigingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 1987 (de zogenaamde nieuwe verontreinigingen) en verontreinigingen die voor die datum zijn ontstaan (de zogenaamde oude verontreinigingen).

Voor oude verontreinigingen geldt als uitgangspunt dat deze aangepakt worden in combinatie met maatschappelijke ontwikkelingen; hiermee kan werk met werk gemaakt worden.

Uitzondering zijn de oude verontreinigingen waar een spoedige sanering nodig is omdat de verontreiniging leidt tot onaanvaardbare risico's. Hier is de sanering niet gekoppeld aan maatschappelijke ontwikkelingen. Omdat er sprake is van onaanvaardbare risico's moet de overheid er op toezien dat zodanige maatregelen getroffen worden dat de risico's weggenomen worden dan wel dat de risico's beheerst worden. Voor de aanpak van deze oude verontreinigingen waar een spoedige sanering nodig is, zijn financiële middelen beschikbaar gesteld vanuit het Rijk. In het gemeentelijk beleidskader [Ref. 2] wordt nader ingegaan op de bodemsaneringsoperatie van deze oude verontreinigingen.

Voor de nieuwe verontreinigingen geldt een ander regime: de zorgplicht. Dat maakt dat nieuwe verontreinigingen onverwijld zo veel mogelijk teniet worden gedaan. Achtergrond hierbij is dat vanaf 1987 het besef rondom de bescherming van het milieu zodanig was dat men redelijkerwijs kon vermoeden dat de bodem door bepaalde activiteiten verontreinigd of aangetast kan raken.

In de praktijk kan er sprake zijn van gemengde verontreinigingen waarbij een gedeelte van de verontreiniging voor en een gedeelte na 1987 is ontstaan. In het gemeentelijk beleidsskader bodem [Ref. 2] wordt ingegaan op de manier hoe hiermee wordt omgegaan.

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) regelt de toepassing van bouwstoffen, grond en bagger. Het Bbk kent voor de toepassing van grond een dubbele toetsing:

  • om te vermijden dat de toepassing van grond of bagger leidt tot ongewenste blootstellingsrisico's moet de kwaliteit van het toe te passen materiaal voldoen aan de functiegerichte eisen die het Bbk stelt;

  • om te vermijden dat door de toepassing van de grond of bagger de bodemkwaliteit verslechtert moet de kwaliteit van het toe te passen materiaal gelijk of beter zijn dan de kwaliteit van de bodem waar de toepassing op plaatsvindt.

Deze dubbele toets zou in gebieden waar van oudsher de bodem diffuus verontreinigd is een belemmering kunnen vormen voor het gewenste grondverzet en voor maatschappelijke ontwikkelingen. In deze gebieden kan de bodemkwaliteit namelijk slechter zijn dan de functie- eisen uit het Bbk waardoor hergebruik bemoeilijkt wordt. Om te vermijden dat hierdoor een stagnatie ontstaat in maatschappelijke ontwikkelingen biedt het Bbk de mogelijkheid om op lokaal (gemeentelijk) niveau gebiedsspecifieke normen vast te stellen.

De Wet ruimtelijke ordening (Wro)

De bodemkwaliteit maakt onderdeel uit van een goede ruimtelijke onderbouwing zoals wordt gevraagd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het is de bodemkwaliteit die van groot belang is voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In dat kader moet de gemeente, bij iedere wijziging van een bestemming toetsen of de kwaliteit van de bodem geschikt is voor de geplande functie.

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), onderdeel inrichtingen

Vanaf 2010 is de Wet milieubeheer (Wm) geïntegreerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De kaders die vanuit de Wm beschikbaar waren voor het regelen van algemene onderwerpen op het vlak van milieubeheer zijn nu in de Wabo opgenomen.

Een van de belangrijke uitgangspunten van de Wabo is dat iedereen die redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn gedrag nadelige gevolgen heeft voor het milieu, verplicht is dit gedrag achterwege te laten of maatregelen te nemen om die de gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

De gemeente, die bevoegd gezag Wabo is voor het merendeel van de bedrijven, zal moeten toezien op een adequate bescherming van de bodemkwaliteit binnen de bedrijven. In dat kader kan voor het aanvragen van een omgevingsvergunning een bodemonderzoek in de vorm van een nul- of eindsituatie onderzoek verplicht zijn. Bij bodembedreigende activiteiten kan de verplichting tot monitoring worden opgelegd.

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), onderdeel omgevingsvergunning voor het realiseren van bouwwerken

Vanaf 2010 is de Woningwet geïntegreerd in de Wabo. De kaders die vanuit de Woningwet beschikbaar waren inzake de bodemkwaliteit zijn daarmee onderdeel geworden van de Wabo. Algemeen geldt dat, als er een redelijk vermoeden is dat ter plaatse van het te realiseren bouwwerk sprake is van een ernstige verontreiniging, een omgevingsvergunning voor het realiseren van het bouwwerk pas in werking kan treden nadat is aangetoond dat er geen sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvoor spoedige sanering nodig is dan wel dat er een goedgekeurd saneringsplan (of BUS-melding) is voor de ernstige verontreiniging (zie art 6.2.c van de Wabo).

De gemeente Maastricht heeft deze regelgeving vertaald naar de bouwverordening. Om te kunnen toetsen of de bodemkwaliteit voldoet aan de gestelde eisen zal bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van bouwwerken daarom informatie over de bodemkwaliteit beschikbaar moeten zijn. In de bouwverordening [Ref.3], in het Besluit Omgevingsrecht en in voorliggende Nota Bodembeheer 2012 is aangegeven welke informatie beschikbaar gesteld moet worden.

Bijlage 3: Evaluatie bodembeheerplan 2007

Beschrijving beleid bodembeheerplan 2007

Het beleid dat in het bodembeheerplan 2007 is vastgelegd inzake de aanpak van de diffuse bodemverontreiniging in de gemeente Maastricht is gebaseerd op Actief Bodembeheer Limburg. Voor het gehele stedelijke gebied geldt een gebiedsgericht beleid waarbij de bodemkwaliteitsdoelstelling gebaseerd is op de gebiedseigen bodemkwaliteit. Deze gebiedseigen kwaliteit is per gebied vastgesteld en gedefinieerd als het 80 procent betrouwbaarheidsinterval van de 90-percentielwaarde. Met deze definitie zal het merendeel van de waarnemingen in een gebied lager zijn dan de Cagr, maar zal (per definitie) een gedeelte van de waarnemingen hoger zijn dan deze statistisch bepaalde bodemkwaliteitsdoelstelling. De meest relevante kenmerken van het beleid zijn:

  • het beleid geldt alleen voor het stedelijk gebied van Maastricht;

  • de gebiedskwaliteit beschrijft de chemische samenstelling van de bodem in een gebied (gehalten per stof), maar beschrijft ook de mate waarin bijmengingen worden aangetroffen in een gebied;

  • in alle gevallen moet de bodemkwaliteit op een locatie voldoen aan het functieafhankelijke Aanvaardbaar RisicoNiveau. Dit niveau is zo gekozen dat bij gehalten lager dan deze ARN er geen sprake is van onaanvaardbare humane risico's op de locatie. Ecologische risico's worden niet meegenomen in deze risicogrenswaarde;

  • bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt als uitgangspunt dat op een locatie de kwaliteit gelijk of beter moet zijn dan de gebiedseigen kwaliteit. Indien er gehalten boven deze waarde worden aangetroffen leidt dat niet automatisch tot sanering. Sanering is pas nodig indien uit een specifiek ontwikkelde doelmatigheidstoets blijkt dat een sanering ook doelmatig is. Bij deze toets wordt o.a. de vrachtreductie en de risicoreductie van een eventuele sanering meegenomen;

  • ten aanzien van het hergebruik geldt een driedubbele toets: de gehalten van de toe te passen grond moeten lager zijn dan de risicogrenswaarde ARN, moeten lager of gelijk zijn dan de gebiedskwaliteit van het gebied waar de grond wordt toegepast en moeten lager zijn dan de gehalten in de bodem waar de grond wordt toegepast (de zogenaamde toets ontvangende bodem). Beoordeling vindt hierbij plaats op stofniveau. Omdat de gebiedskwaliteit hoger kan zijn dan de interventiewaarde biedt het huidige beleid ook de mogelijkheid om ernstig verontreinigde grond toe te passen;

  • ten aanzien van het hergebruik wordt opgemerkt dat de verruimde mogelijkheden (zie vorig punt) alleen betrekking hebben op het hergebruik als bodemmateriaal. Bij hergebruik van grond in een "werk" gelden binnen het huidige beleidskader onverkort de eisen uit het Bouwstoffenbesluit;

  • ten aanzien van hergebruik wordt opgemerkt dat voor Belvédère een specifiek kader geldt waarbij er geen toets aan de ontvangende bodem plaatsvindt voor grond die afkomstig is uit Belvédère zelf. In Belvédère is dus invulling gegeven aan het stand-still beginsel op gebiedsniveau i.p.v. op locatieniveau;

  • het bodembeheerplan 2007 biedt specifieke mogelijkheden voor het hergebruik binnen een locatie. Hiervoor gelden minder strenge eisen dan voor hergebruik tussen verschillende locaties;

  • alle deelgebieden (m.u.v. deelgebied Overig ) zijn verdacht voor de aanwezigheid van een diffuse verontreiniging met gehalten boven de interventiewaarde. Dat betekent dat voorafgaand aan ontgravingen met een omvang van meer dan 25 m3 en indien van het deelgebied een LMW is vastgesteld > I een onderzoek uitgevoerd moet worden om na te gaan of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Dat geldt ook bij tijdelijke uitname. Indien er bij het onderzoek gehalten boven interventiewaarde aangetroffen worden moet er een Wbb-procedure (of BUS melding) doorlopen worden.

Evaluatie bodemkwaliteitsdoelstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen

Evaluatie

De afgelopen jaren is bij ruimtelijke ontwikkelingen nog bijna nooit een verplichting ontstaan om de bodem te saneren omwille van de diffuse bodemverontreiniging. In die situaties waar er gehalten boven de gebiedskwaliteit werden aangetroffen, bleek nagenoeg altijd dat een sanering niet doelmatig was.

De reden hiervoor is dat de diffuse verontreiniging gekenmerkt wordt door de stof zink en dat deze stof niet tot humane risico's leidt. Vanuit de doelmatigheidstoets is er dan ook nauwelijks/geen risicoreductie te halen met een sanering zodat er per saldo weinig tot geen voordeel te halen is bij sanering.

Het voordeel van deze werkwijze is dat, ook in de viezere gebieden, de ruimtelijke ontwikkelingen niet belemmerd worden door de aanwezige diffuse bodemverontreiniging.

Het nadeel van deze aanpak is dat het gevoel leeft dat er in de relatief schone (met name in de deelgebieden Overig en Inundatie) gebieden te vaak een overbodige stap gezet moet worden (als een bodemonderzoek uitgevoerd moet worden) omdat op voorhand reeds vaststaat dat er geen knelpunt is te verwachten.

Doorwerking in Nota Bodembeheer 2012

Bekeken vanuit de ervaringen met het bodembeheerplan 2007 is het de wens dat het toekomstige beleid voorziet in:

  • behoud van de mogelijkheid om in de viezere gebieden ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren zonder dat deze ontwikkelingen (onevenredig veel) belemmerd worden door de aanwezige diffuse verontreiniging;

  • vereenvoudigen van de procedure om in de relatief schone gebieden ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken.

Evaluatie hergebruik grond

Evaluatie

Het bodembeheerplan 2007 biedt de mogelijkheid om grond toe te passen als bodemmateriaal. Echter, in de praktijk wordt er nauwelijks grond verplaatst tussen locaties. Er is in het stedelijk gebied van de gemeente Maastricht immers te weinig ruimte om grond als bodemmateriaal uit te wisselen tussen locaties.

Daarbij komt nog dat het schuiven van grond tussen verschillende bodemkwaliteitszones bemoeilijkt wordt omdat de toepassingseisen per bodemkwaliteitszone verschillen (want de gebiedskwaliteit verschilt).

Ten aanzien van het hergebruik tussen locaties wordt wel opgemerkt dat de komende jaren wellicht in Belvédère grootschalig grondverzet zal plaatsvinden. Om dit te faciliteren is in het verleden reeds een specifiek bodembeheerplan voor Belvédère opgesteld.

Het merendeel van de vrijkomende grond wordt dan ook hergebruikt binnen de locatie waar de grond vrijkomt (streven naar een gesloten grondbalans). De mogelijkheden die het bodembeheerplan 2007 hiertoe biedt worden algemeen als voldoende beschouwd.

Indien grond niet binnen de locatie hergebruikt kan worden, wordt de grond (al dan niet via tussenopslag) toegepast in een "werk" (geluidwal o.i.d.). Echter, grond uit de viezere gebieden is soms ernstig verontreinigd en kan niet in werken worden toegepast. Deze grond moet worden afgevoerd naar een stortplaats. Het gaat hier echter om zeer beperkte hoeveelheden zodat het in de praktijk niet tot wezenlijke knelpunten leidt bij het uitvoeren van projecten.

Ook blijkt dat de vrijkomende grond vanwege een hoog leemgehalte civieltechnisch vaak moeilijk herbruikbaar is.

Doorwerking in de Nota Bodembeheer 2012

Bekeken vanuit de ervaringen met het bodembeheerplan 2007 is het de wens dat het toekomstige beleid voorziet in:

  • behoud en mogelijk nog verruimen van de mogelijkheden voor hergebruik binnen de locatie;

  • behoud van de mogelijkheden om projectspecifieke aanpak uit te werken, bijvoorbeeld voor Belvédère;

  • behoud en mogelijk nog verruimen van de mogelijkheid om grond te verplaatsen tussen locaties. Deze mogelijkheden mogen echter minder ruim zijn dan de mogelijkheden uit het bodembeheerplan 2007 omdat er in de praktijk toch weinig gebruik van gemaakt wordt.

Evaluatie Wbb bij ontgravingen

Evaluatie

Binnen het bodembeheerplan 2007 zijn (m.u.v. deelgebied Overig) alle deelgebieden verdacht voor de aanwezigheid van een diffuse verontreiniging met gehalten boven de interventiewaarde. Dat betekent dat voorafgaand aan iedere ontgraving een onderzoek moet uitgevoerd worden om na te gaan of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Dat geldt ook bij tijdelijke uitname. Indien uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging moet er een Wbb-procedure (of BUS melding) doorlopen worden.

In de praktijk is gebleken dat (voor wat betreft de diffuse verontreiniging!) met name voor de onverdacht locaties een aantal deelgebieden waaronder het Buitengebied en de deelgebied Inundatie, Overig en Vesting niet of uiterst incidenteel sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Dat betekent dat de verplichting om in deze "schonere" gebieden altijd een bodemonderzoek uit te voeren in feite niet langer nodig is. Met andere woorden: in het bodembeheerplan 2007 wordt de situatie overschat in de relatief schone gebieden.

Doorwerking in de Nota Bodembeheer 2012

Bekeken vanuit de ervaringen met het bodembeheerplan 2007 voorziet de Nota Bodembeheer 2012 in:

  • een meer pragmatische aanpak bij het uitvoeren van graafwerken in de relatief schone gebieden. Omdat hier geen sprake meer hoeft te zijn van potentieel ernstig verontreinigde gebieden hoeft er niet langer per definitie een bodemonderzoek uitgevoerd te worden voorafgaand aan het graven;

  • behoud van de verplichting tot het uitvoeren van bodemonderzoeken voorafgaand aan het graven in de relatief vieze gebieden;

  • duidelijkheid over het feit dat vanuit andere regelingen (Arbo) alsnog behoefte kan zijn om voorafgaand aan het graven inzicht te hebben in de bodemkwaliteit op een locatie.

Evaluatie bodemvreemde bijmengingen

Evaluatie

Binnen het bodembeheerplan 2007 wordt de aanwezigheid van bodemvreemde bijmengingen in bepaalde gebieden als een gegeven beschouwd. Het beleid maakt dan ook mogelijk om grond met relatief hoge mate van bijmengingen toe te passen en om ontwikkelingen op locaties met veel bijmengingen mogelijk te maken.

In de praktijk wordt de hoge mate van bijmenging niet altijd als een probleem gezien. Door de bijmengingen kunnen de civieltechnische eigenschappen verbeteren waardoor de mogelijkheden voor hergebruik toenemen.

Doorwerking in de Nota Bodembeheer 2012

Bekeken vanuit de ervaringen met het bodembeheerplan 2007 voorziet de Nota Bodembeheer 2012 in:

  • de mogelijkheid om zo veel mogelijk grond met bodemvreemde bijmengingen toe te passen;

  • de mogelijkheid voor het realiseren van ruimtelijke ontwikkelingen op locaties met veel bodemvreemde bijmengingen. Hiervoor kan het nodig zijn om gebruik te maken van de ruimere mogelijkheden die de Wbb biedt op ernstig verontreinigde locaties voor hergebruik van puinhoudende grond; de Wbb laat hergebruik tot 50% bodemvreemd materiaal toe, het Bbk slechts tot 20%.

Ondertekening