Beleidsregels terugvordering Participatiewet 2019 Bommelerwaard

Geldend van 23-05-2019 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels terugvordering Participatiewet 2019 Bommelerwaard

Het college van de gemeente Maasdriel,

gelet op de Participatiewet,

overwegende dat:

  • het college van Zaltbommel op 23 april 2019 heeft kennisgenomen van deze beleidsregels,

besluit:

vast te stellen de “Beleidsregels terugvordering Participatiewet 2019 Bommelerwaard”.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel;

    • b.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • c.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet;

    • d.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet.

Artikel 2. Afzien van (volledige) terugvordering

Van dringende redenen als bedoeld in artikel 58 lid 8 Participatiewet is sprake als (volledige of gedeeltelijke) terugvordering voor de belanghebbende gelet op bijzondere omstandigheden in het individuele geval leidt tot onaanvaardbare gevolgen op financieel en sociaal-maatschappelijk gebied.

Artikel 3. Medewerking verlenen aan een schuldregeling

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van het college wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers in gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van de uitkering het gevolg is van schending inlichtingenplicht door de belanghebbende;

    • b.

      de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet;

    • c.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen 12 maanden nadat dat besluit is bekengemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk 2 Kwijtschelding van niet fraudevorderingen

Artikel 4. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende verleent het college kwijtschelding indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft voldaan; of

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, gelijk aan minstens 50% van de restsom, in één keer aflost, onder voorwaarde dat:

      • I.

        de reële verwachting is dat de afkoop van de bijstandsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure wordt gevolgd; en

      • II.

        de debiteur door de afkoop in de gelegenheid wordt gesteld om in een keer uit zijn schuldsituatie te geraken, waarmee mogelijkheden kunnen ontstaan om een nieuwe start te maken in het maatschappelijk verkeer.

  • 2. De in het eerste lid, onder a en b genoemde termijn is drie jaar, indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van:

    • a.

      vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden;

    • b.

      vorderingen die het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 4. Er wordt ambtshalve kwijtgescholden indien het totale restant dat teruggevorderd wordt lager is dan € 250,- en de kosten van invordering niet (langer) in verhouding staan met dit bedrag.

Artikel 5. Uitzondering

Het op basis van artikel 4 genomen besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk 3 Kwijtschelding van fraudevorderingen

Artikel 6. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. Het college hanteert de voorwaarden voor kwijtschelding, dat op verzoek van de belanghebbende is gedaan, zoals genoemd in artikel 58 lid 7 van de Participatiewet zowel ten aanzien van fraudevorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 als ten aanzien van fraudevorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013.

  • 2. Het college stelt als aanvullende voorwaarde voor kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, dat de belanghebbende tenminste 75% van de vordering heeft afgelost.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 4. Er wordt ambtshalve kwijtgescholden indien het totale restant dat teruggevorderd wordt lager is dan € 250,- en de kosten van invordering niet (langer) in verhouding staan met dit bedrag.

Artikel 7. Uitzondering

Het op basis van artikel 6 genomen besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk 4 Invordering

Paragraaf 4.1 De betalingsverplichting

Artikel 8. Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. In de terugvorderingsbeschikking worden in ieder geval de volgende punten benoemd:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen (voor zover de terugvordering niet verrekend kan worden);

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 van de Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 van de Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel.

Artikel 9. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en ongeacht de in artikel 8 genoemde betalingstermijn gaat het college, indien mogelijk, meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand.

Artikel 10. Uitstel van betaling

  • 1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan de verlening van (verder) uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 11. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1. Voor de hoogte van het aflossingsbedrag voor de belanghebbende met inkomen op bijstandsniveau wordt aangesloten bij het bedrag dat op basis van wet- en regelgeving maximaal mogelijk is. Indien er sprake is van een lening in het kader van een inrichtingskrediet betreft de aflossing 7% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag).

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 3. In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 12. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering kan gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, worden gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.

  • 2. Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3. Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 100%.

Artikel 13. Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Paragraaf 4.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 14. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1. Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens na 36 maanden een draagkrachtonderzoek in.

  • 3. Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 4. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 15. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1. Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3. Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 4.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 16. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 17. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 16 wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 18. Inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking de dag na bekendmaking.

  • 2. Op dat moment vervallen alle eerder vastgestelde beleidsregels met betrekking tot terugvordering.

  • 3. Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terugvordering Participatiewet 2019 Bommelerwaard”.

Ondertekening

Vastgesteld op 14 mei 2019,

Het college van Maasdriel

G.T. Wildeman

secretaris

H. van Kooten

burgemeester

Toelichting

Algemene toelichting

Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Terugvordering is in dat kader een aan het Dagelijks Bestuur toekomende bevoegdheid en het Dagelijks Bestuur kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering; en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • a.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand (artikel 54, derde lid van de Participatiewet en artikel 17);

  • b.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en

  • c.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de Participatiewet).

Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.

  • a.

    met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening moge duidelijk zijn dat vrij rigoureuze beleidskeuzes in dit kader (waarbij in meer algemene zin van intrekking/herziening over bepaalde periodes wordt afgezien) op zeer gespannen voet staan met het uitgangspunt van de Wet aanscherping, dat fraude te allen tijde niet mag lonen. Er lijkt echter – tot op dit moment – juridisch gezien wel ruimte voor beleidskeuzes die gebaseerd zijn op effectiviteitoverwegingen (denk aan: beperking onderzoek naar fraude en daarmee indirect ook de periode van intrekking/herziening, voor zover dit de slagkracht van de handhaving niet ten goede komt);

  • b.

    met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet – middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Participatiewet).

  • c.

    met betrekking tot brutering is de Participatiewet na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de Participatiewet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel geeft een definitiebepaling. In verband met de Wet aanscherping is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (de fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. Deze beleidsregels zien enkel op deze laatste groep. Voor zover deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in deze beleidsregels opgenomen bepalingen voor fraudevorderingen onverbindend.

Artikel 3

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling.

Wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen. Voor vorderingen die het gevolg zijn van schending inlichtingenplicht geldt het bepaalde in artikel 60c Participatiewet.

(Gedeeltelijk) afzien van terugvordering

In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de Participatiewet) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen.

Artikel 4 lid 4

De mogelijkheid tot kwijtschelding bestaat niet indien:

  • a.

    Er geen uitkering meer te verrekenen valt. Zolang de mogelijkheid tot verrekenen zich voordoet, is er geen mogelijkheid ambtshalve kwijt te schelden op grond van het kruimelbedrag.

  • b.

    Er andere openstaande vorderingen aanwezig zijn. Indien het totaalbedrag aan openstaande vorderingen het bedrag van € 250,- overschrijdt, is het niet mogelijk gebruik te maken van de kruimelbedragbepaling.

Artikel 6

De Participatiewet regelt in artikel 58 lid 7 in welke gevallen kan worden afgezien van terugvordering of van verdere terugvordering indien het fraudevorderingen betreft. Het bepaalde in lid 7 laat ruimte voor nadere voorwaarden. Het college heeft in dat kader besloten dat slechts kan worden afgezien van terugvordering of verdere terugvordering indien 75% van de vordering in de situaties van a, b en d uit lid 7 is afgelost.

Voor 1 januari 2013 was terugvordering een bevoegdheid en was het kwijtscheldingsbeleid een kan-bepaling. Om willekeur te voorkomen is in de Beleidsregels terugvordering bepaald om de fraudevorderingen van voor én na 1 januari 2013 gelijk te behandelen.

Artikel 6 lid 2

Bij toepassing van artikel 58 lid 7 onder d kan het college in individuele gevallen akkoord gaan met een afkooppercentage van 50%, zonder dat er is voldaan aan de eis dat 75% van de hoofdsom moet zijn afgelost. Hierbij dient dan een afweging te worden gemaakt over de terugvorderingskosten en de inbaarheid van de vordering.

Artikel 6 Lid 4

De mogelijkheid tot kwijtschelding bestaat niet indien:

  • a.

    Er geen uitkering meer te verrekenen valt. Zolang de mogelijkheid tot verrekenen zich voordoet, is er geen mogelijkheid ambtshalve kwijt te schelden op grond van het kruimelbedrag.

  • b.

    Er andere openstaande vorderingen aanwezig zijn. Indien het totaalbedrag aan openstaande vorderingen het bedrag van € 250,- overschrijdt, is het niet mogelijk gebruik te maken van de kruimelbedragbepaling.

Invordering

In hoofdstuk 4 wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Artikel 9

Voor zover belanghebbende na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).

Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Artikel 10

In beginsel rust op belanghebbende de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om belanghebbende uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden.

Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat (indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken) belanghebbende in verzuim verkeert, wat betekent dat belanghebbende over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

Artikel 11 en 12

Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat belanghebbende maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij wel of geen rekening wordt gehouden met:

  • a.

    het onderscheid fraudevordering versus andersoortige vorderingen;

  • b.

    invorderingsmaatregelen van eventuele andere schuldeisers;

  • c.

    de financiële draagkracht van belanghebbende (het feit dat belanghebbende een uitkering van het college ontvangt (artikel 11) dan wel inkomsten op een ander vlak heeft (artikel 12)).

Artikel 13

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het Dagelijks Bestuur heeft in dit kader de mogelijkheid om te bepalen in welke situaties zij afziet van het in rekening brengen van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.

Artikel 14

Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat belanghebbende maandelijks een aflossing verricht, staat het college vervolgens voor de beleidskeuze om wel of niet te bepalen:

  • a.

    op grond van welke criteria periodieke draagkrachtonderzoeken worden gestart;

  • b.

    welke resultaten uit een draagkrachtonderzoek bepalend zijn voor de vraag of een opgelegde maandelijkse betalingsverplichting wel of niet wordt gewijzigd;

  • c.

    gelet op punt b, of de bijzondere situatie van uitstroom uit een uitkeringssituatie, per direct, dan wel na afloop van een bepaalde periode, aanleiding is om wel of niet rekening te houden met de gewijzigde draagkracht van belanghebbende.

Artikel 15

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een belanghebbende kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college kan in beleid criteria vastleggen wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is belanghebbende in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

Artikel 16

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. (In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven).