Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland van 6 september 2016 houdende regels omtrent natuur (Beleidsregel natuurbescherming Noord-Holland)

Geldend van 29-06-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland van 6 september 2016 houdende regels omtrent natuur (Beleidsregel natuurbescherming Noord-Holland)

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland;

Gelet op de artikelen 1.10 2.7, 2.8, , 3.3, 3.4, 3.7, 3.8, 3.9, 3.12, 3.17, 3.18, 3.19, 3.22, 3.25, 3.32, 3.34, 3.38, 4.2, 4.5, 5.3, van de Wet natuurbescherming;

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Overwegende dat het wenselijk is om vast te leggen op welke wijze uitvoering en invulling wordt gegeven aan de bevoegdheden voortvloeiend uit de hiervoor genoemde artikelen van de Wet natuurbescherming;

Besluiten vast te stellen:

Beleidsregel natuurbescherming Noord-Holland

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    belangrijke schade: door wettelijk beschermde diersoorten aangerichte schade aan landbouwgewassen die door of vanwege BIJ12/Unit Faunafonds is getaxeerd op € 250,- of hoger per perceel waarop schade is aangericht;

  • b.

    gegevens over het voorkomen van soorten: verspreidingsgegevens inzake het voorkomen van individuele flora en fauna;

  • c.

    hybride gans: elke gans die niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de wilde diersoorten grauwe gans, brandgans, Canadese gans, kolgans, sneeuwgans, kleine gans, Nijlgans;

  • d.

    jaarrond verblijvende ganzen: ganzen die het gehele jaar in Nederland verblijven en in Nederland broeden;

  • e.

    kaart: topografische kaart op een voor de aard en omvang van de handeling en-of het project geschikt schaalniveau met daarop de exacte contouren van het werkgebied;

  • f.

    ontwikkelingsruimte: ontwikkelingsruimte als bedoeld in artikel 1.13, derde lid van de Wet natuurbescherming;

  • g.

    rustgebieden: gebieden waarbinnen de rust voor winterganzen wordt nagestreefd;

  • h.

    segment 2: ontwikkelingsruimte die resteert na aftrek van ontwikkelingsruimte die is gereserveerd voor toestemmingsbesluiten die betrekking hebben op bij ministeriële regeling afzonderlijk of per categorie genoemde of beschreven projecten of andere handelingen, zoals opgenomen in het programma bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van het Besluit natuurbescherming;

  • i.

    terreinbeherende organisatie: publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie conform haar statuten in het leven geroepen voor het beheer van natuur- of recreatiegebieden;

  • j.

    toestemmingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onder a. tot en met g. van het Besluit natuurbescherming waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld

  • k.

    verwilderde gedomesticeerde gans: elke gans die de uiterlijke kenmerken heeft van de witte boerengans;

  • l.

    vollegrondsgroenteteelt: de teelt in open grond van groentegewassen;

  • m.

    werkbeschrijving: concrete beschrijving van alle werkzaamheden, werktijden en inzet materieel conform een definitief uitvoeringsontwerp;

  • n.

    werkgebied: de ruimtelijk begrensde oppervlakte waarbinnen werkzaamheden of activiteiten plaatsvinden;

  • o.

    wet: Wet natuurbescherming;

  • p.

    winterganzen: ganzen die in Nederland overwinteren en over het algemeen niet in Nederland broeden. winterperiode: de periode van 1 november tot 1 maart daaropvolgend;

  • q.

    Pre-SMP-methodiek: werkwijze die voorziet in de bescherming van populaties gebouwbewonende soorten met de bijbehorende compenserende maatregelen en natuurvriendelijk isoleren gedurende het opstellen van een soortenmanagementplan (SMP).

Hoofdstuk 2 Gebieden

Artikel 2 Vergunningen – Algemeen

  • 1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet wordt ingediend met het elektronisch beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

  • 2. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in het eerste lid bevat in ieder geval:

    • a.

      een kaart met daarop weergegeven de contouren van het werkgebied;

    • b.

      een werkbeschrijving;

    • c.

      een machtiging indien de aanvrager van de vergunning niet dezelfde is als de gebruiker van de vergunning.

    • d.

      een schriftelijke toestemming van de grondeigenaar en, indien dat niet dezelfde rechtspersoon is, de schriftelijke toestemming van de grondgebruiker, en;.

    • e.

      een effectbeoordeling van het project of andere handeling gebaseerd op de werkbeschrijving.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat een aanvraag om vergunning een effectbeoordeling gebaseerd op een realistisch worst-case scenario van de werkuitvoering indien het als gevolg van de aanbestedingsmethodiek niet mogelijk is een effectbeoordeling gebaseerd op een werkbeschrijving te overleggen.

  • 4. De effectbeoordeling van het project of andere handeling is in ieder geval gebaseerd op:

    • a.

      maximaal drie jaar oude gegevens over het voorkomen van soorten waar de effecten betrekking hebben op die soorten, en;

    • b.

      gegevens over het voorkomen van habitattypen afkomstig uit Aerius, eventueel aangevuld met feitelijke veldkartering of een andere representatieve actuele vegetatiekaart daar waar de effecten zien op habitattypen.

  • 5. Indien een aanvraag om vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk is gebaseerd op andere handelingen als bedoeld in artikel 2.9, tweed lid, van de wet, gaat de aanvraag vergezeld van gegevens omtrent die andere handelingen.

Artikel 3 Bestaand gebruik zonder stikstofeffecten

Bij de beoordeling van een beroep op artikel 2.9, tweede lid, van de wet, bij niet stikstof gerelateerde onderdelen van een aanvraag om een vergunning bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de wet of een aanvraag om een vergunning bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de wet die in zijn geheel niet ziet op stikstof, hanteren GS tevens de referentiedata zoals opgenomen in de bij deze beleidsregel behorende bijlage 1.

Artikel 4 Toedeling ontwikkelingsruimte

  • 1. Bij een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet waarbij de toedeling van ontwikkelingsruimte wordt gevraagd, wordt de door middel van AERIUS Calculator gegenereerde stikstofberekening digitaal ingediend.

  • 2. Per PAS-programmaperiode wordt aan een project of andere handeling bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 3 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toegedeeld uit segment 2 op locaties waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijke habitat of habitat van voor stikstofgevoelige soorten voorkomen, en waarbij tevens sprake is van een (naderende) overbelasting van stikstofdepositie.

    Ingeval het project of de andere handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer geldt de waarde van 3 mol stikstof per hectare per jaar per PAS-programmaperiode in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, met inbegrip van projecten en handelingen in de PAS-programmaperiode die ingevolge artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming zijn uitgezonderd van het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de wet.

  • 3. Aan het toestemmingsbesluit als bedoeld in het tweede lid wordt het voorschrift verbonden dat het project of de andere handeling waarvoor bij dat toestemmingsbesluit ontwikkelingsruimte is toegedeeld, binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van dat toestemmingsbesluit, is gerealiseerd of is verricht.

  • 4. Aanvragen voor een toestemmingsbesluit als bedoeld in het tweede lid worden behandeld op volgorde van ontvangst van de volledige aanvraag welke is voorzien van alle gevraagde bijlagen.

Artikel 4a Weigering aanvraag vergunning Wet natuurbescherming voor vuurwerkevenementen

Een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor een vuurwerkevenement met professioneel of consumentenvuurwerk wordt geweigerd als de beoogde locatie is gelegen in een Natura 2000-gebied dat als zodanig is aangewezen ter uitvoering van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn), en het tot ontbranding brengen van vuurwerk in het broedseizoen plaatsvindt.

Hoofdstuk 3 Ontheffingverlening bij schade aan belangen

Artikel 5

  • 1. Aanvragen om ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de wet door partijen anders dan de faunabeheereenheid worden ingediend met het digitaal beschikbaar gestelde aanvraagformulier.

  • 2. Aanvragen om ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de wet waaraan een soortenmanagementplan ten grondslag ligt, worden aangevraagd overeenkomstig Bijlage II.

  • 3. Aanvragen waarbij sprake is van de inzet van middelen, installaties of methoden, worden in elk geval beoordeeld op nut, noodzaak en effectiviteit, waarbij de mogelijkheid van de toepassing van andere bevredigende oplossingen wordt meegewogen.

  • 4. Bij de weging of er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn, kunnen in ieder geval de effectiviteit, landschappelijk impact en kosten worden meegewogen.

  • 5. Van de bevoegdheid om af te wijken van de aan een jachtveld gestelde regels op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet wordt slechts gebruik gemaakt indien er door fysieke barrières geen mogelijkheid is tot het vormen van een jachtveld dat voldoet aan deze regels.

Artikel 5a

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit op basis van de pre-SMP-methodiek aan gemeenten verlenen voor uitsluitend de verduurzaming van particuliere grondgebonden woningen met energielabel C tot en met G.

  • 2. Gedeputeerde staten verlenen een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit als bedoeld in het eerste lid uitsluitend indien:

    • a.

      De gemeente in een pre-Soortenmanagementplan beschrijft hoe het verlies aan kraamverblijfplaatsen door de gemeente wordt gecompenseerd, zoals beschreven in bijlage 3; en,

    • b.

      De verduurzaming zoals bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd volgens de pre-SMP methodiek “natuurvriendelijk isoleren” voor verduurzamingswerkzaamheden, zoals beschreven in bijlage 3; en,

    • c.

      Is verzekerd dat gedurende de looptijd van de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, een aanvraag voor een opvolgende gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit op basis van een soortenmanagementplan wordt voorbereid.

Artikel 6

  • 1. Toetsingskader voor een aanvraag om ontheffing betrekking hebbend op vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de wet:

    • a.

      Het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 1º:

      • i.

        Gedeputeerde Staten verlenen ontheffing in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid bij voorkeur aan bestuursorganen;

      • ii.

        Aan andere instanties kan ontheffing worden verleend maar dan kan een ondersteunende verklaring van de gemeente, Keuringsdienst van Waren, GG&GD of andere instanties worden geëist;

      • iii.

        Gedeputeerde Staten achten deze belangen in het geding wanneer onveilige situaties voor grote groepen mensen ontstaan of dreigen te ontstaan.

    • b.

      Het belang van de veiligheid van het luchtverkeer als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 2º:

      • i.

        Gedeputeerde Staten verlenen in het belang van de veiligheid van het vliegverkeer onder voorwaarden ontheffing voor permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.43, eerste en tweede lid, 8.70, eerste lid, of 10.15 van de Wet luchtvaart en permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.64, eerste lid, 8.77, eerste lid, of 10.39, eerste lid van de Wet luchtvaart.

    • c.

      Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 3º:

      • i.

        Gedeputeerde Staten verlenen in dit belang uitsluitend ontheffing indien sprake is van belangrijke schade of aannemelijk gemaakt wordt dat belangrijke schade is te verwachten;

      • ii.

        Voor kwetsbare gewassen dient een grondgebruiker minimaal twee preventieve maatregelen per soort of gewascombinatie op een effectieve wijze toe te passen ter voorkoming van belangrijke schade om in aanmerking te komen voor ontheffing.

    • d.

      Ter bescherming van flora of fauna als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 4º:

      • i.

        Een aanvraag om ontheffing in dit belang wordt onderbouwd met gevalideerde (onderzoeks-)gegevens.

    • e.

      Voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 5º:

      • i.

        Een ontheffing in het belang van repopulatie of herintroductie wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de voorgenomen herintroductie niet in strijd is met provinciale doelen;

      • ii.

        Om in aanmerking te komen voor een ontheffing op grond van dit belang wordt een volledig ingevuld projectplan bij de aanvraag gevoegd;

      • iii.

        Voor het indienen van het projectplan als genoemd onder ii wordt het door Gedeputeerde Staten beschikbaar gestelde format gebruikt.

    • f.

      Om het vangen en onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan:

      • i.

        Geen ontheffing wordt verleend voor het zoeken en rapen van kievitseieren.

  • 2. Toetsingskader voor een aanvraag om ontheffing betrekking hebbend op dieren als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid en 3.10, eerste lid van de wet:

    • a.

      In het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna:

      • i.

        Een aanvraag om ontheffing in dit belang wordt onderbouwd met gevalideerde (onderzoeks-)gegevens;

    • b.

      In het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats:

      • i.

        Een aanvraag om ontheffing in dit belang wordt onderbouwd met gevalideerde (onderzoeks-)gegevens;

    • c.

      Ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom:

      • i.

        Een ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend indien sprake is van minimaal € 250,- schade of aannemelijk gemaakt kan worden dat een schade van meer van € 250,- is te verwachten;

      • ii.

        Een ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend wanneer de schade zoals genoemd onder i schade aan bedrijfsmatige gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom betreft;

    • d.

      In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid:

      • i.

        Een ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend aan openbare bestuursorganen verleend;

      • ii.

        In afwijking van onderdeel i kan aan andere instanties ontheffing worden verleend, waarbij een ondersteunende verklaring van bijvoorbeeld de gemeente, Keuringsdienst van Waren of GG&GD kan worden geëist;

      • iii.

        Gedeputeerde Staten achten deze belangen in het geding wanneer onveilige situaties voor grote groepen mensen ontstaan of dreigen te ontstaan;

    • e.

      Voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten:

      • i.

        Ontheffing in het belang van repopulatie of herintroductie wordt uitsluitend verleend indien is aangetoond dat de voorgenomen herintroductie aansluit, en niet in strijd is, met provinciale doelen;

      • ii.

        Ter onderbouwing van de aanvraag dient bij de aanvraag een volledig ingevuld projectplan te worden ingediend;

      • iii.

        Het onder ii genoemde projectplan wordt ingediend met het door Gedeputeerde Staten beschikbaar gestelde format;

    • f.

      Om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben:

    • i.

      Of daadwerkelijk sprake is van een beperkt aantal toetsen Gedeputeerde Staten aan de hand van het populatieniveau en de staat van instandhouding van de betreffende soort.

  • 3. Toetsingskader ontheffingen betrekking hebbend op dieren als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a van de wet;

    • a.

      Ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden:

      • i.

        Ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend op basis van een geldend faunabeheerplan, waarin een onderbouwde berekening van de gewenste populatie is opgenomen.

    • b.

      Ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren:

      • i.

        Ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend indien sprake is van een gecoördineerde, planmatige aanpak waarbij uitvoeringsafspraken zijn vastgelegd met relevante partijen.

Hoofdstuk 4 Sluiten van de jacht en opschorten van beheer en schadebestrijding bij extreme weersomstandigheden

Artikel 7 Criteria voor sluiten van de jacht en opschorten van uitvoering bij extreme weersomstandigheden

  • 1. Op grond van artikel 3.22, vierde lid van de wet sluiten Gedeputeerde Staten de jacht en schorten zij het gebruik van ontheffingen en vrijstellingen op wanneer op grond van gegevens van het KNMI:

    • a.

      90% of meer van de grote wateren vier dagen aaneengesloten geheel of vrijwel geheel met ijs is bedekt en de weersverwachting voor de volgende drie dagen een gemiddelde etmaaltemperatuur aangeeft van minder dan 0 graden Celsius, of;

    • b.

      in 75% of meer van de provincie een gesloten sneeuwdek of ijzel ligt voor een aaneengesloten periode van vier dagen en de weersverwachting is dat in deze situatie de volgende drie dagen geen verandering optreedt.

  • 2. Voor het bepalen van de ijsbedekking controleren Gedeputeerde Staten in perioden van vorst en ijsvorming dagelijks de toestand van de volgende negen grote wateren: Amstelmeer, Alkmaardermeer/Uitgeestermeer, Gouwzee, Westeinderplassen, Ankeveenseplassen, Mooie Nel, Gooimeer, Het Nieuwe Meer, De Zomerdel.

  • 3. Het sluiten van de jacht en opschorten als bedoeld in lid 1, aanhef, ten aanzien van grauwe gans, kolgans, brandgans, wilde eend, smient, nijlgans, Canadese gans, meerkoet, knobbelzwaan en rotgans, vindt plaats op basis van het criterium onder lid 1, sub a.

  • 4. Het sluiten van de jacht en opschorten als bedoeld in lid 1, aanhef, ten aanzien van fazant, haas, konijn, spreeuw, holenduif, ekster, gaai, roek, kauw, zwarte kraai, vos, damhert en ree, vindt plaats op basis van het criterium onder lid 1, sub b.

  • 5. Gedeputeerde Staten informeren de betrokken organisaties zodra sprake is van het sluiten van de jacht en opschorting van beheer en schadebestrijding.

  • 6. Gedeputeerde Staten geven een persbericht uit en verzoeken de relevante organisaties om de kennisgeving de van wintersluiting onder hun achterban bekend te maken.

  • 7. In het geval het sluiten van de jacht en opschorten als bedoeld in lid 1, aanhef, heeft plaatsgevonden op grond van lid 1, sub a besluiten Gedeputeerde Staten tot heropening van de jacht en beëindigen van de opschorting van de ontheffingen en vrijstellingen op het moment dat 50% van de grote wateren (grotendeels) vrij is van ijs;

  • 8. In het geval het sluiten van de jacht en opschorten als bedoeld in lid 1, aanhef, heeft plaatsgevonden op grond van lid 1, sub b besluiten Gedeputeerde Staten tot heropening van de jacht en beëindigen van de opschorting van de ontheffingen en vrijstellingen op het moment dat op 75% van de Noord-Hollandse weerstations gedurende vier dagen achtereen geen sprake meer is van sneeuw- of ijzelbedekking.

Hoofdstuk 5 ganzen

Artikel 8 Populatiebeheer

  • 1. Een ontheffing, vrijstelling of opdracht voor populatiebeheer zodanig dat een nulstand wordt nagestreefd, kan worden verleend voor verwilderde gedomesticeerde ganzen en hybride ganzen in al hun verschijningsvormen.

  • 2. Een ontheffing of opdracht voor populatiebeheer zodanig dat de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar komt kan worden verleend voor jaarrond verblijvende ganzen van de soorten: a. grauwe gans;

    b. brandgans;

    c. Canadese gans;

    d. Kolgans.

  • 3. Geen ontheffing, vrijstelling of opdracht voor populatiebeheer wordt verleend voor winterganzen.

  • 4. Geen ontheffing, vrijstelling of opdracht wordt verleend voor populatiebeheer van jaarrond verblijvende ganzen in de winterperiode in foerageer-/rustgebieden, tenzij is aangetoond dat populatiebeheer geen significant negatief effect heeft op de overwinterende populatie ganzen.

Artikel 9 Directe schadebestrijding

  • 1. Een ontheffing, vrijstelling of opdracht voor directe schadebestrijding op kwetsbare gewassen kan worden verleend voor de overwinterende ganzensoorten: a. grauwe gans;

    b. brandgans;

    c. Canadese gans;

    d. kolgans.

  • 2. Geen ontheffing, vrijstelling of opdracht wordt verleend voor het doden van ganzen ten behoeve van directe schadebestrijding in foerageer-/rustgebieden.

  • 3. Geen ontheffing, vrijstelling of opdracht wordt verleend voor directe schadebestrijding met gebruikmaking van lokmiddelen.

Artikel 10 Foerageer- en rustgebieden

  • 1. Geen ontheffing, vrijstelling of opdracht voor populatiebeheer van jaarrond verblijvende ganzen wordt verleend op grond waarvan het binnen de begrenzing van een aangewezen foerageer-/rustgebied mogelijk wordt gemaakt om ganzen te doden, te vangen of opzettelijk te storen, tenzij is aangetoond dat het doden, vangen of opzettelijk storen van deze ganzen geen significant negatief effect heeft op de overwinterende populatie.

  • 2. Een foerageer-/rustgebied bedoeld voor de opvang van grauwe ganzen en kolganzen is van kracht in de periode van 1 november tot 1 april daaropvolgend.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is een foerageer-/rustgebied bedoeld voor de opvang van grauwe ganzen en kolganzen van kracht in de periode van 1 november tot 1 mei daaropvolgend indien er ook brandganzen voorkomen.

  • 4. In afwijking van het tweede en het derde lid, is een foerageer-/rustgebied, bedoeld voor de opvang van grauwe ganzen en kolganzen, van kracht in de periode van 1 november tot 1 juni daaropvolgend indien er ook rotganzen voorkomen.

  • 5. Een ontheffing, vrijstelling of opdracht kan worden verleend op grond waarvan het binnen de begrenzing van een foerageer-/rustgebied mogelijk wordt gemaakt om andere diersoorten dan ganzen te doden, te vangen of opzettelijk te storen.

  • 6. Een ontheffing als bedoeld in het vijfde lid wordt verleend onder oplegging van tenminste de voorschriften dat:

    • a.

      tot 12.00 uur geen beheer en schadebestrijding plaatsvindt;

    • b.

      beheer en schadebestrijding plaatsvindt zodanig dat daarbij een afstand van tenminste 500 meter tot zich op de grond bevindende of foeragerende ganzen in acht wordt genomen;

    • c.

      na zonsondergang geen beheer en schadebestrijding plaatsvindt.

Artikel 11 Ganzen rondom Schiphol

  • 1. Een ontheffing, vrijstelling of opdracht kan worden verleend voor populatiebeheer, met als doel het bereiken van een minimale stand, voor de jaarrond verblijvende grauwe gans binnen een straal van 10 kilometer rondom de luchthaven Schiphol.

  • 2. Een ontheffing, vrijstelling of opdracht kan worden verleend voor populatiebeheer, met als doel het bereiken van een nulstand, voor de jaarrond verblijvende Canadese gans, kolgans en brandgans binnen een straal van 10 kilometer rondom de luchthaven Schiphol.

  • 3. Een ontheffing, vrijstelling of opdracht kan worden verleend voor populatiebeheer, met als doel in specifieke gebieden gelegen buiten een straal van 10 kilometer rondom de luchthaven Schiphol een minimale stand te bereiken, mits wordt aangetoond dat ganzen die zich in die specifieke gebieden bevinden door hun vlieggedrag een verhoogd risico vormen voor het luchtverkeer van en naar de luchthaven Schiphol.

Hoofdstuk 6 Houtopstanden

Artikel 12 Kapverbod

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een verbod als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de wet of artikel 2, tweede lid, van de Verordening houtopstanden Noord-Holland opleggen indien het:

    • a.

      een landschapselement of een andere houtopstand betreft met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;

    • b.

      een houtopstand betreft die deel uit maakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de wet; waarbij Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat het vellen van deze houtopstand leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de bijzondere natuur- of landschapswaarde.

    • c.

      een oude bosgroeiplaats betreft zoals aangegeven op de kaart en de digitale verbeelding genoemd in artikel 5, eerste lid onderdeel d van de Verordening houtopstanden Noord-Holland.

  • 2. Gedeputeerde Staten besluiten uiterlijk drie weken na ontvangst van de melding zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening houtopstanden Noord-Holland tot het verbieden van het vellen van de houtopstand.

Hoofdstuk 7 Slotartikelen

Artikel 13 Bekendmaking en inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) (Stb. 2016, 34) in werking treedt.

Artikel 14 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als Beleidsregel natuurbescherming Noord-Holland.

Ondertekening

Haarlem, 6 september 2016.

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,

E. Post, plv. voorzitter.

H.J. Schartman, wnd. provinciesecretaris.

Bijlage 1

Lijst referentiedata N2000-gebieden. HR= Habitatrichtlijn, VR = Vogelrichtlijn

N2000-gebied

Aanwijzing HR

Aanwijzing VR

Abtskolk & De Putten (162)

nvt

20-1-2006

Duinen Den Helder-Callantsoog (84)

7-12-2004

nvt

Duinen en Lage Land Texel (2) *

7-12-2004

24-3-2000

Eemmeer & Gooimeer Zuidoever (77) *

nvt

18-11-1994

Eilandspolder (89)

7-12-2004

24-3-2000

IJsselmeer (72) *

7-12-2004

6-3-1998

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (92)

7-12-2004

24-3-2000

Kennemerland-Zuid (88)

7-12-2004

nvt

Markermeer & IJmeer (73) *

betreft gedeelte van voormalig beschermd natuurmonument Kustzone Muiden

7-12-2004

18-11-1994

betreft de overige delen van het IJmeer en het gehele

Markermeer

7-12-2004

24-3-2000

Naardermeer (94)

7-12-2004

10-6-1994

Noordhollands Duinreservaat (87)

7-12-2004

nvt

Noordzeekustzone (7) *

7-12-2004

24-3-2000

Oostelijke Vechtplassen (95)

7-12-2004

24-3-2000

Polder Westzaan (91)

7-12-2004

nvt

Polder Zeevang (93) *

nvt

29-9-2005

Schoorlse Duinen (86) *

7-12-2004

nvt

Waddenzee (1) *

7-12-2004

10-6-1994

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder (90)

7-12-2004

24-3-2000

Zwanenwater & Pettemerduinen (85)

7-12-2004

10-6-1994

Toelichting

Algemeen

In de Beleidsregel Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden uitgewerkt die met de Wet natuurbescherming bij Gedeputeerde Staten zijn belegd. De beleidsregel vormt een samenhangend stelsel met de overige verordeningen en beleidsregels die zijn geschreven onder deze wet. In de beleidsregel zijn een aantal bestaande beleidsdocumenten samengevoegd, te weten: de Beleidsregel Programmatische Aanpak Stikstof (door Gedeputeerde Staten vastgesteld in 2015), de Flora- en faunabeleidsnota (door Gedeputeerde Staten vastgesteld in 2007), de criteria die gebruikt worden bij het sluiten van de jacht bij extreme weersomstandigheden (door Gedeputeerde Staten vastgesteld in 2013) en het uitvoeringsbeleid Ganzen (door Gedeputeerde Staten vastgesteld in 2014). Deze beleidsdocumenten worden met het inwerkingtreden van de huidige beleidsregel op 1 januari 2017 ingetrokken.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

In artikel 1 zijn een aantal in de beleidsregel veel gebruikte begrippen gedefinieerd.

Hoofdstuk 2 Gebieden

Artikel 2

In dit artikel wordt een aantal eisen genoemd waaraan een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dient te voldoen om in behandeling te worden genomen.

Artikel 3

In dit artikel wordt aangegeven dat, naast de referentiedatum genoemd in artikel 2.9, tweede lid, onder a van de wet, ook de “Europese referentiedata” (de data waarop de gebieden in de provincie Noord-Holland zijn aangewezen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn) worden gehanteerd bij de beoordeling van bestaand gebruik in het kader van een aanvraag om een vergunning die niet ziet op stikstof.

Op grond van artikel 2.9, tweede lid, onder a, van de wet is het bestaand gebruik in beginsel uitgezonderd van de vergunningplicht. Het moet dan wel gaan om andere handelingen die op 31 maart 2010 bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn bij het bevoegd gezag dat de vergunning verleent, en die sinds deze datum niet of niet in betekenende mate zijn gewijzigd.

Uit diverse uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) blijkt wanneer de vrijstelling van de vergunningplicht mogelijk is in het kader van de Habitatrichtlijn. Deze jurisprudentie blijft in beginsel gelden voor de Wet natuurbescherming Uit deze jurisprudentie volgt dat bestaand gebruik vergunningvrij kan plaatsvinden, indien voor dat gebruik op de Europese referentiedatum een 'toestemming' gold, het gebruik op 31 maart 2010 feitelijk plaatsvond èn het gebruik sindsdien niet gewijzigd is.

De Europese referentiedata zijn dus van belang in verband met de “toestemming” die in het verleden voor het gebruik is gegeven. In dit artikel wordt aangegeven welke Europese referentiedata gelden voor de Natura 2000 gebieden van de provincie Noord-Holland. Ze zijn opgenomen in de bijlage bij de Beleidsregel.

Artikel 4

Algemeen

De stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden neemt de komende 20 jaar af door al ingezette maatregelen, zoals schonere auto’s en het in de Programmatische Aanpak Stikstof opgenomen aanvullende pakket van emissiebeperkende maatregelen in de landbouw. De uitgifte van maximaal 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode geldt alleen voor locaties waar sprake is van een (naderende) overbelasting van stikstof (vanaf 70 mol/ha/jaar onder de kritische depositiewaarde). De grens voor (mogelijke of naderende) overbelasting ligt 70 mol onder de kritische depositiewaarde. Van (naderende) overbelasting is sprake als de stikstofdepositie deze grens overschrijdt. Dit betekent dat op locaties waar geen sprake is van een (naderende) overbelasting van stikstofdepositie ontwikkelingsruimte uitgegeven kan worden tot de grens van 70 mol/ha/jaar onder de kritische depositiewaarde is bereikt. Een deel van deze afname komt ten goede aan de natuur (ecologie); een ander deel wordt ingezet als ontwikkelingsruimte voor initiatiefnemers (economie). Daarbij is door het rijk met de agrarische sector afgesproken dat de helft van de emissiebeperking door de landbouwmaatregelen ook weer als ontwikkelingsruimte voor die sector beschikbaar komt.

Van de depositieruimte die het PAS-rekenmodel Aerius1 berekent per Natura 2000-gebied is een deel apart gezet voor activiteiten waarvoor geen toestemmingsbesluit hoeft te worden genomen (autonome ontwikkelingen, projecten en andere handelingen onder de grenswaarden). De overige depositieruimte is beschikbaar als ontwikkelingsruimte voor toestemmingsplichtige activiteiten. Een deel van de ontwikkelingsruimte wordt gereserveerd voor prioritaire projecten van Rijk en provincies. Het overige deel van de ontwikkelingsruimte (segment 2) is vrij beschikbaar.

Gedeputeerde Staten zijn in veel gevallen bevoegd gezag voor toestemmingsbesluiten waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld, via vergunningverlening, dan wel een verklaring van geen bedenkingen. Met inachtneming van de uitgangspunten die daarvoor zijn vastgesteld in het programma voor de aanpak van de stikstofbelasting hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om over de toedeling van ontwikkelingsruimte beleidsregels vast te stellen, bijvoorbeeld over de gevallen waarin, de mate waarin en de voorwaarden waaronder toedeling van ontwikkelingsruimte geschiedt, welke prioriteiten daarbij gelden en in welke volgorde aanvragen worden behandeld.

Deze beleidsregel heeft betrekking op de toedeling van ontwikkelingsruimte uit segment 2. De uitgangspunten hiervoor zijn opgenomen in het landelijke PAS-programma. Doel van deze beleidsregel is dat de toedeling van ontwikkelingsruimte eenvoudig en eerlijk plaatsvindt, dat wordt voorkomen dat enkele aanvragers in één keer de beschikbare ontwikkelingsruimte verbruiken en dat daarbij geen ongelijkheid tussen provincies ontstaat. Wanneer een aanvraag om een toestemmingsbesluit niet voldoet aan het in deze beleidsregels geformuleerde beleid, kan dat voor Gedeputeerde Staten reden zijn om de gevraagde ontwikkelingsruimte te weigeren.

1 Dit is het wettelijk verplichte rekeninstrument waarmee de stikstofdepositie van een activiteit moet worden bepaald.

Toegedeelde ontwikkelingsruimte is gekoppeld aan een toestemmingsbesluit en is dus niet verhandelbaar.

Eerste lid

Stikstofeffecten die als gevolg van een project of andere handelingen worden veroorzaakt op Natura2000-gebieden dienen door de initiatiefnemer te worden berekend met gebruikmaking van AERIUS Calculator. Elke met AERIUS Calculator gemaakte berekening is uniek en krijgt een uniek kenmerk mee. Om fouten en en om onnodige vertraging in de afhandeling van de vergunningaanvragen te voorkomen dient de initiatiefnemer de met behulp van AERIUS Calculator gemaakte stikstofberekening digitaal bij Gedeputeerde Staten aan te leveren. AERIUS Calculator maakt dit mogelijk. Op deze wijze kan de stikstofberekening 1-op-1 worden betrokken in de procedure van vergunningverlening.

Tweede lid

Doel is het ontmoedigen van aanvragen om toestemming voor projecten of andere handelingen waarvoor een onevenredige hoeveelheid ontwikkelingsruimte nodig is. Hiertoe is een maximum hoeveelheid aan ontwikkelingsruimte opgenomen van 3 mol N/ha/jaar over de gehele programmaperiode. De waarde van 3 mol komt voort uit een inschatting dat bij een verwachte economische groei van 2.5% en voldoende ontwikkelingsruimte, bij deze waarde gemiddeld in Nederland 94% van de vergunningaanvragen kan worden gehonoreerd. Derde lid

Doel is het voorkomen van toedeling van ontwikkelingsruimte die vervolgens niet wordt gebruikt door aan een toestemmingsbesluit een voorwaarde te verbinden waarmee een termijn wordt gesteld waarbinnen het project of de andere handeling moet zijn gerealiseerd onderscheidenlijk zijn verricht. Op grond van artikel 2.7, vierde lid van het Besluit natuurbescherming kan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een toestemmingsbesluit, dit besluit intrekken of wijzigen indien het project of de andere handeling waarop het toestemmingsbesluit betrekking heeft niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht. In deze beleidsregel is een termijn van 2 jaar opgenomen. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat het toestemmingsbesluit onherroepelijk is. Indien er sprake is van een omgevingsvergunning waarvoor Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bedenkingen hebben verleend, kunnen zij de gemeente verzoeken het toestemmingsbesluit al dan niet gedeeltelijk in te trekken.

Vierde lid

In het PAS-programma staat dat als Gedeputeerde Staten geen nadere beleidsregels hebben vastgesteld, voor de toedeling van ontwikkelingsruimte door Gedeputeerde Staten voor activiteiten binnen segment 2 de volgorde van ontvangst van de aanvraag van een toestemmingsbesluit bepalend is. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is voorrang krijgt op een iets later ingediende aanvraag die wel volledig is. Dit vinden wij een onwenselijke situatie. Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte is het daarom vereist dat de aanvraag ontvankelijk is, dat wil zeggen dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens zijn ingediend wordt de status van de aanvraag omgezet in een ontvankelijke aanvraag en is de datum van ontvankelijkheid bepalend voor de volgorde van toekenning van ontwikkelingsruimte.

Hoofdstuk 3 Ontheffingverlening bij schade aan belangen

Artikel 5

Eerste lid: Om te zorgen dat de bij ons ingediende aanvragen voldoende informatie bevatten om op grond daarvan een goed gewogen besluit te nemen achten we het noodzakelijk dat er gebruik gemaakt wordt van een door ons beschikbaar gesteld formulier.

Tweede lid: Bij de uitvoering van ontheffingen ter voorkoming of bestrijding van schade aan de in de wet genoemde belangen is de inzet van een breed scala aan middelen mogelijk. Wanneer een aanvraag voor ontheffing bij ons wordt ingediend zal moeten worden aangegeven welk middel bij de uitvoering zal worden gebruikt en zal moeten worden onderbouwd waarom dat het meest geschikte middel is. Wij zullen vervolgens dergelijke aanvragen beoordelen op nut, noodzaak en effectiviteit zodat eventuele uitvoering van maatregelen op de ontheffing zo effectief mogelijk zal plaatsvinden.

Derde lid: De wet stelt dat er uitsluitend ontheffing van de in de wet genoemde verboden mag worden verleend als er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Het is aan ons om hier, per individuele aanvraag, een besluit over te nemen. Bij de beoordeling of er wel of geen andere bevredigende oplossing voorhanden is is de beoordeling van de effectiviteit voor ons een belangrijk onderdeel. Een maatregel die naar ons oordeel niet of nauwelijks effect heeft kan naar ons oordeel niet worden gezien als “bevredigend”. Daarnaast achten wij het, bij het beoordelen van de maatregelen, ook van belang te kijken naar de andere effecten die de alternatieve maatregelen hebben zoals eventuele landschappelijke impact. Ook zal worden gekeken of eventuele alternatieven financieel in verhouding staan met de voorgenomen maatregelen en de of het van de betrokkenen kosten technisch kan worden gevraagd deze meetregelen in te zetten.

Vierde lid: Op grond van artikel 3.26 van de wet is verboden om het geweer te gebruiken op gronden “niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels”. In artikel 3.12 van het Besluit natuurbescherming worden deze regels uitgewerkt. In lid één staan twee eigen waaraan een veld moet voldoen. Middels artikel 3.26, lid 3 van de wet krijgen GS de bevoegdheid om middels een ontheffing af te wijken van deze eisen.

Wij maken gebruik van deze bevoegdheid indien er door fysieke barrières zoals bijvoorbeeld bebouwing of snel- of waterwegen geen mogelijkheid is tot het vormen van een bejaagbaar veld. In andere gevallen achten wij het noodzakelijk dat door lokale afspraken er toch tot een veld gekomen wordt wat voldoet aan de eisen zoals beschreven in het Besluit natuurbescherming.

Artikel 6

Eerste lid

Sub a - Het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid

Dit belang wordt geschaad als onveilige situaties voor grote groepen mensen ontstaan. En bij fysieke of geluidsoverlast voor individuen of bij ondergraving van fiets- of voetpaden is naar onze mening het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid niet in het geding. Dit is de reden dat wij ontheffingen op dit belang bij voorkeur verlenen aan openbare bestuursorganen welke nauw betrokken zijn bij de volksgezondheid en openbare veiligheid. Eventueel kan aan andere instanties een ontheffing worden verleend. Daarbij kan ter onderbouwing van het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid een ondersteunende verklaring van de gemeente, Keuringsdienst van Waren, GG&GD of andere instanties worden geëist.

Sub b - Het belang van de veiligheid van het luchtverkeer

In de Wet luchtvaart is vastgelegd dat voor permanente luchthavens een luchthaven regeling of luchthaven besluit moet zijn verleend. Dit zijn de luchthavens waarvoor GS het mogelijk acht dat de veiligheid van het luchtverkeer in het geding kan komen en dit zijn dan ook de luchthavens waarvoor op dit belang ontheffing kan worden aangevraagd.

Sub e - Voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt

Het is denkbaar dat onderwijs- of onderzoeksinstituten in het wild levende dieren (tijdelijk) willen vangen. Hierbij kan gedacht worden aan het vangen van ganzensoorten om deze te voorzien van ringen om op deze manier een beeld te krijgen van de migratie bewegingen die deze soorten maken. Verder kan bij dit belang gedacht worden aan het herintroduceren van een diersoort die in een slechte staat van instandhouding verkeert. Een voorbeeld uit een andere provincie hiervan is het uitzetten van Korhoenders op de Sallandse Heuvelrug.

Wanneer dergelijke projecten in de provincie Noord-Holland uitgevoerd worden achten wij het van belang dat ter onderbouwing bij ons een projectplan wordt ingediend. Hierdoor zijn we in staat de wenselijkheid en eventuele ecologische gevolgen te beoordelen.

Sub f - Om het vangen en onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strict gecontroleerde omstandigheden toe te staan

Wij zetten het beleid zoals geformuleerd in onze Beleidsnota Flora & Fauna voort en verlenen met het oog op de stand van deze weidevogel in geen geval ontheffingen voor het zoeken en rapen van kievitseieren.

Tweede lid

Sub a - In het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna

Het kan voorkomen dat een diersoort een negatieve invloed heeft op de stand van wilde flora en of zelfs een negatieve invloed heeft op een andere, evenzeer beschermde, diersoort. In die gevallen kan aan de orde komen dat de ene diersoort moet wijken voor de andere en dat er daarvoor een ontheffing wordt aangevraagd. Slechts wanneer op basis van objectieve gegevens wordt onderbouwd dat een dergelijke ontheffing noodzakelijk is zullen Gedeputeerde Staten overwegen een dergelijke ontheffing af te geven. Een aanvraag daartoe dient dan ook gebaseerd te zijn op gegevens afkomstig uit of terug te leiden tot wetenschappelijke gegevens van universitaire organisaties dan wel gekende onderzoeks- of kennisinstellingen.

Sub b - In het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats

Ook voor de afgifte van een ontheffing op dit belang geldt dat een dergelijke ontheffing slechts wordt verleend wanneer op basis van objectieve gegevens wordt onderbouwd dat een dergelijke ontheffing noodzakelijk is. Een aanvraag daartoe dient gebaseerd te zijn op gegevens afkomstig uit of terug te leiden tot wetenschappelijke gegevens van universitaire organisaties dan wel gekende onderzoeks- of kennisinstellingen.

Sub c - Ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom

In afwijking van de ontheffingsmogelijkheden met betrekking tot vogelsoorten, waar de wet spreekt van belangrijke schade, gaat het bij deze ontheffingsgrond om ernstige schade. Ernstige schade is de term die de Habitatrichtlijn hanteert en alleen wanneer er sprake is van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom kan er een ontheffing worden verleend. De wetgever sluit voor de inhoud van dat begrip ernstige schade aan bij de betekenis die dat begrip in het kader van de Habitatrichtlijn heeft.

With regard to Article 9 of Directive 79/409/EEC, the Court noted that: “The aim of this provision of the Directive is not to prevent the threat of minor damage. The fact that a certain degree of damage is required for this derogation from the general system of protection accords with the degree of protection sought by the Directive.” It follows that mere nuisance and normal business risk are not covered.” (uit: Guidance document on the strict protection of animal species of Community interest under the Habitats Directive 92/43/EEC, p. 55)

Nu de Afdeling bestuursrechtspraak in het kader van landbouwschade aangericht door ganzen een bedrag van € 250,- per schadegeval per perceel als belangrijke schade heeft aangemerkt, het verschil in terminologie (belangrijke schade in artikel 3.3 van de wet en ernstige schade in artikel 3.8 van de wet) slechts is terug te voeren op de letterlijke vertaling van de termen uit Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, hanteren Gedeputeerde Staten bij de toepassing van de ontheffingsmogelijkheid van artikel 3.8 van de wet de grens van minimaal € 250,- per schadegeval.

Sub d - In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid Zie toelichting op artikel 6, lid 1, sub a. van deze beleidsregel.

Sub e – Voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten Zie de toelichting op artikel 6, eerste lid, onder e. van deze beleidsregel.

Sub f - Om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben

Bij toetsing of daadwerkelijk sprake is van een beperkt aantal is het van belang het daadwerkelijke aantal te relateren aan de hand van het populatieniveau en de instandhouding van de betrefende soort.

Derde lid

Sub a: Ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden

Schade aan gewassen, eigendommen maar ook aan flora en fauna kunnen aanwijzing zijn voor een overschrijding van de maximale draagkracht van een gebied waarin bepaalde populaties van diersoorten zich ophouden. Lokaal kan schade aan de vegetatie ontstaan door een overmaat aan dieren. Bijvoorbeeld omdat een soort of vegetatietype geheel uit het terrein dreigt te verdwijnen en in de directe omgeving geen vergelijkbare groeiplaatsen met deze soort of vegetatie voorkomen. Ook voedselstress in populaties van (grote) hoefdieren, zoals reeën en damherten kan een aanwijzing zijn voor een het bereiken van de maximale draagkracht van een gebied, meer in het bijzonder wanneer deze dieren leven in gebieden met een beperkte omvang en met beperkte migratiemogelijkheden. Wanneer ook natuurlijk vijanden ontbreken kan een populatie zodanig in omvang toenemen, dat de draagkracht van het leefgebied wordt overschreden. Hoewel dit als de natuurlijke gang van zaken gezien kan worden, kan het onder omstandigheden noodzakelijk zijn om in een dergelijke situatie in te grijpen door dieren uit de populatie te nemen door middel van afschot.

Sub b: Ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren De bestaande ontheffingen zullen zoveel als mogelijk worden gecontinueerd.

Hoofdstuk 4 Sluiten van de jacht en opschorten van beheer en schadebestrijding bij extreme weersomstandigheden

Artikel 7

Bij zeer strenge winterse weersomstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten de jacht sluiten om de overlevingskans van het wild te vergroten. Ook kunnen verleende ontheffingen voor schadebestrijding tijdelijk worden opgeschort als die situatie zich voordoet. In het algemeen zal de opschorting weinig problemen voor de landbouw geven, omdat onder die omstandigheden de kans op gewasschade gering is. Als toch landbouwschade optreedt, kan een beroep worden gedaan op vergoeding door het Faunafonds.

Voordat Gedeputeerde Staten een besluit nemen tot sluiting of heropening van de jacht en schadebestrijding, vindt overleg plaats met de omliggende provincies, het Faunafonds en andere deskundige organisaties. Voor het verkrijgen van de benodigde informatie om tot besluitvorming te kunnen komen, worden afspraken gemaakt met het KNMI en de beheerders of gebruikers van een aantal wateren binnen de provincie die als graadmeter dienen. Gedeputeerde Staten hebben hiervoor een draaiboek sluiting jacht bij bijzondere weersomstandigheden vastgesteld. Daarin wordt concreet aangegeven wat er gedaan moet worden, door wie en wanneer. Ook de berichtgeving naar buiten wordt daarin geregeld. Een besluit treedt in werking drie dagen nadat de omstandigheden zoals vermeld in de beleidsregel zich voordoen.

Voor het constateren van bedekking door sneeuw en ijzel en het bepalen van de maximale en gemiddelde dagtemperatuur gebruiken Gedeputeerde Staten de geregistreerde gegevens en de weersverwachting van het KNMI. Voor het bepalen van de ijsbedekking wordt de toestand van de volgende tien grote wateren genomen: Amstelmeer, Alkmaardermeer/Uitgeestermeer, Gouwzee, Westeinderplassen, Ankeveenseplassen, Mooie Nel, Gooimeer, Het Nieuwe Meer, Stootersplas (Twiske) en Amstel. In perioden van vorst en ijsvorming wordt de toestand dagelijks door de provincie vastgesteld.

Voor heropening van de jacht c.q. schadebestrijding zijn de belangrijkste criteria dat weer voldoende voedsel en water beschikbaar is en dat de dieren aangesterkt zijn. In de beleidsregel zijn de criteria nader uitgewerkt. Hiervan kan door Gedeputeerde Staten worden afgeweken als er twijfels zijn over het voedselaanbod voor specifieke soorten.

Een door Gedeputeerde Staten genomen besluit tot sluiting van de jacht zal steeds van toepassing zijn voor het gehele grondgebied van de provincie, met uitzondering van de terreinen van het luchthavencomplex Schiphol en marinevliegkamp De Kooy.

In geval van extreme zomerse weeromstandigheden, bijvoorbeeld extreme droogte, kunnen Gedeputeerde Staten ook besluiten beheer en schadebestrijding op te schorten. Voorafgaand aan dit besluit zal Gedeputeerde Staten overleggen met de omliggende provincies, faunabeheereenheid en andere deskundige organisaties.

HOOFDSTUK 5 GANZEN

Artikel 8

Om genetische vermenging van ganzensoorten tegen te gaan wordt een minimale stand nagestreefd van verwilderde gedomesticeerde ganzen en hybriden.

De omvang van de populaties van de jaarrond verblijvende ganzensoorten grauwe gans, brandgans, Canadese gans en kolgans, alsmede de overvloedige aanwezigheid van agrarische bedrijven die voor deze soorten aantrekkelijke gewassen verbouwen, maken het aannemelijk dat de komende jaren in de gehele provincie belangrijke schade aan bedrijfsmatig geteelde landbouwgewassen zal blijven optreden. Daarom achten GS het noodzakelijk om populatiebeperkende maatregelen toe te staan op deze jaarrond verblijvende ganzensoorten.

Verwilderde gedomesticeerde ganzen zijn ganzen die de uiterlijke kenmerken hebben van de (over het algemeen witte) boerengans. Hybride ganzen zijn die ganzen die de uiterlijke kenmerken vertonen van meerdere soorten ganzen. Dat kunnen kenmerken van wilde ganzensoorten zijn, maar ook kenmerken van de (over het algemeen) witte boerengans.

Overwinterende ganzen hebben als kenmerk dat zij tijdens hun verblijf in Nederland niet nestelen en geen eieren leggen. Het zijn trekkende ganzen die in Nederland de winterperiode doorbrengen en in het voorjaar weer vertrekken.

Bij de beoordeling van de gunstige staat van instandhouding van een ganzensoort hanteren wij de definitie zoals weergegeven in artikel 1.1 van de Wet natuurbescherming. Wij gaan bij die beoordeling voorts uit van het Natura 2000 doelendocument 2006 van het ministerie van LNV (thans EZ) waaruit volgt dat een landelijke minimum populatie bij broedvogels het minimaal aantal noodzakelijke broedparen voor een duurzame landelijke populatie is. Essentieel in het voorbestaan van de nationale populatie is het voorhanden zijn van voldoende sleutelpopulaties. Er wordt aangenomen dat voor de meeste broedvogelsoorten 20 sleutelpopulaties een garantie is voor een duurzame landelijke populatie, de landelijke minimumpopulatie wordt bepaald door het aantal gewenste sleutelpopulaties en het minimum aantal paren per sleutelpopulatie’’. Het minimum van een sleutelpopulatie is afhankelijk van de levensduur van de vogel. Voor ganzen is afgewogen dat het een langlevende soort is en het habitat voor handen is. Een landelijk minimum zou 20 sleutelpopulaties zijn, ieder bestaande uit 20 broedparen. In totaal zijn er dan 400 broedparen, hierbij moeten de niet broedende vogels en juvenielen (subadulte ganzen) nog worden opgeteld.

Artikel 9

Overwinterende ganzen zijn trekkende ganzen die in Nederland de winterperiode doorbrengen en in het voorjaar weer vertrekken. Nu de in Noord-Holland door ganzen aangerichte schade aan gewassen hoofdzakelijk wordt veroorzaakt in de zomerperiode (de periode van 1 maart tot 1 november daaropvolgend) door de alsdan aanwezige jaarrond verblijvende ganzen, heeft de regulering van de populatie van overwinterende ganzen geen waarde voor de voorkoming van deze gewasschade. Het instellen van winterrust, waarbij ook schadebestrijding op overjarig grasland (grasland dat na 1 augustus is ingezaaid en/of ouder is dan drie maanden) niet wordt ontheven, frustreert dus niet de voorkoming van schade aan gewassen. Van deze winterrust kan worden afgeweken indien uit een jaarlijks in het najaar uit te voeren evaluatie blijkt, dat het schadeniveau als gevolg van jaarrond verblijvende ganzen ondanks de inspanningen van alle bij de uitvoering betrokken partijen, naar het unanieme oordeel van deze partijen, niet voldoende is afgenomen. In dat geval kunnen wij, ter voorkoming van gewasschade, besluiten om ontheffing, vrijstelling of opdracht te geven voor directe schadebestrijding op de in dit artikel genoemde overwinterende ganzensoorten indien en voor zover zij aanwezig zijn op overjarig grasland. De volledige winterrust wordt dan hervat wanneer de door jaarrond verblijvende ganzensoorten aangerichte gewasschade is teruggebracht. Hiermee zijn de regels voor winterrust en de regels voor het terugbrengen van de door jaarrond verblijvende ganzensoorten aangerichte gewasschade onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Artikel 10

Gedeputeerde Staten wijzen zogenaamde rustgebieden aan. Binnen deze rustgebieden wordt aan overwinterende ganzen volledige rust, voedsel en bescherming geboden. Zolang het aanwijzen van deze rustgebieden niet is voltooid, zullen wij de huidige foerageergebieden als rustgebieden aanmerken waarbinnen eveneens aan overwinterende ganzen volledige rust, voedsel en bescherming geboden. In de verordening wordt zodoende voorlopig de term ‘foerageer-/rustgebieden’ aangehouden, en zijn de bepalingen in dit artikel op beide type gebieden op eenzelfde wijze van toepassing. Aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van het gebruik van de aangewezen foerageer- en rustgebieden door overwinterende ganzen kunnen wij de omvang en de grenzen van deze gebieden alsook de duur van de rustperiode wijzigen. Beheer en schadebestrijding op andere dieren dan ganzen is wel mogelijk, zij het onder extra voorwaarden. Met dit artikel worden geen extra beperkingen aan de jacht en uitvoering op een landelijke vrijstelling gesteld.

Artikel 11

Lid 1 en 2. Het vliegverkeer op de luchthaven Schiphol zelf en het vliegverkeer in de directe nabijheid van de luchthaven ondergaan de negatieve invloed van vliegbewegingen van ganzen. De veiligheid van het vliegverkeer van en naar Schiphol ondergaat echter ook de negatieve invloed van ganzen die zich op grotere afstand ophouden. Binnen de straal van 10 kilometer rondom de luchthaven Schiphol vormen opvliegende en vliegende ganzen een reëel gevaar voor de vliegveiligheid. Binnen deze 10 kilometerzone, welke overigens geen cirkel is, maar rekening houdt met funnels voor start- en landingsbanen, worden alle ganzen die zich daar bevinden als direct gevaar voor de vliegveiligheid beschouwd. Op allerlei vlakken worden maatregelen ontwikkeld en ingezet om de aantrekkingskracht van dit gebied voor ganzen zodanig te beperken dat ganzen het gebied niet zullen willen aandoen. Voor zover deze maatregelen onvoldoende zijn en er zich binnen de straal van 10 kilometer rond de luchthaven toch ganzen bevinden zullen GS ontheffing verlenen om deze ganzen te bestrijden.

Lid 3. Ganzen die zich ophouden buiten de straal van 10 kilometer rondom de luchthaven Schiphol kunnen onder omstandigheden door hun vlieggedrag een verhoogd risico vormen voor het luchtverkeer van en naar de luchthaven Schiphol. Ganzen foerageren, poetsen en rusten doorgaans niet op dezelfde plek en zullen zich dus tussen de verschillende locaties verplaatsen. Als wordt aangetoond dat ganzen zich verplaatsen op een moment of op een wijze waardoor gevaar ontstaat voor de vliegveiligheid op of rond Schiphol dan kunnen Gedeputeerde Staten besluiten om ontheffing te verlenen om de betreffende ganzen te bestrijden. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat het gevaar reëel is en dat er geen andere mogelijkheden zijn dan de bestrijding van de ganzen om dat gevaar af te wenden.

Artikel 12

Gedeputeerde Staten kunnen het vellen van de houtopstand telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden (artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming) ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden. Voor de populieren en wilgen is deze grondslag expliciet in artikel 2, tweede lid, van de Verordening houtopstanden Noord-Holland opgenomen.

Gedeputeerde Staten beoordelen bij een melding of de betreffende houtopstand bijzondere natuur- of landschapswaarden heeft. Indien Gedeputeerde Staten oordelen dat er sprake is van een houtopstand met bijzondere natuur- of landschapswaarde, instandhoudingsdoel of oude bosgroeiplaats, dan kunnen zij het vellen voor maximaal vijf jaar verbieden indien zij vinden dat deze waarden onaanvaardbaar worden aangetast. Indien na deze termijn opnieuw gemeld wordt, kunnen Gedeputeerde Staten (steeds) opnieuw voor maximaal vijf jaar het vellen verbieden.

Uitgegeven op 8 november 2016

Namens Gedeputeerde Staten van Noord-Holland

R.M. Bergkamp, provinciesecretaris.

Bijlage 2

1 Inleiding

Woningtekorten, het Klimaatakkoord, de noodzaak voor verduurzaming en klimaatbestendig bouwen hebben geresulteerd in een toename van ruimtelijke ontwikkelingen in de bouw- en woonsector. De projecten zijn vandaag de dag veelal niet meer kleinschalig, maar beslaan grote delen van gemeenten. Deze ontwikkelingen vragen in het kader van de Wet natuurbescherming om een meer gebiedsgerichte aanpak voor zowel de aanwezige beschermde soorten als voor de ontwikkelaars.

Met een soortenmanagementplan (hierna: SMP) kan voorzien worden in de vraag naar een gebiedsgerichte aanpak voor activiteiten over een langere periode, die de huidige projectgerichte aanpak kan vervangen. Met een SMP wordt gewerkt met grotere ruimtelijke eenheden waarbinnen diverse werkzaamheden plaatsvinden en complexe netwerken van beschermde soorten en functies aanwezig zijn en behouden blijven. Een goed SMP biedt vanwege de gebiedsbrede aanpak tevens kansen voor een betere soortenbescherming dan in de huidige situatie.

Echter, de huidige onderzoeks- en toetsingsmethodiek met betrekking tot soortbescherming sluit (nog) niet aan bij de gewenste gebiedsgerichte/generieke aanpak, wat problemen oplevert bij de beoordeling van desbetreffende ontheffingsaanvragen. Dit staat in de weg van een effectieve bescherming van de soorten en de voordelen van een SMP voor aanvragers. Zonder heldere kaders blijft ongewild sprake van casuïstiek maatwerk.

Dit document dient voor initiatiefnemers en adviesbureaus duidelijkheid te verschaffen over de aspecten waaraan ontheffingsaanvragen Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) op basis van een SMP in de provincie Noord-Holland moeten voldoen.

Dit document is opgesteld op grond van het huidige recht (de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie).

Hieronder worden de verschillende componenten waaruit een SMP moet bestaan verder toegelicht.

REIKWIJDTE DOCUMENT

Specifieke soorten 

Dit document heeft betrekking op de meest voorkomende soorten in ontheffingsaanvragen voor het stedelijk gebied: gierzwaluw, huismus, gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis.

Afwijken van dit document is mogelijk, mits alle keuzes en methodieken te allen tijde gedegen ecologisch onderbouwd worden. De verschillende stappen moeten navolgbaar en (systematisch/ ecologisch) onderbouwd zijn met kennis en documenten op basis van wetenschappelijke literatuur, best beschikbare kennis of aantoonbare ervaringen.

Onderzoek naar de aanwezigheid van overige vleermuissoorten zoals laatvlieger, meervleermuis, kleine dwergvleermuis en gewone grootoorvleermuis blijft ten alle tijden noodzakelijk. Bij aanwezigheid van beschermde functies van deze vleermuissoorten kan een regulier ontheffingstraject noodzakelijk zijn. Het streven is voor bovengenoemde soorten om op termijn ontheffing met behulp van een SMP mogelijk te maken. Hiervoor is meer kennis benodigd op het gebied van efficiënte onderzoeksmethodieken en effectieve mitigerende en compenserende maatregelen.

Indien in het plangebied beschermde soorten (potentieel) aanwezig zijn die niet vallen onder de reikwijdte van een ontheffing op basis van een SMP, terwijl er ten aanzien van deze soorten wel overtredingen van de Wnb te verwachten zijn, dan dient voor deze beschermde soorten separaat een reguliere ontheffing aangevraagd te worden.

Specifiek gebied

Het SMP-gebied ziet op grotere ruimtelijke eenheden waarbinnen diverse werkzaamheden plaatsvinden en complexe netwerken van beschermde soorten en functies aanwezig zijn en behouden blijven. Dit betekent dat een SMP-gebied niet uit alleen woningen of een woningvoorraad bestaat. Om een duidelijk beeld van de netwerken van beschermde soorten te hebben is het noodzakelijk om alle bebouwing én de bestaande groene en blauwe structuren, zoals tuinen, lanen, plantsoenen en waterpartijen in het SMP gebied op te nemen en te onderzoeken.

Een afbakening van een SMP-gebied vindt plaats op basis van logische grenzen. Wenselijk is een afbakening op gemeente-, wijk- of buurtgrens. Een andere wijze van afbakening is mogelijk mits de keuze hierover op ecologische gronden voldoende is gemotiveerd. Bij het vaststellen van de begrenzing van het SMP-gebied dient een extra randzone van minimaal 50 meter rondom het SMP-gebied te worden toegevoegd.  

De begrippenlijst wordt weergegeven aan het einde van het document. Hier worden (inhoudelijke) termen die worden gebruikt in het rapport nader toegelicht.

2 Opbouw soortenmanagementplan

Voor de toetsing van een SMP in de provincie Noord-Holland moeten de onderstaande zes componenten in het SMP behandeld zijn. Hieronder vindt u per component de basis vereisten aan elk SMP.

2.1 De vaste componenten in elk SMP 

  • 1)

    Inleidende documentatie

  • 2)

    Basisonderzoek

  • 3)

    Effectbepaling

  • 4)

    Mitigatie- en compensatieplan

  • 5)

    Monitoringsplan

  • 6)

    Procesbeschrijving, administratie- en managementplan.

Bij het aanleveren accepteren wij alleen aanvragen met SMP waarin:

  • Componenten 1 t/m 3 definitief en compleet zijn.

  • Componenten 4 t/m 6 in concept toegevoegd zijn.

De conceptversies van de plannen van aanpak en rapportages onder componenten 4 tot en met 6 moeten ruim voldoende inzicht bieden in de te nemen stappen en de gemaakte keuzes in relatie tot de staat van instandhouding (hierna: SvI) van de aanwezige soorten en functies.

2.2 Waarborging van de SvI

Vanuit het wettelijk kader van de Wnb dient er op voorhand voldoende zekerheid te zijn dat de staat van instandhouding SvI van de aanwezige beschermde soorten gegarandeerd kan worden. Hierbij moeten in ieder geval de volgende vragen in het plan van aanpak onderbouwd worden:

  • Geeft het plan van aanpak voldoende inzicht in de te nemen stappen met betrekking tot de gehele uitvoering?

  • Welke op ecologische / wetenschappelijke grondslag gemotiveerde keuzen en werkwijzen liggen ten grondslag aan het plan van aanpak?

  • Wordt uit het plan van aanpak duidelijk welke opties voor maatregelen mogelijk zijn en wanneer welke optie toegepast wordt (prioritering)?

  • Is duidelijk op welke wijze de uitvoering en (indien van toepassing) het onderhoud van de maatregelen is geborgd?

  • Is uit het plan van aanpak duidelijk op te maken hoe de verschillende processen en verantwoordelijkheden tussen de diverse uitvoerende partijen verdeelt zijn gedurende de gehele periode van uitvoering?

  • Zijn gedurende de termijn van de ontheffing de verschillende communicatielijnen duidelijk op basis van de voorgenomen plannen?

  • Is duidelijk wanneer, waarom en hoe actie wordt ondernomen m.b.t. het veranderen van de plan van aanpak, nieuwe maatregelen of extra maatregelen en wie hier verantwoordelijk voor is?

  • Is er een plan van aanpak aanwezig m.b.t. hoe een plus gecreëerd wordt om aanwezige populaties en netwerken te versterken?

2.3 De soorten waarvoor het SMP toepasbaar is 

Voor wat betreft de gierzwaluw, huismus, gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis zijn bewezen effectieve mitigerende en compenserende maatregelen bekend. Hiernaast is voldoende kennis beschikbaar over het voorkomen en de verspreiding van deze soorten in Noord-Holland (SvI). Het ligt daarom in de rede dat een meer generieke en programmatische aanpak van een SMP (onder voorwaarden) toepasbaar is op deze soorten. Deze vier beschermde soorten hebben baat bij een gebiedsbrede aanpak, waarbij aandacht is voor het duurzaam in stand houden en verbeteren van het functionele leefgebied.

Met betrekking tot de SvI dienen in ieder geval de volgende onderdelen in het SMP voldoende in kaart gebracht te zijn of ecologisch te worden gemotiveerd indien recente gegevens hierover ontbreken:

  • Huidige voorkomen en verspreiding (waar komt de soort wel en niet voor);

  • Waar komen welke functies van welke soort (soort-functie combinaties) voor en samenhang van het netwerk van de voorkomende soorten;

  • Huidige SvI van de betreffende soorten in en in de nabije omgeving van het SMP-gebied.

  • Huidige verspreiding van de betreffende soorten in de regio/provincie 1 .

  • De kwaliteit van de verschillende habitats, functionele leefomgeving, samenhang en potentie van het SMP-gebied voor de aangetroffen soorten (soort*functie matrix).

  • Onderbouwing van de risico’s en de effecten van de geplande activiteiten op de SvI van de betreffende soorten.

Let op: voor het vernietigen of aantasten van nesten van vogelsoorten buiten het broedseizoen welke zijn opgenomen in categorie 5 van de richtlijnen van RVO (welke thans door diverse provincies worden aangepast) geldt voor Noord-Holland het volgende:

Voor soorten van Categorie 5, waarbij sprake is van een provinciale negatieve broedvogeltrend2 . welke (1) afhankelijk zijn van nestplaatsen in gebouwen of (2) waar het kritische koloniebroeders betreft die hoge eisen stellen aan hun nestlocatie en waarvoor geen direct geschikte alternatieven beschikbaar zijn gelijk in aard, omvang en kwaliteit achten wij dat er sprake is van zwaarwegende feiten en omstandigheden om jaarrond bescherming te rechtvaardigen.

2.4 Soorten die zich niet lenen voor een SMP 

Een aantal soorten van de Europese Habitatrichtlijn en de vogels met jaarrond beschermde rust- en/of verblijfplaatsen anders dan gierzwaluw, huismus, gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis lenen zich (nog) niet voor een SMP. Het betreft soorten:

  • waar tot op heden géén bewezen effectieve maatregelen voor bekend zijn en/of,

  • die vanwege de zeldzaamheid of de benodigde hoge inspanning die geleverd moet worden bij onderzoek een te hoog risico lopen gemist of onderschat te worden binnen een SMP gebied.

Beschermde soorten die zich op dit moment niet lenen voor de generieke aanpak zijn: de laatvlieger, meervleermuis, watervleermuis, baardvleermuis, kleine dwergvleermuis, tweekleurige vleermuis en de gewone grootoorvleermuis. Wij merken daarbij op dat deze opsomming niet uitputtend is. Een opeenstapeling van verschillende onzekerheden in het onderzoek en in de maatregelen met betrekking tot deze soorten vormen geen solide basis voor een juridisch besluit op basis van een SMP.

Voor bovengenoemde beschermde soorten kan in Noord-Holland om deze reden niet standaard ontheffing verleend worden middels een SMP. Ontheffingverlening voor deze soorten blijft te allen tijde maatwerk. Indien in het plangebied beschermde soorten (potentieel) aanwezig zijn die niet vallen onder de reikwijdte van een ontheffing op basis van een SMP, terwijl er ten aanzien van deze soorten wel overtredingen van de Wnb te verwachten zijn, dan dient voor deze soorten alsnog separaat onderzoek uitgevoerd te worden en, indien nodig, een ontheffing in het kader van de Wnb te worden aangevraagd.

3 Procedure SMP

In onderstaande afbeelding vindt u een overzicht van de mogelijkheden en stappen die doorlopen worden bij het aanvragen van een ontheffing middels een SMP. Na afronding van de benodigde veldonderzoeken voor het SMP en vóór het indienen van de aanvraag is vooroverleg met het bevoegd gezag (OD NHN is namens Gedeputeerde Staten gemandateerd) raadzaam. Tijdens het vooroverleg moeten de volgende aspecten (in concept) bekend en met OD NHN gedeeld zijn:

  • welke soorten en functies aanwezig zijn binnen het totale SMP-gebied;

  • welke werkzaamheden vinden waar en op welke schaal plaats;

  • welke effecten deze werkzaamheden tot gevolg hebben;

  • concept SMP inclusief een onderbouwd mitigatie- en compensatieplan.

afbeelding binnen de regeling

Afbeelding 1: Stappen procedure aanvragen ontheffing Wnb middels een SMP.

4 Component 1: Inleidende documentatie 

In dit hoofdstuk vindt u de basisgegevens voor de ontheffingsaanvraag op basis van een SMP. Deze basisgegevens houden in:

  • de algemene informatie over het SMP-gebied,

  • omschrijving van alle geplande activiteiten,

  • een samenvatting van de aanwezige soorten en functies en interpretatie naar netwerk(en),

  • de concrete verbodsbepalingen waar ontheffing voor aangevraagd wordt,

  • een onderbouwing van het wettelijk belang en

  • een onderbouwing van de alternatievenafweging.

U dient hierbij de in tabel 1 genoemde punten te beschrijven. Zij zijn noodzakelijk voor een SMP-beoordeling.

Tabel 1. Noodzakelijke punten inleidende documentatie

Nr.

Check

Beschrijving

1.1

 

Beschrijving SMP/ plangebied met hierin opgenomen:

 

Begrenzing van het SMP-gebied:

  • Overzichtskaart van het gehele SMP-gebied, weergegeven op een topografische kaart met een legenda en schaal. 

  • detailkaarten van de verschillende deelgebieden, weergegeven op een topografische kaart met een legenda en schaal.

 

Beschrijving van de verschillende woning- en wijktypen (landschapstypen);

 

Het adressenbestand3 van de verschillende deelprojecten.

1.2

 

Een volledige beschrijving van alle activiteiten die uitgevoerd worden binnen het SMP-gebied en voor welke activiteiten een ontheffing noodzakelijk is.

1.3

 

Benoeming gebruikers en actoren van de ontheffing SMP en inzicht in registratie en verslaglegging (primaire verantwoordelijkheid) zodat dit ook voor de provinciale toezicht- en handhavers inzichtelijk is.

1.4

 

Aangevraagde ontheffingstermijn.

1.5

 

Benoem de beschermde soorten waar de ontheffing in het kader van de Wnb voor aangevraagd wordt.

1.6

 

Benoem de verbodsbepalingen waar de ontheffing in het kader van de Wnb voor aangevraagd wordt.

1.7

 

Een onderbouwing van het wettelijk belang met daarin opgenomen de verwijzingen naar achterliggende documenten waaruit dit belang duidelijk blijkt. Achterliggende documenten zoals gebouwinspecties of beleidsstukken van gemeente, provincie of het Rijk waaruit het belang blijkt, dienen te worden bijgevoegd, tenzij deze openbaar beschikbaar zijn.

1.8

 

Alternatievenafweging waarin wordt gemotiveerd dat er vanuit de soort bezien geen andere bevredigende oplossing bestaat die minder negatieve effecten op de soort veroorzaakt op de van te voren bekende activiteiten en de nog onbekende activiteiten.

1.9

 

Een duidelijk overzicht van de aanwezigheid van de soorten en functies in tabelvorm.

5 Component 2: Basisonderzoek 

Het basisonderzoek vormt de basis van het SMP. Aan de hand van de gegevens die in dit onderzoek verzameld worden, kan worden ingeschat welke maatregelen nodig zijn om de SvI van de betreffende soorten te kunnen waarborgen.

Het basisonderzoek bestaat uit drie onderdelen:

  • 1)

    literatuuronderzoek / bronnenonderzoek;

  • 2)

    gebiedsdekkende quickscan;

  • 3)

    uitgebreid nader onderzoek naar beschermde soorten.

Alle benodigde onderzoeksrapportages naar de aanwezigheid van beschermde soorten, die ten grondslag liggen aan het SMP, dienen aanwezig te zijn bij de ontheffingsaanvraag.

5.1 Literatuuronderzoek 

De literatuurstudie naar het voorkomen van beschermde soorten, in en nabij het plangebied, en naar soort specifieke voorkeuren en trends moet voldoende robuust zijn. Bij het raadplegen van databanken om de aanwezigheid van beschermde soorten na te gaan, dient gelet te worden op de (ecologische) onderbouwing van de actualiteit, relevantie, betrouwbaarheid en accuraatheid van de bronnen. Onderzoeksgegevens kunnen over een langere periode verzameld worden om inzichten te delen over hoe de beschermde soorten het plangebied gebruiken. Verouderde data dient te allen tijde aangevuld te worden met recent onderzoek waaruit de functionaliteit van het hele plangebied duidelijk te herleiden is. Verouderde data kan inzicht geven in het gebruik van het SMP gebied door beschermde soorten. Toepassingen van oude data moeten overzichtelijk weergegeven worden in tabelvorm.

Indien de informatie uit de literatuurstudie gebaseerd is op expert judgement dient navolgbaar te zijn waarop deze expert judgement is gebaseerd. Als bijvoorbeeld op basis van expert judgement bepaalde soorten op voorhand worden uitgesloten, dan dient dit altijd beschreven en in verband te worden gebracht met de fysieke kenmerken van het plangebied en de daarin aanwezige gebouwen en/of beplantingen enerzijds en de eisen die de beschermde soort stelt anderzijds. In tabel 2a is opgenomen waaraan de literatuurstudie moet voldoen.

Tabel 2a. Literatuurstudie SMP’s Noord-Holland

Nr.

Check

Beschrijving

2.1

 

Bronvermeldingen van de gebruikte bronnen (incl. specificaties) in een overzichtelijke lijst.

2.2

 

Een overzicht van relevante betrokken partijen die geraadpleegd zijn. Denk aan lokale werkgroepen zoals de KNNV of natuurwerkgroepen, stadsecologen, Vogelbescherming en de Zoogdiervereniging. Maar in sommige gevallen ook de gemeente (bv. Natuurwaardenkaart Amsterdam), de lokale vleermuizenwerkgroep of dierenopvang.

2.3

 

Indien een expert geraadpleegd is, dient aangegeven te zijn hoe de informatie verkregen is en dit dient bevestigd te worden per brief of per mail.

2.4

 

Relevante literatuurstudies die voor het SMP gebruikt zijn dienen te worden bijgevoegd. Indien de studies integraal beschikbaar zijn op internet, kan volstaan worden met een link naar de betreffende studie.

2.5

 

Bij het gebruik van meerdere onderzoeksrapporten of resultaten en waarnemingen van eerder uitgevoerde onderzoeken, dient de bron van de data en informatie duidelijk herleidbaar te zijn. Hierbij dient verwijzing naar het paginanummer / nummer paragraaf toegevoegd te worden aanvullend met een verhelderend overzicht van de verschillende gebruikte data en bronnen.

5.2 Potentie-analyse/gebiedsdekkende quickscan 

Om een eerste inschatting te kunnen maken van de effecten van de voorgenomen werkzaamheden op de aanwezige beschermde soorten in het plangebied, dient de potentie voor de aanwezigheid van beschermde soorten in kaart te worden gebracht. Een gebiedsdekkende quickscan (verkennend onderzoek) heeft als doel de (potentieel) belangrijke structuren, leefgebieden en potentiële samenhang van leefgebieden van verschillende (beschermde) soorten afzonderlijk in kaart te brengen. In tabel 2b is opgenomen waaraan een gebiedsdekkende quickscan moet voldoen.

De gebiedsdekkende quickscan dient altijd te voldoen aan de volgende basiselementen:

  • literatuurstudie;

  • gebiedsanalyse: het identificeren van de voor beschermde soorten mogelijk kansrijke structuren en objecten in het SMP-gebied;

  • verkennende veldbezoeken.

Met behulp van een gebiedsdekkende quickscan wordt bepaald welke soortgerichte onderzoeken noodzakelijk zijn. Hiernaast kan de verkregen informatie uit de gebiedsdekkende quickscan input leveren bij het vaststellen van de methodiek, de onderzoeksinspanning en de verdeling van onderzoeksintensiteit bij soortonderzoeken. Bijvoorbeeld middels een zogenaamde soorten*functiematrix (of soort-functiecombinaties). Hoe de gebiedsdekkende quickscan uitgevoerd wordt, is volledig afhankelijk van de situatie (zgn. ‘lokale feiten en omstandigheden’), de kenmerken van het gebied en de beschikbare informatie. Dit vereist maatwerk.

Alle aannames, gemaakte keuzen en conclusies op basis van een gebiedsdekkende quickscan moeten te allen tijde gedegen ecologisch onderbouwd worden. De verschillende stappen moeten navolgbaar zijn en onderbouwd met kennis en documenten op basis van wetenschappelijke literatuur, best beschikbare kennis of aantoonbare ervaringen of fotomateriaal.

Tabel 2b. Gebiedsdekkende quickscan SMP’s

Nr.

Check

Beschrijving

2.6

 

Beschrijving van de uitvoering van de quickscan met hierin:

 

Beschrijving van de toegepaste methodiek met een duidelijke ecologische onderbouwing;

 

Data en start- en eindtijden van de veldonderzoeken;

 

Specificaties van de veldbezoeken.

2.7

 

Topografische kaart met onderzochte gebieden per veldbezoek.

2.8

 

Beschrijving van potenties voor beschermde soorten van het plangebied op basis van habitat/fysieke kenmerken (soort-functie-combinaties).

2.9

 

Een kaart met daarop aangegeven de potenties/ resultaten van de quickscan.

2.10

 

Een duidelijk overzicht of tabel (zgn. ‘soorten*functiematrix’ of kansenkaart) waarin voorgenoemde punten zijn verbeeld.

2.11

 

Een beschrijving van de conclusies die getrokken kunnen worden uit de potentie-analyse voor de bepaling van de benodigde soortgerichte onderzoeken, methodiek en onderzoeksinspanning.

2.12

 

Indien delen van het plangebied niet zijn bezocht, moet worden aangegeven waarom hier op voorhand geen functionaliteiten verwacht werden of waarom deze gebieden niet zijn geïnspecteerd.

5.3 Onderzoek beschermde soorten 

De basis van een SMP is altijd een recent soortgericht veldonderzoek naar het voorkomen van beschermde soorten en functies. Bij een SMP ligt de nadruk van het onderzoek op het in kaart brengen van aanwezige netwerken en de belangrijke functies, omdat deze bepalend zijn voor het voorkomen van de populatie. In tegenstelling tot reguliere aanvragen, staan in beginsel populatie-effecten centraal.

Voor de periodisering van de verschillende onderzoeken en het minimale aantal bezoeken zijn het meest recente Vleermuisprotocol (NGB) en de Kennisdocumenten (BIJ12) uitsluitend indicatief van aard. Omdat de onderzoeken naar beschermde soorten voor een SMP niet op objectniveau, maar op gebiedsniveau uitgevoerd worden is het namelijk noodzakelijk om de onderzoeksinspanning hierop aan te passen. Dit vereist maatwerk. Momenteel zijn er geen breed gedragen onderzoeksprotocollen beschikbaar voor het in kaart brengen van verblijfplaatsen en functies van vleermuizen, huismus en gierzwaluwen in grote stedelijke gebieden.

Zo is het in de praktijk vaak niet mogelijk om op gebiedsniveau de 75% regel, uit het Vleermuisprotocol 2021 (NGB), te hanteren. Indien nieuwe, toepasbare, protocollen worden vastgesteld, die tevens getoetst zijn door het bevoegd gezag, dient hier gebruik van gemaakt te worden. Tot die tijd, en voor zover er wordt afgeweken van de vastgestelde protocollen, is een goede navolgbare motivatie (of validatie) van onderzoeksmethodieken noodzakelijk, die toetsbaar is voor het bevoegd gezag.

De onderzoeksinspanning en -methodiek voor het onderzoek naar beschermde soorten dient systematisch vastgesteld en onderbouwd te worden op basis van verschillende factoren als:

  • soorten*functiematrix;

  • kansen-/ potentiekaart;

  • omgevingskenmerken (aanwezige landschapstypen);

  • toegankelijkheid en overzichtelijkheid van het onderzoeksgebied;

  • relevante reeds uitgevoerde onderzoeken binnen het SMP-gebied waarin de aanwezigheid van belangrijke functies reeds is aangetoond of is verwacht. 

De resultaten van het onderzoek bestaan uit waarnemingen, kaartmateriaal en uitgebreide beschrijving van de aangetroffen soorten en functies. Maak hierbij onderscheid in hotspots, functioneel leefgebied, belangrijk foerageergebied, belangrijke vliegroutes, bijzondere locaties waar meerdere bijzondere functies samen komen, kraam- en massawinterverblijfplaatsen, grote of geïsoleerde kolonies, etc. Aan de hand van deze gegevens kunnen bij de effectbeoordeling (zie volgende hoofdstuk) de effecten in de context van de schaal en intensiteit van de activiteiten en werkzaamheden in beeld gebracht worden.

De gebruikte methodiek van het soort dekkend onderzoek dient logisch te volgen uit het verkennend onderzoek (literatuuronderzoek en gebiedsgerichte quickscan, zie hiervoor de tabellen 2a en 2b). Het soortgerichte onderzoek is gebiedsdekkend, tenzij op voorhand onderbouwd is, waarom bepaalde deelgebieden geen potenties hebben voor aanwezigheid van beschermde soorten.

In de rapportage van het soort dekkend onderzoek zijn minimaal korte beschrijvingen opgenomen van de potenties van het gebied voor de te verwachten soorten, de kenmerken van het gebied en een logische vertaling hiervan naar de onderzoeksinspanning en -intensiteit (zie tabel 2c). Hierin is bijvoorbeeld opgenomen of op bepaalde plekken meer inzet is geweest, omdat naar verwachting belangrijke functies aanwezig kunnen zijn. Indien delen van het plangebied niet zijn bezocht, moet worden aangegeven waarom hier op voorhand geen functionaliteiten verwacht werden of waarom dit niet is geïnventariseerd. Nestplaatsen van huismussen en gierzwaluwen en belangrijke en kwetsbare verblijfplaatsen van vleermuizen dienen tot op huisnummer-niveau in kaart gebracht te zijn.

Idealiter wordt een potentiekaart verstrekt op basis van de gebiedsanalyse in de quickscan, welke in lijn is met het uitgevoerde onderzoek. Voor iedere soort(groep) moet bij het SMP een overzichtelijk en navolgbare verslaglegging van de onderzoeksresultaten en de onderzoeksopzet aangeleverd worden.

De rapportage van het soort dekkend onderzoek heeft ten minste de volgende verplichte onderdelen: 

  • specificatie van en toelichting op de onderzoekinspanning en –intensiteit;

  • de gebruikte methodieken, middelen en werkwijze;

  • een heldere beschrijving van de onderzoeksresultaten inclusief een overzichtelijke tabel;

  • conclusies en discussies, een overzicht van gebruikte bronnen en onderzoeksrapporten conform tabel 2a. 

Tabel 2c. Onderzoek beschermde soorten

Nr.

Check

Beschrijving

2.13

 

Beschrijving en onderbouwing van de onderzochte soorten en functies.

2.14

 

Beschrijving en onderbouwing van de toegepaste onderzoeksmethodiek.

2.15

 

Toegepaste kennisdocumenten en protocollen voor het onderzoek dan wel het maatwerk dat in aanvulling of afwijking hiervan is uitgevoerd.

2.16

 

Onderbouwing van de bepaling van de onderzoeksinspanning en -intensiteit van het uitgevoerde onderzoek.

2.17

 

Specificaties van de uitgevoerde veldonderzoeken:

 

Indeling, begrenzing en omvang van de onderzoeksgebieden (incl. topografische kaart met een doelmatige schaal) per veldbezoek;

 

Data waarop de veldbezoeken hebben plaatsgevonden;

 

Start- en eindtijd van de veldbezoeken;

 

Weersomstandigheden tijdens de veldbezoeken;

 

Het aantal onderzoekers in relatie tot de grootte van het onderzoeksgebied. Dit is mede afhankelijk van de ervaring van de onderzoekers;

 

Gevolgde route, strategische posten, transecten of andere wijze waaruit de onderzoeksinspanning in ruimtelijke zin blijkt.

2.18

 

De resultaten van het onderzoek. Beschrijf de aanwezige soorten, functies en netwerken in en rondom het SMP-gebied. Benoem hierbij essentiële onderdelen en samenhang van het leefgebied.

2.19

 

Een overzicht (geografisch) van de kwetsbare functies/ leefgebieden van beschermde soorten in het plangebied in relatie tot geplande activiteiten.

6 Component 3: Effectbepaling

In de effectbepaling wordt, aan de hand van de resultaten van de literatuurstudie, de gebiedsdekkende quickscan en het uitgebreid soort dekkend onderzoek, de effecten van de geplande ingrepen op de aanwezige soorten en belangrijke functies bepaald.

In de effectbepaling moet minimaal worden weergegeven :

  • Een overzicht van de meest kwetsbare gebieden en functies van beschermde soorten gelegen in en grenzend aan het SMP-gebied, indien dit zich binnen de invloedssfeer van de activiteiten bevindt;

  • Een overzicht van de activiteiten (en intensiteit van de activiteiten) met negatieve effecten op beschermde soorten, functies en netwerken (functioneel leefgebied). 

Bij de effectbepaling moet een overzichtelijke tabel aanwezig zijn met daarin concreet aangegeven de soorten, effecten en de verbodsbepalingen die van toepassing zijn. Dit overzicht is aangevuld met een duidelijke analyse van wat dit concreet betekent voor de SvI van de betreffende soorten / het lokaal voorkomen van de soorten in het plangebied.

Als leidraad bij de effectbepaling kunt u de volgende vragen gebruiken:

  • 1.

    Welke soorten en functies zijn aangetroffen in het SMP-gebied of grenzend hieraan?

  • 2.

    Hoe verhouden de verschillende functies en leefgebieden zich tot elkaar (vliegroutes, verblijfplaatsen, functioneel leefgebied, foerageergebieden)? Oftewel: is het netwerk van de verschillende soorten en functies in kaart gebracht?

  • 3.

    Hoe verhouden de locaties en intensiteit van de geplande activiteiten en werkzaamheden zich tot de aangetroffen functies en netwerken?

  • 4.

    Wat zijn de meest kwetsbare functies van de betreffende beschermde soorten waarop de ontheffingsaanvraag ziet en is het plangebied hierin onderscheidend ten opzichte van de omgeving? Met andere woorden: zijn er geschikte alternatieven gelijk in kwaliteit, aard en omvang in de directe omgeving beschikbaar?

  • 5.

    Welke cumulatieve effecten kunnen optreden in het gebied? Welke activiteiten heeft de opdrachtgever de afgelopen 10 jaar uitgevoerd of zijn er in de omgeving reeds andere vergelijkbare werkzaamheden uitgevoerd die een negatief effect kunnen hebben op de soorten en/of functies welke ook door de activiteiten in het plangebied worden beïnvloed? Beschrijf hierbij welke ontwikkelingen en ingrepen van invloed kunnen zijn op de aanwezige soorten in het SMP-gebied4 .

De aandachtspunten van de beschrijving van de effecten van de ingrepen versus de aangetroffen soorten en functies zijn beschreven in tabel 3.

Tabel 3: Aandachtspunten beschrijving van de effecten van de ingrepen op de aangetroffen soorten en functies.

Nr.

Check

Beschrijving

3.1

 

Welke activiteiten/werkzaamheden zijn gepland en hoe verhouden deze zich in tijd en ruimte binnen het SMP gebied.

3.2

 

Beschrijving van de negatieve effecten van de geplande activiteiten en werkzaamheden op de aangetroffen functies, netwerken en het functionele leefgebied van alle aanwezige beschermde soorten in het plangebied. Waarbij rekening gehouden wordt met de intensiteit van de activiteiten in verhouding tot de dichtheid en gevoeligheid van de soort-functie-combinaties (SFC)

[Effect werkzaamheden] = [intensiteit activiteit] X [dichtheid en gevoeligheid SFC].

3.3

 

Hoe verhouden de mogelijke effecten zich tot het duurzaam behouden (en mogelijk versterken) van de kwaliteit en kwantiteit van de aanwezige benodigde functies en netwerken voor de lokale populaties van de aangetroffen beschermde soorten.

3.4

 

Beschrijving hoe de mogelijke effecten zich verhouden tot de lokale SvI van de betreffende soorten. Beschrijf hierbij tevens welke indicatoren gebruikt worden voor de lokale SvI.

3.5

 

Concrete lijst en korte motivering van de verbodsbepalingen die (mogelijk) overtreden worden (matrixtabel).

3.6

 

Afweging van de cumulatieve effecten door bijvoorbeeld andere geplande ingrepen.

7 Component 4: Mitigatie en compensatie 

Dit hoofdstuk heeft betrekking op de mitigatie en compensatie op de korte en lange termijn, die benoemd en beschreven moeten worden in het SMP. Het doel van de mitigatie- en compensatieplan betreft minimaal het kwalitatief en kwantitatief duurzaam behouden van alle benodigde functies en bijbehorende functionele leefomgeving (het netwerk) voor de aanwezige lokale populaties. Hierin wordt een proactieve benadering verwacht en aangevuld met een heldere onderbouwing van de resultaten.

Bij de aanvraag dient een duidelijke toelichting op de mitigerende en compenserende maatregelen bijgevoegd te zijn. Dit is altijd maatwerk en afhankelijk van de soorten, omgeving en aanwezige of potentiële functies. Voor een overzicht van de aandachtspunten aangaande mitigatie en compensatie zie tabel 4.

Bij SMP’s gaat het om aanwezige netwerken, de belangrijkste functies en populatie-effecten. Om echter aansluiting te zoeken bij het wettelijk kader van verbodsbepalingen waarbij alle individuele verblijfplaatsen van beschermde soorten zijn beschermd, is het noodzakelijk om de maatregelen te overdimensioneren. Dit houdt in dat gewerkt moet worden aan het versterken (kwalitatief en/of kwantitatief) van een netwerk van verblijfplaatsen, voedsel en verbindend habitat binnen het SMP-gebied, los van de concrete aanwezigheid van die functies in het bestaande landschap.

Bij de compensatie en mitigatie van leefgebied moet voldoende variatie aangeboden worden. Dat kan zijn, variatie in type alternatieve verblijfplaats, oriëntatie, spreiding, clustering etc. waarbij ook de functionele leefomgeving die bepalend is voor de kwaliteit van de verblijfplaats (functioneel groen, afwezigheid van storingsfactoren, geleiding etc.) optimaal wordt betrokken. In de aanvragen dienen de voorgestelde maatregelen vanuit bovenstaande invalshoek, gebruikmakend van de gebiedsspecifieke kenmerken, soortspecifieke eisen en de resultaten van het soortgerichte onderzoek nader te worden toegelicht.

Met betrekking tot de compensatie en mitigatie van verblijfplaatsen en functies die beïnvloed worden door de geplande activiteiten dient vermeld te worden welke maatregelen tijdelijk, permanent, experimenteel en bewezen effectief zijn. Vermeld een prioritering van de maatregelen met hierin opgenomen welke maatregelen de voorkeur genieten in bepaalde situaties en onder welke voorwaarden deze worden ingezet. Wordt tijdelijke mitigatie toegepast? En zo ja hoe wordt omgegaan met de gewenningsperiode en de fasering van de activiteiten.

Bij mitigatie en compensatie van verblijfplaatsen van beschermde soorten dient altijd de volgende prioritering doorlopen:

  • 1.

    In eerste instantie wordt getracht de oorspronkelijke verblijfplaats te behouden;

  • 2.

    Indien dat niet mogelijk is wordt de huidige verblijfplaats in de nieuwe situatie zoveel mogelijk gereconstrueerd. Dit houdt onder andere in dat (indien van toepassing) de soorten dezelfde bewegingsvrijheid behouden (i.c. de afmetingen van de verblijfplaats zijn gelijk of groter), de abiotische kenmerken zoveel mogelijk behouden blijven en dezelfde of vergelijkbare materialen gebruikt worden;

  • 3.

    Als laatste alternatief kunnen alternatieve voorzieningen ter compensatie toegepast worden. Bijvoorbeeld het inbouwen van kasten.

In de indieningsfase van het SMP is het niet altijd mogelijk om op voorhand een gedetailleerd plan van aanpak op te stellen. In dat geval is het van belang dat in het SMP beschreven wordt waarop de uiteindelijke werkwijze en methodiek is gebaseerd.

Let op: In het geval dat niet bewezen effectieve maatregelen ingezet worden, worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

 

Niet bewezen effectieve maatregelen tellen voor 50% mee als alternatieve maatregel, maar alleen wanneer de overige 50% aan maatregelen bestaan uit bewezen effectieve maatregelen waarbij ook voldoende aandacht is voor de variatie in de maatregelen. In generieke zin is het namelijk zo dat hoe groter de variatie, hoe groter de kans op ingebruikname. Een (bron)verwijzing naar referentiesituaties waaruit de effectiviteit van de voorgenomen maatregelen volgt, dient ter onderbouwing bijgevoegd te worden. Geschiktheid hiervan is veelal afhankelijk van lokale feiten en omstandigheden.

Tabel 4. In onderstaande tabel staan aandachtspunten die gebruikt moeten worden bij het beschrijven van de mitigerende en compenserende maatregelen:

Nr.

Check

Beschrijving

4.1

 

Vastlegging van de maatregelen in een (concept) uitvoeringsdocument / mitigatie- en compensatieplan.

4.2

 

Opstellen van een (concept) ecologische werkprotocol incl. logboek die bijgehouden wordt en op locatie aanwezig zijn.

4.3

 

Beschrijving over hoe de communicatielijnen lopen en wie verantwoordelijk zijn in de verschillende fasen van de uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden.

4.4

 

Beschrijving van de planning en fasering van de geplande activiteiten met hierin opgenomen:

 

Hoe wordt omgegaan met kwetsbare perioden van aanwezige soorten en functies en welke perioden (data) worden gehanteerd.

 

Hoe wordt omgegaan met gewenningsperioden van verschillende functies en soorten die aanwezig zijn.

 

Hoe wordt omgegaan met fasering van activiteiten ten opzichte van belangrijke en kwetsbare (potentiële) functies.

4.5

 

Beschrijving van de tijdelijke mitigatie van verblijfplaatsen, belangrijke functies en leefgebied met hierin:

 

De tijdelijke maatregelen en voor welke soorten en functies deze ingezet worden.

 

Ecologische motivatie over het aantal, de plaatsing en locaties (geografisch) van tijdelijke alternatieven.

 

Ecologische motivatie over de fasering van tijdelijke alternatieven.

4.6

 

Beschrijving van de maatregelen voor de start van de geplande activiteiten met hierin:

 

De werkwijzen voor het uitvoeren van controles voorafgaand aan de start van werkzaamheden en/of activiteiten.

 

De werkwijzen van ongeschikt maken en een eventueel keuzemodel van de in te zetten werkwijzen.

 

In welke perioden panden ongeschikt gemaakt worden en hoe dit zich verhoudt tot de (potentieel) aanwezige verblijfplaatsen en soorten, in de vorm van een planning.

 

Wie het ongeschikt maken van de verblijfplaatsen begeleidt en wie verantwoordelijk is voor de naleving van het SMP.

4.7

 

Beschrijving van de permanente compensatie van verblijfplaatsen, belangrijke functies en leefgebied met hierin:

 

Een beschrijving of en in hoeverre de compenserende maatregelen conform geldende richtlijnen en kennisdocumenten zijn, of experimenteel.

 

De in te zetten permanente compenserende maatregelen per soort en functie. Bij voorkeur met overzicht en/of keuzemodel.

 
 
 

Randvoorwaarden waar de permanente maatregelen aan voldoen per soort en functie en in relatie tot aanwezige (potentiële) natuurwaarden en netwerken van de betreffende populaties binnen het SMP gebied.

 

Een korte toelichting hoe het duurzaam behoud en onderhoud van de tijdelijke en alternatieve voorzieningen is geregeld. Ook dient duidelijk te zijn dat alternatieve verblijfplaatsen in de permanente situatie niet in functionaliteit worden beperkt vanwege een aangepaste inrichting van de buitenruimte. Met name het functioneel groen en verstoringsbronnen zoals gevel- en straatverlichting.

4.8

 

Hoe wordt een plus gecreëerd? Op welke wijze wordt het huidige netwerk van de verschillende soorten binnen het SMP-gebied op proactieve wijze versterkt door middel van het creëren van nieuwe of verbeteren van bestaande verblijfplaatsen en functioneel leefgebied.

8 Component 5: Monitoring 

Het werken met SMP’s staat op dit moment (2021) nog in de kinderschoenen. Van gebouwbewonende vogelsoorten zoals de huismus en gierzwaluw, is actuele kennis beschikbaar. Daarentegen is een groot deel van de huidige kennis over vleermuizen gebaseerd op ervaringen uit het veld, expert judgement en empirisch bewijs wat niet altijd één-op-één generiek van toepassing is. Ondanks het aanwezige gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing moet in een SMP, op basis van de Wnb, onderbouwd worden dat de SvI van de betreffende soorten op voorhand voldoende verzekerd is (zie hiervoor onder ‘Opbouw Soortenmanagementplan provincie Noord-Holland’ aan het begin van dit document).

Monitoring geeft inzichten hoe de desbetreffende populaties zich ontwikkelen binnen het SMP gebied en of de uitvoerde maatregelen effectief zijn. Dit is van belang om te kunnen schakelen indien onverwachte negatieve effecten op beschermde soorten optreden. Monitoring moet in beeld brengen of het SMP succesvol voorziet in permanente voorzieningen en of de lokale SvI niet verslechterd. Eventueel wordt het SMP naar aanleiding van de monitoring (resultaten) aangepast qua werkwijze en de uit te voeren maatregelen. Zie tabel 5 voor de vereisten voor het opstellen van een monitoringsplan.

Er zijn verschillende aspecten binnen een SMP die gemonitord moeten worden. Dit betreffen:

  • populatie ontwikkeling in het plangebied (SvI);

  • belangrijke en kwetsbare functies en meest kwetsbare verblijfplaatsen;

  • effectiviteit van uitgevoerde maatregelen en werkwijze.

Sleutelfactoren bij het monitoren van de populatie ontwikkeling binnen een SMP gebied betreffen:

  • Voorafgaand aan de monitoring moet vastgesteld worden op basis van welke indicatoren de SvI bepaald wordt;

  • Monitoring van de populatie vindt plaats door middel van het lopen of fietsen van vaste transecten, meetpunten of punt-transecten;

  • Alle landschapstypen (typen bebouwing, groen, water) moeten vertegenwoordigd zijn binnen de transecten;

  • De transecten zijn bij voorkeur zo gekozen dat er geen kraamkolonies in of nabij de routes of meetpunten aanwezig zijn;

  • Er dient voldoende spreiding te zijn van de verschillende transecten/meetpunten in tijd en ruimte. Hoe groter het aantal meetpunten, des te betrouwbaarder trendbepalingen zijn;

  • De monitoring dient zoveel mogelijk gestandaardiseerd te zijn.

    Vooraf moet duidelijk vastgesteld en gecommuniceerd zijn welke waarnemingen de onderzoekers tijdens de monitoring wel en niet noteren en op welke wijze. Idem voor de ingezette middelen bij de monitoring.

  • De transecten moeten meerdere malen binnen het juiste seizoen uitgevoerd worden, bij weersomstandigheden zoals opgenomen in de desbetreffende richtlijnen en kennisdocumenten.

Aanbevolen wordt om gestandaardiseerde methodieken als VleerMUS in te zetten voor de monitoring van de populatietrend.

Vanwege de leefwijze is monitoring van de gierzwaluw via gestandaardiseerde transecten en/of telpunten minder effectief. Voor deze beschermde soort zijn trendbepalingen op basis van transecten minder geschikt (ervaringen bSR bij NatuurMeetnet Leiden5 ).

Bij een steekproefsgewijze monitoring van uitgevoerde maatregelen en werkwijze moet een duidelijke beschrijving toegevoegd worden van de methodiek. Op basis van welke aspecten worden steekproeven uitgevoerd, wordt ieder type maatregel voldoende vertegenwoordigd in de monitoring en vooral: wat maakt de steekproef representatief?

Tabel 5. In het monitoringsplan moeten per soort de volgende aspecten beschreven zijn:  

Nr.

Check

Beschrijving

5.1

 

Doel(en) van het monitoringsplan. Maak hierin bijvoorbeeld onderscheid tussen inzichtelijk maken van populatietrends of bescherming van kwetsbare functies.

5.2

 

Welke indicatoren worden gebruikt bij de monitoring?

5.3

 

Methodiek van de monitoring

 

Welke aspecten gemonitord worden (populatietrend, belangrijke functies, etc.)

 

Welke variabelen worden gebruikt om deze aspecten te meten.

 

Wijze van uitvoering en onderzoeksinspanning

5.4

 

Periodisering/frequentie van de uitvoering van de monitoring (per functie/ doel)

5.5

 

Wie is (eind) verantwoordelijk voor het uitvoeren en rapporteren van de monitoring?

5.6

 

Wijze van verslaglegging.

5.7

 

Op welke wijze en hoe vaak de communicatie met betrekking tot de monitoring, evaluatie en de resultaten met bevoegd gezag en andere belanghebbenden plaatsvindt.

De verslaglegging dient de resultaten van de monitoring te bevatten, welke afhankelijk zijn van het doel van het monitoringsplan.

9 Component 6: Procesbeschrijving, administratie- en managementplan 

Bij een SMP moet altijd een gedegen management- en administratieplan aanwezig zijn. Binnen het managementplan worden de processen, communicatielijnen en verantwoordelijkheden beschreven. De administratie dient gecoördineerd te worden om het overzicht en de balans te bewaren binnen het project, voor communicatie met bevoegd gezag, maar ook om te kunnen ingrijpen wanneer nodig. Zie ook de volgende pagina en de afbeeldingen 6a en 6b voor een overzicht van de minimaal aan te leveren documenten en tijdspad voor aanvang van projecten, start werkzaamheden en na afronding projecten.

De administratie is van belang om de planning en fasering van de geplande ingrepen in relatie tot de aanwezige of potentiële functies van beschermde soorten in goede banen te kunnen leiden. Hiernaast speelt de administratie een rol bij de monitoring van belangrijke functies en uitgevoerde maatregelen en eventuele handhaving door bevoegd gezag. Zie tabel 6 voor het opstellen van een administratieplan.

Tabel 6. Het opstellen van het management- en administratieplan

Nr.

Check

Beschrijving

6.1

 

Breng de verschillende interne processen in beeld die van toepassing zijn bij de uitvoering van het SMP.

6.2

 

Hoe wordt de administratie bijgehouden?

6.3

 

Wie is verantwoordelijk voor de administratie van (deel)projecten en het SMP als geheel?

6.4

 

Wie interpreteert, evalueert en neemt beslissingen of en wanneer bijsturen van maatregelen, werkwijze of onderzoek noodzakelijk is?

6.5

 

Wie is (eind-) verantwoordelijk voor de evaluatie van de werking en efficiëntie van het SMP?

6.6

 

Wie is/ zijn bij de uitvoering van de voorgenomen ingrepen verantwoordelijk, wie is het aanspreekpunt en hoe wordt dit geborgd als er een wisseling plaats vindt?

6.7

 

Hoe wordt overzicht behouden in de planning van de voorgenomen ingrepen in relatie tot gewenningsperioden en uitgevoerde maatregelen als alternatieve verblijfplaatsen?

6.8

 

Hoe wordt het totale overzicht behouden tussen verschillende maatregelen, planning en ingrepen/ activiteiten binnen een SMP gebied?

6.9

 

Hoe vindt de communicatie onderling en met betrekking tot de monitoring, evaluatie en de resultaten plaats?

6.10

 

Op welke momenten (tussenevaluaties) en met wie worden de resultaten van de monitoring gerapporteerd?

De middelen voor administratie bestaan minimaal uit:

  • Actuele digitale GIS database/ of een (analoog) kaartenbestand met

    • o

      de locatie van de aanwezige alternatieven per soort, functie en project.

    • o

      de reeds uitgevoerde tijdelijke en permanente maatregelen.

    • o

      de uitgevoerde acties ten bate van het versterken van het netwerk van de aanwezige populaties (gecreëerde en geplande plus).

    • o

      de locaties en globale planning projecten.

  • Voortgangsrapportages en meldingen aan handhaving en bevoegd gezag, zie ook afbeelding 6a en 6b.

10 Aan te leveren documenten gedurende een SMP

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven met de te volgen stappen en aan te leveren documenten voor de aanvang van projecten en de start van werkzaamheden. Gedurende de looptijd van een ontheffing op basis van een SMP dienen er op verschillende momenten per deelproject documenten naar het bevoegd gezag te worden gestuurd. Zie Afbeelding 6a voor een overzicht van de acties en momenten ten opzichte van de projectplanning.

Tevens is er een stappenplan met tijdsindicatie vastgesteld met betrekking tot het ongeschikt of natuurvrij maken van panden voor de start van werkzaamheden (zie Afbeelding 6b). Dit stappenplan dient opgenomen te worden in het ecologisch werkprotocol en het logboek dat bij de startmelding aangeleverd wordt.

Startmelding

  • Overzicht van de aanwezige soorten, functies en verblijfplaatsen in en in de directe omgeving van de deelprojecten;

  • Overzicht aanwezige beschikbare alternatief leefgebied (t.o.v. de aanwezige functies die door de geplande activiteit mogelijk aangetast kunnen worden);

  • Ecologisch werkprotocol;

  • Overzicht van de contactpersoon per deelproject en diens (tijdelijk) plaatsvervanger welke als (eind)verantwoordelijk zijn aangewezen door de ontheffinghouder;

  • Totaaloverzicht van de planning en de planning per deelproject (rekening houdend met de uitvoering van werkzaamheden nabij hotspots);

  • Een bijgehouden logboek.

Een startmelding dient minimaal 5 dagen voorafgaand aan de werkzaamheden te worden ingediend bij de OD NHN. Zie tevens tabel 6a. Onder start werkzaamheden verstaan wij ook de bouwvoorbereidende werkzaamheden zoals het plaatsen van steigers, het ongeschikt maken van verblijfplaatsen of het weren van diersoorten. Dus de voorbereidende werkzaamheden in de meest brede zin.

Tussentijdse melding (bij deelprojecten van > 1 jaar)

  • Doorsturen van het(deels) ingevulde logboek;

  • Indien uitgevoerde maatregelen vanaf de buitenzijde niet (goed) zichtbaar zijn:

  • Aanvullend met fotomateriaal van de reeds uitgevoerde (ecologische) maatregelen;

  • Actualisatie van de gehele planning en de deelplanningen.  

Melding van calamiteiten en incidenten

  • Bij het onvoorzien aantreffen van beschermde soorten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient hiervan melding te worden gemaakt. Dit geldt voor zowel soorten waarop de ontheffing ziet maar welke onverhoopt worden aangetroffen als beschermde soorten waarop de ontheffing niet ziet;

  • Indien werkzaamheden wezenlijk worden aangepast (i.c. leiden tot andere effecten dan beoordeeld) dan dient dit te worden gemeld;

  • Ook aanpassingen aan voorgestelde maatregelen dienen te worden gemeld.

Eindmelding 

  • Volledig ingevuld logboek;

  • Overzicht aanwezige beschikbare alternatieve verblijfplaatsen en functionele leefgebied in relatie tot verloren/aangetaste verblijfplaatsen en functioneel leefgebied;

  • Indien uitgevoerde maatregelen vanaf de buitenzijde niet (goed) zichtbaar zijn:

  • Aanvullend met fotomateriaal van uitgevoerde maatregelen.

Een eindmelding dient minimaal 5 dagen voorafgaand aan het einde van de werkzaamheden te worden ingediend bij de OD NHN. Zie tevens tabel 6a.

Jaarlijkse voortgangsrapportage SMP

(In de voorschriften van de ontheffing kan dit nog nader worden uitgewerkt).

  • Verslaglegging uitgevoerde deelprojecten,

  • Voortgang planning deelprojecten;

  • Overzicht van alle aangetroffen verblijfplaatsen en functies;

  • Verslag en overzicht uitgevoerde maatregelen in relatie tot de aangetaste aangetroffen verblijfplaatsen en functies;

  • Verslag en inzicht in de gecreëerde plus in het kader van overdimensionering door het creëren van nieuwe of verbeteren van bestaande verblijfplaatsen en functioneel leefgebied;

  • Monitoringsresultaten.  

Logboek 

  • Uitgevoerde acties met data en specificaties;

  • Fotomateriaal van uitgevoerde maatregelen;

  • Het logboek is (net als ecologisch werkprotocol) altijd op locatie aanwezig.

afbeelding binnen de regeling

Afbeelding 6a. Overzicht acties en momenten voor ontheffinghouder voor start van projecten

afbeelding binnen de regeling

Afbeelding 6b. Te nemen stappen voor uitvoer werkzaamheden ten aanzien van ecologische controles en ongeschikt dan wel natuurvrij maken. Het tijdstip van controle op aanwezigheid van beschermde soorten is afhankelijk van de planning en specifieke omstandigheden van het deelproject, soort en functie, maar nooit binnen 5 werkdagen na het ongeschikt maken van de locatie.

11 Begrippenlijst

Begrip in het SMP

Definitie in relatie tot het SMP stedelijk gebied Noord-Holland

Administratie

Het verkrijgen, vastleggen, verwerken en verstrekken van informatie ten behoeve van de voortgang werkzaamheden en beheersen conform het SMP

Alternatievenafweging

Een andere beweegreden dat afwijkt van wat gebruikelijk is, maar daar niet onder voor doet.

Anekdotische ervaringen

Een bewijs dat gebaseerd is uit onderzoek, waar nog geen wetenschappelijk methode voor is ontwikkeld.

Basisonderzoek

Het onderzoek waar een SMP op gebaseerd is. Het basisonderzoek is het uitgangspunt voor het verdere proces, werkwijze, bepalen methodiek en maatregelenpakket.

Belangrijke en kwetsbare functies en verblijfplaatsen

Kraamverblijfplaatsen, winterverblijfplaatsen van > 10 vleermuizen, massawinterverblijfplaatsen, vliegroutes, essentiële foerageergebieden en clusters van meerdere paarverblijfplaatsen (hotspots). Verblijfplaatsen en leefgebied van kwetsbare en bijzondere vleermuissoorten als laatvlieger, meervleermuis, gewone grootoorvleermuis, kleine dwergvleermuis en tweekleurige vleermuis.

Bewezen effectieve maatregel

Een maatregel is bewezen effectief als uit gedegen onderzoek en wetenschappelijke informatie blijkt dat de maatregel in gebruik wordt genomen door de soort voor de betreffende functie. Bij alternatieve verblijfplaatsvoorzieningen dient te zijn bewezen dat hierbij geen negatief effect op het voortplantingssucces optreedt

Cumulatieve effecten

Effecten van verschillende vormen van invloeden tezamen, waarbij de gevolgen van de vormen afzonderlijk niet ernstig behoeven te zijn, maar van de verschillende vormen tezamen mogelijk wel tot gevolg hebben dat soorten lokaal onder druk komen te staan.

Compensatie- en mitigatieplan

Plan waarin de compenserende en mitigerende maatregelen staan van een SMP. Dit kan een onderdeel (hoofdstuk) van een SMP zijn of een los document. In dit plan worden keuzemodellen van maatregelen opgenomen incl. prioritering van maatregelen. Op basis van het compensatie en mitigatieplan kan een ecologisch werkprotocol opgesteld worden.

Doel

Met zorgvuldige, verifieerbare en systematische onderzoeksactiviteit de gewenste situatie bereiken.

Ecologische onderbouwing

Een onderbouwing op basis van wetenschappelijke literatuur, aantoonbare ervaringen of kennis uit geaccepteerde en actuele Kennisdocumenten (Bij12) of vleermuisprotocollen (NGB)

Ecologisch werkprotocol

Een praktisch uitvoeringsdocument waarin de maatregelen, waaraan conform de (verleende) ontheffing Wet natuurbescherming moet worden voldaan, staan. In het ecologisch werkprotocol staat de praktische uitvoering van deze maatregelen beschreven en toegelicht. Een ecologisch werkprotocol is altijd op locatie aanwezig.

Ervaren (project-)ecoloog/deskundige

Minimaal 3 jaar aantoonbare veldervaring op het gebied van de betreffende soorten. Onder een deskundige wordt tevens verstaan:

  • Hij/zij heeft een afgeronde hbo- of universitaire opleiding, met als zwaartepunt (Nederlandse) ecologie;

  • Hij/zij heeft een afgeronde mbo-opleiding, met als zwaartepunt de flora en fauna, soortenherkenning en zorgvuldig handelen ten opzichte van die soorten;

  • Hij/zij is werkzaam voor een ecologisch adviesbureau, zoals een bureau dat is aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus;

  • Hij/zij is als ecoloog of adviseur/specialist ecologie werkzaam voor een (semi)overheidsinstantie zoals het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Defensie, Rijkswaterstaat, het Rijksvastgoedbedrijf, provincies, waterschappen, hoogheemraadschappen, gemeenten, omgevingsdiensten en drinkwaterbedrijven;

  • Hij/zij zet zich aantoonbaar actief in op het gebied van de soortenbescherming en is werkzaam of aangesloten bij de volgende Nederlandse organisaties: Zoogdiervereniging, RAVON, Stichting Das en Boom, Vogelbescherming Nederland, Vlinderstichting, Natuurhistorisch Genootschap, KNNV, NJN, IVN, EIS Nederland, FLORON, SOVON, STONE, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, De Landschappen en Stichting Beheer Natuur en Landelijk gebied;

  • Hij/zij zet zich aantoonbaar actief in op het gebied van de monitoring en/of bescherming van desbetreffende beschermde soorten.

Expert judgement

Onderbouwde inschatting van één of meerdere deskundige(n) op grond van opleidingen, kennis en ervaring.

 

Functionele leefomgeving

Een voldoende robuust gebied met de minimale kenmerken, variatie en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor het duurzaam functioneren en behoud van de betreffende populatie.

 

Gebiedsdekkende quickscan

Een verkennend onderzoek bestaande uit literatuurstudie, veldbezoeken en gebiedsanalyse. Een gebiedsdekkende quickscan heeft als doel de (potentieel) belangrijke structuren en leefgebieden van verschillende

(beschermde) soorten afzonderlijk in kaart te brengen.

 

Hotspots

Op het moment dat in een buurt of straat een grote dichtheid (hotspot) aan bijvoorbeeld paarverblijfplaatsen of baltsende individuen van vleermuizen aanwezig zijn, dient deze buurt of straat aangemerkt te worden als belangrijke functie. Belang van een gebied is tevens afhankelijk van totale lokale populatie omvang, omgeving en verspreiding van de lokale populatie.

 

Indicatoren

Een maatstaf om de monitoring te kunnen bepalen/ aan te tonen.

 

Kwetsbare en bijzondere vleermuissoorten

Kwetsbare en bijzondere vleermuissoorten betreffen soorten:

  • waar tot op heden geen bewezen effectieve maatregelen voor bekend

  • zijn;

  • die vanwege hun leefwijze moeilijk waarneembaar zijn en aldus minder worden waargenomen en/of;

  • waarbij wetenschappelijke kennis over verspreiding, leefwijze en aantalsontwikkeling (trends) goeddeels tekort schiet en/of;

  • waarbij de bestaande onderzoeksprotocollen in de praktijk nog onvoldoende uitsluitsel geven om de aan- of afwezigheid van de soort te kunnen vaststellen;

  • die specifieke eisen stellen aan hun leefomgeving.

In Noord-Holland betreffen dit onder andere beschermde soorten zoals de laatvlieger, meervleermuis, watervleermuis, baardvleermuis, kleine dwergvleermuis, tweekleurige vleermuis en de gewone grootoorvleermuis.

 

Logboek

Onderdeel van een ecologisch werkprotocol waarin de uitgevoerde acties betreffende de verleende ontheffing Wnb bijgehouden worden. Een logboek is, net als het ecologisch werkprotocol, altijd op locatie aanwezig.

 

Massawinterverblijfplaats

Overwinteringslocatie van een groep vleermuizen, waarbij tijdens het zwermen mogelijk enkele tientallen (20 dieren of meer) aanwezig zijn of waarvan verwacht wordt (niet uitgesloten kan worden) dat er een groep van > 20 dieren potentieel gebruik maken van de locatie6 .

In deze context wordt met potentieel bedoeld: op het moment dat een groep van enkele tientallen zwermende vleermuizen moeilijk te tellen is of als het exacte aantal vleermuizen in een winterverblijfplaats onzeker is, maar het is niet uit te sluiten dat meer dan 20 dieren gebruik maken van de verblijfplaats moet deze gerekend worden als massawinterverblijfplaats.

 

Monitoring

Een onderzoek dat periodiek en conform dezelfde werkwijze wordt uitgevoerd om verandering te meten.

 

Netwerken

Zeer verschillende functionele deelleefgebieden in het landschap die vleermuizen gedurende het jaar gebruiken om te foerageren, vliegen en te verblijven.

 

OD NHN

Omgevingsdienst Noord-Holland Noord.

 

Overdimensionering

Het treffen van een veiligheidsmarge door een ruimere opzet aan maatregelen te treffen zodat er geen risico bestaat dat een verblijfplaats door de voorgenomen werkzaamheden wordt aangetast.

 

Ontheffinghouder

De hoofdbetrokkene

 

Populatie

Een groep van dezelfde soort in een ruimtelijk begrensde eenheid (habitat/ leefgebied) die zich potentieel onderling kunnen voortplanten.

 

SMP

Soorten Management Plan (verder: SMP) is een instrument dat dient als ecologische onderbouwing bij een te verlenen gebiedsgerichte / generieke ontheffing in het kader van de Wnb. SMP’s zijn een voorwaarde voor het aanvragen van een gebiedsgerichte en/of een generieke ontheffing. Het SMP is in beginsel gebaseerd op uitgebreid veldonderzoek naar het voorkomen van beschermde soorten en de functies van het plangebied. In het SMP zijn vervolgens robuuste voorwaarden en maatregelen opgenomen waarmee de staat van instandhouding van beschermde soorten wordt geborgd tijdens de uitvoering van de betreffende activiteiten gedurende een lagere periode.

 

SMP-gebied

Het SMP-gebied ziet op grotere ruimtelijke eenheden waarbinnen diverse werkzaamheden plaatsvinden en complexe netwerken van beschermde soorten en functies aanwezig zijn en behouden blijven. Dit betekent dat een SMP-gebied niet uit alleen woningen of een woningvoorraad bestaat. Om een duidelijk beeld van de netwerken van beschermde soorten te hebben is het noodzakelijk om alle bebouwing én de bestaande groene en blauwe structuren, zoals tuinen, lanen, plantsoenen en waterpartijen in het SMP gebied op te nemen en te onderzoeken.

Een afbakening van een SMP-gebied vindt plaats op basis van logische grenzen. Wenselijk is een afbakening op gemeente-, wijk- of buurtgrens. Een andere wijze van afbakening is mogelijk mits de keuze hierover op ecologische gronden voldoende is gemotiveerd. Bij het vaststellen van de begrenzing van het SMP-gebied dient een extra randzone van minimaal 50 meter rondom het SMP-gebied te worden toegevoegd.

 

Soortgericht veldonderzoek

Nader onderzoek specifiek gericht op het aantonen van aanwezigheid van soorten, het gebruik van een gebied door de betreffende soorten (aanwezige functies en netwerken) en het belang van structuren, kenmerken en objecten door de betreffende soort.

 

Staat van Instandhouding

Het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn (Art. 1.1 van de Wnb).

 

Transecten

Een strook grond langs welke ecologische metingen (van het aantal vleermuizen) zijn gemaakt met regelmatige tussenpozen.

 

Verouderde data

Oudere onderzoeksgegevens zijn gegevens na 1994. Deze kunnen naast de gegevens uit recente onderzoeken meegenomen worden.

 

Bijlage 3

Gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit op basis van een pre-Soortenmanagementplan (pre-SMP) als bedoeld in artikel 5a

Doel: Populaties gebouwbewonende soorten beschermen bij particuliere verduurzamingswerkzaamheden door het verlenen van gebiedsgerichte omgevingsvergunningen flora en fauna-activiteit op basis van een pre-SMP opgesteld en uitgevoerd volgens de pre-SMP methodiek voor verduurzamingswerkzaamheden daar waar deze gehouden zijn aan de Omgevingswet.

Doelgroep: Gebiedsgerichte omgevingsvergunningen flora en fauna-activiteit op grond van een pre-SMP kunnen enkel aangevraagd worden door gemeenten in Noord-Holland.

Gedeputeerde staten verlenen onder de volgende voorwaarden en beperkingen een gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora en fauna-activiteit:

Voorwaarde 1: Natuurvriendelijk isoleren en meldingsplicht

Huiseigenaren en isolatiebedrijven isoleren conform de handreiking “de methodiek van het Natuurvriendelijk isoleren1”. Per woning worden daarmee betaalbare voorzieningen aangebracht (optioneel door de isolatiebedrijven) en wordt voorkómen dat er dieren gedood worden (tijdig natuurvrij maken). De particulier of het isolatiebedrijf namens de particulier meldt de isolatie bij de gemeente via een meldingssysteem om te kunnen werken onder de omgevingsvergunning flora en fauna-activiteit. De Omgevingsdienst Noord-Holland Noord ziet toe op een correcte naleving van de handreiking “de methodiek van het Natuurvriendelijk isoleren”.

Voorwaarde 2: Gemeentelijke compensatie

De gemeente beschrijft in een compensatieplan hoe het verlies aan kraamverblijfplaatsen door de gemeente wordt gecompenseerd. Het effect van de verduurzaming en de gemeentelijke compensatietaakstelling worden in opdracht van de provincie aan de hand van de pre-SMP methodiek modelmatig (Snijder model) berekend.

Voorwaarde 3: SMP-verplichting

Binnen twee jaar moet het pre-SMP omgezet worden in een volwaardig (kwalitatief goed) SMP op basis van een volledig gebiedsgericht veldonderzoek. Op dit SMP moet een nieuwe gebiedsgerichte omgevingsvergunning worden afgegeven. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning flora en fauna-activiteit op grond van een pre-SMP dient te worden aangetoond dat de opdracht voor het onderzoek naar het SMP is verleend zodat een omgevingsvergunning flora en fauna-activiteit op grond van een SMP binnen twee jaar de omgevingsvergunning op grond van een pre-SMP kan vervangen. Vindt er onvoldoende voortgang plaats met de ontwikkeling van een SMP dan wordt de omgevingsvergunning op grond van een pre-SMP ingetrokken.

Beperking 1: Type woningen

De pre-SMP methodiek betreft uitsluitend individuele grondgebonden woningen in particulier eigendom. Dus geen “gestapelde” woningen in de vorm van appartementencomplex of flatgebouwen. Dit omdat hoogbouw vaak ruimte biedt aan massawinterverblijfplaatsen van gewone dwergvleermuizen, die niet goed te compenseren zijn op basis van een pre-SMP. Gesplitste woningen, zijnde woningen welke gebouwd zijn als grondgebonden eengezinswoning maar zijn opgesplitst in meerdere appartementen, kunnen wel worden meegenomen in een pre-SMP. Voor corporatiewoningen geldt dat werkzaamheden per straat of blok plaatsvinden waardoor het risico op aantasting van volledige netwerken van populaties te groot is.

Beperking 2: Duur omgevingsvergunning pré-SMP

De gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora en fauna-activiteit geldt voor de duur van maximaal twee jaar (24 maanden).

Beperking 3: Aantal deelnemende woningen

De pre-SMP periode wordt verdeeld in twee fasen met een maximale doorlooptijd van 24 maanden. Fase 1 (max 12 maanden2) betreft de periode van “blinde aantasting” (dat wil zeggen wel op aantallen maar niet op locatie van de werkzaamheden). In fase 2 wordt het ecologische veldonderzoek en de ontwikkeling van het SMP doorgezet.

In fase 1 mag maximaal 10% per CBS-buurt worden verduurzaamd om negatieve effecten op gebouwbewonende soorten te voorkomen. In fase 2, als de essentiële verblijfplaatsen wel in beeld zijn door gemeentebreed veldonderzoek, mag aanvullend tot maximaal 30% per CBS-buurt worden geïsoleerd. In totaal, na maximaal 24 maanden, is daardoor altijd nog minimaal 70% van de te verduurzamen woningen in particulier bezit onaangetast en wordt een te zware last op de populaties voorkomen. Voor beide fases geldt dat de woningen, waarvan bekend is dat er kraamverblijfplaatsen zitten, massawinterverblijfplaatsen en/of kritische soorten zitten, niet mogen worden geïsoleerd. Deze woningen mogen alleen geïsoleerd worden als er bewezen effectieve vervangende compensatie gerealiseerd is. In de daaropvolgende jaren mogen de andere woningen onder een gebiedsomgevingsvergunning op basis van een SMP worden verduurzaamd.

In fase 1 mag op de te isoleren woningen tevens zonnepanelen worden geplaatst op hellende daken. In fase 2 mag ook op niet te isoleren woningen zonnepanelen worden geplaatst op hellende daken. Op platte daken (niet zijnde grinddaken) mogen in zowel fase 1 als 2 zonnepanelen worden geplaatst.

Beperking 4: Type werkzaamheden

  • Spouwmuurisolatie

  • Binnendakisolatie

  • Buitendakisolatie

  • Isoleren van borstweringen

  • Het aanbrengen van isolatiewanden aan de binnen- en buitenzijde van de muur

  • Het plaatsen van zonnepanelen nota bene: in beide fasen zijn grinddaken voor het plaatsen van zonnepanelen uitgesloten.


Noot
1

Hierbij kan gebruik gemaakt worden van landelijke trends en gegevens van onder andere BTO-birdfacts, EUNIS, SOVON broedvogelgegevens, telstations, RAVON en lokale natuurverenigingen.

Noot
2

De trend van de spreeuw als broedvogel in Noord-Holland is bijvoorbeeld slecht, met een significante afname tot mogelijk 5% per jaar sinds 2008 (bron: Netwerk Ecologische Monitoring, Sovon. provincies & CBS, www.sovon.nl).

Noot
3

Een adressenbestand bij de ontheffing is noodzakelijk in het kader van de handhaving. 

Noot
4

In afwijking van de cumulatietoets in het kader van de gebiedsbescherming (Natura 2000) waarbij in beginsel alleen vergunde, maar nog niet gerealiseerde projecten moeten worden meegenomen, is dat niet het geval bij de individuele soortenbescherming. Nu dit ontbreekt, wordt de reikwijdte van het begrip cumulatie in relatie tot beschermde soorten bepaalt door de Habitatrichtlijn zoals verwoord in art. 1.1. Wnb: staat van instandhouding van een soort: effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn. Voorgaande maakt dat juist lokale of regionale trendontwikkelingen naast de bekende ontwikkelingen op wijk of gebiedsniveau (bv. eerder uitgevoerde renovaties) betrokken moeten worden in de analyse van de staat van instandhouding.

Noot
5

Dit wordt gebaseerd op basis van eerdere resultaten van Bureau Stadsnatuur Rotterdam bij het NatuurMeetnet Leiden.

Noot
6

Gebaseerd op omschrijving massawinterverblijfplaats uit het Kennisdocument gewone dwergvleermuis 2017 (BIJ12).