Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland houdende regels omtrent EFRO Beleidsregel Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2019

Geldend van 18-12-2019 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland houdende regels omtrent EFRO Beleidsregel Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2019

Bekendmaking van het besluit van 19 februari 2019 – zaaknummer 2014-016804 tot vaststelling van een regeling

Gedeputeerde Staten van Gelderland, handelend in hun hoedanigheid van Managementautoriteit van het Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2014-2020;

Gelet op artikel 9 van de Uitvoeringswet EFRO;

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Gelet op de goedkeuring van deze beleidsregel door het Comité van Toezicht op 8 februari 2019 op grond van artikel 110, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347/320);

Besluiten

De volgende Beleidsregel Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2019 vast te stellen:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a)

    algemene innovatie: innovatie als bedoeld in artikel 5, onderdeel 1, aanhef en onder b, van verordening 1301/2013 in de S3-sector Agro & Food, Health of High Tech Systemen & Materialen;

  • b)

    businesscase: uitwerking van het plan tot marktintroductie van de innovatie bezien vanuit technisch, organisatorisch, economisch en financieel perspectief;

  • c)

    deskundigencommissie: een door Gedeputeerde Staten ingestelde adviescommissie;

  • d)

    Europe 2020: de langetermijnstrategie van de Europese Unie die door de Europese Raad op 17 juni 2010 is vastgesteld;

  • e)

    einddatum: de laatste dag van de projectperiode;

  • f)

    experimentele ontwikkeling: fase van onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van verordening 651/2014;

  • g)

    financieringsinstrument: een financiële steunmaatregel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 11, van verordening 1303/2013 die de vorm kan aannemen van beleggingen in aandelen, met eigen vermogen gelijk te stellen investeringen, leningen, garanties, of andere risicodelende instrumenten;

  • h)

    industrieel onderzoek: fase van onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van verordening 651/2014;

  • i)

    innovatiecluster: cluster als bedoeld in artikel 2, onderdeel 92, van verordening 651/2014;

  • j)

    instantie: publiek- of privaatrechtelijke instantie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van verordening 1303/2013;

  • k)

    grootbedrijf: onderneming waar minsten 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet € 50 miljoen of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen overschrijdt;

  • l)

    kennisinstelling:

    • 1.

      een in onderdeel a, b, c, g of h van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, een in onderdeel j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

    • 2.

      een andere dan een in onderdeel 1 bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk, die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

    • 3.

      een geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

      • a.

        openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis, gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel 1;

      • b.

        onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk, die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • 4.

      een rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld in de onderdelen 1, 2 of 3 direct of indirect:

      • a.

        meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft;

      • b.

        volledig aansprakelijk vennoot is, of

      • c.

        overwegende zeggenschap heeft;

    • 5.

      een onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft om via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 4;

  • m)

    kennisoverdracht: proces als bedoeld in onderdeel 15, aanhef en onderdeel v, van de Mededeling van de Commissie, Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01);

  • n)

    koolstofarme innovatie: innovatie als bedoeld in artikel 5, onderdeel 4, aanhef en onder f, van verordening 1301/2013 in de S3-sector Energie en Milieutechnologie, inclusief biobased economy;

  • o)

    mkb-onderneming: onderneming die behoort tot het midden- en kleinbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel 28, van verordening 1303/2013;

  • p)

    onderneming: iedere in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven entiteit, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitvoert;

  • q)

    ondersteunende sectoren: de sectoren ICT, water, creatieve industrie, chemie en maakindustrie;

  • r)

    openstellingsbesluit: besluit tot vaststelling van de subsidieplafonds 2019 voor het Operationeel Programma;

  • s)

    Operationeel Programma: Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2014-2020, vastgesteld op grond van in artikel 2, onderdeel 6, van verordening 1303/2013;

  • t)

    Oost-Nederland: de provincies Gelderland en Overijssel;

  • u)

    O&O in samenwerkingsverband: samenwerking als bedoeld in onderdeel 19, aanhef en onderdeel a, tweede gedachtestreepje, van de Mededeling van de Commissie, Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01);

  • v)

    penvoerder: partij bij een samenwerkingsovereenkomst, die door de andere partijen bij die overeenkomst is aangewezen als de penvoerder van het project waarvoor de subsidie is aangevraagd en die zal optreden als indiener van de subsidieaanvraag en als rechtsgeldige vertegenwoordiger van de samenwerkende partijen in het samenwerkingsverband;

  • w)

    proeftuin: een voorziening waar producten, procedés of diensten die nog in ontwikkeling zijn onder realistische omstandigheden kunnen worden getest;

  • x)

    REES: Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies;

  • y)

    S3-sectoren: de sectoren Agro & Food, Health, High Tech Systemen & Materialen en Energie en Milieutechnologie, inclusief biobased economy;

  • z)

    samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit en dat door de subsidie aanvragende partijen is opgericht om voor eigen rekening en risico met elkaar samen te werken tijdens de uitvoering van het project;

  • aa)

    slimme uitrol: pilots voor (grootschalige) praktijktesten en demonstratie in een operationele omgeving;

  • bb)

    subsidieontvanger: begunstigde van de subsidie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van verordening 1303/2013;

  • cc)

    tijdvak van de openstelling: het in een subsidieplafond vastgestelde tijdvak waarbinnen de subsidieaanvragen worden ingediend;

  • dd)

    verordening 1301/2013: Verordening (EU) Nr. 1301/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling “Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PbEU L 347);

  • ee)

    verordening 1303/2013: Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347);

  • ff)

    verordening 1407/2013: Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013, betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU L 352);

  • gg)

    verordening 480/2014: gedelegeerde Verordening (EU) nr. 480/2014 van de Commissie van 3 maart 2014 tot aanvulling van verordening 1303/2013 (PbEU L 138);

  • hh)

    verordening 651/2014: Verordening (EU) Nr. 651/2014 van de Commissie, van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU L 187).

Artikel 1.2

Subsidie wordt, onverminderd de artikelen 4:25, tweede lid, en 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 5.2.5 van de REES, in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    de activiteiten niet passen binnen het Operationeel Programma;

  • b.

    aan de aanvraag in totaal minder dan 70 punten worden toegekend van de 100 te behalen punten;

  • c.

    aan de aanvraag op het beoordelingscriterium genoemd in artikel 2.1, eerste lid, onder a, minder dan 70% van het daarvoor maximaal aantal te behalen punten wordt toegekend;

  • d.

    aan de aanvraag als bedoeld in artikel 3.3 of 3.4 op het beoordelingscriterium genoemd in artikel 2.1, eerste lid, onder c, minder dan 70% van het daarvoor maximaal aantal te behalen punten wordt toegekend;

  • e.

    aan de aanvraag als bedoeld in artikel 3.1 op het beoordelingscriterium genoemd in artikel 2.1, eerste lid, onder e, minder dan 70% van het daarvoor maximaal aantal te behalen punten wordt toegekend;

  • f.

    de aanvraag niet voldoet aan de subsidiecriteria, genoemd in hoofdstuk 3 van deze beleidsregel;

  • g.

    de aanvraag niet wordt ingediend door de penvoerder;

  • h.

    door de verstrekking van subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden;

  • i.

    de activiteiten die zijn gericht op koolstofarme innovatie, ondanks de toepassing van koolstofarme technologieën, niet op de lange termijn zullen bijdragen aan de vermindering van de uitstoot van koolstofdioxide, of

  • j.

    de einddatum van een project als bedoeld in paragraaf 3.1, 3.3 of 3.4 na 30 juni 2023 ligt.

Artikel 1.3

  • 1. De beschikking tot subsidieverlening bevat in ieder geval de verplichting om periodiek te rapporteren over de voortgang van de activiteiten en de daarmee verbonden uitgaven en inkomsten.

  • 2. Voorschotten worden slechts verleend op basis van een voortgangsrapportage inzake de kosten die zijn gemaakt en betaald voor subsidiabele activiteiten.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan op verzoek een voorschot worden verleend.

  • 4. De beschikking tot subsidieverlening bevat de verplichting om de aanvraag tot vaststelling van de subsidie uiterlijk drie maanden na de einddatum te hebben ingediend.

  • 5. De subsidieontvanger kan een schriftelijk verzoek indienen om uitstel van de termijn, genoemd in het vierde lid. De termijn kan uitsluitend worden verlengd indien zich naar het oordeel van de managementautoriteit bijzondere omstandigheden voordoen.

Artikel 1.4

  • 1. In de beschikking tot subsidieverlening legt de managementautoriteit de start- en einddatum van het project vast en legt de managementautoriteit vast dat de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend, uitsluitend worden uitgevoerd binnen deze periode.

  • 2. Onverminderd artikel 6 van verordening 651/2014 wordt geen subsidie verstrekt voor kosten die gemaakt zijn voorafgaand aan de startdatum van het project.

  • 3. Kosten die na de einddatum van het project worden gemaakt, zijn niet subsidiabel met uitzondering van de kosten die worden gemaakt om een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in te dienen, zoals accountantskosten. Alle gemaakte kosten moeten uiterlijk zijn betaald op het tijdstip dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt ingediend.

  • 4. De subsidieontvanger kan een schriftelijk verzoek indienen om verlenging van de projectperiode. De managementautoriteit weigert de projectperiode in ieder geval te verlengen indien het verzoek om verlenging pas wordt ingediend na de einddatum of indien de einddatum van een project verleend onder paragraaf 3.1, 3.3 of 3.4 door de verlenging na 30 juni 2023 komt te liggen.

Hoofdstuk 2 Beoordelingscriteria

Artikel 2.1

  • 1. Activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, worden beoordeeld op:

    • a.

      de mate waarin deze passen binnen de doelstellingen van het Operationeel Programma;

    • b.

      de mate van innovativiteit;

    • c.

      de kwaliteit van de businesscase;

    • d.

      de kwaliteit van de aanvraag, en

    • e.

      de mate waarin deze bijdragen aan duurzame ontwikkeling.

  • 2. De hoogte van de score ten aanzien van:

    • a.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt bepaald door de bijdrage van de activiteiten aan de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van het Operationeel Programma, in relatie tot het gevraagde subsidiebedrag en de mate waarin:

      • i.

        de activiteiten en de resultaten hiervan ten goede komen aan Oost-Nederland;

      • ii.

        mkb-ondernemingen betrokken zijn bij de activiteiten, en

      • iii.

        wordt bijgedragen aan de versterking van de samenwerking tussen bedrijven onderling en aan de versterking van de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen.

    • b.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, wordt bepaald door het innovatieve karakter van de activiteiten waarbij de ontwikkeling van een product, procedé of dienst uniek is voor Nederland en de mate waarin de activiteiten:

      • i.

        zich onderscheiden ten opzichte van internationale ontwikkelingen of alternatieven;

      • ii.

        een technologisch risico met zich meebrengen en de activiteiten haalbaar zijn, en

      • iii.

        tot stand komen door een cross-over tussen instanties uit verschillende sectoren.

    • c.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, wordt bepaald door de kwaliteit van de technische, organisatorische, economische en financiële aspecten in de businesscase en de mate waarin:

      • i.

        mitigerende maatregelen ten behoeve van de risico’s worden vermeld;

      • ii.

        voor de uitvoering van de businesscase relevante partijen zijn benoemd;

      • iii.

        de marktintroductie en het verkrijgen van bestaansrecht in de markt is uitgewerkt;

      • iv.

        het verdienmodel schaalbaar is;

      • v.

        wordt beschreven op welke wijze de intellectuele eigendom wordt beschermd;

      • vi.

        marktvraag aanwezig is, en

      • vii.

        de financieringsstrategie is uitgewerkt.

    • d.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bepaald door de kwaliteit en ambitie van de aanvraag en de mate waarin:

      • i.

        onderzoeksorganisaties bij de uitvoering van de activiteiten worden betrokken;

      • ii.

        er binnen de keten wordt samengewerkt;

      • iii.

        de aanvragers voldoende bekwaam zijn;

      • iv.

        het samenwerkingsverband ambities heeft na voltooiing van de activiteiten;

      • v.

        de activiteiten kunnen worden bijgestuurd, en

      • vi.

        de doelstellingen van de activiteiten meetbaar en objectief zijn.

    • e.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, wordt bepaald door:

      • i.

        de bijdrage van de activiteiten aan de afname van CO2 uitstoot;

      • ii.

        de overige ontwikkeling van ecologische duurzaamheid, en

      • iii.

        sociale duurzaamheid.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt voor aanvragen voor financieringsinstrumenten als bedoeld in paragraaf 3.2 de hoogte van de score ten aanzien van:

    • a.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, bepaald door de bijdrage van de activiteiten aan de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van het Operationeel Programma, in relatie tot het gevraagde subsidiebedrag en de mate waarin:

      • i.

        de activiteiten en de resultaten hiervan ten goede komen aan de provincie Gelderland;

      • ii.

        mkb-ondernemingen betrokken zijn bij de activiteiten, en

      • iii.

        wordt bijgedragen aan het doel dat meer mkb-bedrijven in de provincie Gelderland meer omzet halen uit nieuwe producten.

    • b.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bepaald door de kwaliteit en ambitie van de aanvraag, de criteria genoemd in artikel 7, tweede lid, van verordening 480/2014 en de mate waarin:

      • i.

        de aanvragers beschikken over een relevant netwerk in de provincie Gelderland in de S3-sectoren;

      • ii.

        de aanvragers beschikken over capaciteit om ondernemingen toe te leiden naar het financiële instrument, en

      • iii.

        de activiteiten kunnen worden bijgestuurd.

  • 4. Aan de activiteiten wordt een score van maximaal 100 punten toegekend.

  • 5. Voor de beoordeling van de activiteiten aan de hand van de criteria, genoemd in het tweede of derde lid, wordt advies ingewonnen van de deskundigencommissie.

Artikel 2.2

  • 1. Bij aanvragen voor activiteiten als bedoeld in paragraaf 3.1 worden de punten voor de criteria genoemd in artikel 2.1 als volgt verdeeld:

    • b.

      maximaal 20 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a;

    • c.

      maximaal 15 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder b;

    • d.

      maximaal 15 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder c;

    • e.

      maximaal 20 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder d;

    • f.

      maximaal 30 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder e.

  • 2. Bij aanvragen voor activiteiten als bedoeld in paragraaf 3.2 worden de punten voor de criteria genoemd in artikel 2.1 als volgt verdeeld:

    • a.

      maximaal 60 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a;

    • b.

      maximaal 40 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder d.

  • 3. Bij aanvragen voor activiteiten als bedoeld in paragraaf 3.3 en 3.4 worden de punten voor de criteria genoemd in artikel 2.1 als volgt verdeeld:

    • a.

      maximaal 20 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a;

    • b.

      maximaal 25 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder b;

    • c.

      maximaal 25 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder c;

    • d.

      maximaal 20 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder d;

    • e.

      maximaal 10 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder e.

Hoofdstuk 3 Programma-specifieke uitgangspunten

Paragraaf 3.1 Slimme CO2-reductie

Artikel 3.1.1

  • 1. De activiteiten zijn gericht op koolstofarme innovatie en op:

    • a)

      het ontwikkelen en uittesten van nieuwe concepten en processen gericht op koolstofarme technologieën;

    • b)

      onderzoek en ontwikkelen van nieuwe financieringsmodellen;

    • c)

      de ontwikkeling, het testen of het demonstreren van innovatieve technologieën gericht op:

      • i.

        slimme (distributie)systemen;

      • ii.

        de productie en distributie van hernieuwbare energiebronnen;

      • iii.

        energieopslag;

      • iv.

        energie efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie bij bedrijven, openbare gebouwen en in de woningbouw;

      • v.

        het terugdringen of hergebruik van grondstoffen en mineralen, of

      • vi.

        het vervangen van fossiele grondstoffen door biologische grondstoffen;

    • d)

      slimme uitrol, of

    • e)

      het verrichten van experimentele ontwikkelingen in een proeftuin gericht op (opschaling van) introductie van nieuwe milieu- en energietechnologie. De kosten kunnen die voor de exploitatie en het upgraden van de proeftuin omvatten.

  • 2. De activiteiten zijn gericht op de S3-sector Energie en Milieutechnologie, inclusief biobased economy, al dan niet in combinatie met een andere S3-sector of ondersteunende sector.

Artikel 3.1.2

  • 1. Subsidie wordt slechts verstrekt aan drie of meer van elkaar onafhankelijke instanties die met elkaar samenwerken op basis van één samenwerkingsovereenkomst en waarvan ten minste één instantie een mkb-onderneming is.

  • 2. De instanties zijn ten opzichte van elkaar in ieder geval aan te merken als zelfstandige ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van bijlage 1 van verordening 651/2014.

Artikel 3.1.3

  • 1. De subsidiabele kosten voor de activiteiten gericht op experimentele ontwikkeling in een proeftuin zijn de kosten, genoemd in artikel 1.3 van de REES.

  • 2. Van de kosten, genoemd in artikel 1.3 van de REES, worden voor de exploitatie van de proeftuin slechts als subsidiabele kosten aangemerkt de personeelskosten en de administratiekosten, met begrip van de algemene kosten voor:

    • a.

      het aansturen van de proeftuin ter bevordering van samenwerking, informatiedeling en het verschaffen of toeleiden van gespecialiseerde en op maat gemaakte zakelijke ondersteuningsdiensten;

    • b.

      de marketing van de proeftuin om nieuwe ondernemingen of organisaties aan te trekken en de zichtbaarheid te verhogen, en

    • c.

      het beheer van de faciliteiten van de proeftuin, de organisatie van opleidingsprogramma's, workshops en conferenties.

Artikel 3.1.4

  • 1. Subsidie ten behoeve van activiteiten als bedoeld in artikel 3.1.1 wordt verstrekt met toepassing van artikel 18, 22, 25, 26, 27 of 29 van verordening 651/2014.

  • 2. Indien de activiteiten door een kennisinstelling door middel van kennisoverdracht of O&O in samenwerkingsverband worden gerealiseerd , is artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet van toepassing op de subsidie.

  • 3. Indien de activiteiten op een andere wijze dan bedoeld in het eerste en tweede lid worden gerealiseerd, wordt de subsidie slechts verstrekt met toepassing van verordening 1407/2013.

Artikel 3.1.5

  • 1. De subsidie bedraagt voor aanvragen die worden ingediend binnen het tijdvak van de openstelling per aanvraag minimaal € 350.000 en maximaal € 2.000.000.

  • 2. De subsidie als bedoeld het eerste lid bedraagt per subsidieontvanger ten hoogste 40% van zijn deel van de subsidiabele kosten.

  • 3. Het percentage in het tweede lid wordt verhoogd met 10% indien de subsidieontvanger:

    • a.

      een mkb-onderneming is, of

    • b.

      een kennisinstelling is en de activiteiten worden aangemerkt als industrieel onderzoek of O&O in samenwerkingsverband.

Paragraaf 3.2 Financieringsinstrumenten

Artikel 3.2.1

  • 1. De activiteiten zijn gericht op het beheer en het verstrekken van financieringsinstrumenten in de provincie Gelderland.

  • 2. De activiteiten zijn gericht op mkb-ondernemingen in de S3-sector Agro & Food, Health, High Tech Systemen & Materialen of Energie en Milieutechnologie, inclusief biobased economy, al dan niet in combinatie met een andere S3-sector of ondersteunende sector.

Artikel 3.2.2

Subsidie wordt slechts verstrekt aan een instantie die voldoet aan de eisen zoals vastgelegd in artikel 7, eerste lid, van verordening 480/2014.

Artikel 3.2.3

Subsidie op grond van deze paragraaf wordt verstrekt met toepassing van artikel 37 van verordening 1303/2013.

Paragraaf 3.3 Grote R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.3.1

  • 1. De activiteiten zijn gericht op:

    • a.

      experimentele ontwikkeling, of op industrieel onderzoek in combinatie met experimentele ontwikkeling, en

    • b.

      algemene innovatie.

  • 2. De activiteiten zijn gericht op de S3-sector Agro & Food, Health of High Tech Systemen & Materialen, al dan niet in combinatie met een andere S3-sector of ondersteunende sector.

  • 3. Een subsidie wordt slechts verstrekt indien:

    • a.

      minimaal 25% van de subsidiabele kosten experimentele ontwikkeling betreffen;

    • b.

      een subsidieontvanger niet meer dan 70% van de subsidiabele kosten maakt en betaalt, en

    • c.

      de mkb-onderneming of mkb-ondernemingen als bedoeld in artikel 3.3.2 ten minste 30% van de subsidiabele kosten maakt en betaalt of maken en betalen.

  • 4. Per aanvrager wordt slechts eenmaal per openstellingsperiode subsidie verstrekt. Deze beperking geldt niet voor kennisinstellingen.

Artikel 3.3.2

  • 1. Subsidie wordt slechts verstrekt aan drie of meer van elkaar onafhankelijke instanties die met elkaar samenwerken op basis van één samenwerkingsovereenkomst en waarvan ten minste één instantie een mkb-onderneming is.

  • 2. De instanties zijn ten opzichte van elkaar in ieder geval aan te merken als zelfstandige ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van bijlage 1 van verordening 651/2014.

Artikel 3.3.3

  • 1. Onverminderd artikel 3.3.1, derde lid, aanhef en onder a, wordt de subsidie met:

    • a.

      10% lager vastgesteld indien minder dan 25% maar meer dan 20% van de subsidiabele kosten ten behoeve van experimentele ontwikkeling zijn gemaakt en betaald;

    • b.

      30% lager vastgesteld indien maximaal 20% maar meer dan 15% van de subsidiabele kosten ten behoeve van experimentele ontwikkeling zijn gemaakt en betaald;

    • c.

      50% lager vastgesteld indien maximaal 15% maar meer dan 10% van de subsidiabele kosten ten behoeve van experimentele ontwikkeling zijn gemaakt en betaald;

    • d.

      100% lager vastgesteld indien maximaal 10% van de subsidiabele kosten ten behoeve van experimentele ontwikkeling zijn gemaakt en betaald.

  • 2. Onverminderd artikel 3.3.1, derde lid, aanhef en onder b, wordt de subsidie met:

    • a.

      10% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie meer dan 70% maar minder dan 80% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald;

    • b.

      30% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie ten minste 80% maar minder dan 85% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald;

    • c.

      50% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie ten minste 85% maar minder dan 90% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald;

    • d.

      100% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie ten minste 90% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de subsidie ingevolge artikel 25 van verordening 651/2014 lager dan het bepaalde in het tweede lid moet worden vastgesteld.

  • 4. Onverminderd artikel 3.3.1, derde lid, aanhef en onder c, wordt de subsidie met:

    • a.

      10% lager vastgesteld indien de mkb-onderneming of mkb-ondernemingen minder dan 30% maar meer dan 20% van de subsidiabele kosten heeft of hebben gemaakt en betaald;

    • b.

      30% lager vastgesteld indien de mkb-onderneming of mkb-ondernemingen maximaal 20% maar meer dan 15% van de subsidiabele kosten heeft of hebben gemaakt en betaald;

    • c.

      50% lager vastgesteld indien de mkb-onderneming of mkb-ondernemingen maximaal 15% maar meer dan 10% van de subsidiabele kosten heeft of hebben gemaakt en betaald;

    • d.

      100% lager vastgesteld indien de mkb-onderneming of mkb-ondernemingen maximaal 10% van de subsidiabele kosten heeft of hebben gemaakt en betaald.

  • 5. Ingeval een subsidieontvanger de uitvoering van het projectplan waarvoor subsidie is verleend tussentijds beëindigt, kan de managementautoriteit besluiten het kortingspercentage, genoemd in het eerste, tweede en vierde lid, niet toe te passen.

Artikel 3.3.4

  • 1. Subsidie op grond van deze paragraaf wordt verstrekt met toepassing van artikel 25 van verordening 651/2014.

  • 2. Indien de activiteiten door een kennisinstelling door middel van O&O in samenwerkingsverband worden gerealiseerd, is artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet van toepassing op de subsidie.

Artikel 3.3.5

  • 1. De subsidie bedraagt voor aanvragen die worden ingediend binnen het tijdvak van de openstelling:

    • a.

      per aanvraag: minimaal € 350.000 en maximaal € 2.000.000;

    • b.

      per subsidieontvanger: ten hoogste 40% van zijn deel van de subsidiabele kosten.

  • 2. Het percentage in het eerste lid wordt verhoogd met 10% indien de subsidieontvanger een kennisinstelling is en de activiteiten worden aangemerkt als industrieel onderzoek of O&O in samenwerkingsverband.

Paragraaf 3.4 Stimuleren proeftuinen

Artikel 3.4.1

  • 1. De activiteiten zijn gericht op:

    • a.

      het verrichten van ten minste twee verschillende experimentele ontwikkelingen in een proeftuin;

    • b.

      de exploitatie van de proeftuin waarin de experimentele ontwikkelingen worden verricht;

    • c.

      het upgraden van de proeftuin waarin de experimentele ontwikkelingen worden verricht, en

    • d.

      algemene innovatie.

  • 2. De activiteiten zijn gericht op de S3-sector Agro & Food, Health of High Tech Systemen & Materialen, al dan niet in combinatie met een andere S3-sector of ondersteunende sector.

  • 3. Een subsidie wordt slechts verstrekt indien:

    • a.

      de eindgebruiker van het te testen product, dienst of procedé in ieder geval in de testfase bij de experimentele ontwikkeling actief wordt betrokken vanuit het gebruikersperspectief;

    • b.

      de exploitant van de proeftuin partij is bij de samenwerkingsovereenkomst;

    • c.

      geen van de samenwerkende instanties als bedoeld in artikel 3.4.2 meer dan 70% van de subsidiabele kosten maakt en betaalt;

    • d.

      de mkb-ondernemingen, bedoeld in artikel 3.4.2, ten minste 40% van de subsidiabele kosten maken en betalen, en

    • e.

      de proeftuin op een transparante en niet-discriminerende basis toegankelijk is voor gebruik door meerdere gebruikers, anders dan de aanvragers.

  • 4. Per aanvrager wordt slechts eenmaal per openstellingsperiode subsidie verstrekt. Deze beperking geldt niet voor kennisinstellingen.

Artikel 3.4.2

  • 1. Subsidie wordt slechts verstrekt aan twee of meer van elkaar onafhankelijke instanties die met elkaar samenwerken op basis van één samenwerkingsovereenkomst en waarvan ten minste twee instanties een mkb-onderneming zijn.

  • 2. De instanties zijn ten opzichte van elkaar in ieder geval aan te merken als zelfstandige ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van bijlage 1 van verordening 651/2014.

Artikel 3.4.3

  • 1. De subsidiabele kosten voor de activiteiten gericht op experimentele ontwikkeling in een proeftuin zijn de kosten, genoemd in artikel 1.3 van de REES.

  • 2. Van de kosten, genoemd in artikel 1.3 van de REES, worden voor de exploitatie van de proeftuin slechts als subsidiabele kosten aangemerkt de personeelskosten en de administratiekosten, met begrip van de algemene kosten voor:

    • a.

      het aansturen van de proeftuin ter bevordering van samenwerking, informatiedeling en het verschaffen of toeleiden van gespecialiseerde en op maat gemaakte zakelijke ondersteuningsdiensten;

    • b.

      de marketing van de proeftuin om nieuwe ondernemingen of organisaties aan te trekken en de zichtbaarheid te verhogen;

    • c.

      het beheer van de faciliteiten van de proeftuin, de organisatie van opleidingsprogramma's, workshops en conferenties ter ondersteuning van kennisdeling, netwerking en transnationale samenwerking.

  • 3. Van de kosten, genoemd in artikel 1.3 van de REES, worden voor het upgraden van de proeftuin slechts als subsidiabele kosten aangemerkt de kosten van investeringen in materiële activa en in software.

Artikel 3.4.4

  • 1. Onverminderd artikel 3.4.1, derde lid, aanhef en onder c, wordt de subsidie met:

    • a.

      10% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie meer dan 70% maar minder dan 75% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald;

    • b.

      30% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie ten minste 75% maar minder dan 80% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald;

    • c.

      50% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie ten minste 80% maar minder dan 85% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald;

    • d.

      100% lager vastgesteld indien een samenwerkende instantie ten minste 85% van de subsidiabele kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de subsidie ingevolge artikel 25 van verordening 651/2014 lager dan het bepaalde in het eerste lid moet worden vastgesteld.

  • 3. Onverminderd artikel 3.4.1, derde lid, aanhef en onder d, wordt de subsidie met:

    • a.

      10% lager vastgesteld indien de mkb-ondernemingen minder dan 40% maar meer dan 35% van de subsidiabele kosten hebben gemaakt en betaald;

    • b.

      30% lager vastgesteld indien de mkb-ondernemingen maximaal 35% maar meer dan 30% van de subsidiabele kosten hebben gemaakt en betaald;

    • c.

      50% lager vastgesteld indien de mkb-ondernemingen maximaal 30% maar meer dan 25% van de subsidiabele kosten hebben gemaakt en betaald;

    • d.

      100% lager vastgesteld indien de mkb-ondernemingen maximaal 25% van de subsidiabele kosten hebben gemaakt en betaald.

  • 4. Ingeval een subsidieontvanger de uitvoering van het projectplan waarvoor subsidie is verleend tussentijds heeft beëindigd, kan de managementautoriteit besluiten het kortingspercentage, genoemd in het eerste en derde lid, niet toe te passen.

Artikel 3.4.5

  • 1. Subsidie ten behoeve van activiteiten als bedoeld in artikel 3.4.1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt verstrekt met toepassing van artikel 25 van verordening 651/2014.

  • 2. Indien de activiteiten door het gebruik van een innovatiecluster worden gerealiseerd, wordt subsidie ten behoeve van activiteiten als bedoeld in artikel 3.4.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, verstrekt met toepassing artikel 27 van verordening 651/2014.

  • 3. Indien de activiteiten als bedoeld in artikel 3.4.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, op een andere wijze dan bedoeld in het tweede lid worden gerealiseerd, wordt de subsidie slechts verstrekt met toepassing van verordening 1407/2013.

Artikel 3.4.6

Indien de activiteiten door het gebruik van een innovatiecluster worden gerealiseerd, wordt uitsluitend subsidie verstrekt aan de rechtspersoon die het innovatiecluster opereert.

Artikel 3.4.7

De subsidie bedraagt voor aanvragen die worden ingediend binnen het tijdvak van de openstelling:

  • a.

    per aanvraag: minimaal € 200.000 en maximaal € 600.000;

  • b.

    per subsidieontvanger: ten hoogste 40% van zijn deel van de subsidiabele kosten voor het verrichten van activiteiten gericht op experimentele ontwikkeling;

  • c.

    per subsidieontvanger: ten hoogste 50% van zijn deel van de subsidiabele kosten voor het verrichten van activiteiten gericht op de exploitatie of op het upgraden van de proeftuin of op het verrichten van deze beide activiteiten gezamenlijk.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 4.1

  • 1. Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2019.

  • 2. De Beleidsregel Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2018 wordt ingetrokken, met dien verstande dat deze van kracht blijft op het nemen van beslissingen naar aanleiding van aanvragen die voor 1 maart 2019 zijn ingediend.

  • 3. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze wordt geplaatst.

Ondertekening

Gedeputeerde Staten van Gelderland

Jan Markink

Plv. Commissaris van de Koning

Pieter Hilhorst

Secretaris

Gepubliceerd te Arnhem

Gedeputeerde Staten van Gelderland

J. Markink - plv. Commissaris van de Koning

P.G.G. Hilhorst - secretaris