Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR61781
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR61781/1
Regeling vervallen per 28-06-2012
Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo
Geldend van 01-01-2010 t/m 31-03-2011
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen
Lid 1
Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:
- a.
ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;
- b.
betrekking: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten;
- c.
pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;
- d.
pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
- e.
arbeidsduur: de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;
- f.
arbeidsduur per dag: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;
- g.
formele arbeidsduur per week: de arbeidsduur volgens de aanstelling;
- h.
feitelijke arbeidsduur per week: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is vastgesteld;
- i.
seniorenarbeidsduur: de voor een ambtenaar, die in aanmerking komt voor het bepaalde in hoofdstuk 5 geldende arbeidsduur per week, die gelijk is aan de arbeidsduur volgens de aanstelling;
- j.
arbeidsduur per jaar: de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor feestdagen;
- k.
volledige betrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt;
- l.
overwerk: werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur per week;
- m.
werkdag: een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;
- n.
werktijd: de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;
- o.
uurloon: 1/156 gedeelte van het -zo nodig naar een volledige betrekking herberekende- salaris van de ambtenaar per maand;
- p.
Zvw: de Zorgverzekeringswet;
- q.
CAR: Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;
- r.
UWO: Uitwerkingsovereenkomst;
- s.
functioneringstoelage: een toelage die aan de ambtenaar wordt toegekend op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver;
- t.
waarnemingstoelage: een vergoeding die wordt toegekend aan de ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor de eigen betrekking;
- u.
LOGA: Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;
- v.
- w.
arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;
- x.
WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;
- y.
- z.
IVA: regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten;
- aa.
IVA-uitkering: de uitkering bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA;
- bb.
WGA: Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten;
- cc.
WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de WIA;
- dd.
WAJONG: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;
- ee.
- ff.
Waz: Wet arbeid en zorg;
- gg.
SUWI: de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;
- hh.
uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
- ii.
pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
- jj.
WPA: de Wet privatisering ABP;
- kk.
FPU-regeling: regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 2 van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;
- ll.
FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering: het reglement zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;
- mm.
deeltijdbetrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar minder dan 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week minder dan 36 uur bedraagt;
- nn.
ZW: de Ziektewet;
- oo.
ZW-uitkering: ziekengeld of uitkering krachtens de ZW;
- pp.
UWV: het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI.
Lid 2
Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente beheerd.
Artikel 1:2 Geen ambtenaar
Lid 1
Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar beschouwd:
- a.
het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;
- b.
het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belanghebbenden zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;
- c.
de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;
- d.
de onbezoldigd gemeenteambtenaar als genoemd in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, c, d en e van de Gemeentewet;
- e.
de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der gemeentelijke belastingen;
- f.
de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is zonder opsporingsbevoegdheid;
- g.
de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is met opsporingsbevoegdheid;
- h.
hij die een indicatie heeft voor de sociale werkvoorziening en op grond daarvan op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is van de gemeente, met uitzondering van de geïndiceerde die werkzaam is bij de gemeente in het kader van begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening.
Lid 2
Voor toepassing van onderdeel f of g van het eerste lid is, afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het georganiseerd overleg en de ondernemingsraad, overeenstemming vereist in het georganiseerd overleg of instemming vereist van de ondernemingsraad.
Lid 3
Op de ambtenaar die aangesteld is als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer is alleen hoofdstuk 19 van toepassing.
Artikel 1:2:1 Geen ambtenaar
Lid 1
Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan zijn artikel 3:3, 3:3:1, 7:24a, 7:25, 7:25a, 7:25b en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10d, 11a en 17 niet van toepassing
Lid 3
Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10d en 17 niet van toepassing.
Lid 4
Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn de hoofdstukken 3, 10d en 11a niet van toepassing.
Artikel 1:2:2 Leer-werkbaan
- 1.
Het college kan een werkzoekende een leer-werkbaan aanbieden.
- 2.
Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal 3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.
- 3.
De leer-werkbaan start met een periode van minimaal drie en ten hoogste zes maanden, waarin de werkzoekende door middel van een werkstage op een door het college aangewezen plaats werkervaring kan opdoen. De werkzoekende wordt in deze periode niet beschouwd als ambtenaar.
- 4.
Het college draagt tijdens de werkstage zorg voor adequate begeleiding van de werkzoekende.
- 5.
Indien de periode bedoeld in het derde lid succesvol verlopen is kan het college de werkzoekende aansluitend in tijdelijke dienst aanstellen voor een periode van ten hoogste anderhalf jaar.
- 6.
De werkzoekende die in tijdelijke dienst is aangesteld wordt bezoldigd overeenkomstig schaal 1.
- 7.
Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor adequate begeleiding van de werkzoekende en vindt zo nodig scholing plaats op kosten van de gemeente.
- 8.
Op de werkzoekende met een tijdelijke aanstelling is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 10d, 11a en 17.
Artikel 1:2:3 Instapplan
- 1.
Het college kan een werkzoekende via het aanbieden van een instapplan de mogelijkheid geven om werkervaring te verkrijgen.
- 2.
Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal 3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.
- 3.
In het kader van het instapplan biedt het college de werkzoekende een tijdelijke aanstelling aan voor ten hoogste een half jaar.
Artikel 1:3 Toepassing
Lid 1
De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren, omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.
Lid 2
Bij besluit van het college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt - met redenen omkleed - gemeld bij het secretariaat van het LOGA. Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een verdere handelwijze.
Artikel 1:3:1:1 Toepassing
Bijlage IV is van toepassing op de ambtenaar behorend tot het personeel in de Kunstzinnige Vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van bijlage IV overeenkomstig de CAR-UWO regeling van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden.
Artikel 1:3a Toepassing
Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren is de raad bevoegd.
Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies
Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar het oordeel van het college nodig of wenselijk is:
- a.
bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen van deze regeling, alsmede ten behoeve van het functioneren van de dienst;
- b.
instructies vaststellen ten aanzien van betrekkingen en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.
Artikel 1:4:1:1 Beleidsregels werkoverleg
Beleidsregels werkoverleg
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
werkoverleg:
-
vorm van communicatie en samenwerking met betrekking tot het werk en de werksituatie, dat met een vaste frequentie wordt gevoerd tussen leiding en leden van een organisatorische eenheid en gericht is op beïnvloeding van besluiten die met het directe werk en de werkomstandigheden te maken hebben;
- b.
leiding:
-
degene die binnen een organisatorische eenheid richting geeft aan de activiteiten van medewerkers, die hiërarchisch ondergeschikt zijn, teneinde de gestelde doelen te bereiken;
- c.
organisatorische eenheid:
-
werkeenheid op afdelings-, team- of clusterniveau;
- d.
afdelingsleiding:
-
hoofd van de afdeling.
Artikel 2 Doelstelling
- 1.
Werkoverleg als instrument van personeelsbeleid heeft als algemene doelstelling het optimaliseren van de betrokkenheid van medewerkers bij het werk en de werksituatie.
- 2.
Het realiseren van een optimale betrokkenheid van medewerkers, bedoeld in het tweede lid, vereist dat leiding en medewerkers zich verplichten inspanningen te leveren gericht op:
- a.
benutten van inzichten, capaciteiten en ervaringen als medewerkers;
- b.
gelegenheid bieden invloed uit te oefenen op alle aspecten de organisatorische eenheid betreffend;
- c.
creëren van een optimale teamgeest;
- d.
voortdurende inzet tot verbetering van de kwaliteit en kwantiteit van de producten;
- e.
bevorderen van de voldoening in het werk en vermindering van arbeidsverzuim;
- f.
verschaffen van inzicht in het hoe en waarom van voorgenomen beslissingen.
- a.
Artikel 3 Voorwaarden voor het werkoverleg
- 1.
De leiding is verantwoordelijk voor het houden van werkoverleg.
- 2.
Met inachtneming van het bepaalde onder punt 2 dient het werkoverleg tenminste te voldoen aan:
- a.
werkoverleg is minimaal eenmaal per maand verplicht en geschiedt op basis van een agenda;
- b.
in het werkoverleg dienen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde te komen: arbeidsomstandigheden, opleidingen, veranderingen in de organisatie, wijze van samenwerken, kwaliteit en kwantiteit van de productie;
- c.
van het werkoverleg wordt een verslag opgemaakt waarin onder andere de gemaakte afspraken worden vastgelegd.
- a.
- 3.
Een lid van de Ondernemingsraad heeft de mogelijkheid aanwezig te zijn bij het werkoverleg.
- 4.
De afdelingsleiding pleegt halfjaarlijks overleg met de Ondernemingsraad over de ontwikkelingen omtrent het werkoverleg.
Artikel 1:4:1:2 E-mail en internetgebruik
Privacyreglement e-mail en internetgebruik
Hoofdstuk 1 Definities, reikwijdte en doeleinden
Artikel 1 Definities
In dit artikel wordt verstaan onder:
- a.
Wbp:
- b.
College bescherming persoonsgegevens:
-
het College als bedoeld in artikel 51 Wbp.
- c.
Gemeente:
-
de gemeente Venlo.
- d.
Betrokkene:
-
gebruiker van de elektronische communicatiemiddelen op wie een persoonsgegeven betrekking heeft en die aan te merken is als:
- •
medewerker in dienst van de gemeente;
- •
persoon die (betaalde of niet-betaalde) werkzaamheden voor de gemeente verricht, anders dan in ambtelijk dienstverband.
- •
- e.
E-mailfaciliteiten:
-
de door of namens de gemeente aan betrokkenen ter beschikking gestelde e-mailfaciliteiten.
- f.
Internetfaciliteiten:
-
de door of namens de gemeente aan betrokkenen ter beschikking gestelde internetfaciliteiten.
- g.
Elektronische communicatiemiddelen:
-
e-mail- en/of internetfaciliteiten.
- h.
Persoonsgegeven:
-
elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon in de zin van de Wbp.
- i.
Verwerken van persoonsgegevens:
-
elke handeling of geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.
- j.
Bestand:
-
elk, al dan niet geautomatiseerd, gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen.
- k.
Verantwoordelijke:
-
het College, zijnde het bestuursorgaan dat het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt.
- l.
Onrechtmatig gebruik dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen:
-
een doen of nalaten in strijd met deze regels of andere wet- en regelgeving of een inbreuk op een recht.
Artikel 2 Reikwijdte
- 1.
Dit privacyreglement is van toepassing op het verwerken van persoonsgegevens inzake het gebruik van elektronische communicatiemiddelen.
- 2.
Dit privacyreglement geldt voor medewerkers in dienst van de gemeente en personen die (betaalde of niet-betaalde) werkzaamheden voor de gemeente verrichten, anders dan in ambtelijk dienstverband.
Artikel 3 Doeleinden
- 1.
De verwerking van persoonsgegevens inzake het gebruik van de elektronische communicatiemiddelen heeft de volgende doeleinden:
- a.
het verkrijgen van inzicht in de mate van gebruik van de elektronische communicatiemiddelen;
- b.
het voorkomen van onrechtmatig gebruik dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen.
- a.
- 2.
De omvang van de controle ter voorkoming van onrechtmatig gebruik, dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen als bedoeld in het eerste lid sub b, wordt zo beperkt mogelijk gehouden, in die zin dat deze in redelijke verhouding staat tot het doel waarvoor deze wordt aangewend.
Hoofdstuk 2 Verantwoordelijkheden en beheer
Artikel 4 Verantwoordelijkheden en beheer
- 1.
Door de verantwoordelijke worden de nodige maatregelen getroffen, opdat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn.
- 2.
Door de verantwoordelijke worden passende technische en organisatorische maatregelen ten uitvoer gelegd om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.
- 3.
Door de verantwoordelijke worden één of meerdere systeembeheerders aangewezen die belast zijn met het beheer van het (de) bestand(en). Deze systeembeheerders zijn, op grond van artikel 125a, derde lid, Ambtenarenwet, verplicht tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan zij kennisnemen, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
Hoofdstuk 3 Gebruik elektronische communicatiemiddelen
Artikel 5 Gebruik elektronische communicatiemiddelen
- 1.
Betrokkenen gebruiken de elektronische communicatiemiddelen primair voor het uitvoeren van de aan hen door de gemeente opgedragen taken.
- 2.
Incidenteel privé-gebruik van de elektronische communicatiemiddelen door betrokkenen is toegestaan mits dit gebruik in overeenstemming is met dit privacyreglement en dit gebruik in geen geval storend is voor dan wel ten koste gaat van het uitvoeren van de aan hen door de gemeente opgedragen taken.
- 3.
Het is betrokkenen niet toegestaan met behulp van de e-mailfaciliteiten kettingbrieven te versturen of pornografisch materiaal te versturen of op te vragen, dan wel dreigende, seksueel intimiderende, racistische of discriminerende opmerkingen te maken. Evenmin is het betrokkenen toegestaan met behulp van de e-mailfaciliteiten software te verzenden of op te vragen, dan wel bestanden zonder voorafgaand overleg met de systeembeheerder(s) te verzenden of op te vragen waarvan betrokkene redelijkerwijs moet aannemen dat deze te omvangrijk zijn.
- 4.
Het is betrokkenen niet toegestaan met behulp van de internetfaciliteiten bewust internetsites die pornografisch, dan wel racistisch materiaal bevatten te bezoeken, mee te doen in chatsessies, online te gokken, software te downloaden dan wel zonder voorafgaand overleg met de systeembeheerder(s) bestanden te downloaden waarvan betrokkene redelijkerwijs moet aannemen dat deze te omvangrijk zijn.
- 5.
Zonder voorafgaande toestemming van de integraal manager is het betrokkenen niet toegestaan met behulp van de e-mailfaciliteiten een elektronisch bericht aan alle of vrijwel alle medewerkers van de gemeente tegelijkertijd te versturen.
- 6.
Indien betrokkenen met gebruik van de internetfaciliteiten handelingen verrichten die als e-mailtoepassingen zijn te kwalificeren, dan zijn de bepalingen van artikel 5, derde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
- 7.
Betrokkenen zullen bij het gebruik van de elektronische communicatiemiddelen de nodige zorgvuldigheid betrachten en de integriteit en goede naam van de gemeente waarborgen.
- 8.
Het doen van bestellingen met behulp van internet is en blijft voorbehouden aan daartoe geautoriseerde personen c.q. afdelingen.
Artikel 6 Voorkomen onrechtmatig gebruik dan wel misbruik
De gemeente neemt zo veel mogelijk maatregelen in technische zin ter voorkoming van onrechtmatig gebruik dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen.
Hoofdstuk 4 Vastlegging, bewaring, verwijdering en verstrekking persoonsgegevens
Artikel 7 Vastlegging
- 1.
Elektronisch vastleggen van persoonsgegevens geschiedt (automatisch) door de door de gemeente ingezette sofware.
- 2.
De vastlegging beperkt zich tot de gegevens die noodzakelijk zijn voor de doeleinden van de verwerking als bedoeld in artikel 3, te weten:
- •
voor het verkrijgen van inzicht in de mate van gebruik van de elektronische communicatiemiddelen worden alleen stroom- en soortgegevens vastgelegd;
- •
voor het voorkomen van onrechtmatig gebruik, dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen wordt het gebruik van de elektronische communicatiemiddelen op individueel en inhoudelijk niveau gevolgd. Dit geschiedt slechts bij een redelijk vermoeden van onrechtmatig gebruik, dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen.
- •
Artikel 8 Persoonsgegevens
- 1.
In de in artikel 7 genoemde vastlegging worden ten hoogte de volgende persoonsgegevens opgenomen:
- a.
gebruikersidentificatie, naam, voornaam of voorletters van de betrokkene;
- b.
naam en/of codering van de afdeling/ team waaronder de betrokkene valt;
- c.
gegevens over de toegang tot internet die door de gemeente is geboden aan de betrokkene, inclusief gebruikersnaam en internet protocoladres;
- d.
gegevens betreffende de datum en het tijdstip van het openen en sluiten van de toegang tot internet door de betrokkene en gegevens betreffende de datum en het tijdstip van het verzenden, dan wel ontvangen van e-mailberichten door de betrokkene;
- e.
gegevens, inclusief datum en tijdstip, betreffende de door de betrokkene bezochte internetsites (internet protocoladressen) en (de onderdelen van) de webpagina’s;
- f.
de inhoud van de door de betrokkene verzonden, dan wel ontvangen e-mailberichten.
- a.
- 2.
Indien er een redelijk vermoeden bestaat van onrechtmatig gebruik, dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen door betrokkene, kan door de verantwoordelijke opdracht worden gegeven om de in het eerste lid, sub e en/of f van dit artikel bedoelde, gegevens vast te leggen en te verstrekken aan de personen bedoeld in artikel 10.
Artikel 9 Bewaring en verwijdering
- 1.
De in artikel 8, eerste lid, genoemde persoonsgegevens worden maximaal een maand bewaard. Gegevens die ouder zijn dan een maand worden automatisch verwijderd, tenzij er een redelijk vermoeden bestaat van onrechtmatig gebruik, dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen in die periode. In dat geval worden de gegevens uit die betreffende maand bewaard zolang dit in het kader van nader onderzoek en eventueel te treffen maatregelen jegens een betrokkene noodzakelijk is. Zodra een nader onderzoek is afgerond en dit niet leidt tot maatregelen jegens een betrokkene worden de gegevens verwijderd.
- 2.
Indien de systeembeheerder om technische redenen persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9, eerste lid, niet kan verwijderen, wordt onder verwijderen verstaan het niet meer verstrekken van deze gegevens voor de in artikel 3 geformuleerde doeleinden.
Artikel 10 Personen aan wie persoonsgegevens worden verstrekt
De vastgelegde persoonsgegevens worden, na bewerking, verstrekt aan:
- •
het afdelingshoofd Bedrijfsvoering en/of de teamleider ICT om inzicht te verkrijgen in de mate van gebruik van de elektronische communicatiemiddelen. Het betreft hier dan slechts de gegevens als bedoeld in artikel 8, eerste lid, sub a tot en met d in geaggregeerde, niet tot de persoon herleidbare vorm;
- •
de verantwoordelijke indien er een redelijk vermoeden bestaat van onrechtmatig gebruik dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen. Het betreft hier dan de gegevens als bedoeld in artikel 8, eerste lid;
- •
degene(n) die op verzoek van de verantwoordelijke is (zijn) belast met of leiding geeft (geven) aan onderzoek naar onrechtmatig gebruik dan wel misbruik van de elektronische communicatiemiddelen. Het betreft hier dan de gegevens als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
Hoofdstuk 5 Rechten van betrokkene: verbeteren, aanvullen, verwijderen of afschermen persoonsgegevens
Artikel 11 Rechten van de betrokkene
Aan de betrokkene die daarom aan verantwoordelijke verzoekte, wordt een overzicht verschaft van de hem/haar betreffende persoonsgegevens die worden verwerkt. Indien een gewichtig belang van de verzoeker dit eist, voldoet de verantwoordelijke aan dit verzoek in een andere dan schriftelijke vorm, die aan dat belang is aangepast.
Degene aan wie overeenkomstig het eerste lid kennis is gegeven van de hem/haar betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het in het tweede lid genoemde verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed. Een beslissing op een verzoek geldt als een besluit in de zin van artikel 1:3, Algemene wet bestuursrecht.
De verantwoordelijke draagt er zorg voor dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd.
Hoofdstuk 6 Sancties
Artikel 12 Sancties
Overtreding van dit privacyreglement regeling kan voor medewerkers in dienst van de gemeente resulteren in disciplinaire maatregelen als bedoeld in de arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente.
Overtreding van dit privacyreglement kan voor personen die (betaalde of niet-betaalde) werkzaamheden voor de gemeente verrichten, anders dan in ambtelijk dienstverband, resulteren in: maatregelen waardoor deze personen, al dan niet tijdelijk, geen beschikking meer hebben over (een deel van) de elektronische communicatiemiddelen.
Hoofdstuk 7 Onvoorziene omstandigheden
Artikel 13 Onvoorziene omstandigheden
In gevallen waarin dit artikel niet voorziet of bij twijfel omtrent de toepassing van dit privacyreglement beslist het College.
Artikel 1:4:1:3 Beleidsregels bij agressie
Agressieprotocol
1 Waarom een agressieprotocol
De huidige samenleving ziet zich in toenemende mate geconfronteerd met een aantal maatschappelijke problemen, waarvan agressief gedrag tegenwoordig zeer manifest aanwezig is.
Ook allerlei instanties, van overheidsorganisaties tot private dienstverlenende instanties, hebben regelmatig te maken met agressief gedrag en handelen van bezoekers en burgers op straat. Agressie, variërend van verbaal geweld, intimidatie en bedreiging tot fysiek geweld, vormt in veel gevallen een structureel probleem.
In dat verband is het van belang, dat voor de medewerkers van de gemeente Venlo sprake is van een werkomgeving (met name inrichting stadswinkels) die voldoende waarborgen tot veiligheid biedt, terwijl daarnaast het uitgangspunt is, dat medewerkers die het contact met klanten/burgers onderhouden beschikken over de vaardigheden om (dreigende) agressie te “handelen”.
Het treffen van beschermende maatregelen en voorwaarden zullen agressief gedrag naar verwachting reduceren, maar niet uitbannen. Daarom is het van belang dat er een agressieprotocol aanwezig is. Daarin staat beschreven wat er dient te gebeuren bij agressief gedrag van klanten/burgers en wiens hulp vóór en/of achteraf kan worden ingeroepen.
De afspraken in het agressieprotocol zijn, noch voor het management, noch voor de medewerkers vrijblijvend, zodat veiligheid en opvang de aandacht krijgen die noodzakelijk is
Wat is agressief gedrag?
Onder agressief gedrag wordt verstaan:
Alle daden van vijandigheid, zowel in fysieke als in verbale zin, gericht op een ander persoon met de bedoeling deze te bedreigen, te intimideren, te beledigen, te discrimineren of lichamelijk letsel toe te brengen of gericht op het opzettelijk vernielen van andermans goederen of bezittingen.
Ter verduidelijking van vorenstaande omschrijving enkele voorbeelden van gedragingen of handelingen, die zonder enige twijfel als “agressief” bestempeld dienen te worden en vormen van gedrag of handelen, die vervolgens kunnen leiden tot agressief gedrag:
- •
De klant/bezoeker is niet aanspreekbaar door alcohol- en/of drugsgebruik.
- •
De klant/bezoeker is in het bezit van wapens, messen en/of andere voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren voor de medewerkers of overige bezoekers.
- •
De klant verschijnt regelmatig zonder afspraak en wil perse dat hem onmiddellijk hulp wordt geboden.
- •
De klant/bezoeker scheldt medewerkers en/of andere bezoekers persoonlijk uit.
- •
De klant/bezoeker maakt denigrerende opmerkingen over andere groepen in de samenleving en discrimineert daarmee op basis van huidskleur, seksuele geaardheid, geloofsovertuiging of sekse.
- •
De klant/bezoeker bedreigt medewerkers hen iets te doen of volgt medewerkers en eventuele huisgenoten in de privé-situatie.
- •
De klant/bezoeker bedreigt medewerkers en mogelijk andere bezoekers door met voorwerpen te gooien of daartoe aanstalten te maken.
- •
De klant/bezoeker vernielt moedwillig zaken die in of buiten de kantoorgebouwen aanwezig zijn.
- •
De klant/bezoeker bedreigt medewerkers en/of andere bezoekers door fysiek contact middels duwen, spugen, slaan of trappen.
- •
De klant/bezoeker brengt lichamelijk letsel toe aan de medewerker die hem te woord staat of mogelijk aan andere bezoekers.
2 Hoe kan agressie worden voorkomen
2.1 Preventieve maatregelen
De volgende preventieve maatregelen en acties kunnen helpen om agressie te voorkomen:
- •
Op elke afdeling is een exemplaar van het protocol aanwezig.
- •
Op elke balie en in elke spreekkamer is een protocol aanwezig om nieuwe klanten te wijzen op de regels wat betreft agressie.
- •
Agressie wordt bespreekbaar gemaakt tijdens overlegvormen, zoals werkoverleg.
- •
Nieuw beleid wordt doorgesproken (bijvoorbeeld tijdens werkoverleg) met de medewerkers die dit beleid moeten uitvoeren. Dit maakt het voor hen makkelijker om dit beleid te verdedigen of uit te leggen tegenover klanten. Nieuw beleid dient ook zoveel mogelijk te worden bekend gemaakt aan de klant, zodat deze niet voor verrassingen komt te staan.
- •
Er wordt een agressieregistratie opgezet, zodat er inzicht komt in de mate en vorm van het agressief gedrag. Aan de hand daarvan kan het agressiebeleid eventueel worden bijgesteld en kan worden geanticipeerd op mogelijk agressief gedrag van klanten. Van deze registratie kan ook gebruik gemaakt worden bij de voorbereiding van een gesprek. De Wet Bescherming Persoonsgegevens is op de registratie van toepassing. Voor deze registratie wordt van verbaal en fysiek geweld en van ernstige bedreiging en intimidatie met een agressieregistratieformulier melding gemaakt bij de Arbo-coördinator.
- •
Medewerkers, belast met klantcontacten, en leidinggevenden worden getraind in het omgaan met agressief gedrag. Dit protocol en de alarmprocedure (afdelingen Bijstand Aanvragen en Onderhoud) gelden daarbij als leidraad. Medewerkers, belast met klantcontacten, worden in de gelegenheid gesteld eens per twee jaar deel te nemen aan een opfristraining. Daarnaast dienen leidinggevenden en seniormedewerkers een training te volgen in de opvang van medewerkers die het slachtoffer zijn van agressie. Eens per drie jaar vindt een herhalingstraining plaats.
- •
Als een agressieve klant wordt verwacht, wordt de receptie en de betreffende afdeling vooraf geïnformeerd.
- •
Met een klant kan een preventiegesprek worden gehouden. Het gaat hier om een gesprek met een klant van wie – gelet op zijn historie – agressief gedrag kan worden verwacht. Het doel is agressie te voorkomen of meteen in de kiem te smoren. Een preventiegesprek wordt door minimaal 2 medewerkers gevoerd, waaronder de direct leidinggevende.
- •
De vaste relatie tussen klant en medewerker (vooral consulen-ten van de afdelingen Bijstand Aanvragen en Onderhoud) kan worden onderbroken als sprake is van (ernstige) bedreiging.
2.2 Algemene tips voor de medewerker om ongewenst gedrag te voorkomen.
Je kunt ongewenst gedrag voorkomen, door zelf het goede voorbeeld te geven en je klantvriendelijk op te stellen. Dit komt er in feite op neer dat je de algemeen geldende fatsoensnormen naleeft. Hieronder volgen enkele tips, waarvan de meeste dan ook voor zich spreken.
Het contact met de klant.
- •
Wees servicegericht, geef alle mogelijke informatie, herstel fouten en behandel gerechtvaardigde klachten van klanten snel.
- •
Zorg dat de balie, wachtruimten en spreekkamers er netjes uitzien, dat wil zeggen geen rommel, kranten, etenswaren e.d..
- •
Zorg voor rust achter de receptie en balie. Medewerkers die geen receptie- of baliedienst hebben, horen niet achter balie of receptie.
- •
Medewerkers voeren met elkaar geen luidruchtige gesprekken op plaatsen waar de klant/bezoeker dit kan horen.
- •
Wees klanten, die de weg niet weten, behulpzaam.
- •
Geef het goede voorbeeld door zelf correct gedrag te vertonen.
Het gebruik van de spreekkamers.
- •
De medewerker is op de hoogte van de plaats waar het alarm zit en kent de interne alarmprocedure (Afdelingen Bijstand Aanvragen en Onderhoud).
- •
De klant moet kunnen rekenen op respect voor zijn privacy. De medewerker houdt de deur van de spreekkamer gesloten en voert geen gesprekken in de ontvangst- of wachtruimte.
- •
Als dit nodig is vraagt de medewerker een collega om bij het gesprek aanwezig te zijn.
- •
Vluchtwegen moeten altijd vrij zijn.
Klantvriendelijke telefoonregels
- •
Ook telefonische (on)bereikbaarheid kan agressie oproepen; ga wat dat betreft je eigen ervaringen met instanties maar na. Een aantal regels zijn eenvoudig in acht te nemen.
- •
De medewerker is voor 100% zelf verantwoordelijk voor de beantwoording van de telefoon.
- •
Telefoongesprekken dienen duidelijk, beleefd en vriendelijk te zijn. De medewerker introduceert zich duidelijk, geeft de naam van de dienst en zijn eigen naam.
- •
Telefonisch gemaakte afspraken moeten altijd nagekomen worden. Klanten worden zo snel mogelijk teruggebeld.
- •
Bij beantwoording van een gesprek voor een collega past een actieve houding door te vragen of:
- -
de beller door een collega kan worden geholpen;
- -
de beller moet worden teruggebeld. Noteer daarbij duidelijk naam en telefoonnummer.
- -
2.3 Regels voor de klanten/bezoekers.
- •
Het is verboden met slag-, steek- of vuurwapens het openbaar gebouw binnen te gaan.
- •
Het is niet toegestaan binnen de voor publiek bestemde openbare ruimten te roken, alcoholische dranken te nuttigen, dan wel verdovende middelen te gebruiken.
- •
Honden worden niet toegelaten.
- •
Klanten/bezoekers onder invloed van alcohol en drugs horen niet thuis in de openbare gebouwen.
- •
Klanten/bezoekers mogen zich alleen bevinden in de voor hen bestemde ruimten.
- •
Schreeuwen, schelden en het uiten van discriminerende of bedreigende taal zijn niet tolerabel.
- •
Het is verboden om voorwerpen te gooien of vernielingen aan te richten.
- •
Het is niet toegestaan om andere bezoekers te hinderen of lastig te vallen.
3 Omgang met agressie
In dit hoofdstuk zijn de meest voorkomende vormen van agressie aan de orde. Per onderdeel wordt aangegeven hoe gehandeld moet worden met de intentie om daarmee in specifieke situaties agressie te kunnen beheersen.
3.1 Telefonische agressie
- •
De klant erop attenderen dat, wanneer het gesprek op deze manier wordt voortgezet, dit leidt tot verbreking van het contact.
- •
Helpt dit niet, dan de verbinding verbreken.
- •
Belt de klant opnieuw en is de toonzetting ongewijzigd, het gesprek doorverbinden naar de senior / sectieleider of het afdelingshoofd. Deze deelt mee dat pas weer een gesprek wordt gevoerd wanneer de klant tot rede is gekomen.
- •
Als de klant aangeeft naar kantoor te zullen komen, dan wordt de senior / sectieleider of het afdelingshoofd geïnformeerd.
- •
De senior / sectieleider of het afdelingshoofd en de medewerker bepalen samen welke maatregelen aan de orde zijn. Daarbij valt te denken aan een schriftelijke mededeling aan de klant dat zijn gedrag niet tolerabel is.
3.2 Schriftelijke agressie
- •
Bij een agressief gestelde brief met verwoording van bedreigin-gen voeren senior / sectieleider of het afdelingshoofd en medewerker een gesprek met de klant, waarbij deze wordt aangesproken op de toonzetting in de brief. Pas daarna gaat men in op een eventueel gefundeerde klacht.
- •
Bij herhaling ontvangt de klant een brief van het afdelingshoofd met de mededeling dat in de toekomst op soortgelijke brieven geen reactie meer volgt en dat de correspondentie daarmee afgehandeld is.
- •
Daarna wordt op identieke brieven niet meer gereageerd.
3.3 Verbale agressie
Hier is sprake van schelden, discrimineren, grof taalgebruik, buitengewoon hinderlijk gedrag e.d.
Vaak zal de klant hier frustraties uiten. Het kan een voorstadium zijn van ernstiger agressie.
- •
De medewerker probeert in eerste instantie de situatie te stabiliseren door de klant aan te spreken op zijn gedrag.
- •
Als een positief resultaat uitblijft wordt de senior / sectieleider of het afdelingshoofd ingeschakeld.
- •
De senior / sectieleider of het afdelingshoofd probeert de agressie te beëindigen en als dit niet lukt wordt het gesprek afgebroken, met het verzoek aan de klant om een andere keer terug te komen.
- •
Als de klant hier niet op in gaat en niet eigener beweging het gebouw verlaat, sommeert de senior / sectieleider of het afdelingshoofd hem twee keer om te vertrekken en tegelijk wordt verteld dat indien hij hier geen gehoor aan geeft, de politie wordt gebeld om hem te verwijderen.
- •
Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven, belt de senior / sectieleider of het afdelingshoofd de politie.
3.4 Agressie escaleert naar (mogelijke) vernieling van goederen
- •
De medewerker tracht in eerste instantie de situatie te stabiliseren door de klant aan te spreken op zijn gedrag.
- •
De medewerker of aanwezige collega's bellen de senior / sectieleider of het afdelingshoofd.
- •
De senior / sectieleider of het afdelingshoofd probeert het gedrag te beëindigen en sommeert de klant tweemaal om het gebouw te verlaten.
- •
Als de klant hieraan geen gevolg geeft wordt onmiddellijk de politie ingeschakeld.
- •
De veroorzaakte schade wordt direct opgenomen en het schadebedrag wordt vastgesteld.
- •
Binnen drie dagen krijgt de klant een oproep van het afdelingshoofd.
- •
Deze bespreekt samen met de senior / sectieleider het gedrag van de klant en deelt hem mee dat hij aansprakelijk is voor de aangerichte schade en dat de daarmee gepaard gaande kosten verhaald zullen worden.
- •
Afhankelijk van de ernst van de zaak bepaalt het afdelingshoofd verdere maatregelen.
- •
Afdelingshoofd en senior / sectieleider informeren de medewerker over de inhoud van het met de klant gevoerde gesprek en over mogelijke maatregelen.
3.5 Agressie met (dreigend) fysiek geweld (ook seksueel geweld)
- •
Het gesprek moet meteen worden beëindigd. Er wordt onmiddellijk hulp ingeroepen van collega’s. Voor zover het incident zich voordoet in een van de spreekkamers van de afdelingen Bijstand Aanvragen of Onderhoud drukt de medewerker of collega's onmiddellijk de alarmbel in waarop de senior en de daartoe aangewezen medewerkers direct reageren.
- •
Men probeert de bedreigde medewerker te ontzetten en/of bescherming te bieden.
- •
De senior / sectieleider of een daartoe aangewezen medewerker waarschuwt de politie, terwijl men de agressor tot bedaren tracht te brengen en in bedwang te houden.
- •
De politie grijpt in zodra deze is gearriveerd en het afdelingshoofd of de senior / sectieleider sommeert de klant om het gebouw te verlaten.
- •
Er volgt een nabespreking tussen afdelingshoofd, senior / sectieleider en betrokken medewerker.
- •
Op basis van deze nabespreking neemt het afdelingshoofd passende maatregelen, waaronder in elk geval het (tijdelijk) ontzeggen van toegang tot het gebouw.
3.6 Agressie bij huisbezoek
- •
Wanneer de medewerker (met name consulenten afdelingen Bijstand Aanvragen en Onderhoud) voornemens is een huisbezoek te doen dient aangegeven te worden wanneer, bij wie en wanneer men weer terug verwacht kan worden. Van de medewerker wordt verwacht dat deze zelf de inschatting maakt of het huisbezoek risicovol is. In dat geval kan de medewerker beschikken over een mobiele telefoon van de organisatie. Wanneer de medewerker niet op de afgesproken tijd terug is, zal vanuit de organisatie met de medewerker contact worden opgenomen. Dit zal bewaakt worden door de senior / sectieleider en de administratieve ondersteuning van de betreffende afdeling.
- •
Bij dreigende agressie, ook van verbale aard, onmiddellijk het gesprek beëindigen en de woning verlaten.
- •
Zaak bespreken met senior / sectieleider en afdelingshoofd, waarna gepaste maatregelen worden getroffen. In elk geval vindt een gesprek plaats tussen afdelingshoofd en klant, waarbij laatstgenoemde erop wordt gewezen dat zijn gedrag niet te tolereren is en dat in het vervolg huisbezoek wordt gedaan door tenminste twee functionarissen.
- •
Bij huisbezoeken met een agressierisico gaat altijd een tweede medewerker mee. Het risicobezoek wordt vooraf gemeld bij de senior / sectieleider of het hoofd van de afdeling, waarbij ook de daarvoor gereserveerde tijd wordt aangegeven.
- •
Het overschrijden van de tijdslimiet leidt tot actie van senior / sectieleider of afdelingshoofd. Via de GSM tracht men in contact te komen met de medewerkers om te kunnen beoordelen hoe de stand van zaken is.
- •
Waar nodig wordt ingegrepen, desnoods met inzet van de politie.
3.7 Agressie op straat
- •
Indien de medewerker buiten zijn gebied gaat werken dient de senior / sectieleider of het afdelingshoofd hiervan in kennis te worden gesteld.
- •
De medewerker beschikt over een communicatiemiddel, zoals portofoon of GSM.
- •
Indien mogelijk wordt er een tijdstip van terugkomst afgesproken met de senior / sectieleider of het afdelingshoofd. In het geval de medewerker niet terug is op het afgesproken tijdstip, neemt de senior / sectieleider of het afdelingshoofd contact op met de medewerker via portofoon of GSM.
- •
Opsporingsambtenaren surveilleren in beginsel met twee personen. Slechts met toestemming van de senior /sectieleider of het afdelingshoofd mag een opsporingsambtenaar alleen surveilleren.
- •
Als tijdens de uitvoering van de werkzaamheden problemen verwacht worden, dient vooraf de politie te worden verzocht standby te zijn.
- •
Indien de medewerker wordt geconfronteerd met een vorm van agressie, kan politieassistentie worden gevraagd.
4 Te nemen maatregelen
Agressie moet zoveel mogelijk worden vermeden en verdient een streng "lik op stuk beleid". Hiertoe zijn maatregelen te nemen, die enerzijds naar de agressor een repressief karakter hebben maar anderzijds vooral tot doel hebben om agressie dan wel escalatie daarvan te voorkomen.
4.1 Waarschuwing
Doel: signaal afgeven dat grenzen zijn overschreden!
Als een klant zich hinderlijk gedraagt, verbaal agressief is, ernstige bedreigingen uit e.d., dan krijgt hij een schriftelijke waarschuwing van het hoofd van de afdeling. Daarbij wordt hem duidelijk te verstaan gegeven dat zijn gedrag niet getolereerd wordt en wat hij of zij kan verwachten als het gedrag niet verandert. Ook wordt vermeld dat deze waarschuwing wordt geregistreerd in het agressieregistratiesysteem.
4.2 Ordegesprek
Doel: bespreekbaar maken van probleem, herhaling voorkomen en gedrag te veranderen!
Bij ernstig laakbaar gedrag, gericht tegen het publiek of de medewerker dan wel vernieling van goederen of schade aan het gebouw kan gekozen worden voor het voeren van een ordegesprek.
Het hoofd van de afdeling houdt dit gesprek, waarbij de medewerker en de senior / sectieleider aanwezig zijn.
Doel is de klant aan te spreken op zijn gedrag en duidelijkheid te verkrijgen over de oorzaak van c.q. motieven tot agressief gedrag. Het gesprek moet uitmonden in een aantal afspraken die schriftelijk worden vastgelegd. Niet nakoming betekent een (oplopende) sanctie.
De keuze voor een ordegesprek wordt gemaakt op basis van de inschatting dat hiermee meer effect wordt bereikt dan met een ontzegging van de toegang tot het gebouw. Het ordegesprek wordt geregistreerd in het agressieregistratiesysteem.
4.3 Ontzegging toegang
Doel: beveiliging van de medewerkers en bezoekers van de gemeentelijke locaties!
Bij ontoelaatbaar gedrag, met name als er sprake is van geweld gericht op personen en/of ernstige vernielingen van de gemeentelijke of privé eigendommen van medewerkers, kan voor een bepaalde periode een toegangsverbod voor de betreffende en/of alle gemeentelijke locaties worden opgelegd. Per situatie wordt beoordeeld of deze maatregel de meest gepaste is. Het maakt verschil of voor het incident, gelet op de achtergrond van de klant, begrip kan worden opgebracht of dat het gaat om recidive dan wel het puur uitoefenen van pressie om iets gedaan te krijgen. Duidelijk mag zijn dat deze sanctie alleen opgelegd wordt, wanneer andere methoden niet meer toepasbaar zijn.
Het besluit tot ontzegging van de toegang en de duur daarvan wordt namens het college van burgemeester en wethouders genomen door het hoofd van de afdeling. Het besluit tot ontzegging wordt geregistreerd in het agressieregistratiesysteem.
4.4 Aangifte bij de politie
Doel: beoordeling justitie over strafrechtelijke vervolging.
Er wordt altijd aangifte gedaan bij de politie (binnen 24 uur na het incident) bij ernstige bedreigingen, vernielingen en/of fysieke agressie. Dit moet klanten/bezoekers vooraf duidelijk zijn.
De aangifte moet worden gedaan door het slachtoffer, de bedreigde of een getuige. Het afdelingshoofd ondersteunt hierin. In geval van vernieling van gemeentelijke eigendommen wordt aangifte gedaan door het hoofd van de afdeling.
Er wordt gestreefd naar de mogelijkheid van een verkorte schriftelijke aangifte, zodat tijdig en snel kan worden gereageerd.
4.5 Schadeclaim/verhaal
De dader is aansprakelijk voor de door hem aangerichte schade. De gemeente Venlo vergoedt aan bezoekers geen materiële en/of immateriële schade. De medewerker kan in voorkomende gevallen van schade tijdens de uitoefening van zijn functie een verzoek tot vergoeding indienen bij het college van burgemeester en wethouders. De personeelsadviseur van de dienst kan de medewerker daarbij behulpzaam zijn. De schade wordt in alle gevallen op de dader verhaald.
4.6 Toepassing sanctiebeleid
Doel: veranderen van het gedrag van de klant
Agressief gedrag kan bijvoorbeeld de toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet of het uitvoeren van een heronderzoek bemoeilijken of zelfs verhinderen. Noodzakelijke informatie kan immers niet worden verstrekt, waardoor het (verdergaand) recht niet kan worden beoordeeld. Het gedrag van de klant kan ook de controle onmogelijk maken, wat kan leiden tot verlaging of weigering van de uitkering.
Het is van belang om bij toepassing van het sanctiebeleid de klant hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen.
5 Wie is betrokken bij opvang, beheersing en nazorg van agressie
Bij de preventie, de opvang en nazorg van agressie komt het vooral aan op consequent handelen en samenwerken. Hieronder volgt een beschrijving van de rol die iedere betrokkene moet spelen.
De medewerker:
- •
zorgt ervoor op de hoogte te zijn van de inhoud van het agressieprotocol;
- •
handelt in geval van agressie conform dit protocol;
- •
meldt alle gevallen van agressie bij zijn afdelingshoofd of senior/sectieleider;
- •
overlegt met zijn afdelingshoofd of senior / sectieleider over te nemen stappen;
- •
meldt de ernstiger vormen van agressie d.m.v. het agressieregistratieformulier, in overleg met het afdelingshoofd, aan de Arbo-coördinator.
Het afdelingshoofd (in samenspraak met senior/ teamleider):
- •
is in eerste instantie verantwoordelijk voor alle maatregelen die nodig zijn voor de eerste opvang van het slachtoffer (zowel eigen personeel als klanten/bezoekers);
- •
is verantwoordelijk voor de verdere en gestructureerde opvang van de medewerker en onderhoudt daartoe periodiek overleg met de bedrijfsarts;
- •
overlegt met de medewerker over het melden van het agressievoorval aan de Arbo-coördinator d.m.v. het agressieregistratieformulier;
- •
begeleidt en ondersteunt het slachtoffer bij het doen van aangifte bij de politie;
- •
informeert partner en familie bij ernstige voorvallen;
- •
bepaalt de te nemen maatregelen ten opzichte van de agressor;
- •
stabiliseert en normaliseert de situatie op de afdeling na een voorval;
- •
moet oog hebben voor alles wat binnen zijn afdeling en daarbuiten kan bijdragen aan het voorkomen van agressie;
- •
moet oog hebben voor de gevolgen van de agressie op de medewerkers op langere termijn en de houding van de collega’s ten opzichte van de getroffen medewerker;
- •
controleert regelmatig het functioneren van de alarmbel;
- •
initieert preventieve en correctieve maatregelen eventueel in samenspraak met de Arbo-coördinator;
- •
stelt agressie en beteugeling daarvan regelmatig aan de orde in het afdelingsoverleg.
De Arbo-coördinator:
- •
zet een agressieregistratiesysteem op en voert de daadwerkelijke registratie van ernstige incidenten;
- •
evalueert en analyseert jaarlijks de agressieregistratie, rapporteert aan het Managementteam en college van burgemeester en wethouders en voorziet de rapportage van een advies;
- •
onderhoudt zo nodig het contact van de gemeente met politie/justitie en professionele hulpverleners en coördineert en bewaakt de afspraken;
- •
is verantwoordelijk voor het actueel houden van dit agressieprotocol.
Vindplaats, bron
Agressieregistratieformulier
Het formulier Agressieregistratie is te vinden op de P-info site, onder Agressieprotocol.
Voorbeeldbrieven
Voorbeeldbrieven zijn beschikbaar voor:
- •
Waarschuwing.
- •
Uitnodiging ordegesprek.
- •
Ontzegging toegang.
- •
Opheffen ontzegging toegang.
De voorbeeldbrieven zijn de vinden in de documentenapplicatie Word, documentkeuze, map ‘Algemeen’, submap ‘correspondentie’.
Informatie bij
Je direct leidinggevende of bij de afdeling Bedrijfsvoering, team P&O.
Artikel 1:4:2 Uitreiking van CAR en UWO
Lid 1
Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden getroffen.
Lid 2
Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:
- a.
de centrale van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het college voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
- b.
de organisatie die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten zijn bij de onder a aangeduide centrales;
- c.
de afdelingen van de organisaties, bedoeld onder b;
- d.
ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.
Artikel 1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO
Lid 1
Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels, welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de vervulling van zijn betrekking heeft na te leven, tenzij de bedoelde regels op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.
Lid 2
Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen
De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan voor te dragen.
Artikel 1:5 Omvang van de betrekking
Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel gehanteerd.
Artikel 1:6 Vrijstelling
Lid 1
In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in hoofdstukken 8 en 10d. In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf. Ingeval geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld, wordt de procedure ingevolge bijlage III van deze regeling gevoerd bij het opstellen van evengenoemde criteria en bij het bepalen van de functies, waarbij het overeenstemmingsvereiste van toepassing is.
Lid 2
De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te bereiken resultaten in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.
Hoofdstuk 2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst
Artikel 2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag
Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.
Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid
Lid 1
Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie - na een daartoe door of vanwege het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek - kan worden aangenomen, dat hij in voldoende mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaamheden.
Lid 2
Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.
Lid 3
Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.
Lid 4
De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze verplichting is uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.
Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek
Lid 1
Onverminderd artikel 2:2, kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen betrekking, waaruit blijkt dat tegen het vervullen van de betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.
Lid 2
De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.
Artikel 2:4 Duur van de aanstelling
Lid 1
De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
Lid 2
Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.
Lid 3
Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.
Lid 4
In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarin begrepen.
Lid 5
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, die tussenpozen inbegrepen, overschrijden.
Lid 6
Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.
Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling
Lid 1
De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:
- a.
de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993 (Stb. 1993, 635);
- b.
de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar
- c.
de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:
- I.
in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;
- II.
voor vervulling van een betrekking bij wijze van proef;
- III.
voor een project met een eenmalig en uniek karakter;
- IV.
hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;
- V.
als vakantiekracht;
- VI.
voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen;
- VII.
als werkzoekende in tijdelijke dienst.
- I.
Lid 2
Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.
Lid 3
De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt kosteloos.
Artikel 2:4:2 Vacatures
Lid 1
De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.
Lid 2
Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering krachtens hoofdstuk 10a en 10d genieten ten laste van de gemeente.
Artikel 2:4:2:1 Beleidsregels werving en selectie
Beleidsregels werving & selectie
A. Begripsbepalingen
In dit artikel wordt verstaan onder:
- a.
vacature:
-
er is sprake van een vacature als een bestaande formatieplaats vrij komt die vervuld moet worden, dan wel indien een nieuwe functie in de formatie wordt opgenomen en vrijgegeven;
- b.
interne solicitant:
-
onder interne sollicitant wordt verstaan een medewerker die bij de gemeente Venlo in dienst is en die aan het bevoegd gezag kenbaar maakt in aanmerking te willen komen voor een beschikbaar gestelde functie;
- c.
externe solicitant:
-
onder externe sollicitant wordt verstaan degene die niet in dienst is bij de gemeente Venlo en die aan het bevoegd gezag kenbaar maakt in aanmerking te willen komen voor een beschikbaar gestelde functie;
- d.
bevoegd gezag:
-
het tot aanstelling of benoeming bevoegde gezag;
- e.
allochtoon:
-
een persoon behorende tot de doelgroep als bedoeld in de Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden.
B. Algemene uitgangspunten
- 1.
Het bepaalde in dit artikel geldt zowel voor interne als externe sollicitanten. Het beleid is er op de eerste plaats op gericht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:4:2, eerste lid van de AGV de vervulling van een vacature bij voorkeur uit het personeel van de gemeente Venlo te laten plaatsvinden, tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag het dienstbelang zich hiertegen verzet. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op degene die een wachtgeld of uitkering genieten ten laste van de gemeente. Uitgangspunt is derhalve dat de interne wervingsprocedure over het algemeen eerst moet zijn afgerond voordat de vacature extern bekend wordt gemaakt.
-
Indien uit de interne werving geen geschikt kandidaat naar voren is gekomen, wordt extern geworven. Daartoe wordt in eerste instantie het Mobiliteitsbureau Noord- en Midden Limburg ingeschakeld. De uitzendkracht die minimaal zes maanden bij de gemeente Venlo werkzaam is en degene die bij de gemeente Venlo te werk is gesteld ingevolge de Wet inschakeling werkzoekenden, dan wel werkzaam op basis van andere van overheidswege gesubsidieerde werkgelegenheidsprojecten, wordt gelijkgesteld met de mobiliteitskandidaat.
-
Wanneer het in redelijkheid waarschijnlijk of voorzienbaar is, dat er geen geschikte interne kandidaten voor de vacature zijn, kan – ter verkorting van de procedure – gelijktijdig met de interne werving externe werving plaatsvinden.
- 2.
Elke extern in te vullen vacature wordt bij het UWV WERKbedrijf gemeld.
- 3.
De gemeente Venlo streeft ernaar haar personeelsbestand zoveel als mogelijk een afspiegeling te laten zijn van haar bevolkingssamenstelling. Ze werkt hierbij met vastgestelde streefcijfers
- 4.
In het kader van de “werving en selectie” voert de gemeente Venlo een specifiek doelgroepenbeleid met betrekking tot personen die op de arbeidsmarkt een achterstand hebben. Concreet betreft het – overigens om verschillende redenen – de positie van de vrouw in zijn algemeenheid en de herintredende vrouw in het bijzonder in relatie tot gelijke kansen en posities, alsook de groepen gehandicapten en allochtonen c.q. minderheden.
- 5.
Het team p&o is verantwoordelijk voor de procesbegeleiding en kwaliteitsbewaking van de wervings- en selectieprocedure, zowel voor interne als externe sollicitanten.
C. Werving
- 1.
Ten behoeve van de bekendmaking van een vacature stelt het afdelingshoofd en/of de teamleider, in samenspraak met het team p&o, een vacaturetekst op.
- 2.
In het geval dat in een vacature intern wordt voorzien in het kader van schriftelijk vastgelegde afspraken met betrekking tot loopbaanontwikkeling of management development, herplaatsing gedeeltelijk arbeidsongeschikten, plaatsing op basis van een sociale en/of medische indicatie en (her)plaatsing als gevolg van overtolligheid/opheffing functie bij organisatieaanpassing, vindt geen in- en externe melding of bekendmaking van de vacature plaats.
- 3.
Bij in- en/of externe bekendmaking van een vacature worden in ieder geval inlichtingen verschaft over de functiebenaming, de voornaamste taken en bevoegdheden, plaats in de organisatie, de functie-eisen, functieniveau, aantal formatieve uren, namen en telefoonnummer van de contactpersonen, het eventueel hanteren van een inspraakprocedure en de sluitingsdatum van de sollicitatieprocedure. Wanneer een aanvullend onderzoek (medisch, psychologisch of assessment center methode) deel uitmaakt of kan uitmaken van de selectieprocedure, wordt dit eveneens vermeld.
- 4.
Het stellen van een leeftijdsgrens in een vacature is alleen dan toegestaan wanneer daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. De motivering voor de gehanteerde leeftijdsgrens moet in de vacature-meldingstekst worden vermeld; e.e.a. overeenkomstig het wetsvoorstel “Verbod tot met maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het aanbieden en aangaan van een arbeidsverhouding” en vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
- 5.
De gemeente Venlo richt zich bij het werven van nieuwe medewerkers op het verhogen van het aantal personen die op de arbeidsmarkt een achterstand hebben. In de wervingstekst wordt de standaardzin opgenomen: “personen met een achterstand op de arbeidsmarkt worden nadrukkelijk verzocht te solliciteren. Bij gelijke geschiktheid genieten die personen de voorkeur” (vrouwen, allochtonen en gehandicapten).
- 6.
De sollicitaties dienen gericht te zijn aan de teamleider p&o.
- 7.
Aan de sollicitant wordt onmiddellijk een bericht van ontvangst van zijn sollicitatie gezonden. Er wordt na gestreefd dat de sollicitant uiterlijk veertien dagen na sluiting van de sollicitatietermijn op de hoogte is gebracht van de stand van zaken en verdere gang van zaken met betrekking tot zijn sollicitatie.
D. Selectie
De selectieprocedure is functiegericht. De personen die bij de selectie zijn betrokken treden niet verder in de persoonlijke levenssfeer van de sollicitant dan voor het selectieonderzoek noodzakelijk is.
- 1.
In het geval een vacature intern is opengesteld, wordt iedere sollicitant uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek.
- 2.
Indien een vacature gelijktijding in- en extern is opengesteld, dient aan de externe sollicitant medegedeeld te worden, dat interne sollicitanten de voorkeur genieten.
- 3.
Aan de sollicitant die voor een gesprek wordt uitgenodigd, worden bij die uitnodiging nadere gegevens verstrekt over de selectieprocedure en over andere voor hem/haar van belang zijnde zaken. Daarbij wordt de sollicitant in ieder geval geïnformeerd over de deelnemers aan het sollicitatiegesprek en hun functie. Wanneer een delegatie van het personeel betrokken is bij de uiteindelijke selectie van de sollicitanten, wordt de sollicitant hiervan eveneens op de hoogte gesteld.
- 4.
Bij de beoordeling van de mate van geschiktheid van de sollicitant, vormen de eisen en de voorwaarden die aan de vervulling van de vacature zijn verbonden, het uitgangspunt. Tijdens de selectieprocedure worden de gestelde eisen en voorwaarden niet gewijzigd.
- 5.
Aan de sollicitant worden geen vragen gesteld over zijn of haar sociale milieu.
- 6.
Voor zover inlichtingen over de sollicitant worden gevraagd buiten het kader van een psychologisch- of assessment onderzoek, worden deze alleen ingewonnen nadat met de sollicitant is overeengekomen bij wie en in welke fase van de selectieprocedure. De inlichtingen die op grond hiervan worden ingewonnen staan in direct verband met de te vervullen functie. De sollicitant wordt – op zijn/haar verzoek – medegedeeld, welke belangen aan de verkregen inlichtingen is toegekend en wie deze inlichtingen heeft verstrekt.
- 7.
Gegevens van of over een sollicitant worden zonder de toestemming van de sollicitant niet ter beschikking gesteld, noch ter inzage gegeven aan personen of instellingen, die niet zijn betrokken bij de selectie voor de functie waarnaar hij of zij solliciteert.
- 8.
Een psychologisch- of assessmentonderzoek wordt slechts ingesteld als daaraan voor een verantwoorde beoordeling van de geschiktheid van de sollicitant behoefte bestaat. Voor psychologisch- of assessmentonderzoek worden uitsluitend kandidaten voorgedragen, die in beginsel geschikt bevonden zijn.
- 9.
Indien de sollicitant na kennisneming van het advies niet instemt met het doorgeven van het advies, bericht de psycholoog aan de gemeente Venlo uitsluitend dat op die grond geen advies zal worden uitgebracht. In geval van nabespreking met de psycholoog dient de sollicitant uiterlijk binnen een week na het onderzoek uitsluitsel te geven aan de psycholoog ter zake het vrijgeven van het advies. Het niet beschikbaar stellen van het advies betekent automatisch dat de sollicitant zijn sollicitatie intrekt.
- 10.
De contacten met de psycholoog lopen in eerste instantie via de managementadviseur p&o.
- 11.
Elk psychologisch advies, waaronder assessment, over sollicitanten wordt onmiddellijk na het nemen van de beslissing omtrent het al dan niet benoemen of in dienst nemen vernietigd.
- 12.
Een medisch onderzoek in verband met de aanstelling of arbeidsovereenkomst is ingevolge de Wet op de medische keuringen slechts dan toegestaan als aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid worden gesteld.
- 13.
De vergoeding van reis- en verblijfkosten die de sollicitant maakt wanneer hij/zij op uitnodiging deelneemt aan de selectieprocedure, geschiedt op voet van de Reisregeling Personeel Venlo.
- 14.
Een beslissing, die leidt tot afwijzing van een (in- of externe) sollicitant, wordt binnen een week aan betrokkene ter kennis gebracht. De afwijzing wordt zo goed mogelijk schriftelijk of mondeling gemotiveerd.
- 15.
Afspraken met betrekking tot werkzaamheden en arbeidsvoorwaarden worden schriftelijk vastgelegd.
- 16.
Indien drie maanden na sluiting van de sollicitatietermijn nog geen beslissing is genomen, wordt de sollicitant geïnformeerd over de stand van zaken en het verdere verloop van de selectieprocedure.
Doelgroepenbeleid
Zowel de maatschappelijke ontwikkelingen als de hiermee samenhangende wetgeving hebben er toe geleid dat de arbeidsorganisaties maatregelen hebben genomen ten behoeve van specifieke groepen op de arbeidsmarkt. Het gaat dan om groepen die moeilijk in het arbeidsproces worden opgenomen of die een grote achterstand hebben zodra de concurrentie met reguliere markt in het geding is.
Concreet betreft het – overigens om verschillende redenen – de positie van de vrouw in zijn algemeenheid en de herintredende vrouw in het bijzonder in relatie tot gelijke kansen en posities, alsook de groepen gehandicapten en allochtonen c.q. minderheden.
Het moge duidelijk zijn dat de haalbaarheid van het doelgroepenbeleid op langere termijn moet worden gezien. De opvatting dat de personele bezetting in een organisatie een afspiegeling behoort te zijn van onze maatschappij is algemeen aanvaard. De vraag is echter of de individuele organisatie hier ook op een redelijke termijn aan kan voldoen. Te meer daar hier enkele factoren, zoals kwaliteit en beschikbaarheid op de markt en vacante posities, een bepalende invloed doen gelden. De eisen met betrekking tot de continuïteit en het economisch verantwoord handelen worden nadrukkelijk gesteld en vervolgens centraal geplaatst. Dit betekent natuurlijk dat er wel mogelijkheden zijn maar dat de afweging van velerlei belangen geen eenzijdige prioriteit toestaat.
De gemeente Venlo is van oordeel dat tegen deze achtergrond ook het beleid geformuleerd en uitgevoerd moet worden, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de doelstelling duidelijk is maar het tempo en de termijn in goed overleg bepaald moeten worden. In het kader van de personeelsvoorziening moet eigenlijk gelijktijdig aan verschillende aspecten worden voldaan, omdat kennelijk in de praktijk vanuit deze invalshoek wordt getoetst. Desalniettemin zal in de praktijk een zekere fasering onvermijdelijk zijn. Items als het aanbod op de arbeidsmarkt en de eis van verantwoorde kwaliteit behoeven in dit verband geen nadere toelichting.
Een andere kwestie vormt de concrete taakstelling. Met andere woorden, welke resultaten dienen op welke termijn te worden gehaald. Mede ten behoeve van de gewenste objectiviteit en de evaluatie van het beleid, wordt dan ook uitgegaan van landelijk vastgestelde (aanbevolen) streefcijfers.
Alhoewel een vergaande differentiatie naar organisatieonderdeel, functiegroepen en niveaus mogelijk is wordt vooralsnog een integrale taakstelling (voor de totale organisatie) gehanteerd, echter met dien verstande dat het streefcijfer wel per dienst rechtstreeks wordt doorvertaald gezien de bestaande discrepantie.
Ten aanzien van het te voeren beleid krachtens de Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden (Wet Samen) wordt een zelfde aanpak voorgestaan, m.a.w. een streefcijfer voor de gehele organisatie dat tevens van toepassing is op de afzonderlijke diensten.
Er is bewust voor gekozen om dit specifieke beleid met betrekking tot doelgroepen als een integraal onderdeel van het personeelsbeleid te beschouwen en dus ook zoveel mogelijk in de reguliere structuur op te nemen.
Als uitgangspunten van beleid voor de komende jaren worden geformuleerd:
- 1.
Voor de organisatie als geheel wordt het streefcijfer voor vrouwen op 45% vastgesteld. Het streefcijfer voor de doelgroep minderheden/gehandicapten wordt vastgesteld op 6%.
- 2.
In advertenties zal worden opgenomen dat aan de specifieke groepen als bedoeld ad. 1, op de arbeidsmarkt bij gelijkwaardige geschiktheid voorrang wordt gegeven. Bovendien zal bij externe werving extra aandacht besteed worden aan de inzet van specifieke media voor de bedoelde doelgroepen.
- 3.
Bij het oproepen van externe kandidaten zullen, indien mogelijk, minimaal 1/3 vrouwen zijn betrokken.
- 4.
Er zal extra aandacht besteed worden aan bestaande flankerende arbeidsvoorwaarden als de mogelijkheid om in deeltijd te werken, het aanbieden van kinderopvang, ouderschapsverlof etc..
- 5.
Interne werving kan gepaard gaan met persoonlijke benadering van vrouwen en in combinatie met loopbaanbegeleidings- en ontwikkelingstrajecten, mede op basis van de functioneringsgesprekken.
- 6.
Veranderingen in de organisatiecultuur stimuleren. In dat verband dienen financiële middelen beschikbaar te worden gesteld (opleidingsplan).
- 7.
Primair zullen de inspanningen gericht zijn op de beleids- en leidinggevende functies in de organisatie, door hier meer aandacht voor te vragen.
Artikel 2:4:2:2 Beleidsregels werving en selectie directeuren en afdelingshoofden in het directiemodel
Beleidsregels werving en selectie directeuren en afdelingshoofden in het directiemodel
1. Procedure
1.1. Profielen bijwerken en openstellen vacatures
Op het moment dat er een vacature ontstaat wordt bekeken of het bestaande profiel moet worden aangevuld of dat er andere accenten moeten worden gelegd. Eventuele aanpassingen van het profiel worden voorgelegd aan de OR en vastgesteld door het college van B&W.
1.2. Proces opstarten
Het werving- en selectieproces wordt opgestart en er wordt een planning gemaakt voor het proces. De selectiecommissie en de selectieadviescommissie worden samengesteld.
1.3 Samenstellen selectiecommissie
Voor directeuren bestaat de selectiecommissie uit:
- •
Wethouder P&O (voorzitter);
- •
Algemeen directeur;
- •
Collega-directeur;
- •
Adviseur Concernstaf;
- •
Afdelingshoofd;
- •
Vertegenwoordiger Ondernemingsraad;
- •
Teamleider P&O Bedrijfsvoering (tevens procesbegeleider).
Voor afdelingshoofden wordt een selectiecommissie gevormd voor m.n. het generieke profiel. Deze bestaat uit
- •
Algemeen directeur (voorzitter);
- •
Wethouder P&O;
- •
Directeur;
- •
Collega-afdelingshoofd;
- •
Vertegenwoordiger Ondernemingsraad;
- •
Teamleider P&O (tevens procesbegeleider).
1.4 Samenstellen adviescommissie
Voor directeuren bestaat de adviescommissie uit:
- •
Wethouder, niet zijnde wethouder P&O (voorzitter);
- •
Afdelingshoofd Bedrijfsvoering;
- •
Drie afdelingshoofden van de betreffende taakvelden, bij voorkeur uit verschillende afdelingen;
- •
Vertegenwoordiger Ondernemingsraad;
- •
Managementadviseur Bedrijfsvoering (processturing).
Voor afdelingshoofden wordt een adviescommissie gevormd voor m.n. het specifieke deel van het profiel. Hierin hebben zitting:
- •
Wethouder (voorzitter);
- •
Collega-afdelingshoofd;
- •
Twee medewerkers van de betreffende taakvelden;
- •
Vertegenwoordiger Ondernemingsraad;
- •
Managementadviseur Bedrijfsvoering.
1.5 Voorbereiding selectie
De commissie wordt gevraagd voorafgaand aan de selectie bijeen te komen. Doel is om het profiel en de rolverdeling uit te wisselen. Eveneens kan inhoudelijk het gesprek worden voorbereid.
1.6 Actief loopbaanbeleid
De selectiecommissie kan zelf medewerkers uitnodigen binnen de vastgestelde termijn te solliciteren. Zij maakt daarbij gebruik van de lijst mobiliteitskandidaten en de lijst loopbaankandidaten die door de afdeling Bedrijfsvoering worden aangereikt. De in beginsel benoembare kandidaten worden actief benaderd. Ook kunnen anderen (collega’s) de selectiecommissie wijzen op mogelijke interne kandidaten. In geval van benoeming van één van deze kandidaten, wordt de vacature niet meer opengesteld voor andere interne of externe kandidaten.
1.7 Openstelling vacature in- en extern
Als de actieve benadering niet tot benoeming leidt, wordt de vacature achtereenvolgens of gelijktijdig in- en extern opengesteld.
1.8 Publicatie
Het opstellen van de advertentietekst en selectie van media in-/ extern gebeurt in overleg met de algemeen directeur.
De vacature wordt gepubliceerd.
1.9 Selectie op te roepen kandidaten
De selectiecommissie bepaalt welke kandidaten opgeroepen worden. Uitzonderingen gelden alleen, wanneer een kandidaat duidelijk niet aan de gestelde eisen voldoet. In dit geval wordt dit betrokkenen expliciet medegedeeld.
2. Rollen en verantwoordelijkheden
2.1 Verantwoordelijkheid selectiecommissie
De selectiecommissie directeuren draagt verantwoordelijkheid voor het selecteren van kandidaten op basis van het generieke profiel:
1. Verantwoordelijkheidsgebieden;
2. Kwaliteiten (kennis en ervaring en competenties);
3. Matchen kandidaat met het directieteam.
De selectiecommissie betrekt in haar overwegingen:
- •
Advies van selectieadviescommissie;
- •
Rapport performance assessment;
- •
(Eventueel) referenties.
De selectiecommissie afdelingshoofden draagt verantwoordelijkheid voor het selecteren van kandidaten op basis van het generieke profiel:
1. Verantwoordelijkheidsgebieden;
2. Kwaliteiten (kennis en ervaring en competenties).
De selectiecommissie betrekt in haar overwegingen:
- •
Advies van selectieadviescommissie;
- •
Rapport performance assessment;
- •
(Eventueel) referenties.
2.2 Verantwoordelijkheid adviescommissie
De adviescommissie directeuren draagt verantwoordelijkheid voor het geven van een advies middels de voorzitter van de commissie aan de selectiecommissie over het specifieke profielgedeelte:
- 1.
Inhoudelijke expertise in het taakveld
- 2.
Matchen kandidaat met het afdelingsmanagement.
De adviescommissie afdelingshoofden draagt verantwoordelijkheid voor het geven van een advies middels de voorzitter van de commissie aan de selectiecommissie over het specifieke profielgedeelte:
- 1.
Inhoudelijke expertise in het beleidsveld
- 2.
Matchen kandidaat met de afdeling:
- •
Leidinggevende kwaliteiten in termen van binden en boeien; het gericht zijn op het motiveren van medewerkers, optimale inzetbaarheid van medewerkers.
- •
Persoonlijk leiderschap om goed de belangen te kunnen managen tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers.
- •
Draagvlak creëren voor veranderingen.
- •
In het advies wordt geen unanimiteit nagestreefd. Bij verschillen van opvatting dienen deze juist (anoniem) aan de selectiecommissie te worden voorgelegd als ze betrekking hebben op relevante aspecten.
2.3 Rol Ondernemingsraad
De Ondernemingsraad brengt afzonderlijk advies uit aan de algemeen directeur (de bestuurder).
3. Assessment
Kandidaten gaan naar een performance assessment. De kandidaten dienen dit niet op te vatten als een ‘conceptbenoeming’. Dit wordt hen ook verteld. Het assessmentbureau ontvangt een instructie met specifieke vraagpunten.
Een assessment vervangt niet de mening van de selectiecommissie. Het kan twijfels wegnemen of versterken of een voorlopige opvatting van de commissie bevestigen. De selectiecommissie kan te allen tijde afwijken van de uitslag van het assessment. De uitslag van het assessment en de beslissing van de selectiecommissie worden aan de kandidaten meegedeeld door de voorzitter en een vertegenwoordiger van de afdeling Bedrijfsvoering.
4. Benoeming
De benoeming van directeuren en afdelingshoofden gebeurt door het college van burgemeester en wethouders.
4.1 Griffie
Deze procedure is niet van toepassing op de griffier. De gemeenteraad benoemt de griffier.
5. Kaders
Voor de toepassing van dit artikel zijn de volgende kaders van toepassing:
- •
Vastgestelde formatie;
- •
Vastgestelde profielen voor directeuren en afdelingshoofden;
- •
Mandaatbesluit P&O-beheertaken;
- •
Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo, beleidsregels werving en selectie en beleidsregels vacaturebeleid.
Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst
Lid 1
Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.
Lid 2
De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen ondertekend.
Lid 3
Artikel 125h van de Ambtenarenwet is van overeenkomstige toepassing op de persoon met wie een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten.
Artikel 2:5:1 Arbeidsovereenkomst
Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten
De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.
Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst
De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:
- a.
de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;
- b.
de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden - na daartoe opgeroepen te zijn - te verrichten;
- c.
een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;
- d.
de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden kunnen worden verricht;
- e.
een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werkzaamheden feitelijk vervuld. Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich schuldig aan plichtsverzuim;
- f.
indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13.
Artikel 2:5:4 Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht
Lid 1
De gemeente verbindt zich de bezoldiging van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals geformuleerd in artikel 2:5:2 .
Lid 2
De bezoldiging die de oproepkracht geniet, daaronder begrepen de vakantietoelage, wordt uitgedrukt in een bezoldiging per uur.
Lid 3
Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als berekeningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het kalenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal, wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.
Artikel 2:6 Overgangsrecht
Lid 1
Op aanstellingen of arbeidsovereenkomsten die op 1 juli 2001 voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:4 , wordt artikel 2:4 pas van toepassing indien een volgende aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt aangegaan na een tussenpoos van niet meer dan drie maanden.
Lid 2
Op een tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2001 is verleend en die na 1 juli 2001 doorloopt, blijven tot het einde van deze aanstelling of arbeidsovereenkomst de bepalingen van toepassing, zoals deze luidden voor 1 juli 2001.
Lid 3
Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan op grond van de bepalingen van artikel 2:5 , eerste lid, onder a, b of c, en artikel 2:5:2 , onder b, juncto artikel 2:5 , eerste lid, onder e, zoals deze luidden voor 1 juli 2001, worden per 1 juli 2001 omgezet in een aanstelling. Van deze omzetting ontvangt betrokkene kosteloos bericht. Het aanstellingsbesluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:4:1 .
Lid 4
Arbeidsovereenkomsten voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter, die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, vallen onder de werking van hoofdstuk 2, zoals dat per 1 juli 2001 luidt, met uitzondering van artikel 2:5:2 .
Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur
Lid 1
Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te verminderen, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.
Lid 2
Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht om de formele arbeidsduur per week uit te breiden tot het aantal uren van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.
Lid 3
Het college kan afwijken van het gestelde in het tweede lid ten aanzien van personen die werkzaam zijn in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen, indien dit zou leiden tot een verlies van subsidie.
Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur
Lid 1
Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.
Lid 2
Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:
- •
de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;
- •
het salaris evenredig wordt verhoogd;
- •
de vakantieduur evenredig wordt verhoogd;
- •
de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;
- •
de minimum vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 , tweede lid, sub a, evenredig wordt verhoogd;
- •
de minimale eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6 , eerste lid, evenredig wordt verhoogd;
- •
instemming van de ambtenaar is vereist;
- •
artikel 4a:2 in de bepaalde periode niet van toepassing is.
Lid 3
Wanneer het eerste lid van dit artikel wordt toegepast, meldt het college dit vooraf aan de OR.
Lid 4
Het college rapporteert jaarlijks in het sociaal jaarverslag over het gebruik van de uitbreidingsmogelijkheid van de arbeidsduur naar maximaal 40 uur. Deze rapportage wordt ter bespreking voorgelegd aan de OR.
3 Salaris en vergoedingsregelingen
Artikel 3:1 Bezoldiging
Lid 1
Met inachtneming van artikel 1:2:1 wordt aan de ambtenaar binnen het kader van een lokaal vast te stellen bezoldigingsregeling een bezoldiging toegekend.
Lid 2
In deze bezoldigingsregeling worden de volgende begrippen gebruikt:
- a.
schaal: de in het kader van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, voor een betrekking of voor een aantal betrekkingen tezamen ter bepaling van het salaris geldende opklimmende reeks van bedragen, daaronder mede begrepen de bedragen welke gelden ter verhoging van het salaris als gevolg van diensttijduitloop;
- b.
salaris: het bedrag van de schaal hetwelk aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag;
- c.
bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten en toelagen - niet zijnde onkostenvergoedingen - als omschreven in de in het eerste lid bedoelde regeling, alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en de waarnemingstoelage.
Lid 3
Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit bijlage IIen IIa van de CAR.
- a.
Bijlage II omvat de indeling van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op die ambtenaar die ook op 31 maart 1996 reeds een salaris genoot op grond van deze bijlage, tenzij op grond van het gestelde onder b, tweede gedachtenstreepje, bijlage IIa op hem van toepassing is.
- b.
Bijlage IIa omvat de indeling en de opbouw van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op:
- •
de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking aanvaardt in de zin van de CAR, zonder direct daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR te hebben vervuld en
- •
de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een nieuwe betrekking in de zin van de CAR aanvaardt, direct voorafgegaan door een andere betrekking in de zin van de CAR, waarbij aan die nieuwe betrekking een beter salarisperspectief is verbonden. Hierbij wordt een betrekking mede als nieuw aangemerkt ingeval een bestaande aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, als gevolg van een wijziging in de uit te voeren taken.
- •
Lid 4
Met inachtneming van het bepaalde in het derde lid en het vijfde lid worden in de bezoldigingsregeling nadere regels gesteld inzake de wijze waarop de inschaling plaatsvindt ingevolge bijlage IIa van de ambtenaren ten aanzien van wie het salaris op 31 maart 1996 is vastgesteld op grond van bijlage II .
Lid 5
Van de nadere regels, bedoeld in het vorige lid, maken deel uit de afspraken:
- •
dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II , die voor 1 april 1997 reeds het maximum heeft bereikt van de schaal en die binnen die betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal eerst per 1 april 1997 een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa ;
- •
en dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum bereikt van de schaal en binnen zijn betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal op de datum van het bereiken van het maximum van de schaal een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.
Lid 6
Het salaris wordt berekend, gebaseerd op de formele arbeidsduur per week, en uitgekeerd per maand.
Lid 7
Met instemming van de ambtenaar kan een ambtenaar van 55 jaar of ouder in het kader van seniorenbeleid aangesteld worden in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met een dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.
Lid 8
Na de toepassing van artikel 7:16 , tweede lid, kan de ambtenaar worden herplaatst in de eigen of een passende functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.
Artikel 3:1:1 Bezoldiging
Lid 1
De bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, wordt bepaald met inachtneming van de aard van de betrekking en de wijze waarop de ambtenaar deze vervult. Mede kunnen in aanmerking worden genomen bekwaamheid en geschiktheid van de ambtenaar, voor zover in het belang van de dienst gebleken ter zake van werkzaamheden niet tot zijn eigenlijke betrekking behorende. Voorts kunnen in aanmerking worden genomen leeftijd en dienstjaren van de ambtenaar alsook andere omstandigheden, voor zover deze naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan, gelet op het dienstbelang en gelet op verhoudingen binnen de dienst, van betekenis zijn.
Lid 2
Voor zover daarin niet reeds is voorzien door de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling kan het college nadere regelen stellen met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.
Lid 3
Voor zover in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling niet anders is bepaald, geschiedt de uitbetaling van de bezoldiging per maand. Omtrent de wijze waarop de uitbetaling geschiedt, kan het college nadere regels stellen.
Lid 4
Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.
Artikel 3:1:2 Waarnemingstoelage
Lid 1
De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, ontvangt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor zijn betrekking, over de tijd van deze waarneming een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het volgende lid.
Lid 2
De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van de waarneming. De vergoeding tezamen met de bezoldiging bedraagt gedurende de waarneming niet meer dan de ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij was ingeschaald in de bij de waargenomen betrekking behorende schaal, hoogste periodiek. Voor de ambtenaar wiens salaris hoger is dan het maximum van een bij besluit van het college voor de toepassing van deze bepaling aangewezen schaal, bestaat eerst aanspraak op deze vergoeding, indien de waarneming in een aaneengesloten tijdvak van zes weken ten minste twintig volle werkdagen heeft geduurd, in welk geval hem de vergoeding over de dagen waarop hij reeds waargenomen heeft alsnog wordt uitbetaald.
Lid 3
De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt waarvoor andere werktijden zijn vastgesteld dan voor zijn betrekking gelden, ontvangt - zulks onverminderd het bepaalde in het eerste lid - in zoverre op de waar te nemen betrekking het bepaalde in artikel 3:3 van toepassing is een vergoeding overeenkomstig de in dat artikel bedoelde regels.
Op de eerste twee dagen en op de eerste zaterdag en zondag van de waarneming ontvangt hij evenwel voor de uren welke liggen buiten de voor zijn betrekking geldende werktijd ten minste een bedrag gelijk aan de vergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1. Wordt achtereenvolgens en zonder onderbreking meer dan een betrekking als hier bedoeld waargenomen, dan geldt dit als een geval van waarneming.
Lid 4
Geen vergoeding ingevolge het eerste en derde lid wordt genoten door de ambtenaar voor wie krachtens zijn aanstelling een bijzondere regeling geldt.
Lid 5
Het college is bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar het oordeel van het college, gelet op de aard en de omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de waarneming, billijke vergoeding toe te kennen.
Artikel 3:2 Overwerkvergoeding
De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een vergoeding, bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 3:2:1:1 Overwerkvergoeding
Lid 1
De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk, alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het in het vijfde lid bepaalde.
Lid 2
Het verlof bedoeld in het vorige lid wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip, gelegen zo mogelijk binnen twee weken, doch uiterlijk binnen zes weken na de week waarin het overwerk is verricht. Op verzoek van de ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten wordt het verlof verleend - zo nodig in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin - op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.
Lid 3
Voor 1 oktober kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding van overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgend kalenderjaar, worden omgezet in vakantie, als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren, als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uur bedragen.
Lid 4
Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde, dan bestaat de in artikel 3:2 bedoelde vergoeding uitsluitend uit een bedrag. Dit bedrag wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid, met dien verstande, dat de in dat lid genoemde percentages worden vermeerderd met 100.
Lid 5
Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende uren berekend naar een percentage van het uurloon van de ambtenaar.
Dit percentage bedraagt:
-
-
• 100 voor overwerk op een zondag tussen 0 en 24 uur;
-
• 75 voor overwerk op een zaterdag tussen 0 en 24 uur;
-
• 75 voor overwerk op een maandag tussen 0 en 6 uur;
-
• 50 voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0 en 6 uur;
-
• 50 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 20 en 24 uur;
-
• 25 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6 en 20 uur.
-
- c.
Voor overwerk op een dag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde en vierde lid, en op de dag volgende op de dag tussen 0 en 6 uur, geldt het percentage ingevolge het voorgaande, onderscheidenlijk voor een zondag en voor een maandag tussen 0 en 6 uur, bepaald.
- d.
Is voor de ambtenaar volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, een zaterdag of een dag bedoeld in artikel 4:2:1, vierde lid, een andere vrije dag aangewezen dan wordt overwerk op die dag beschouwd als overwerk op overeenkomstige uren verricht op onderscheidenlijk een zondag, een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, een zaterdag of een dag, bedoeld in artikel 4:2:1, vierde lid.
-
Het college is echter bevoegd om, indien zulks naar het oordeel van het college wenselijk is, een regeling vast te stellen waarbij in afwijking van het hier bepaalde voor overwerk op vorenbedoelde vrije dag, ongeacht of deze is aangewezen in de plaats van een zondag of een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, een zaterdag of een dag, bedoeld in artikel 4:2:1, vierde lid, een gelijke vergoeding wordt vastgesteld van 80%.
Lid 6
Het college bepaalt welke ambtenaren – gelet op de aard en het niveau van hun betrekking - geen aanspraak hebben op vergoeding voor overwerk. Het college is bevoegd aan de ambtenaar die op grond van het bovenstaande geen aanspraak heeft op vergoeding voor overwerk in bijzondere gevallen een door het college te bepalen vergoeding toe te kennen, indien en naarmate dit naar het oordeel van het college, gelet op de aard of omvang van het overwerk en de onvermijdelijkheid daarvan, redelijk is te achten.
Lid 7
Het college is bevoegd om voor werkzaamheden welke door ambtenaren met een verschillende bezoldiging en eventueel een verschillende betrekking te samen en gelijktijdig als overwerk moeten worden verricht, een naar het oordeel van het college billijke voor deze ambtenaren gelijke vergoeding vast te stellen.
Lid 8
Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit een van de in artikel 15:1:11 bedoelde verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.
Artikel 3:2:1:2 Overwerkvergoeding
Uitvoeringsregeling overwerkvergoeding
Artikel 1
Om voor overwerkvergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1:1 van de AGV, in aanmerking te komen moet de ambtenaar voor de aanvang van het overwerk een uitdrukkelijke opdracht tot het verrichten daarvan hebben ontvangen van zijn afdelingshoofd of namens deze van zijn direct leidinggevende.
Artikel 2
Geen aanspraak op vergoeding heeft de ambtenaar wiens functieniveau is vastgesteld op schaal 11 of hoger.
Artikel 3:2:1:3 Maaltijdvergoeding bij overwerk
Regeling maaltijdvergoeding bij overwerk
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder medewerker:
degene als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder a, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo.
Artikel 2
In het geval door de medewerker in opdracht werkzaamheden moeten worden verricht buiten de voor hem geldende werktijden en binnen de grenzen van de gemeente wordt geen vergoeding voor of maaltijden van gemeentewege verstrekt, tenzij het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van toepassing is.
Artikel 3
- 1.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt voor de gemaakte kosten van een maaltijd een vergoeding verleend, indien:
- a.
de werkzaamheden niet zijn voorzien, en
- b.
er voor het nuttigen van een maaltijd geen gelegenheid is om naar huis te gaan, en
- c.
de werkzaamheden tenminste voortduren tot 21.00 uur.
- a.
- 2.
De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt maximaal het bedrag van de dagcomponent, genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Reisregeling personeel gemeente Venlo.
-
Het bepaalde in artikel 10 (declaratie) van die regeling is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4
Deze regeling is niet van toepassing, indien en voor zover een andere regeling voor bijzondere situaties voorziet in een afzonderlijke voorziening.
Artikel 3:2:1:4 Vergoeding bij rampen/ calamiteiten
Vergoedingsregeling bij rampen/ calamiteiten
Artikel 1
Voor de toepassing van dit artikel dient onder “medewerker” te worden verstaan degene bedoeld in artikel 15:1g van de AGV.
Artikel 2
Indien consignatie van de medewerker noodzakelijk is, geldt het bepaalde in (of krachtens) artikel 3a:3:3:1 van de AGV.
Artikel 3
Ingeval sprake is van overwerk, als bedoeld in artikel 15:1g, tweede lid onder b van de AGV, is met betrekking tot de vergoeding van het overwerk het bepaalde in artikel 3:2:1:1, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. als uurloon wordt gehanteerd het maximum bedrag van schaal 8, volgens bijlage IIa, bedoeld in artikel 3a:1:1:1 van de AGV;
b. het gestelde met betrekking tot de “twee uur per week” in artikel 3:2:1:1, vijfde lid, onder a, eerste volzin, niet van toepassing is;
c. de hiervoor bedoelde vergoeding geschiedt in geld, behoudens onredelijke en persoonlijke omstandigheden.
Artikel 4
De gewerkte uren tussen 24.00 uur en het begin van de voor de medewerker geldende werktijd (gederfde slaapuren) worden vanaf het begin van de werktijd gecompenseerd met verlof met behoud van bezoldiging, met dien verstande, dat die verlofuren niet in mindering worden gebracht op de uren, die ingevolge deze regeling in aanmerking komen vergoeding. Voor de toepassing van het eerste lid wordt voor de medewerker, waarop de variabele werktijdregeling van toepassing is, uitgegaan van een begin werktijd van 08.00 uur.
Artikel 5
Voor de medewerker, bedoeld in artikel 3, wiens werkzaamheden aldaar bedoeld feitelijk overeenkomen met taakbestanddelen uit de eigen functie, wordt de vergoeding, bedoeld in voornoemd lid, afgeleid van zijn uurloon, met dien verstande, dat bedoeld uurloon, tenminste wordt afgeleid van het salarisbedrag bedoeld in artikel 3 onder a.
Artikel 6
Voor overwerk, bedoeld in de vorige artikelen, dat wordt verricht op een zogenaamde brugdag in het kader van de arbeidsduurverkorting, gelden de percentages, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.
Artikel 3:3 Toelage onregelmatige dienst
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een vergoeding over de werktijd vastgesteld op:
- a.
maandag tot en met vrijdag tussen 00.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 uur en 24.00 uur;
- b.
zaterdag tussen 00.00 en 24.00 uur;
- c.
zondag tussen 00.00 en 24.00 uur.
Lid 2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid heeft de ambtenaar geen recht op vergoeding, indien in een week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur, op de in dat lid onder a of b genoemde tijdstippen, werktijd is vastgesteld.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid behoudt de ambtenaar zijn recht op vergoeding over de op zaterdag vastgestelde werktijd, indien voor hem reeds vóór 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld.
Lid 4
In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen, anders dan in de voorgaande leden, een uitzondering geldt voor de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3:3:1 Beschikbaarheidsdiensten
Het college stelt voor de ambtenaar aan wie de verplichting, bedoeld in artikel 15:1:10 , tweede lid, onder c, is opgelegd, regelen ter vergoeding daarvan. Geen vergoeding wordt toegekend, indien uitdrukkelijk is bepaald, dat bij de vaststelling van de bezoldiging met vorenbedoelde verplichting is rekening gehouden.
Artikel 3:3:1:1 Toelage onregelmatige dienst
Artikel 3:3 lid 2 is niet van toepassing.
Artikel 3:4 Verschuivingsvergoeding
Het college kan bepalen dat bij verschuiving van de feitelijke arbeidsduur per week of bij verschuiving van de vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, aanspraak op een vergoeding ontstaat. In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald wanneer recht ontstaat op een verschuivingsvergoeding.
Artikel 3:4:1 Verschuivingsvergoeding
Lid 1
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:4 heeft de ambtenaar recht op een vergoeding, indien binnen 72 uur voor aanvang van de oorspronkelijk vastgestelde:
- a.
feitelijke arbeidsduur per week, deze arbeidsduur wordt verschoven;
- b.
werktijd, deze werktijd wordt verschoven.
Lid 2
Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval een verschuiving van de oorspronkelijk vastgestelde arbeidsduur per week en/of de oorspronkelijk vastgestelde werktijd plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit vereist, gedurende de periode gelegen tussen een maand en 72 uur voor aanvang van de betreffende week dan wel de werktijd.
Lid 3
De hoogte van deze vergoeding bedraagt voor elk verschoven uur 25% van het uurloon.
Artikel 3:5 Ambtsjubileumgratificatie
De ambtenaar heeft recht op een ambtsjubileumgratificatie. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald:
- a.
in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een gratificatie, bedoeld in de aanhef;
- b.
op welke wijze het bedrag aan gratificatie wordt berekend.
Artikel 3:5:1:1 Ambtsjubileumgratificatie
Lid 1
De ambtenaar, die gedurende 12½ jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie toegekend, overeenkomende met de helft van de bezoldiging en van de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn ambtsjubileum aanspraak heeft.
Lid 2
De ambtenaar, die gedurende 25 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie toegekend, overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft.
Lid 3
De ambtenaar, die gedurende 40 respectievelijk 50 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie toegekend, overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage, waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft.
Lid 4
De gratificatie wordt naar boven afgerond op een veelvoud van vijf euro.
Lid 5
Voor de ambtenaar, die in het genot is van een herplaatsingstoelage, als bedoeld in artikel 9.2 van het pensioenreglement, wordt een gratificatie ingevolge het bepaalde in dit artikel berekend over de bezoldiging en de vakantietoelage vermeerderd met de herplaatsingstoelage, waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft. Het gedeelte van de gratificatie, dat geacht kan worden betrekking te hebben op het bedrag van de herplaatsingstoelage, wordt de ambtenaar netto uitgekeerd.
Lid 6
Bij gedeeltelijk ontslag wordt de ambtsjubileumgratificatie berekend naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag wordt verleend.
Artikel 3:5:1:2 Diensttijd in verband met ambtsjubileum
Richtlijnen met betrekking tot de diensttijd, geldend voor ambtsjubilea
- 1.
Als overheidsdienst wordt aangemerkt de tijd, doorgebracht:
- a.
in een burgerlijke dienstbetrekking bij de Nederlandse overheid, waaronder te dezen mede worden begrepen de N.V. Nederlandse Spoorwegen tot 1 januari 1994, de v.m. N.V. “Artillerie-Inrichtingen” en de N.V. Staatsmijnen;
- b.
in een betrekking (vóór 1 januari 1966), als bedoeld in artikel 4, eerste lid van de Pensioenwet 1922 (Stb. 1922, 240), een betrekking, als bedoeld in artikel B 2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1966, 6) in een betrekking als bedoeld in artikel U 1 van die wet;
- c.
in burgerlijke dienst bij de overheid in de landen Suriname, (tot 25 november 1975) en de Nederlandse Antillen, bij de voormalige gouvernementen van Suriname, Curaçao en Nieuw-Guinea en (tot 27 december 1949) bij de voormalige Indische Pensioenfondsen;
- d.
in dienst bij het niet-openbaar onderwijs in de onder c. genoemde landen en voormalige overzeese rijksdelen, voor zover zulks de belanghebbende onder de werkingssfeer van een overheidspensioenregeling bracht of zou hebben gebracht, indien hij in vaste dienst was geweest;
- e.
tot en met 31 december 1954 in dienst van de Republiek Indonesië, voor zover die tijd door de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië wordt bestreken;
- f.
in Nederlandse militaire of daarmede voor de toepassing van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo gelijkgestelde dienst, waaronder begrepen dienst bij het voormalig K.N.I.L. en de troepen in Suriname (tot 25 november 1975) en de Nederlandse Antillen en Aruba;
- g.
als volontair met een volledige dagtaak;
- h.
de tijd, waarover rechtsherstel is verleend.
- a.
2. Geen diensttijd
Als diensttijd in de zin van deze regeling wordt, in afwijking van het vorenstaande, niet aangemerkt diensttijd, welke niet in actieve dienst is doorgebracht wegens het bekleden van een politiek ambt.
Voorts komt als dienst niet in aanmerking tijd, welke is doorgebracht buiten het genot van inkomsten uit de dienstbetrekking, behoudens –onverminderd het bepaalde in de vorige volzin – voor zoveel het tijd betreft, gedurende welke betrokkene buitengewoon verlof heeft genoten mede dan wel overwegend in het algemeen belang (artikel 6:4:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo).
Evenmin wordt als diensttijd aangemerkt fictieve diensttijd, onverminderd het in het eerste lid 1 onder 1 h bepaalde.
3. Geen dubbeltelling
Diensttijd, gelijktijdig in meer dan één betrekking doorgebracht, telt voor de vaststelling van de datum van het ambtsjubileum slechts eenmaal mede. Evenmin vindt dubbeltelling plaats van diensttijd, doorgebracht binnen de keerkringen of in andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gebieden als bedoeld in artikel B 4 van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1966, 6).
4. Niet aaneengesloten diensttijd
De diensttijd behoeft niet aaneengesloten te zijn. De perioden van onderbreking worden uiteraard niet als diensttijd aangemerkt.
Artikel 3:6 Eindejaarsuitkering
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 5% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De uitkering bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 836,--.
Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.
Lid 2
De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
Lid 3
Bij indiensttreding na 1 januari van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken op een eindejaarsuitkering op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de eindejaarsuitkering plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.
Artikel 3:7:1 Militaire dienst
Lid 1
De ambtenaar die als militair in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.
Lid 2
Hij behoudt over de tijd van deze dienst het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, slechts voorzover hem bij of krachtens de artikelen 3:7:2 , 3:7:3 , 3:7:4 en 3:7:5 daarop aanspraak is verleend.
Voor zover die werkelijke dienst wordt vervuld tijdens aan de ambtenaar verleende vakantie, behoudt hij in ieder geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
Artikel 3:7:2 Militaire dienst
De ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is, behoudt - onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 - de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Artikel 3:7:3 Militaire dienst
Lid 1
De ambtenaar die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging slechts voor zoveel deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning.
Lid 2
Zo nodig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid behoudt de ambtenaar de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Lid 3
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de militaire beloning verminderd met een eventuele aftrek wegens genot van voeding en huisvesting.
Lid 4
Onder militaire beloning wordt verstaan de bij verblijf in Nederland geldende bezoldiging, bedoeld in de voor de betrokkene van kracht zijnde militaire bezoldigingsregeling, vermeerdert met de bij verblijf in Nederland op grond van bedoelde bezoldigingsregeling toegekende vlieg- of brevettoelage.
Lid 5
Als herhalingsoefening wordt beschouwd de militaire dienst, die door de minister van defensie als zodanig wordt aangemerkt.
Lid 6
Onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 worden, voor de toepassing of voortgezette toepassing van het eerste lid, met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in de Kaderwet dienstplicht of in de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht 1985, met herhalingsoefeningen gelijkgesteld:
- a.
het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven voor een onderzoek, omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp, waarvan de militair verdacht of beklaagd wordt;
- b.
het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven ten einde rekening en verantwoording af te leggen van gevoerd beheer;
- c.
het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven wegens:
- •
ziekte;
- •
het niet tijdig bereiken van de vereiste graad van geoefendheid als gevolg van ziekte;
- •
het heersen of geheerst hebben van een besmettelijke ziekte
- •
- d.
het in dienst komen om gehoord te worden omtrent een bij de Kroon of bij de minister van defensie ingediend bezwaarschrift.
Artikel 3:7:4 Militaire dienst
Indien de ambtenaar, in werkelijke dienst zijnde, overlijdt, wordt de uitkering, bedoeld in artikel 8:16:2 verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering welke uit hoofde van militaire dienst ter zake van dit overlijden wordt gedaan.
Artikel 3:7:5 Militaire dienst
Het bepaalde in de artikelen 3:7:1 , 3:7:2 , 3:7:3 en 3:7:4 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
- a.
de ambtenaar die te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
- b.
de ambtenaar die in werkelijke dienst is op grond van een verbintenis bij het Korps nationale reserve.
Artikel 3:7:6 Militaire dienst
Op de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld zijn de bepalingen, vervat in de artikelen 3:7:1 , 3:7:2 , 3:7:3 , 3:7:4 en 3:7:5 , slechts van toepassing tot en met de dag waarop de aanstelling zou zijn geëindigd, indien hij daaraan niet door de militaire dienst zou zijn onttrokken.
Artikel 3:7:7 Vrijwillig politie ambtenaar
Lid 1
De ambtenaar die op grond van een verbintenis als vrijwillig ambtenaar van politie in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel d van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.
Lid 2
Gedurende dit verlof blijft de ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 , in het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, met dien verstande dat deze bezoldiging, indien het verlof langer dan veertien dagen duurt, voor de verdere duur van het verlof wordt verminderd met de beloning waarop de ambtenaar als vrijwilliger aanspraak heeft.
Lid 3
De in het tweede lid bedoelde vermindering wordt slechts toegepast tot een zodanig bedrag dat de ambtenaar in het genot blijft van een bedrag gelijk aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Lid 4
Voor zover de werkelijke dienst wordt vervuld in aan hem verleende vakantie behoudt de ambtenaar in ieder geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
Lid 5
Het bepaalde in artikel 3:7:6 is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3:8:1:1 Afscheidsgratificatie
De ambtenaar, die ter zake van een ontslag op grond van artikel 8:3 aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge artikel 9:1, wordt een afscheidsgratificatie toegekend, overeenkomende met het bedrag van de gratificatie, als bedoeld in artikel 3:5:1:1, welke hem zou zijn toegekend bij het voortduren van het dienstverband tot vijf jaren na de ontslagdatum.
Artikel 3:8:1:2 Afscheidsgratificatie
Lid 1
Aan de ambtenaar, die wordt ontslagen:
- a.
op grond van artikel 8:3;
- b.
op grond van artikel 8:4, voor zover hij niet is herplaatst in een dienstverhouding als bedoeld in hoofdstuk 9 van het pensioenreglement;
- c.
op grond van artikel 8:9;
- d.
op grond van artikel 8:10 of 8:11 indien en voor zover het een volledig ontslag betreft,
en die indien het ontslag niet had plaatsgevonden het voor een gratificatie, als bedoeld in artikel 3:5:1:1, vereiste aantal overheidsjaren binnen vijf jaren na de ontslagdatum had kunnen vervullen, wordt een proportionele afscheidsgratificatie toegekend.
Lid 2
De proportionele afscheidsgratificatie wordt berekend door het bedrag, waarop recht zou hebben bestaan, indien het vereiste aantal overheidsjaren zou zijn vervuld, te vermenigvuldigen met een breuk. Daarvan wordt de teller gevormd door het feitelijk geheel of gedeeltelijk vervulde aantal overheidsjaren, waarbij naar boven wordt afgerond op hele maanden; de noemer is het aantal overheidsjaren, dat vervuld had moeten zijn om voor de betreffende gratificatie, als bedoeld in artikel 3:5:1:1, in aanmerking te kunnen komen.
De proportionele afscheidsgratificatie wordt naar boven afgerond op een veelvoud van vijf euro.
Lid 3
Bij gedeeltelijk ontslag wordt de proportionele afscheidsgratificatie berekend naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag wordt verleend
Artikel 3:8:1:3 Afscheidsgratificatie
Lid 1
De ambtenaar, die, al dan niet op eigen verzoek ontslag wordt verleend, komt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 3:8:1:1 en 3:8:1:2, in aanmerking voor een afscheidsgratificatie, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a.
het dienstverband bij de gemeente Venlo heeft ten minste 10 jaar geduurd;
- b.
het ontslag is verleend op grond van:
- •
artikel 8:2;
- •
artikel 8:3;
- •
artikel 8:4;
- •
artikel 8:5, voor zover hij niet is herplaatst in een dienstverhouding als bedoeld in hoofdstuk 9 van het pensioenreglement;
- •
artikel 8:9;
- •
artikel 8:10;
- •
artikel 8:11.
- •
Lid 2
De in het eerste lid bedoelde afscheidsgratificatie bestaat uit een eenmalige netto-uitkering ter grootte van € 430,00). Deze uitkering wordt telkenmale aangepast aan de algemene verhoging van de salarisbedragen, bedoeld in Bijlage I, waarbij een afronding naar boven plaatsvindt op een veelvoud van vijf euro.
Lid 3
De afscheidsgratificatie wordt onmiddellijk voor de ingangsdatum van het ontslag aan de ambtenaar uitgekeerd.
Hoofdstuk 3a Bezoldigingsregeling
Artikel 3a:1:1:1 Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
ambtenaar:
-
degene op wie het bepaalde in artikel 3:1 van toepassing is;
- b.
salaris:
-
het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder b;
- c.
uurloon:
-
het uurloon, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder o;
- d.
salarisschaal:
-
de schaal, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder a, opgenomen in bijlage II of IIa ;
- e.
maximumsalaris:
-
het hoogste bedrag van een salarisschaal, exclusief de bedragen, die gelden als diensttijduitloop, voor zover de salarisschaal dat aangeeft;
- f.
bezoldiging:
-
de bezoldiging, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder c;
- g.
toelage:
-
alle toelagen, waarop ingevolge of krachtens deze regeling aanspraak bestaat;
- h.
functie:
-
het geheel van werkzaamheden, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder b, overeenkomstig hetgeen door burgemeester en wethouders is bepaald;
- i.
functieschaal:
-
de salarisschaal, als bedoeld in het tweede lid van artikel 3a:2:5:1;
- j.
volledige betrekking:
-
de volledige betrekking, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder k.
Artikel 3a:2:1:1 Recht op salaris
Lid 1
Het recht op salaris vangt aan met de dag, waarop de aanstelling van de ambtenaar ingaat. Indien in het aanstellingsbesluit geen datum van ingang is vermeld, vangt het recht op salaris aan met de dag, waarop de ambtenaar feitelijk in dienst is getreden.
Lid 2
Het recht op salaris eindigt, in geval van ontslag, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
Artikel 3a:2:2:1 Gebroken tijdvakken
Wanneer het salaris of een toelage moet worden berekend over een gedeelte van een maand, wordt het bedrag per dag vastgesteld door het maandbedrag te delen door het aantal kalenderdagen van die maand.
Artikel 3a:2:3:1 Onvolledige betrekking
Het salaris van de ambtenaar met een onvolledige betrekking wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris dat voor hem zou gelden bij een volledige betrekking.
Artikel 3a:2:4:1 Salarisbedragen
Lid 1
De salarissen van de ambtenaren, wier salaris niet bij of krachtens de wet is geregeld, worden vastgesteld op de bedragen volgens de salarisschalen zoals opgenomen in bijlage II en IIa, bedoeld in artikel 3a:1:1:1, onder d.
Lid 2
Wijzigingen in de bijlagen II en IIa worden door het college aangebracht overeenkomstig de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling van de sector Gemeenten.
Artikel 3a:2:5:1 Indeling in salarisschaal
Lid 1
De toepassing van bijlage II en IIa vindt plaats overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 3:1, derde tot en met vijfde lid.
Lid 2
De salarisschaal, welke voor de ambtenaar geldt, wordt, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet, door het college bepaald met inachtneming van het niveau van de functie.
Lid 3
Het niveau van de functie wordt door het college bepaald overeenkomstig de resultaten van een functiewaarderingsonderzoek. Het college stelt nadere regels met betrekking tot de uitvoering van een functiewaarderingsonderzoek en de daarbij te hanteren methode.
Lid 4
Anders dan bij het aanvaarden van passende of gangbare arbeid, dan wel bij wijze van disciplinaire straf, als bedoeld in hoofdstuk 16, kan zonder voorafgaand ontslag van een ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende schaal.
Artikel 3a:2:5:2 Functiewaardering
Regeling functiewaardering gemeente Venlo
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
College:
-
het college van burgemeester en wethouders;
- b.
Medewerker:
-
degene op wie artikel 3:1, lid 1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo van toepassing is;
- c.
Afdelingsmanager:
-
de medewerker die is aangewezen als hoofd van een afdeling;
- d.
Directieteam:
-
meer hoofdige directie bestaande uit algemeen directeur / gemeentesecretaris en twee directeuren, overeenkomstig organisatieverordening gemeente Venlo;
- e.
Organisatie:
-
het geheel van vastgestelde doelstellingen, taken, organisatiestructuur en formatie;
- f.
Functiehouder:
-
degene die de generieke of specifieke organieke functie vervult;
- g.
Organieke functie:
-
een taak of een groep van taken, zoals die door het college is vastgesteld om door de medewerker te worden vervuld;
- h.
Specifieke functie:
-
unieke organieke functie ingedeeld in de functiefamilie;
- i.
Functiefamilie:
-
een groep van functies die qua soort werkzaamheden aan elkaar gelijk zijn;
- j.
Generieke functie:
-
eenduidige beschrijving van organieke functie die qua karakter van de werkzaamheden en functiezwaarte gelijkwaardig zijn, waardoor een clustering van functies over de gehele breedte van de organisatie wordt bereikt;
- k.
Takenmatrices:
-
overzicht van taken en producten binnen het geheel van elke functiefamilie;
- l.
Format functiebeschrijving:
-
standaardindeling voor de opbouw van de generieke of specifieke functie opgenomen in bijlage 1;
- m.
Commissie typering generieke en specifieke functies:
-
de commissie als bedoeld in artikel 4;
- n.
Functiewaarderingssysteem
-
de in bijlage 2 opgenomen Vbalans+ methode;
- o.
Waardering:
-
het op methodische wijze naar zwaarte rangordenen van de generieke en specifieke organieke functies;
- p.
Functiedeskundige:
-
door het college aan te wijzen persoon of instantie, deskundig in functiewaardering;
- q.
Functiewaarderingscommissie:
-
de commissie als bedoeld in artikel 5;
- r.
Conversietabel:
-
de tabel die een koppeling legt tussen de resultaten van de waardering en de salarisschalen, bedoeld in artikel 3a:1:1:1, letter d. van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo;
- s.
Functieniveau:
-
de aan de generieke en specifieke toegekende salarisschaal als resultaat van functiewaardering;
- t.
Competenties:
-
overeenkomstig de in bijlage 3 opgenomen competentie bibliotheek Vbalans, bestaande uit veertien te onderscheiden competenties en vijf niveaus per competentie;
- u.
Bezwarencommissie:
-
de commissie bedoeld in artikel 9.
Artikel 2 Omvang te waarderen generieke en specifieke functies en methode van waardering
- 1.
In de waardering van alle bij de gemeente voorkomende generieke en specifieke functies zal de waarde worden vastgesteld volgens de functiewaarderingsmethode Vbalans+.
- 2.
Het bepaalde in het vorige lid geldt niet voor functies van medewerkers waarop hoofdstuk 21a van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo van toepassing is.
Artikel 3 Generieke functiebeschrijvingen
Generieke functiebeschrijvingen worden opgesteld of gewijzigd:
- a.
voor alle bestaande organieke functies;
- b.
voor nieuwe organieke functies;
- c.
op voorstel van de afdelingsmanager, mits naar het oordeel van het directieteam sprake is van een belangrijke blijvende verandering in de organisatie en/of taken.
Artikel 4 Beschrijven en vaststellen generieke functie
- 1.
Er is een commissie, ingesteld door het college, belast met de coördinatie van het proces beschrijving functies en het opstellen van ontwerp generieke of specifieke functies volgens het daarvoor geldende format functiebeschrijvingen. De commissie bewaakt integraliteit en uniformiteit.
- 2.
De commissie, bedoeld in het vorige lid, is als volgt samengesteld:
- a.
lid van het directieteam, voorzitter;
- b.
afdelingshoofd, aangewezen door de afdelingshoofden;
- c.
lid ondernemingsraad, aangewezen door de Ondernemingsraad;
- d.
functiedeskundige;
- e.
ambtelijk secretaris, managementadviseur, team personeel en organisatie, afdeling Bedrijfsvoering.
- a.
- 3.
Het ontwerp generieke of specifieke functie wordt door de commissie aan de functiehouder bekend gemaakt. De functiehouder heeft gelegenheid zijn eventuele op- of aanmerkingen schriftelijk kenbaar te maken bij de commissie.
- 4.
Voor zover de functiehouder op- of aanmerkingen heeft gemaakt, neemt de commissie daarover in voorlopige zin een met redenen omkleed besluit.
- 5.
Met inachtneming van het besluit, bedoeld in het vierde lid, stelt het directieteam het ontwerp generieke of specifieke functie voorlopig vast. De functiehouder wordt van het voorlopig vastgestelde besluit schriftelijk in kennis gesteld.
- 6.
Het directieteam legt de voorlopig vastgestelde generieke of specifieke functie en, voor zover aan de orde, een wijziging van de takenmatrices om advies voor aan de Ondernemingsraad.
- 7.
Na beoordeling van het advies van de Ondernemingsraad stelt het college door tussenkomst van het directieteam de generieke of specifieke functie vast.
Artikel 5 Functiewaardering
- 1.
Er is een functiewaarderingscommissie, ingesteld door het college, bestaande uit:
- a.
functiedeskundige, tevens voorzitter van de commissie, aangewezen door het college;
- b.
een lid, aangewezen door de commissie voor Georganiseerd Overleg;
- c.
een lid, aangewezen door de Ondernemingsraad;
- d.
ambtelijk secretaris, managementadviseur, team Personeel en Organisatie, afdeling Bedrijfsvoering.
- a.
- 2.
De functiewaarderingscommissie heeft als taak het college met toepassing van de Vbalans+ methode te adviseren over de waardering van de in artikel 4 bedoelde generieke en specifieke functies. De functiedeskundige stelt ten behoeve van de functiewaarderingscommissie ontwerpfunctiewaarderingsrapporten op.
- 3.
Het advies, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgelegd in een verslag onder bijvoeging van de waarderingsrapporten.
- 4.
De functiewaarderingscommissie kan in het belang van haar advisering informatie inwinnen bij de commissie, bedoeld in artikel 4.
- 5.
De functiewaarderingscommissie legt haar advies door tussenkomst van het directieteam voor aan het college.
Artikel 6 Vaststelling van de waardering en salarisschaal
- 1.
Het college stelt de waardering van de generieke of specifieke functie vast, rekening houdend met het advies als bedoeld in artikel 5.
- 2.
Op basis van de waardering stelt het college met toepassing van de conversietabel, bedoeld in artikel 7, het functieniveau vast.
Artikel 7
- 1.
De functiedeskundige adviseert het college door tussenkomst van het directieteam over de conversietabel.
- 2.
Het college stelt de conversietabel vast na overleg en met instemming van de commissie voor Georganiseerd Overleg.
- 3.
Op de vaststelling van het functieniveau als bedoeld in artikel 6, is van toepassing de op 24 juni 2003 door het college vastgestelde conversietabel.
Artikel 8 Bekendmaking generieke of specifieke functie en functiewaardering
De door het college ingevolge de artikelen 4 en 6 genomen besluiten worden gelijktijdig aan functiehouder schriftelijk bekend gemaakt onder bijvoeging van een exemplaar van de generieke (en takenmatrices) of specifieke functie en waarderingsrapport.
Artikel 9 Bezwarenadviescommissie
Het college legt bezwaren tegen besluiten als bedoeld in de artikelen 4 en 6 ter advisering voor aan een bezwarenadviescommissie, ingesteld op grond van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht.
Competentiebibliotheek VBalans+
Zie bijlage 1 behorende bij hoofdstuk 3a Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo.
Kenmerkscores VBalans+
Zie bijlage 2 behorende bij hoofdstuk 3a Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo.
Artikel 3a:2:5:3 Conversietabel
Schaal |
Punten V-Balans |
1 |
- |
2 |
- |
3 |
14 – 18 |
4 |
19 – 27 |
5 |
28 – 30 |
6 |
31 – 33 |
7 |
34 – 37 |
8 |
38 – 41 |
9 |
42 – 44 |
10 |
45 – 46 |
10a |
47 – 48 |
11 |
49 – 50 |
11a |
51 – 52 |
12 |
53 – 55 |
13 |
56 – 58 |
14 |
59 – 61 |
15 |
62 – 64 |
16 |
65 – 67 |
17 |
68 – 69 |
18 |
70 |
Artikel 3a:2:6:1 Periodieke verhoging van het salaris
Lid 1
Het salaris van de ambtenaar wordt binnen de voor hem geldende salarisschaal periodiek verhoogd tot het naasthogere bedrag.
Lid 2
De periodieke verhogingen worden toegekend aan de ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, voor de eerste maal met ingang van de eerste dag van de maand waarin zijn aanstelling een jaar is verstreken en nadien telkens na een jaar.
Lid 3
Het salaris wordt wanneer het maximumsalaris is bereikt en de salarisschaal dat aangeeft, verhoogd op de wijze zoals daarbij is vermeld.
Lid 4
Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede of derde lid telt niet mede:
- a.
de tijd, doorgebracht met verlof buiten genot van bezoldiging voor niet langer dan één jaar, indien zulks met toepassing van artikel 6:4:4 nadrukkelijk is bepaald;
- b.
de tijd, doorgebracht met verlof buiten genot van bezoldiging, voor zover deze een tijdvak van een jaar te boven gaat;
- c.
de tijd, gedurende welke de ambtenaar in de uitoefening van zijn functie is geschorst:
- •
bij wijze van disciplinaire straf;
- •
op grond van het feit, dat tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf is ingesteld, of hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven, of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan, dan wel dat hij in verzekering is gesteld of zich in voorlopige hechtenis bevindt;
- •
in het belang van de dienst.
- •
Lid 5
Het college kan beslissen, dat het bepaalde in het vierde lid, onder b en c, sub 3, geen toepassing vindt.
Lid 6
Indien vaststaat, dat een schorsing als bedoeld in het vierde lid, onder c, sub 2, niet door het ten uitvoer leggen van een straf is gevolgd noch zal worden gevolgd, telt de tijd van deze schorsing alsnog mee voor de toepassing van het bepaalde in het tweede of derde lid.
Artikel 3a:2:7:1 Extra verhoging van het salaris
Lid 1
Aan de ambtenaar, die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, kan een extra verhoging van het salaris tot een in de salarisschaal genoemd bedrag, niet uitgaande boven het maximumsalaris, worden toegekend op grond van zeer goede of uitstekende vervulling van de functie.
Lid 2
Bij toepassing van het bepaalde in het eerste lid blijft het tijdstip waarop ingevolge artikel 3a:2:6:1 een salarisverhoging wordt toegekend, onverlet; tenzij anders wordt bepaald.
Artikel 3a:2:8:1 Geen periodieke verhoging
Lid 1
Indien een ambtenaar onvoldoende functioneert, blijkend uit een beoordeling, tot stand gekomen overeenkomstig de regelen bedoeld in artikel 15:1:15, kan worden bepaald, dat voor hem de in artikel 3a:2:6:1, bedoelde salarisverhoging achterwege wordt gelaten tot een nader te bepalen tijdstip.
Lid 2
Toepassing van het bepaalde in het eerste lid mag niet leiden tot vermindering van het reeds toegekende salaris.
Lid 3
Indien na toepassing van het bepaalde in het eerste lid daartoe termen aanwezig zijn, kan het college bepalen, dat de daaruit voor de ambtenaar voortvloeiende nadelen, hetzij met terugwerkende kracht, hetzij voor de toekomst, geheel of gedeeltelijk ongedaan worden gemaakt.
Artikel 3a:2:9:1 Salaris bij indeling in een hogere schaal
Lid 1
Wanneer de ambtenaar wordt ingedeeld in een salarisschaal met een hoger maximumsalaris wordt het salaris – onverminderd het bepaalde in artikel 3a:2:7:1 – vastgesteld op het naasthogere bedrag in de nieuwe schaal en wel zodanig, dat het salaris in de nieuwe salarisschaal te allen tijde uitgaat boven het salaris, dat de ambtenaar in de verlaten salarisschaal zou hebben genoten.
Lid 2
Indien bijlage IIa van toepassing is, wordt – onverminderd het bepaalde in het eerste lid – in het geval dat het verschil tussen het nieuwe bedrag en het bedrag dat de ambtenaar onmiddellijk daaraan voorafgaand genoot minder bedraagt dan 75% van het verschil tussen enerzijds het bedrag, dat de ambtenaar aan salaris zou hebben ontvangen indien hij niet zou zijn overgegaan naar de nieuwe schaal, maar in de oude schaal een periodieke verhoging zou hebben gekregen en anderzijds het bedrag van zijn oude salaris, wordt het salaris in de nieuwe salarisschaal vastgesteld op het bedrag, dat volgt op het naasthogere bedrag, als bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Het bepaalde in het tweede lid is eveneens van toepassing in het geval de ambtenaar het maximum van de voor hem geldende schaal heeft bereikt. In die situatie wordt het in het tweede lid bedoelde verschil van 75% genomen tussen het maximum bedrag van de oude schaal en het bedrag van de periodiek onmiddellijk daaraan voorafgaand.
Artikel 3a:3:1:1 Waarnemingstoelage
Een waarnemingstoelage wordt toegekend overeenkomstig hetgeen is geregeld in artikel 3:1:2.
Artikel 3a:3:2:1 Toelage onregelmatige dienst
Lid 1
Aan de ambtenaar voor wie een salarisschaal geldt met een lager maximumsalaris dan dat van salarisschaal 11 en voor wie de werktijden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 3:3, wordt een toelage toegekend,
Lid 2
De toelage, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt per gewerkt uur een percentage van het voor de ambtenaar geldende salaris per uur en wel:
- a.
20% voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 06.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 en 22.00 uur;
- b.
40% voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 00.00 en 06.00 uur en tussen 22.00 en 24.00 uur;
- c.
45% voor de uren op zaterdag tussen 00.00 en 22.00 uur;
- d.
70% voor de uren op zaterdag tussen 22.00 en 24.00 uur, uren op zondag en op de dagen genoemd onderscheidenlijk bedoeld in het derde respectievelijk het vierde lid van artikel 4:2:1;
-
met dien verstande dat genoemde percentages worden berekend over ten hoogste het uurloon, dat is afgeleid van het salaris, behorende bij het maximumsalaris van salarisschaal 7.
Lid 3
Voor de in het tweede lid onder a genoemde morgen- en avonduren wordt de toelage slechts toegekend, indien de arbeid is aangevangen voor 07.00 uur, respectievelijk is beëindigd na 19.00 uur.
Lid 4
In bijzondere gevallen kan door het college een regeling worden getroffen die het bepaalde in de vorige leden aanvult of daarvan afwijkt.
Lid 5
Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op de ambtenaren van de beroepsbrandweer, ingedeeld in de consignatiedienst.
Artikel 3a:3:2:2 Compensatie werkzaamheden tijdens nachtelijke uren
Compensatieregeling werkzaamheden tijdens nachtelijke uren
Artikel 1
Ingeval van een (nachtelijke) dienst van 8 uur op een of meerdere dagen van maandag tot en met vrijdag, behoeft de (dag)dienst direct daaraan voorafgaand en de (dag)dienst direct daarop volgend niet verricht te worden (slaap- en rusttijden).
Artikel 2
Voor de uren “nachtelijke” dienst ontvangt de betreffende medewerker, bedoeld in artikel 1, een vergoeding voor onregelmatige dienst, die als volgt wordt berekend:
- a.
20% van het voor de medewerker geldende salaris per uur voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 06.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 en 22.00 uur;
- b.
40% van het voor de medewerker geldende salaris per uur voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 00.00 en 06.00 uur en tussen 22.00 en 24.00 uur.
Artikel 3
Bij een (dag)dienst op zaterdag, op zondag en op feestdagen, genoemd in artikel 4:2:1, derde lid van de AGV, geldt in afwijking van het bepaalde in artikel 2, het bepaalde artikel 3:2:1:1, van de AGV.
Artikel 4
Het bepaalde in artikel 6:2:1, vierde lid van de AGV (vermeerdering vakantie) is niet van toepassing.
Artikel 3a:3:3:1 Toelage bereikbaarheids- en Beschikbaarheidsdiensten
Lid 1
De ambtenaar, die de verplichting is opgelegd, als bedoeld in artikel 15:1:10, tweede lid onder c, wordt een toelage toegekend.
Lid 2
De toelage bedraagt:
- a.
op een van de dagen van maandag tot en met vrijdag: € 16,19;
- b.
op een zaterdag of zondag en op de dagen genoemd onderscheidenlijk bedoeld in het derde respectievelijk het vierde lid van artikel 4:2:1:€ 32,38.
Lid 3
De bedragen in het tweede lid worden door het college bij verhoging van de bedragen, als opgenomen in de salarisschalen, bedoeld in artikel 3a:1:1:1, onder d, overeenkomstig verhoogd.
Lid 4
In bijzondere gevallen kan het college een regeling treffen welke van het bepaalde in het tweede lid afwijkt.
Artikel 3a:3:3:2 Vergoeding extra gebonden bereikbaarheids- en beschikbaarheidsdiensten
Vergoedingsregeling extra gebonden bereikbaarheids- en beschikbaarheidsdiensten
1. De toelage, als bedoeld in artikel 3a:3:3:1, tweede lid van de AGV wordt vermeerderd met 25%, ingeval naar het oordeel van het college sprake is van een strenge gebondenheid.
Van een strenge gebondenheid is in elk geval sprake indien de ambtenaar gebonden is aan de woning, dan wel kazernering elders plaatsvindt.
2. De toelage, als bedoeld in artikel 3a:3:3:1, tweede lid van de AGV wordt vermeerderd met 25% in het geval sprake is van de omstandigheid bedoeld in het eerste lid en de ambtenaar gedurende zijn bereikbaarheids- en beschikbaarheidsdienst zijn eigen auto ter beschikking van de dienst dient te houden.
Artikel 3a:3:3:3 Wachtdienst gladheidsbestrijding
Regeling wachtdienst gladheidsbestrijding
Artikel 1 Begripsbepalingen
- 1.
In dit artikel wordt verstaan onder:
- a.
Medewerker gladheidsbestrijding:
-
De in dienst van de gemeente Venlo zijnde ambtenaar die deelneemt aan de wachtdienst gladheidsbestrijding.
- b.
Strooileider:
-
De als toezichthouder dienst doende medewerker gladheidsbestrijding.
- c.
Wachtdienst:
-
Het buiten normale werktijd bereikbaar en beschikbaar zijn van medewerkers gladheidsbestrijding.
- d.
Dienstdag:
- •
Bij normale werkdagen:
-
een periode aansluitend aan het eind van de werktijd en eindigend op de volgende werkdag bij aanvang van de werktijd.
- -
Indien de voorafgaande dag geen werkdag is gaat de dienst in om 0.00 uur.
- -
Indien de volgende dag geen werkdag is eindigt de dienst om 24.00 uur.
- -
- •
Buiten normale werkdagen (zater-, zon-, A.D.V.- en feest-dagen):
-
een periode van 24 uur welke aanvangt om 0.00 uur en eindigt om 24.00 uur, een en ander in overleg met de dienstdoende strooileider.
- •
- a.
Artikel 2 Aanwijzing medewerkers
- 1.
Alle voor de wachtdienst gladheidsbestrijding in aanmerking komende medewerkers worden aangewezen door het college.
- 2.
De aangewezen medewerkers zijn verplicht deel te nemen aan de wachtdienst gladheidsbestrijding.
- 3.
Bezwaren tegen deelneming aan de wachtdienst gladheidsbestrijding dienen schriftelijk en met reden omkleed bij het college te worden ingediend.
- 4.
Het college kan, indien hiervoor gegronde redenen aanwezig zijn, de medewerker ontheffen van deelname aan de wachtdienst gladheidsbestrijding.
Artikel 3 Dienstrooster
- 1.
De wachtdienst wordt gedurende de winterperiode bij toerbeurt verricht volgens een door het college opgesteld rooster.
- 2.
Het op te stellen rooster loopt van 1 december tot half maart.
- 3.
Indien nodig kan het college, buiten de in lid 2 genoemde periode, personen conform deze regeling consigneren.
- 4.
Ten behoeve van het toezicht zal per periode 1 strooileider worden aangewezen.
- 5.
Het volgens lid 1 op te stellen rooster wordt, voor zover mogelijk, zodanig ingedeeld dat de in de periode vallende erkende feestdagen zoveel mogelijk over alle medewerkers worden verdeeld.
- 6.
Ruilen van diensten is alleen mogelijk na toestemming van de afdelingsleiding. Die zal alleen toestemming verlenen na overleg met de strooileider van de betreffende periode.
Artikel 4 Geldelijke vergoeding
- 1.
Vergoeding vindt plaats overeenkomstig het gestelde in artikel 3a:3:3:1 van de AGV.
- 2.
Betaling vindt plaats in de eerstvolgende maand na de maand waarin de wachtdienst is verricht.
- 3.
De afdelingsleiding dient ervoor zorg te dragen dat aan het team p&o, in de eerste week van de maand, volgend op de maand van consignatie, de benodigde gegevens voor betaling worden verstrekt.
- 4.
Naast de wachtdienst vergoeding ontvangt de medewerker bij daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden de gebruikelijke overwerkvergoeding, voor zover van toepassing.
- 5.
In geval van afwezigheid van de volgens het rooster diensthebbende medewerker, zal door of namens het college een vervanger worden aangewezen. Deze medewerker ontvangt een vergoeding conform deze regeling.
Artikel 5 Rusturen
- 1.
Indien een medewerker op werkdagen opgeroepen en/of ingezet wordt tussen 0.00 en 05.30 uur zal deze in de gelegenheid worden gesteld om de gederfde nachtrust te compenseren.
- 2.
De normale dienst zal even zoveel later worden aangevangen als uren welke tussen 0.00 uur en 07.30 uur zijn gewerkt.
- 3.
De betreffende “rusturen” worden normaal doorbetaald.
- 4.
Het is niet toegestaan deze “rusturen” op te sparen.
- 5.
Het gestelde in lid 3 is niet van toepassing indien op de betreffende dag geen werkzaamheden worden verricht (bv. bij A.D.V.-, zater- en zondagen).
Artikel 6 Overige
- 1.
Indien men is ingeroosterd tijdens A.D.V.-dagen zullen deze A.D.V.-dagen, in overleg met de afdelingsleiding op een ander tijdstip worden opgenomen.
- 2.
Indien geen sprake is van consignatie wordt een opkomstpremie van 4 x het uurloon toegekend indien men wordt ingezet voor gladheidsbestrijding buiten de normale werktijd. Op werkdagen geldt dit alleen bij opkomst tussen 20.00 uur en 05.30 uur.
Artikel 3a:3:4:1 Toelage extra bezwarende werkomstandigheden
Aan de ambtenaar, die daarvoor in aanmerking komt, wordt een toelage extra bezwarende werkomstandigheden toegekend, overeenkomstig een door het college nader vast te stellen regeling.
Artikel 3a:3:4:2 Vergoeding werkzaamheden onder extra bezwarende omstandigheden
Regeling voor waardering en vergoeding voor het verrichten van werkzaamheden onder extra bezwarende omstandigheden
Artikel 1
- 1.
Voor het verrichten van werkzaamheden onder extra bezwarende omstandigheden kan de ambtenaar voor vergoeding in de vorm van een afzonderlijke toelage in aanmerking komen, indien die bezwarende omstandigheden bij de waardering van de in het geding zijnde buiten beschouwing zijn gebleven.
- 2.
Met inachtneming van het gestelde in de bijlage, behorende bij deze regeling, geeft het college toepassing aan het bepaalde in het eerste lid.
Artikel 2
- 1.
De in het eerste lid van artikel 1, bedoelde toelage bedraagt, als vermeld in onderstaande tabel:
-
categorie, als vermeld in de bijlage
-
toelage, afgeleid van het verschil tussen de salarisbedragen behorende bij periodiek 11 en 10 van schaal 3 van bijlage IIa, als genoemd in hoofdstuk 3a van de AGV;
- •
categorie A:
-
de ½ van het verschil;
- •
categorie B:
-
ter hoogte van het verschil;
- •
categorie C:
-
1½ x van het verschil;
- •
categorie D:
-
2 x het verschil.
- •
- 2.
Voor de ambtenaar met een niet-volledige werktijd wordt de toelage, als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld op een evenredig deel van die toelage bij een volledige werktijd.
Artikel 3
- 1.
De waardering voor extra bezwarende omstandigheden in de functies, als omschreven in de toelichting, wordt geacht voor de eerste maal te zijn vastgesteld met ingang van inwerkingtreding van deze regeling.
- 2.
Telkenmale per twee kalenderjaren vindt een herwaardering plaats, als bedoeld in het eerste lid, en wel voor de eerste maal per 1 januari 2003.
- 3.
Een tussentijdse (her)waardering heeft alleen dan plaats, indien het college dit noodzakelijk acht.
Artikel 4
Voor gevallen, waarin dit artikel niet of onvoldoende voorziet treft het college een bijzondere regeling.
Artikel 3a:3:5:1 Toelage duikploeg (beroepsbrandweer)
Een toelage als duiker, dan wel als duikploegleider, wordt toegekend overeenkomstig hetgeen is geregeld in artikel 18a:8:1:1.
Artikel 3a:3:6:1 Toelage onregelmatige dienst/bijzondere brandweertoelage (beroepsbrandweer)
Een toelage onregelmatige dienst en een bijzondere brandweertoelage, alsmede een garantietoelage, worden toegekend aan het personeel van de beroepsbrandweer overeenkomstig hetgeen is geregeld in artikel 18a:6:1:1.
Artikel 3a:3:7:1 Chauffeurstoelage
Lid 1
a. De ambtenaar, die als regel de functie van chauffeur vervult, ontvangt een toelage van € 19,06 per half jaar.
b. De ambtenaar, die als regel als bestuurder van een tractor, wals of dienstauto optreedt, ontvangt een toelage van € 6,81 per half jaar.
Lid 2
Bij verhindering tot het vervullen van de functie wegens ziekte worden de in het eerste lid genoemde toelage niet genoten. Het voorgaande leidt uitzondering indien de ziekte verband houdt met een aan de ambtenaar in zijn functie overkomen dienstongeval.
Lid 3
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing voor de ambtenaar van de beroepsbrandweer.
Artikel 3a:3:8:1 E.H.B.O.-toelage
De ambtenaar van de beroepsbrandweer en verder elke ambtenaar, die door het college nadrukkelijk wordt aangewezen voor het behalen en behouden van een geldig E.H.B.O.-diploma, ontvangt, indien hij op 1 april van enig jaar in het bezit is van een geldig diploma, een toelage van € 9,94 per maand. Het bepaalde in het derde lid van artikel 3a:3:3:1 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3a:3:9:1 Bedrijfshulpverleningstoelage
Lid 1
De ambtenaar die door het college is aangewezen als bedrijfshulpverlener, als bedoeld in artikel 22 van de Arbeidsomstandighedenwet en die naast zijn normale werkzaamheden de bedrijfshulpverleningstaken naar behoren heeft uitgevoerd, ontvangt een toelage.
Lid 2
De toelage wordt bepaald volgens de Bedrijfshulpverleningsregeling Binnenlandse Zaken, laatstelijk vastgesteld d.d. 21 november 1997/nr. PZ 97/U 651 en bedraagt ten minste € 158,82 per jaar.
Artikel 3a:3:10:1 Afbouwtoelage
Lid 1
Aan de ambtenaar wiens bezoldiging als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van een toelage, als bedoeld in de artikelen 3a:3:2:1, 3a:3:3:1, 3a:3:4:1 en 3a:3:5:1 een blijvende verlaging ondergaat, welke tenminste 3% bedraagt van het salaris, wordt een aflopende toelage toegekend, mits hij de toelage, direct voorafgaande aan het tijdstip van vorenbedoelde beëindiging of vermindering ervan, gedurende ten minste 2 jaar zonder wezenlijke onderbreking heeft genoten.
Lid 2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid ontvangt de ambtenaar met ingang van de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt een vaste toelage, mits hij op dat moment gedurende ten minste 5 jaar zonder wezenlijke onderbreking een toelage, als bedoeld in het eerste lid heeft genoten.
Lid 3
De toelage bedoeld in het tweede lid wordt vastgesteld op het bedrag dat de ambtenaar over de twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt gemiddeld per maand aan toelage als bedoeld in het eerste lid heeft genoten. Het derde lid van artikel 3a:3:3:1 is van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder wezenlijke onderbreking verstaan een onderbreking van langer dan twee maanden.
Lid 5
Voor de ambtenaar, die een vaste toelage, als bedoeld in het tweede lid, is toegekend, komt een toelage, als bedoeld in de artikelen 3a:3:2:1, 3a:3:3:1, 3a:3:4:1 of 3a:3:5:1, al dan niet vermeerderd met de toelage, bedoeld in het eerste lid, niet tot uitbetaling. Het voorgaande lijdt uitzondering in het geval de vaste toelage minder bedraagt dan de aanspraak ingevolge genoemde artikelen.
Lid 6
Het college stelt voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere regels vast.
Artikel 3a:3:10:2 Toekennen van een afbouwtoelage bij het beëindigen/ verminderen van diverse toelagen
Regels met betrekking tot het toekennen van een afbouwtoelage bij het beëindigen/ verminderen van diverse toelagen
Artikel 1 Begripsbepalingen
- a.
salaris:
-
het bedrag van de schaal het welk aan de ambtenaar is toegekend, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag;
- b.
aflopende toelage:
-
de aflopende toelage, bedoeld in artikel 3a:3:10:1, eerste lid van de AGV;
- c.
vaste toelage:
-
de vaste toelage, bedoeld in 3a:3:10:1, eerste lid van de AGV;
- d.
ambtenaar:
-
degene die aanspraak heeft op de aflopende dan wel de vaste toelage;
- e.
uitkeringsperiode:
-
de periode, waarover de aflopende, respectievelijk de vaste toelage zich uitstrekt;
- f.
berekeningsbasis:
-
het bedrag, dat de basis vormt voor de berekening van de aflopende respectievelijk vaste toelage.
Artikel 2 Berekeningsbalans
De berekeningsbasis van de toelage is het bedrag dat de ambtenaar over de twaalf kalendermaanden, voorafgaande aan de datum waarop de in artikel 3a:3:10:1, eerste lid van de AGV bedoelde blijvende verlaging van zijn bezoldiging intreedt, gemiddeld per maand aan een toelage, als bedoeld in eerder genoemd artikel heeft genoten, verminderd met het bedrag dat hij daarna in totaal per maand gaat genieten aan evenbedoelde toelage en aan verhogingen van het salaris, anders dan die wegens algemene salarisverhogingen.
Artikel 3 Uitkeringsperiode
De uitkeringsperiode voor de toelage is gelijk aan het naar boven op een maand afgeronde één vierde gedeelte van de tijd, gedurende welke de ambtenaar, direct voorafgaande aan het tijdstip van de in artikel 3a:3:10:1, eerste lid van de AGV bedoelde blijvende verlaging van de bezoldiging, zonder wezenlijke onderbreking aan toelage heeft genoten.
Aan de uitkeringsperiode voor de toelage is een maximum verbonden van drie jaar.
Artikel 4 Hoogte van de toelage
De hoogte van de toelage wordt bepaald door de uitkeringsperiode voor de toelage in drie gelijke delen te splitsen, waarbij te beginnen met het eerste deel, afronding naar boven plaatsvindt op een hele maand, met dien verstande, dat hierdoor de ingevolge artikel 3 vastgestelde totale duur van de uitkeringsperiode van de toelage niet mag worden overschreden.
Gedurende deze drie deelperioden bedraagt de toelage achtereenvolgens 75%, 50% en 25% van de voor de desbetreffende maand(en) van toepassing zijnde berekeningsbasis.
Artikel 5 Aanvang van de toelage
Indien de in artikel 3a:3:10:1, eerste lid van de AGV bedoelde blijvende inkomstenvermindering intreedt op de eerste dag van een maand, vangt de toelage op die datum aan.
Treedt deze vermindering in op een andere dag van de maand, dan gaat de toelage in op de eerste dag van de erop volgende maand. In het laatste geval wordt aan de ambtenaar over maand waarin de inkomstenvermindering intreedt, een aanvulling verleend op het door hem over die maand genoten bedrag aan toelage tot het gemiddelde maandbedrag dat hij hieraan over de twaalf maanden, voorafgaande aan vorenbedoelde inkomstenvermindering, heeft genoten.
Artikel 3a:4:1:1 Telefoonkostenvergoeding
Lid 1
Aan de ambtenaar kunnen de kosten van de eerste privé-telefoonaansluiting volledig worden vergoed indien die aansluiting naar het oordeel van het college om redenen van dienstbelang noodzakelijk is.
Lid 2
Met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid kan de ambtenaar voor het voeren van dienstgesprekken met gebruikmaking van de privé-telefoonaansluiting een vergoeding worden toegekend van € 4,54 per maand.
Lid 3
In geval de ambtenaar kan aantonen, dat de kosten voor het voeren van dienstgesprekken, als bedoeld in het tweede lid, in enig kalenderjaar hoger waren dan de vergoeding genoemd in het tweede lid over een dergelijk kalenderjaar, worden ook deze meerdere kosten vergoed.
Lid 4
De naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte extra apparatuur wordt volledig vergoed.
Artikel 3a:4:2:1 Vergoeding commissiewerkzaamheden
De ambtenaar, die is aangewezen een van gemeentewege ingestelde commissie in de haar opgedragen taak bij te staan of als secretaris aan zodanige commissie is toegevoegd, ontvangt voor het bijwonen van een vergadering van die commissie, welke na 18.00 uur wordt beëindigd, een vergoeding ingevolge het bepaalde in artikel 3:2:1:1.
Artikel 3a:5:1:1 Uitkering om bijzondere redenen
Het college is bevoegd, indien daartoe om bijzondere redenen gronden aanwezig zijn, vergoedingen, schadeloosstellingen, gratificaties en andere geldelijke uitkeringen te verlenen, tenzij de gronden voor het verlenen van deze uitkeringen tot toepassing van de bij of krachtens een verordening vastgestelde voorschriften behoren te leiden.
Artikel 3a:6:1:1 Overgangsbepalingen
Lid 1
De ambtenaar van de beroepsbrandweer, die op 31 december 1994, als ambtenaar van de opgeheven gemeente Venlo (Wet van 13 september 2000 tot samenvoeging van de gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld, Stb. 2000, 348) in het genot was van een toelage van 5% van het salaris voor het ambulancevervoer, blijft die toelage behouden tot 1 januari 1996.
Lid 2
De ambtenaar van de beroepsbrandweer, die op 31 december 1994 vijf jaar of langer de toelage heeft genoten, genoemd in het eerste lid, heeft met ingang van 1 januari 1996 aanspraak op een garantietoelage overeenkomstig het bepaalde in het derde lid.
Lid 3
- a.
1% van het salaris indien de toelage gedurende 5 tot 10 jaar ontvangen is;
- b.
2% van het salaris indien de toelage gedurende 10 tot 15 jaar ontvangen is;
- c.
3% van het salaris indien de toelage gedurende 15 tot 20 jaar ontvangen is;
- d.
4% van het salaris indien de toelage gedurende 20 jaar of langer ontvangen is.
Lid 4
De ambtenaar, genoemd in het eerste lid, heeft met ingang van 1 januari 1996 aanspraak op een afbouwtoelage gedurende vier jaar, waarbij de toelage telkens per jaar met 20% wordt verminderd, met dien verstande dat de toelage in het eerste jaar wordt bepaald op 80% en niet verder wordt verminderd dan het percentage van de garantietoelage bedoeld in het derde lid.
Artikel 3a:6:2:1 Overgangsbepalingen
Lid 1
Bij wijze van garantietoelage ontvangt de ambtenaar, die als ambtenaar van de opgeheven gemeente Venlo (Wet van 13 september 2000 tot samenvoeging van de gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld, Stb. 2000, 348) was belast met het ophalen van huisvuil, maandelijks een bedrag, gelijk aan 1/24 gedeelte van de genoten toelage over de periode 1 juli 1971 tot 1 juli 1973.
Lid 2
Het bepaalde in artikel 3a:3:3:1, derde lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3a:6:3:1 Overgangsbepalingen
Lid 1
De ambtenaar, die op 31 december 2000 in dienst was van een van de opgeheven gemeenten Venlo, Tegelen of Belfeld (Wet van 13 september 2000 tot samenvoeging van de gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld, Stb. 2000, 348) en was ingedeeld in een van de schalen volgens de conversietabel, als opgenomen in het arbeidsvoorwaardenakkoord sector gemeenten 1995 – 1997, wordt voor zover nodig, per 1 januari 2001 ingedeeld in de voor hem van toepassing zijnde schaal volgens evengenoemde conversietabel.
Lid 2
Het bepaalde in het tweede lid van artikel 3a:2:4:1 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid genoemde conversietabel.
Artikel 3a:6:4:1 Overgangsbepalingen
Lid 1
Het bepaalde in de leden twee tot en met vier is uitsluitend van toepassing op de ambtenaar, die in dienst was van de opgeheven gemeente Venlo (Wet van 13 september 2000 tot samenvoeging van de gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld, Stb. 2000, 348).
Lid 2
De ambtenaar, waarop bijlage II van toepassing is, en die voor 1 april 1996 het maximum van de voor hem geldende schaal 11a (= functieschaal) heeft bereikt, wordt per 1 april 1996 ingedeeld op het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa. Het verschil in salaris tussen het maximum van schaal 11a van bijlage II en het maximum van schaal11a van bijlage IIa wordt de ambtenaar bij wijze van garantie als toelage toegekend.
Lid 3
De ambtenaar, ingedeeld in de voor hem geldende schaal 11a (= functieschaal) van bijlage II, die op of na 1 april 1996 het maximum bereikt van die schaal wordt per 1 april 1996 of zoveel later hij dat maximum bereikt, ingedeeld op het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa. De laatste volzin van het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
De ambtenaar, waarop bijlage II van toepassing is, en nog niet is ingedeeld in de voor hem geldende schaal 11a (= functieschaal) wordt bij het bereiken van het maximum van schaal 11a van bijlage IIa een toelage toegekend overeenkomstig het bepaalde in de laatste volzin van het tweede lid.
Artikel 3a:7:1:1 Slotbepaling
Voor gevallen, waarin bepalingen van dit hoofdstuk niet of niet naar billijkheid voorzien, treft het college een bijzondere regeling.
Hoofdstuk 4 Arbeidsduur en werktijden
Artikel 4:1 Arbeidsduur en werktijden
Lid 1
Het college kan de feitelijke arbeidsduur per week vaststellen op een andere omvang dan de formele arbeidsduur per week waarbij de afwijking maximaal het onderstaande aantal uren mag bedragen:
- •
2 uur bij een formele arbeidsduur per week van 0 tot 12 uur;
- •
4 uur bij een formele arbeidsduur per week van 12 tot 24 uur;
- •
6 uur bij een formele arbeidsduur per week van 24 tot en met 36 uur.
De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag alleen worden overschreden bij de toepassing van artikel 2:7a of artikel 6:2 , tweede lid.
Lid 2
Indien het college de feitelijke arbeidsduur per week op een andere omvang vaststelt dan de formele arbeidsduur per week, wordt dit ten minste één maand voor aanvang van de betreffende week aan de ambtenaar meegedeeld.
Lid 3
De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een arbeidsduur, die naar rato van de arbeidsduur per jaar over het aantal te werken maanden wordt berekend.
Lid 4
De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste negen uur. Indien de bedrijfsvoering dit vereist kan de arbeidsduur één maal per week op tien uur gesteld worden.
Lid 5
Bij de brandweer en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kunnen van het eerste en het vierde lid afwijkende afspraken worden overeengekomen, met dien verstande dat het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van toepassing blijft.
Artikel 4:2 Arbeidsduur en werktijden
Lid 1
In een nader door het college vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden vastgesteld.
Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt daarvoor een rooster opgesteld.
Lid 2
Bij de regeling van de werktijd wordt in acht genomen:
Lid 3
Bij de brandweer, en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kan een van het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.
Artikel 4:2:1 Arbeidsduur en werktijden
Lid 1
Bij de regeling van de werktijd en haar toepassing wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust zo weinig mogelijk wordt beperkt.
Lid 2
Een afwijking van de regeling van de werktijd, bedoeld in artikel 4:2 , tweede lid, onder a, is voor wat betreft de zondag slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.
Lid 3
Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen en de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd.
Lid 4
Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende feest- of gedenkdagen die door het college zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.
Lid 5
Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, overeenkomstige toepassing indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend.
Artikel 4:2:1:1 Arbeidsduur, werktijden en arbeidsduurverkorting
Regeling arbeidsduur, werktijden en arbeidsduurverkorting
Paragraaf I Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze regeling verstaat onder medewerker:
- a.
degene, die ambtenaar is in de zin van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo;
- b.
degene, met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
Artikel 2 Arbeidsduur (algemeen)
- 1.
De arbeidsduur per jaar, bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder j, van de AGV bedraagt 1804 uur.
- 2.
De feitelijke arbeidsduur per week van maandag tot en met vrijdag bedraagt 40 uur.
- 3.
Op een werkdag, bedoeld in het tweede sub, bedraagt de arbeidsduur 8 uur.
- 4.
Het bepaalde in de voorgaande leden geldt voor een medewerker met een volledige betrekking. Voor de medewerker met een deeltijdbetrekking geldt het vorenstaande naar evenredigheid.
Artikel 3 Arbeidsduur (bijzonder)
- 1.
De medewerker met een volledige betrekking kan het afdelingshoofd verzoeken de voor hem geldende formele arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week in te roosteren met een vast werkpatroon over de werkdagen maandag tot en met vrijdag, bestaande uit vier dagen van 9 uur of vijf dagen van 8 uur in de ene week en vier dagen van 8 uur in de volgende week of variaties daarop.
- 2.
De feitelijke arbeidsduur per week van maandag tot en met vrijdag bedraagt gemiddeld 36 uur.
- 3.
Op een werkdag, bedoeld in het tweede lid, bedraagt de arbeidsduur maximaal 9 uur.
- 4.
Door het afdelingshoofd wordt alleen dan aan de medewerker toestemming verleend zijn werktijden in te roosteren, als bedoeld in het eerste lid, indien een voldoende bezetting, een on-gestoorde voortgang van het werk en de kwaliteit van de dienstverlening aan de burger, gewaarborgd zijn.
- 5.
De medewerker kan eenmaal per jaar, vóór 1 november, een verzoek als bedoeld in het eerste lid indienen, waarbij de periode voor aanpassing en inroostering minimaal een jaar geldt. Een eenmaal gemaakte keuze kan tussentijds niet gewijzigd worden.
- 6.
Dit artikel is niet van toepassing op de medewerker waarvoor volgens rooster of anderszins vaste werktijden gelden.
Paragraaf II Variabele werktijden
Artikel 4 Werkingsgebied
Voor zover door het college niet anders is bepaald, geldt voor de medewerker een variabele werktijdenregeling.
Artikel 5 Blok- en glijtijden
- 1.
De tijden, waarop de medewerker op de voor hem geldende werkdagen aanwezig moet zijn, belopen van 09.00 tot 12.00 uur en van 14.00 tot 16.00 uur (bloktijden).
- 2.
De vroegst mogelijke begintijd is om 07.30 uur en de laatst mogelijke eindtijd is 18.00 uur. De glijtijden liggen met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid en artikel 6 tussen:
- •
07.30 en 09.00 uur;
- •
12.00 en 14.00 uur;
- •
16.00 en 18.00 uur.
- •
Artikel 6 Werktijd en pauze
De feitelijke werktijd per werkdag van de medewerker met een volledige betrekking bedraagt minimaal 7½ en maximaal 8½ uur.
De middagpauze bedraagt minimaal een half uur en kan naar verkiezing tussen 12.00 en 14.00 uur worden gehouden.
Artikel 7 Fictieve tijden
In geval van situaties, zoals doktersbezoek, dienstreis, cursus, etc., dient voor de bepaling van de werktijd in die gevallen te worden uitgegaan van de fictieve aanvangstijden: 08.00 en 13.30 uur en de fictieve eindtijden 12.15 en 17.15 uur.
Artikel 8 Werktijdensaldi
Overschrijving van saldi is mogelijk tot ten hoogste 4 uur positief en 2 uur negatief. Bij het einde van elke kalendermaand is een negatief saldo niet toegestaan; een positief saldo mag niet worden overgeschreven naar de volgende kalendermaand.
Artikel 9 Deeltijder
Voor zover nodig, worden de werktijden en de bloktijden van de medewerker met een deeltijdbetrekking in afwijking van het bepaalde in de regeling vastgesteld door het afdelingshoofd of de direct leidinggevende.
Paragraaf III Zomerregeling
Artikel 10 Tropenrooster
In geval van bijzondere hoge binnen/buiten temperatuur in relatie met de huisvesting kan het afdelingshoofd in overleg met de gemeentesecretaris besluiten tot instelling van een tropenrooster. De werktijden in dat rooster zijn van 07.00 tot 13.00 uur. Het hierdoor ontstane negatieve werktijdensaldo dient voor het einde van het betreffende kalenderjaar te zijn vereffend.
Deelname aan het tropenrooster geschiedt op vrijwillige basis in overleg met het afdelingshoofd.
Paragraaf IV Arbeidsduurverkorting (ADV)
Artikel 11 Omvang ADV
Voor de medewerker op wie het bepaalde in artikel 2 van toepassing is, bedraagt de ADV op jaarbasis 200,8 uur (25,1 dagen van 8 uur).
Artikel 12 Invulling ADV
De ADV, bedoeld in artikel 11, wordt per kalenderjaar als volgt ingevuld:
- a.
56 uur (7 dagen) worden in overeenstemming met de Ondernemingsraad vastgelegd als zogenaamde brugdagen (collectieve sluitingsdagen);
- b.
144 uur (18 dagen) worden toegevoegd aan de vakantie van de medewerker; de regels met betrekking tot de vakantie zijn hierop onverkort van toepassing;
Artikel 13 Brugdagen
- 1.
De medewerker die op een brugdag, als bedoeld in artikel 12, sub a, reeds vrij is van dienstverrichting ingevolge of krachtens aanspraken uit de AGV, heeft geen recht op compensatie.
- 2.
In het geval de medewerker op een brugdag wordt verplicht tot dienstverrichting is er sprake van overwerk, als bedoeld in artikel 3:2 van de AGV
Artikel 14 Deeltijder en ADV
- 1.
Het bepaalde in deze paragraaf geldt voor de deeltijder met inachtneming van het bepaalde in artikel 1:5 van de AGV naar evenredigheid van de omvang van zijn deeltijdbetrekking.
- 2.
De deeltijder, die met de toepassing van het bepaalde in artikel 13 de voor hem geldende brugdagen in onvoldoende mate kan compenseren, dient dit tekort aan te vullen door middel van een van de navolgende mogelijkheden:
- a.
Inlevering van salaris, of
- b.
Compensatie in werktijd.
- a.
Artikel 15 36-urige werkweek
De medewerker op wie het bepaalde in lid 3 van toepassing is en die op een of meer van de jaarlijks vastgelegde brugdagen is ingeroosterd, dient het tekort aan feitelijke arbeidsduur aan te vullen door middel van een van de navolgende mogelijkheden:
- a.
Inlevering van salaris, of
- b.
Compensatie in werktijd
Artikel 4:2:1:2 Werktijden buitendienstpersoneel Openbare Werken
Regeling werktijden buitendienstpersoneel Openbare Werken
Artikel 1 Toepassing
Deze regeling is van toepassing op medewerkers, werkzaam bij de door het afdelingshoofd nader te bepalen teams van de afdeling Openbare Werken.
Artikel 2 Werktijden
- 1.
De werktijd is van 07.30 tot 16.00 uur. De pauze beloopt een half uur.
- 2.
Voor zover voor afdelingen andere werktijden, respectievelijk werkroosters noodzakelijk zijn, worden die nader vastgesteld.
- 3.
Toepassing van het bepaalde in het tweede lid geschiedt niet dan na overleg met de Ondernemingsraad.
Artikel 4:2:1:3 Aanwijzing dienstvrije dagen of onderdelen daarvan
Regeling aanwijzing dienstvrije dagen of onderdelen daarvan
- 1.
De aangewezen dagen of onderdelen daarvan, als bedoeld in artikel 4:2:1 van de AGV zijn als volgt:
- a.
de vrijdag onmiddellijk voor de carnaval vanaf 15.00 uur;
- b.
de carnavalsmaandag en de carnavalsdinsdag;
- c.
Goede Vrijdag;
- d.
de vijfde mei;
- e.
de vrijdagmiddag na Hemelvaartsdag.
- a.
- 2.
Het equivalent aan tijdscompensatie voor het bepaalde onder a. en e. bedraagt voor elke genoemde dag respectievelijk 2,50 uur en 4 uur.
Artikel 4:2:2 Arbeidsduur en werktijden
Indien door de ambtenaar, bedoeld in artikel 3:3 , arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht, wordt hem voor elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.
Artikel 4:3 Spaarmogelijkheid
Lid 1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
- a.
opgebouwde verloftegoed: het voor 1 april 2006 opgebouwde verlof in het kader van de voormalige verlofspaarmogelijkheid;
- b.
kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed: het omzetten van het opgebouwde verloftegoed in een geldbedrag. Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.
Lid 2
Het opgebouwde verloftegoed wordt op verzoek van de ambtenaar door het college verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten. De ambtenaar geniet het verlof zoveel als mogelijk in een aaneengesloten periode.
Lid 3
De ambtenaar kan verzoeken om kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed. Het college beslist of aan dit verzoek kan worden voldaan. Het verloftegoed kan enkel worden gekapitaliseerd wanneer de ambtenaar deelneemt aan de levensloopregeling en waneer het gekapitaliseerde verloftegoed wordt gestort op zijn levenslooprekening. Bij de kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed gelden de randvoorwaarden zoals opgenomen in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Wanneer in een bepaald jaar het opgebouwde verloftegoed niet volledig kan worden gekapitaliseerd kan de ambtenaar in een volgend jaar opnieuw een verzoek indienen tot kapitalisatie van het resterende opgebouwde verloftegoed. Het college beslist dan of aan dit verzoek kan worden voldaan.
Lid 4
In geval van ontslag op grond van artikel 8:1 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed zoveel mogelijk opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden verlengd. Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden van een andere betrekking, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, wordt het niet opgenomen resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.
Lid 5
In geval van ontslag op grond van artikel 8:3 , 8:6 , 8:7 , 8:8 , 8:10 of 8:11 wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.
Lid 6
In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed
Lid 7
In geval van ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 of 8:9 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald op grond van het tiende lid.
Lid 8
In het geval van overlijden van de ambtenaar wordt aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde van artikel 8:16:2 , het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.
Lid 9
In geval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en het college nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.
Lid 10
Indien het opgebouwde verloftegoed wordt uitbetaald, wordt dit uitbetaald naar het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.
Artikel 4:3:1 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 4:3:2 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 4:3:3 Vervallen
(Vervallen)
Hoofdstuk 4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden
Artikel 4a:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld
Lid 1
De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.
Lid 2
Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal vakantie-uren –na vermindering op grond van het eerste lid – minimaal 144 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.
Lid 3
Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal te verminderen vakantie-uren op grond van het eerste lid maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3 , geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
Lid 4
Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Lid 5
Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen ontvangt de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid verminderd vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij de aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
Artikel 4a:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren
Lid 1
De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2 , eerste lid - te vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.
Lid 2
Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal op grond van het eerste lid te vermeerderen vakantie-uren maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3 , geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
Lid 3
Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Lid 4
Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen, wordt op het salaris van de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid meer verkregen vakantie-uur een vergoeding ingehouden overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
Artikel 4a:3 Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding
Lid 1
Het college kan op verzoek van de ambtenaar zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1 , zijn eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6 , zijn vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 of zijn vergoeding als bedoeld in artikel 4a:1 , vijfde lid, verlagen voor door het college vastgestelde bestedingsmogelijkheden.
Lid 2
Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften worden gesteld.
Artikel 4a:3:1:1 Cafetariamodel
1. Inleiding
Keuze in arbeidsvoorwaarden
Voor je ligt de regeling” Cafetariamodel, keuze in arbeidsvoorwaarden bij de gemeente Venlo”.
Sinds 1 april 1999 is het binnen de gemeentelijke rechtspositieregeling mogelijk om individuele keuzes binnen het arbeidsvoorwaardenpakket te maken. De keuzemogelijkheden in de CAR/UWO hebben vooralsnog betrekking op het ruilen van tijd tegen geld en het ruilen van geld tegen tijd. Echter, tot die tijd kunnen gemeenten het basismodel zelf uitbreiden met meer keuzemogelijkheden (artikel 4a:3 van de CAR). Hiertoe zal de gemeente zelf een (aanvullende) regeling moeten treffen, hetgeen de gemeente Venlo in november 2003 heeft gedaan.
Bij inwerkingtreding van het cafetariamodel in 2003 kende het model de volgende keuzen (bestedingsdoelen):
- •
Personal computer, ook wel de PC privé regeling;
- •
Fiets;
- •
Bijverzekering pensioen;
- •
Spaarloon;
- •
Koop en/of verkoop van vakantie-uren;
- •
Verlofsparen en
- •
Sparen en/of uitbetalen van het persoonlijk budget.
Op 27 augustus 2004 is door het kabinet de mogelijkheid voor de PC privé regeling afgeschaft. Dit had als gevolg dat de PC privé regeling uit het cafetariamodel geschrapt moest worden. Aangezien het bij het uitruilen van arbeidsvoorwaarden om toekomstige loonbestanddelen gaat is dit met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 gewijzigd.
In verband met een wijziging van de fiscale regeling per 1 januari 2004 kan voor alle zakelijk kilometers, die de medewerker aflegt een onbelaste vergoeding worden gegeven van 0,18 euro per kilometer. Hiertoe is bij wijzigingsdatum van 1 januari 2004 een tegemoetkoming in de kosten woon-werkverkeer als bestedingsdoel opgenomen in het cafetariamodel. Op grond van fiscale wijzigingen is de hoogte van de onbelaste vergoeding inmiddels 0,19 euro per kilometer. Dit bedrag wordt dan ook bij de huidige wijzigingsdatum gewijzigd.
Naast het afschaffen van de PC privé regeling is ook het verlofsparen afgeschaft met ingang van 1 januari 2006. De verlofspaarregeling is opgegaan in de levensloopregeling. De bestaande verlofspaarregeling bleek teveel nadelen te hebben. Zo bood niet elke werkgever een verlofspaarregeling aan en kon het tegoed op de verlofspaarregeling niet altijd worden meegenomen naar een volgende werkgever. Om die reden is ook de tijdspaarmogelijkheid in de nieuwe levensloopregeling afgeschaft. Het verlofsparen wordt zowel als bron als bestedingsdoel met ingang van de huidige wijzigingsdatum verwijderd uit de regeling.
Conform het CAO akkoord van 2004-2005 heeft het LOGA gemeenten geadviseerd de vakbondscontributie aan te merken als bestedingsdoel, waardoor medewerkers, die dat wensen, hiervan gebruik kunnen maken. Bij wijzigingsdatum van 1 januari 2006 is de vakbondscontributie dan ook als bestedingsdoel opgenomen in het cafetariamodel.
Ten aanzien van de fiets heeft de belastingdienst met ingang van 1 januari 2007 de bijtelling van 68 euro afgeschaft. Dit betekent dat je als werkgever zijnde een fiets ter waarde van 749 euro volledig onbelast mag vergoeden of verstrekken. Ook de waarde van de met de fiets samenhangende zaken is met ingang van 1 januari 2007 gewijzigd. Was dit voorheen een bedrag van 250 euro waarbij de vergoeding onderbouwd moest worden en waarbij de gegevens over drie kalenderjaren van belang was. Nu is dit maximaal 82 euro per kalenderjaar, 246 euro gedurende drie kalenderjaren, zonder nadere bewijsplicht.
Deze wijzingen zullen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 in deze versie worden doorgevoerd.
Samenvattend betekent dit dat er na de inwerkingtreding van 1 november 2003 het nodige is gewijzigd, toegevoegd of zelfs verwijderd. En nog zijn we er niet. Bij de laatste wijzigingsdatum van 1 januari 2006 hebben wij aangegeven dat de aantrekkelijkheid van een cafetariamodel valt of staat bij de fiscaal vriendelijkheid ervan. Al naar gelang de behoefte en de fiscale mogelijkheden zullen wij het uitbreiden van de keuzemogelijkheden onderzoeken. Bedrijfsfitness is een van deze behoeftes, welke wij (opnieuw) nader hebben onderzocht.
De voorwaarden waaronder de werkgever de medewerkers belastingvrij kan laten fitnessen zijn als volgt:
- •
het moet gaan om conditie- of krachttraining. Andere sporten, zoals tennis of zaalvoetbal komen niet voor belastingvrije verstrekking in aanmerking, ondanks positief advies van arbeidsdeskundigen;
- •
de deelneming aan de fitness moet voor nagenoeg alle medewerkers ( = 90%) van een bepaalde arbeidsplaats openstaan;
- •
de fitness vindt plaats op de werkplek of op een vaste door de werkgever aangewezen locatie die geldt voor alle werknemers of voor alle medewerkers met dezelfde arbeidsplaats.
Tot 1 januari 2007 gold ook de voorwaarde dat de fitness moest plaatsvinden gedurende de werktijd. Deze voorwaarde bleek in de praktijk voor werkgevers een drempel te zijn om belastingvrij fitness te introduceren. Hiervoor in de plaats is de voorwaarde over de locatie gekomen (zie punt 3).
Verder stelt de fiscus dat wanneer een bedrijf meer dan een vestiging (= arbeidsplaats) heeft, de laatstgenoemde mogelijkheden per vestiging gelden. Dit betekent dat wij als gemeente zijnde per arbeidsplaats een fitnesscentrum mogen aanwijzen of een overeenkomst kunnen sluiten met één fitnessbedrijf op grond waarvan de medewerkers kunnen fitnessen in elke vestiging van dat fitnessbedrijf.
Wij hebben gekozen voor een tweetal fitnessbedrijven, te weten: Fit werkt Beter en Controlfit. Beiden fitnessbedrijven hebben een samenwerkingsverband afgesloten met meerdere fitnesscentra, in totaal ca. 50 verschillende fitnesscentra.
De kosten voor deelname aan bedrijfsfitness verschilt van 37,50 euro per maand voor een all-in abonnement (onbeperkt fitness en groepsles) tot 29,59 euro per maand voor 1x per week sporten. De abonnementskosten mogen vervolgens worden uitgeruild, waarbij het fiscaal voordeel afhankelijk is van het individuele loonbelastingtarief.
2. Algemene spelregels cafetariamodel
2.1 Wie komen er voor deelneming aan het cafetariamodel in aanmerking?
Deelname aan het cafetariamodel staat open voor alle medewerkers waarop de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo van toepassing is, alsmede voor de vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer.
2.2 Algemene voorwaarden verbonden aan het cafetariamodel
1. Alle afspraken met betrekking tot het cafetariamodel worden schriftelijk vastgelegd door middel van de daarvoor bestemde formulieren.
2. De waarde van een vakantie-uur wordt bepaald aan de hand van het salaris op 1 januari of eventuele latere datum van indiensttreding.
3. Tussentijdse beëindiging van het dienstverband betekent niet, dat een gedeelte van het persoonlijk budget terugbetaald moet worden. Uitdiensttreding houdt wel in, dat nog openstaande bedragen, die niet meer bruto verrekend kunnen worden, ingehouden worden op het nettosalaris. Als het nettosalaris niet voldoende is, wordt een rekening gestuurd voor het restant.
4. Binnen enig kalenderjaar is er de mogelijkheid een wijziging aan te brengen binnen de geselecteerde bron(nen) en doel(en), uiteraard wel met inachtneming van de eventuele consequenties van verrekening en/of terugbetaling.
Deelname aan het cafetariamodel is niet mogelijk middels verrekening met het nettosalaris, met andere woorden hiervoor wordt dus geen renteloze lening verstrekt.
2.3 Welke formulieren moet je invullen en waar kun je terecht voor ondersteuning?
Indien je wilt deelnemen aan het cafetariamodel, dan moet er natuurlijk wat ingevuld worden. Bij elke keuze (zie hoofdstuk 4) is aangegeven om welke formulieren het gaat. Met uitzondering van de formulieren “Bijverzekering pensioen” en “Aanmelding voor de spaarloonregeling” kun je alle formulieren opvragen via p-info, zo nodig zijn de formulieren ook verkrijgbaar via de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Mocht je behoefte hebben aan extra hulp bij het maken van je keuze, dan is dat natuurlijk mogelijk. Je kunt daarvoor terecht bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Indien je meer wilt weten over wat bijvoorbeeld de consequenties zijn voor je nettosalaris, wat je netto in handen krijgt als je vakantie-uren verkoopt of hoe het bijverzekeren voor je pensioen in zijn werk gaat dan kun je daarvoor een afspraak maken met een van de medewerkers van de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Bij de laatste wijzigingsdatum hebben wij vermeld, met de komst van het nieuwe personeelsinformatiesysteem, ook te kunnen beschikken over een extra mogelijkheid welke ondersteuning biedt bij het toepassen van ons cafetariamodel (SalaCarte van Centric). Ondersteuning in die zin dat het direct inzicht geeft in de consequenties van je keuze voor bijvoorbeeld salaris, vakantiegeld en/of eindejaarsuitkering.
Helaas is deze optionele module nog niet uitgeleverd. Wellicht dat wij hierover bij de volgende wijzigingen wel over kunnen beschikken.
3. Cafetariamodel
Wat kun je ermee?
Bronnen en doelen
In het cafetariamodel hebben wij het over het uitwisselen van arbeidsvoorwaarden. Zo kun je vakantie-uren ruilen tegen geld of geld ruilen tegen vakantie-uren. Dit zijn ook wel de bronnen en doelen binnen het cafetariamodel. Met de bronnen bedoelen wij de middelen waarmee je kunt betalen of liever gezegd, hetgeen je inzet. Met doelen bedoelen wij hetgeen je ervoor terugkrijgt. In ons cafetariamodel zijn op dit moment 8 verschillende doelen opgenomen, welke in hoofdstuk 4 nader worden toegelicht.
Fiscaal vriendelijk ruilen van arbeidsvoorwaarden
Door belaste beloningsbestanddelen te ruilen voor andere belastingvrije of beperkt belaste beloningsbestanddelen is natuurlijk financieel voordelig. Alleen wanneer een medewerker geen behoefte heeft aan deelname middels een fiscaal vriendelijke keuzemogelijkheid, dan kan hij zijn persoonlijk budget laten uitbetalen. Maar dat betekent wel, dat hierover op de normale manier belasting betaald moet worden; er is dan geen sprake meer van fiscaal vriendelijk ruilen in de zin van ons cafetariamodel. Toch hebben we ook die mogelijkheid voor de volledigheid als doel in ons cafetariamodel opgenomen.
De bronnen: waarmee kan ingezet worden?
Binnen ons cafetariamodel zijn er drie bronnen (welke je kunt inzetten):
- 1.
het persoonlijk budget;
- 2.
vakantie-uren;
- 3.
bruto loonbestanddelen;
Elke bron toegelicht
Bron 1 Het persoonlijk budget
- •
Het persoonlijk budget is samengesteld uit twee bedragen: iedere medewerker krijgt € 102,10 en daarboven nog eens € 2,80 per uur naar rato van de omvang (formele uren) van het dienstverband per 1 januari of eventuele latere datum van indiensttreding. Wijziging van het percentage dienstverband gedurende het jaar heeft geen invloed meer op het persoonlijk budget.
- •
Het persoonlijk budget geldt per kalenderjaar.
- •
Bij een wisselend aantal uren geldt het gemiddeld aantal uren van het voorgaande kalenderjaar voor het bedrag per uur.
- •
Het persoonlijk budget (of een gedeelte ervan), dat wordt ingezet voor een fiscaal vriendelijk doel wordt zo mogelijk nog verrekend in de maand, waarin het formulier is ingeleverd. In het (de) daarop volgende kalenderja(a)r(en) wordt het persoonlijk budget, voor zover dit wordt ingezet, verrekend in de maand januari.
- •
Het persoonlijk budget kan besteed worden aan een of meerdere doelen.
- •
Het persoonlijk budget kan ook worden opgespaard, maar niet langer dan over een periode van drie opeenvolgende kalender-jaren. Is het dan nog niet besteed aan een doel, dan wordt het uitbetaald, uiteraard met inhouding van belasting.
- •
Wil je het persoonlijk budget niet sparen en ook niet inzetten voor een doel, dan kun je aangeven, dat het uitbetaald moeten worden, natuurlijk ook weer met inhouding van belasting.
- •
Bij uitdiensttreding wordt het persoonlijk budget, dat gespaard is of nog niet besteed is, uitbetaald (met inhouding van belasting).
- •
Bij uitdiensttreding hoeft het persoonlijk budget, dat reeds ingezet is of uitbetaald is over het betreffende kalenderjaar niet te worden terugbetaald.
Bron 2 Vakantie-uren
• Er kunnen maximaal 72 (na aftrek van het wettelijk minimum) normale vakantie-uren en bovendien nog ten hoogste 21,6 uren leeftijdsvakantie gebruikt worden.
• De maximaal 21,6 uren leeftijdsvakantie (of minder) kunnen alleen maar gebruikt worden om te verkopen, dus uitbetaald worden.
• De 72 normale vakantie-uren (of minder) kunnen ingezet worden voor een of meerdere van de acht doelen. Voor deeltijders gelden die 72 uur naar evenredigheid.
• De waarde van je vakantie-uur wordt bepaald aan de hand van het bruto-maandsalaris in de maand januari of eventuele latere datum van indiensttreding.
Voorbeeld |
Maandsalaris van Piet in jan. 2003 is € 2.424; één vakantie-uur heeft de waarde van € 15,54 (€ 2.424 : 156). Zet hij de 72 uur volledig in, dan kan hij voor € 1.118,88 “kopen”. (Voor deeltijders geldt dit naar evenredigheid. Bij een deeltijd dienstverband van 50% kan dan ten hoogste 36 uur worden ingezet. In dit voorbeeld betekent dit een waarde van € 559,44.). |
- •
De vakantie-uren, die worden ingezet, moeten natuurlijk van de vakantiekaart worden afgeschreven. De Servicedesk Bedrijfsvoering muteert dit rechtstreeks in de desbetreffende verlofmaand.
Bron 3 Bruto loonbestanddelen
- •
De volgende loonbestanddelen zijn hiervoor aangewezen: het bruto salaris, de bruto vakantietoelage en de bruto eindejaarsuitkering.
- •
Het bruto salaris kan tijdelijk worden verlaagd. Het bedrag van de verlaging wordt dan gebruikt voor de “betaling” (verrekening) van een fiscaal vriendelijk doel. Belastingtechnisch betekent dit, dat de medewerker afstand doet van een deel van het bruto salaris waarvoor de werkgever een belastingvrije vergoeding verstrekt. Deze belastingvrije vergoeding wordt gebruikt voor de aflossing van de renteloze lening. Overigens is aan de inzet van bruto salaris wel de beperking verbonden, dat het salaris niet mag zakken beneden het wettelijk minimumloon.
- •
Hetzelfde geldt voor de inzet van bruto vakantietoelage en de bruto eindejaarsuitkering. Hierbij moet er rekening gehouden worden met het feit dat reeds opgebouwde delen van de vakantietoelage of van de eindejaarsuitkering niet meer kunnen worden ingezet, immers deze zijn al verdiend. Met andere woorden je kunt alleen toekomstige, nog niet opgebouwde delen van de vakantietoelage of van de eindejaarsuitkering inzetten.
Let op!
De verlaging van je brutoloon heeft als voordeel, dat je minder loonbelasting en minder premies sociale verzekeringen betaalt (IZA-premie blijft gelijk). Verlaging van de bezoldiging heeft geen invloed op de grondslagen voor oudersdoms-, nabestaanden- invaliditeits-pensioen en FPU, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van het besluit van 8 september 2008, CPP2008/1727M. In dat besluit is vastgelegd dat de verlaging van het pensioengevend loon achterwege blijft voor zover is voldaan de volgende voorwaarden:
- a.
er is sprake van een schriftelijk vastgelegde regeling waaraan de deelname openstaat voor ten minste driekwart van de medewerkers.
- b.
het betreft een regeling waarbij de verlaging van het fiscale loon tijdelijk is, dus niet structureel. De medewerker moet ten minste één keer per jaar de keuze hebben om de samenstelling van zijn beloning te wijzigen.
- c.
het betreft een ruil van loon tegen uitsluitend een of meer van de volgende beloningsbestanddelen:
- •
vrije vergoedingen op grond van een ruil die voldoet aan de voorwaarden gesteld in het besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/2518M;
- •
verminderingen van de arbeidstijd tot een maximum van 10% van de overeengekomen arbeidsduur.
- •
Daarnaast de volgende voorwaarde: het verschil tussen het oorspronkelijke pensioengevende loon en het verlaagde pensioengevende loon zoals dat eigenlijk zou moeten worden vastgesteld, mag niet meer bedragen dan 30% van het oorspronkelijke pensioengevende loon. Met andere woorden: je mag niet meer dan 30% van je totale bezoldiging inzetten voor het cafetariamodel.
De verlaging van het brutosalaris kan negatieve gevolgen hebben voor de hoogte van salarisafhankelijke uitkeringsgerechtigden, zoals de:
- •
eindejaarsuitkering;
- •
vakantietoelage;
- •
loondoorbetaling bij ziekte;
- •
WIA-uitkering;
- •
Suppletie;
- •
WW-uitkering;
- •
ZW-uitkering en
- •
Overwerkvergoeding.
Voordat je kiest voor verlaging van je brutosalaris als bron voor een bestedingsdoel is het verstandig eerst goed te laten doorrekenen wat daarvan de gevolgen zijn. Je kunt daarvoor terecht bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Tenslotte kan verlaging van het brutosalaris consequenties hebben voor inkomensafhankelijke toeslagen, zoals huurtoeslag, zorgtoeslag en de rijksbijdrage voor kinderopvang. Deze toeslagen worden door de belastingdienst toegekend op basis van je belastingaangifte. Aangezien wij geen inzicht hebben in eventuele andere inkomstenbronnen, kunnen wij je over deze consequenties niet adviseren.
Welke doelen zijn er of anders gezegd welke keuzen kun je maken?
Er zijn acht doelen (keuzemogelijkheden), die in hoofdstuk 4 ieder voor zich worden toegelicht:
- 1.
tegemoetkoming woon-werkverkeer;
- 2.
fiets;
- 3.
bijverzekeren pensioen;
- 4.
spaarloon;
- 5.
koop en/of verkoop van vakantie-uren;
- 6.
sparen en/of uitbetalen persoonlijk budget;
- 7.
vakbondscontributie en
- 8.
bedrijfsfitness.
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
Keuze (doel) |
Inzet (bron) |
Uitbetalen |
Sparen |
|||||
Bruto salaris |
Bruto vakantie-toelage |
Bruto Eindejaars-uitkering |
Vakantieverlof |
Persoonlijk budget |
|
|
||
|
|
|
Normale vak. uren max. 72 uur |
Leeftijds-vak. uren max. 21,6 uur |
|
|
|
|
1. Tegemoetkoming woon-werkverkeer |
* |
* |
* |
* |
-- |
* |
-- |
-- |
2. Fiets 1 maal per 3 jaar |
* |
* |
* |
* |
-- |
* |
-- |
-- |
3. Premie bijverzekering pensioen |
* |
* |
* |
* |
-- |
* |
-- |
-- |
4. Spaarloon |
* |
* |
* |
* |
-- |
* |
-- |
-- |
5. Vakantieverlof Koop: • maximaal 72 uren per jaar. |
* |
* |
* |
-- |
-- |
* |
-- |
-- |
Verkoop: • normale vakantie-uren maximaal 72 uren per jaar. |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
* |
-- |
• Leeftijdsvakantie-uren maximaal 21,6 uren per jaar. |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
* |
-- |
6. Persoonlijk budget per jaar |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
* |
* |
7. Vakbondscontributie |
* |
* |
* |
|
|
* |
|
|
8. Bedrijfsfitness |
* |
* |
* |
* |
-- |
* |
-- |
-- |
Als medewerker bepaal je zelf welke keuze(n) je maakt en tegen welke inzet. Combinaties zijn mogelijk. Wel moet je goed opletten bij de inzet en/of verkoop van vakantie-uren: je kunt leeftijdsvakantie-uren (max. 21,6) uitsluitend laten uitbetalen en niet inzetten voor een fiets, etc. Heb je vakantie-uren laten uitbetalen van je normale vakantieverlof (max. 72 uur), dan kun je die niet meer inzetten om bijv. een fiets te kopen en voor het omgekeerde geldt hetzelfde, met andere woorden de vakantie-uren die je hebt ingezet voor de koop van een fiets, kun je daarna niet nog eens laten uitbetalen.
In hoofdstuk 4 zijn alle mogelijkheden verder toegelicht en voorzien van voorbeelden.
4. De keuzen in het cafetariamodel
In dit hoofdstuk gaan we verder in op de keuzen, die gemaakt kunnen worden. Voor elke keuze wordt de volgende indeling aangehouden:
Wat?
Wat houdt de keuze in? Hoe ziet de regeling eruit en welke voorwaarden zijn eraan verbonden?
Waarmee?
Waarmee kun je inzetten, met andere woorden welke bronnen kun je gebruiken?
Hoe?
Hoe gaat dat in zijn werk en welke formulieren moet je hebben voor jouw keuze?
1. Tegemoetkoming woon-werkverkeer
Wat?
In verband met een wijziging van de fiscale regels per 1 januari 2004 kan voor alle zakelijke kilometers, die de werknemer aflegt een onbelaste vergoeding worden gegeven van € 0,19 per kilometer. Dit geldt ook voor de woon-werkkilometers, die ook als zakelijke kilometers worden beschouwd. Het maakt daarbij niet uit met welk vervoermiddel dit gebeurt: auto, trein, fiets en zelfs wanneer te voet wordt gegaan.
Door de Belastingdienst is eind 2004 definitief goedgekeuring gegeven om de fiscaal netto toegestane vergoeding voor de woon-werkkilometers te verruilen met arbeidsvoorwaardelijke bestanddelen, zoals die ook in ons cafetariamodel zijn opgenomen.
Waarmee?
Vanaf 2005 kunnen alle drie de bronnen worden omgezet voor een onbelaste woon-werk-vergoeding.
Van belang is natuurlijk de fiscale ruimte, die je hebt voor het woon-werkverkeer.Met andere woorden wat is de maximale netto-vergoeding, die fiscaal is toegestaan in jouw persoonlijke woon-werksituatie.
Hiervoor ga je als volgt te werk:
|
Aantal kilometers (retour) volgens ANWB (staat op internet) ............ |
X Aantal reisdagen kalenderjaar |
................ |
----------------------------------------------------------------- |
= Aantal woon-werkkilometers kalenderjaar |
................ |
X € 0,19 |
---------------------------------------------------------------- |
= Maximale netto-vergoeding (fiscale ruimte) kalenderjaar |
................ |
---------------------------------------------------------------- |
Wanneer je de maximale netto-vergoeding hebt berekend, bepaal je wat je ervoor wilt inzetten:
- •
het persoonlijk budget, het vakantieverlof en/of
- •
de brutoloonbestanddelen
- •
(bruto salaris, bruto vakantietoelage en/of bruto eindejaarsuitkering).
Op het formulier “Tegemoetkoming woon-werkverkeer”, vul je in wat je ervoor wilt inzetten en de waarde ervan. Wil je bijvoorbeeld (ook) gebruik maken van je bruto salaris, je bruto vakantietoelage en/of je bruto eindejaarsuitkering, dan moet je daarnaast ook het formulier “Aanpassing arbeidsvoorwaarden” invullen.
Let op! gebruik je je volledige fiscale ruimte voor het woon-werk-verkeer al in de zogenaamde salderingsregeling voor de vergoeding van kilometers bij het gebruik van de eigen auto voor de dienst, dan is deelname aan de regeling volgens het cafetariamodel niet meer mogelijk.
Hoe?
Formulier(en):
- •
aanpassing arbeidsvoorwaarden voor tegemoetkoming woon-werkverkeer.
Lever de benodigde formulieren ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering, uiterlijk 1 september.
Voorbeeld |
Frans woont op een afstand van 7 km van zijn werk. Hij heeft een 5 daagse werkweek en gaat gewoonlijk met de fiets elke dag heen weer. Dit betekent, dat Frans voor zijn woon-werkverkeer op jaarbasis een fiscale netto-ruimte heeft van 214 x € 2,66 (14 km x € 0,19) = € 569,24. Frans wil het gehele bedrag van € 569,24 verruilen via het uitwisselen van arbeidsvoorwaarden. Hij zet hiervoor zijn persoonlijk budget (202,90) in en voor het restant (€ 366,34) zijn eindejaarsuitkering. Voordeel voor Frans: € 569,24 x 42% (belastingtarief) = € 239,08. |
2. De fiets
Wat?
Er gelden bijzondere regels indien de werkgever een fiets aan zijn medewerker vergoedt, verstrekt of ter beschikking stelt. De fietsregeling is eveneens toepasbaar voor een fiets met een elektronische trapondersteuning.
De cataloguswaarde van de fiets is niet langer van belang; ook duurdere fietsen kunnen onder het cafetariamodel fiscaalvriendelijk worden aangeschaft, echter boven € 749,00 is er geen fiscaal voordeel meer. Koop je een fiets van € 1.500,00, dan kun je enkel voor het bedrag van € 749,00 meedoen aan het cafetariamodel. Daarnaast kun je met de fiets samenhangende zaken (regenkleding, onderhoudsbeurten, fietstas, steun voor een aktetas en sloten) ter waarde van € 82,00 per jaar aanschaffen (€ 246,00 per 36 maanden).En daarnaast ook nog een gangbare fietsverzekering. En verder gelden nog de volgende voorwaarden:
- 1.
van de regeling kan enkel eens per drie jaar (36 maanden) gebruik worden gemaakt; de driejaarsperiode begint te lopen vanaf de eerste maand waarin je inzet;
- 2.
je moet meer dan de helft van het voor jou geldende aantal werkdagen per jaar met de fiets naar het werk gaan. Overigens mag je ook de fiets gebruik om naar het station te gaan om dan de trein of de bus te nemen.
Waarmee?
Voor de fiets kun je alle drie de bronnen gebruiken:
- •
het persoonlijk budget;
- •
het vakantieverlof en/of
- •
de bruto loonbestanddelen.
-
(bruto salaris, bruto vakantietoelage en bruto eindejaarsuitkering)
Hoe?
Je koopt de fiets zelf bij een leverancier naar eigen keuze. De aankoopfactuur of de offerte lever je samen met het ingevulde en ondertekende formulier in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Formulieren:
- •
aanpassing arbeidsvoorwaarden voor aanschaf fiets.
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Voorbeeld |
Tiny heeft een deeltijd dienstverband (18,95 uur) en wil graag een fiets kopen via het cafetariamodel, omdat zij elke dag met de fiets naar het werk komt (alleen bij slecht weer komt ze per auto). Zij heeft een fiets uitgezocht van € 650,00, daarnaast nog accessoires voor € 82,00 en een fietsverzekering voor € 100,00, samen dus voor € 832,00; ze wil dat bedrag verrekenen met haar persoonlijk budget en haar eindejaarsuitkering alles over drie jaar. Haar persoonlijk budget bedraagt € 155,16 per jaar, over drie jaar tezamen dus € 465,48. Er blijft dus € 366,52 over voor te verrekenen met de eindejaarsuitkeringen. Dat betekent dus, dat zij over een periode van drie jaar in de maand december € 122,17bruto minder eindejaarsuitkering krijgt. |
3. Bijverzekeren pensioen
Wat?
Je kunt extra pensioen opbouwen. Met ABP Extra Pensioen kun je binnen het ABP Pensioenreglement bijsparen voor meer pensioen. Je kunt dat doen voor je FPU of ouderdomspensioen, maar je hoeft dat niet nu al aan te geven voor welk van de twee (ook verdelen is mogelijk). Dat kan straks als je met pensioen gaat. Als je daarvan gebruik wilt maken, kun je dat doen door inhouding op je salaris en ook door een eenmalige inleg. Ook je spaarloon kun je daarvoor gebruiken. Deze mogelijkheden zijn allemaal fiscaalvriendelijk, omdat de fiscus daaraan meebetaalt. Maar je kunt dit ook realiseren door gebruik te maken van het cafetariamodel.
Waarmee?
Voor de premie(inleg) van het extra pensioen kun je alle drie de bronnen inzetten:
- •
het persoonlijk budget
- •
het vakantieverlof en/of
- •
de bruto loonbestanddelen;
-
(bruto salaris, bruto vakantietoelage en bruto eindejaarsuitkering)
Wanneer je bijvoorbeeld maandelijks de premie wilt betalen via het salaris dan is hier geen sprake van een verlaging van het bruto salaris, maar van een inhouding, omdat het op grond van de fiscale wetgeving sowieso al mogelijk is om bijvoorbeeld salaris in te zetten voor extra pensioenopbouw.
Hoe?
Formulier(en)
- •
aanmeldingsformulier bijverzekering pensioen;
Met dit formulier (zie onder: www.abp.nl) geef je een machtiging af om de premie maandelijks of eenmalig in te houden; dit gebeurt door de salarisadministratie.
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Wijzigingen
Je kunt de hoogte van de premie tussentijds verhogen of verlagen; ook kun je tussentijds stoppen en later weer mee gaan doen.
Maximum
De fiscus stelt grenzen, waarbinnen werknemers fiscaal voordelig kunnen sparen voor FPU en voor ouderdomspensioen. Deze zogenaamde pensioenruimte kun je zelf berekenen via internet; in de rubriek “ABP ExtraPensioen” van www.abp.nl met de ABP Pensioenmeter.
Nadere informatie
Bij de Servicedesk Bedrijfsvoering ligt een ABP-folder klaar. Het spreekt voor zich, dat de personeelsadviseur en ook de medewerkers van de Servicedesk Bedrijfsvoering je graag willen helpen, met name in het geval je wat meer wilt weten over je pensioenruimte; maak dan even een afspraak.
Voorbeeld |
Jos is 47 jaar, werkt voltijds en heeft een pensioenhiaat. Hij wil graag € 100,00 per maand inleggen voor ABPExtraPensioen. Zijn salaris is € 4.245,00 (maand januari). Voor die € 100,00 per maand (€ 1.200,00 per jaar) zet hij zijn persoonlijk budget in van € 202,90 per jaar en voor de rest (€ 997,10) jaarlijks vakantieverlof. Hiervoor moet hij dan jaarlijks zo’n 36,5 uur inleveren; het precieze aantal uren per jaar is afhankelijk van zijn salaris in de maand januari, immers wordt daarvan de waarde van zijn vakantie-uur berekend. |
4. Spaarloon
Wat?
Bij deelname aan de spaarloonregeling kun je belastingvrij een deel van je brutoloon sparen. Het bedrag, dat in 2008 maximaal belastingvrij kan worden gespaard, bedraagt € 613,00 per jaar. Het spaarbedrag wordt gestort op een geblokkeerde spaarrekening. Gedurende 48 maanden mag je niet over de gespaarde bedragen beschikken. Doe je dat toch, dan moet je er alsnog belasting over betalen. In bepaalde gevallen, die in de spaarloonregeling staan, kun je wel geld opnemen. Dit wordt deblokkeren genoemd.
Dit is onder andere mogelijk:
- •
bij de aankoop van een eigen woning;
- •
bij lijfrentesparen;
- •
bij lijfrentebeleggen;
- •
voor het betalen van premies bij levensverzekeringen;
- •
voor het betalen van vrijwillige premie ingevolge pensioenregelingen;
- •
bij het starten van een eigen bedrijf;
- •
bij verlofsparen;
- •
bij studiekosten;
- •
bij kinderopvang.
Deblokkeren is mogelijk via de website van de SNS Bank,
www.snsbank.nl
Waarmee?
Voor het storten binnen het spaarloon kun je alle drie de bronnen gebruiken:
- •
het persoonlijk budget;
- •
het vakantieverlof en/of
- •
de bruto loonbestanddelen.
-
(bruto salaris, bruto vakantietoelage en bruto eindejaarsuitkering)
Ook als je al maximaal deelneemt aan de spaarloonregeling kun je meedoen via het cafetariamodel. Je kunt bijvoorbeeld je huidige maandelijkse inhouding via het salaris stop zetten en vervolgens omzetten in een jaarlijkse storting (zie onderstaand voorbeeld).
Net als bij de “Bijverzekering pensioen” (zie hiervoor) is er wanneer je bruto loonbestanddelen (bruto salaris, bruto eindejaarsuitkering en bruto vakantietoelage) inzet voor het spaarloon geen sprake van een verlaging, maar van een inhouding; dit is wettelijk geregeld.
Hoe?
Formulieren:
- •
aanmeldingsformulier voor de spaarloonregeling (tevens voor wijziging van een eerder afgesproken bedrag).
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Voorbeeld
Frans werkt voltijds en heeft een salaris van € 2.257,00; zijn uurloon is € 14,47. Hij neemt al maximaal deel aan de spaarloonregeling middels een inhouding op zijn salaris van € 51,08 per maand. Vanaf volgend jaar (hij zou dat nu ook al kunnen doen) wil hij voor totale spaarloon van € 613,00 zijn persoonlijk budget inzetten van € 202,90 en de rest (€ 410,10) via het vakantieverlof. Hij moet hiervoor dan 28,5 (afgerond) vakantie-uren voor inleveren. Op deze manier heeft Frans dus geen inhouding meer op het salaris voor het spaarloon; daarmee stijgt zijn nettosalaris, dat naar zijn rekening gaat.
5. Koop en/of verkoop van vakantie-uren
Wat?
Je kunt vrije tijd kopen. In de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo (AGV) is daarvoor aangegeven, dat je maximaal 72 vakantie-uren kunt kopen. Voor deeltijders geldt dit aantal naar rato.
Je kunt ook vrije tijd verkopen. In de AGV staat, dat je de moge-lijkheid hebt om 72 vakantie-uren te verkopen. Voor deeltijders geldt dit aantal naar rato.
Daarnaast kun je maximaal nog eens 21,6 uren van je leeftijds-vakantie-uren verkopen.
Aan het verkopen van vakantie-uren is wel de voorwaarde verbonden, dat na de verkoop ten minste 144 uren aan vakantie-uren moeten overblijven; dit is namelijk het wettelijk minimum. Voor deeltijders geldt dit aantal naar rato.
Waarmee?
Kopen
Voor het kopen van vakantie-uren kun je alle drie de bronnen inzetten:
- •
het persoonlijk budget;
- •
het vakantieverlof en/of
- •
de bruto loonbestanddelen.
-
(bruto salaris, bruto vakantietoelage en bruto eindejaarsuitkering)
Bij inhouding op het salaris mag dit niet zakken beneden het wettelijk minimum. Gespreide verrekening is mogelijk, maar maximaal over een tijdvak van 12 maanden na de maand van koop.
Voorbeeld |
Piet werkt voltijds en wil graag 36 vakantie-uren kopen. Zijn salaris bedraagt € 2.747,00. De waarde van een vakantie-uur is voor hem dus € 2.747,00 : 156 = € 17,67. De 36 vakantie-uren kosten hem dus € 636,12 bruto. Hij wil hiervoor zijn persoonlijk budget gebruiken (€ 202,90) en het restant (€ 433,22) laten inhouden op zijn salaris over 12 maanden. Per maand wordt dan € 36,10 op zijn salaris ingehouden. Door de inhouding wordt de grondslag voor de premieheffing en loonbelasting lager, waardoor dus minder loonbelasting en premies worden betaald. Dit geldt niet voor de pensioen- en IZA-premie; deze premies blijven gelijk. |
Verkopen
Je ruilt in feite tegen geld. Voor elk vakantie-uur ontvang je een vergoeding ter hoogte van je uurloon. Op de vergoeding, die je krijgt, worden loonbelasting en premies ingehouden, waarbij de belasting-tabel bijzondere beloningen moet worden toegepast.
Voorbeeld
Wanneer in bovenstaand voorbeeld Piet 36 vakantie-uren wil verkopen, krijgt hij hiervoor een vergoeding van € 636,12 bruto. Hierover moet hij loonbelasting en premies betalen. De vergoeding is een eenmalige beloning, waarop het bijzonder tarief van toepassing is. Op de vergoeding wordt geen pensioen- en IZA-premie ingehouden
Zowel voor de koop als verkoop van vakantie-uren wordt de waarde bepaald aan de hand van het salaris over de maand januari in het betreffende kalenderjaar. Alleen bij indiensttreding in de loop van het kalenderjaar geldt dit later tijdstip.
Hoe?
Formulier(en):
- •
koop vakantie-uren;
- •
verkoop vakantie-uren.
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
6. Sparen en/of uitbetalen persoonlijk budget
Sparen
Indien je het persoonlijk budget in enig jaar niet wenst in te zetten voor een bepaald doel, maar wilt sparen (reserveren) voor een besteding in een ander jaar dan kan dat, mits je dit van tevoren (vóór 1 november aangegeven. Omdat je jaarlijks recht hebt op je persoonlijk budget is het fiscaal zo, dat indien je niet aangeeft af te zien van betaling in het lopende jaar, dat dan het bedrag fiscaal is “genoten”. Dat betekent, dat loonbelasting en premies zijn verschuldigd over het nog niet betaalde bedrag.
Het persoonlijk budget kan maximaal over drie opeenvolgende kalenderjaren worden opgespaard; ook kan dat voor een gedeelte van het persoonlijk budget. Wanneer je vóór 1 november van het derde kalenderjaar jaar het bedrag van het gespaarde persoonlijk budget niet hebt besteed aan een bepaald doel, wordt het automatisch in de maand december van dat jaar uitbetaald. Bij uitdiensttreding wordt het gespaarde persoonlijk budget uitbetaald. Uitbetaling gebeurt wel met inhouding van loonbelasting en premies (bijzonder tarief).
Hoe?
Formulier(en):
- •
sparen persoonlijk budget.
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Voorbeeld |
Marjolein heeft een fulltime betrekking. Zij heeft in oktober 2002 een pc gekocht middels het cafetariamodel. Over drie jaar wil zij een fiets aanschaffen fiscaal vriendelijk middels het cafetariamodel. Daarom besluit zij haar persoonlijk budget over de jaren 2003 t/m 2005 op te sparen, in totaal dus € 608,70 en dat bedrag dan in november 2005 in te zetten voor haar fiets. |
Wat (uitbetaling)
Indien je wenst, kun je het persoonlijk budget (of een gedeelte ervan) laten uitbetalen (met uitzondering van loonbelasting en premies volgens het bijzonder tarief) in de maand december van ieder jaar.
Hoe?
Formulier(en):
- •
uitbetalen persoonlijk budget.
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Voorbeeld |
Otto (voltijder) wil zijn persoonlijk budget (€ 202,90 bruto) dit jaar graag laten uitbetalen. Zijn tarief bijzondere beloningen bedraagt 42%. Netto betekent deze uitbetaling, dat hij dus € 117,68 ontvangt. Als Otto voor de pseudo WW-premie nog niet het maximum heeft betaald, wordt het nettobedrag nog minder. |
7. Vakbondscontributie
Wat?
Sociale partners adviseren gemeenten de vakbondscontributie aan te merken als bestedingsmogelijkheid in het gemeentelijk cafetariamodel.
Deze regeling heeft als doel om de medewerker die lid is van een vakbond in de gelegenheid te stellen om de door hem betaalde kosten voor het vakbondslidmaatschap binnen de fiscale kaders te ruilen met belaste beloningsbestanddelen. Door deze kosten in te ruilen geniet de medewerker een financieel voordeel. De kosten van het vakbondslidmaatschap worden daardoor lager voor de medewerker.
Voorwaarden
- 1.
De medewerker is lid van een vakbond en
- 2.
De medewerker beschikt over een betalingsbewijs van de betaalde vakbondscontributie in een kalenderjaar. Dit is de factuur of het betalingsbewijs dat opgevraagd kan worden bij de vakbond. De medewerker kan ook volstaan met het overleggen van bank- of giro afschriften. Voor de belastingdienst moet aangetoond worden dat de contributie ook daadwerkelijk betaald is.
Waarmee?
Voor de vakbondscontributie kun je alle drie de bronnen gebruiken:
- •
het persoonlijk budget,
- •
het vakantieverlof en/of
- •
de bruto loonbestanddelen
-
(bruto salaris, bruto vakantietoelage en bruto eindejaarsuitkering).
Voorbeeld |
De vakbondscontributie voor Klaas bedraagt € 120,00 per jaar. De maandelijkse bezoldiging van Klaas in 2005 bedraagt € 2.000. Klaas verlaagt zijn maandelijkse bezoldiging met € 10,00 in ruil voor een onbelaste vergoeding voor zijn vakbondscontributie. Het voordeel bedraagt per jaar ongeveer € 48,00 (€ 4,00 per maand) zodat per saldo zijn lidmaatschap nog maar € 72,-- (€120,00 - € 48,00) kost. |
Wat bouwen we op : per jaar 2,05% van het jaarsalaris. Stel: het pensioengevende loon van de medewerker (35 jaar) bedraagt € 34.000,00. |
|
Berekening opbouw: |
€ 34.000,00 |
Franchise ABP: |
€ 9.600,00 |
Blijft: |
€ 24.400,00 maal 2,05 % = een opbouw van € 500,00. |
Wat mogen we fiscaal maximaal opbouwen: |
per jaar 2.25% van het jaarsalaris. |
Berekening toegestane opbouw: |
€ 34.000,00 |
Wettelijke franchise: |
€ 11.566,00 |
Blijft: |
€ 22.434,00 maal 2.25 % Een toegestane opbouw van € 505,00. |
De fiscale jaarruimte binnen de pensioenregeling van het ABP is het verschil, dus € 5,00. Voor de berekening van de fiscale ruimte gaat men uit van een pensioenopbouw van 100% van het laatst verdiende loon. Verlaging van de loonbestanddelen zou bij deze medewerker kunnen met maximaal: het verschil tussen toegestane opbouw en feitelijke opbouw (€ 5,00, delen door het opbouwpercentage (2,05) en vermenigvuldigen met 100 (toegestane pensioenopbouw 100% van het laatstverdiende loon), dus 5/2,05*100 = € 243,90. De ruimte is voldoende om bruto loonbestanddelen te verlagen voor de onbelaste vakbondcontributie van bijv. € 120,00 per jaar. Medewerkers die al op individuele basis bijsparen voor pensioen bij het ABP moeten extra alert zijn dat fiscale grenzen niet worden overschreden op het moment dat zij de vakbondscontributie fiscaal vriendelijk willen inzetten. |
Hoe?
Formulier(en):
Voor het inzetten van de vakbondscontributie hebben we het formulier:
- •
aanpassing arbeidsvoorwaarden voor inzet vakbondscontributie.
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
8. Bedrijfsfitness
Wat?
Bedrijfsfitness is met ingang van 1 januari 2009 nieuw in het cafetariamodel. Je kunt deelnemen aan bedrijfsfitness mits het gaat om conditie- of krachttraining. Andere sporten, zoals tennis of zaalvoetbal komen niet in aanmerking, ondanks positief advies van arbeidsdeskundigen. Daarnaast dient de deelneming voor nagenoeg alle werknemers (= 90%) van een bepaalde arbeidsplaats open te staan. Tot slot dient de fitness plaats te vinden op de werkplek of op een vaste door de werkgever aangewezen locatie die geldt voor alle werknemers of voor alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats.
Tot 1 januari 2007 gold ook de voorwaarde dat de fitness moest plaatsvinden gedurende de werktijd. Deze voorwaarde bleek in de praktijk voor werkgevers een drempel te zijn om belastingvrije fitness te introduceren. Hiervoor in de plaats is de voorwaarde over de locatie gekomen.
Verder stelt de fiscus dat wanneer een bedrijf meer dan een vestiging (= arbeidsplaats) heeft, de laatstgenoemde mogelijkheden per vestiging gelden. Dit betekent dat wij als gemeente zijnde per arbeidsplaats een fitnesscentrum mogen aanwijzen of een overeenkomst kunnen sluiten met één fitnessbedrijf op grond waarvan de werknemers kunnen fitnessen in elke vestiging van dat fitnessbedrijf.
Overeenkomstig de regels van de fiscus hebben wij afspraken gemaakt met een tweetal fitnessbedrijven, te weten: Fit werkt beter en Controlfit. Beiden fitnesscentra hebben een samenwerkingsverband afgesloten met meerdere fitnesscentra, in totaal ca. 50 verschillende fitnesscentra. De abonnementkosten voor bedrijfsfitness mogen vervolgens worden uitgeruild, waarbij het fiscaal voordeel afhankelijk is van het individuele loonbelastingtarief.
Meer informatie over de deelnemende fitnesscentra of de abonnementkosten is terug te vinden via p-info.
Waarmee?
Voor deelname aan bedrijfsfitness kun je alle drie de bronnen gebruiken:
- •
het persoonlijk budget;
- •
het vakantieverlof en/of
- •
de bruto loonbestanddelen
-
(bruto salaris, bruto vakantietoelage en de bruto eindejaarsuitkering).
Hoe?
Aanmelden
Als medewerker zijnde meld je je uiterlijk 2 maanden van tevoren aan voor deelname aan bedrijfsfitness door invulling en ondertekening van het aanmeldformulier en het formulier aanpassing arbeidsvoorwaarden voor deelname aan bedrijfsfitness. Na inlevering van beide formulieren bij de Servicedesk Bedrijfsvoering draagt deze zorg voor aanmelding bij een van de twee fitnessbedrijven.
Het fitnessbedrijf zorgt vervolgens voor aanmelding bij het desbetreffende fitnesscentra, waarna je wordt uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek.
Afmelden
Uiterlijk 3 maanden voor het einde van je abonnement dien je bij de Servicedesk Bedrijfsvoering aan te geven dat je wilt stoppen met bedrijfsfitness. Deze zorgt vervolgens voor afmelding bij het desbetreffende fitnessbedrijf. Indien je niet tijdig aangeeft te willen stoppen met bedrijfsfitness zal er automatisch een nieuw jaarcontract ingaan, en zit je er dus voor nog een jaar aan vast.
Formulier(en):
- •
aanmeldformulier;
- •
aanpassing arbeidsvoorwaarden voor deelname bedrijfsfitness.
Het formulier aanpassing arbeidsvoorwaarden voor deelname bedrijfsfitness dient jaarlijks voor ingang van het nieuwe fiscale jaar, uiterlijk 1 december, ingeleverd te worden. Het niet, of te laat inleveren van een nieuw formulier heeft consequenties voor het maximum aan fiscaal voordeel.
Lever het (de) benodigde formulier(en) ingevuld en ondertekend in bij de Servicedesk Bedrijfsvoering.
Voorbeeld |
De fitnesscontributie voor Henk bedraagt € 37,50 per maand. Henk kiest ervoor dit bedrag te laten afschrijven via zijn brutoloon. Op deze manier betaalt Henk netto tussen de € 18,- en € 25,- per maand (minimaal 35%). Kanttekening hierbij is dat het verlagen van het brutoloon negatieve gevolgen kan hebben voor de hoogte van salarisafhankelijke uitkeringsrechten zoals de eindejaarsuitkering, de vakantietoelage, de loondoorbetaling bij ziekte, etc. (zie bron 3, pagina 9). |
Hoofdstuk 5 Seniorenmaatregelen
Artikel 5:1 56-jarenregeling
Lid 1
De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 56 jaar en ouder, die
- a.
een ononderbroken diensttijd heeft van ten minste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt; en
- b.
geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald;
wordt, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op zijn verzoek met een vijfde deel teruggebracht met behoud van de formele arbeidsduur onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Er dient minimaal een arbeidsduur van 7,2 uur per week te resteren.
Lid 2
Onder diensttijd als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 2, tweede lid, onder de punten a tot en met c, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.
Lid 3
Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met een vijfde teruggebrachte seniorenarbeidsduur.
Artikel 5:2 Pré-vut
Lid 1
De werknemer in de zin van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering heeft recht op een uitkering krachtens het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van dat reglement, met ingang van de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop het recht op de uitkering ontstaat. De pré-vut-uitkering wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. Voor de duur van de periode van de pré-vut blijven de bepalingen van het reglement vrijwillig vervroegde uittreding van kracht zoals die regeling laatstelijk luidde voor 1 april 1997.
Lid 2
De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 75% van het inkomen zoals omschreven in artikel 1, onderdeel v, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, met dien verstande dat het uitkeringspercentage voor de ambtenaar, die wordt bezoldigd volgens de salarisschalen 1 en 2, 80% van evenbedoeld inkomen bedraagt.
Lid 3
Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de ambtenaar wiens verzoek, bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, is ingewilligd.
Artikel 5:3 60-jarigenregeling
Lid 1
Met inachtneming van het gestelde in het tweede lid, wordt de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 60 jaar en ouder, die:
- a.
een aanstelling heeft van tenminste 14,4 uur per week, en;
- b.
een ononderbroken diensttijd heeft van tenminste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt;
op verzoek van de ambtenaar dan wel op verzoek van het college, met de helft teruggebracht met behoud van de formele arbeidsduur en onder doorbetaling van 95% van de bezoldiging. De bezoldiging wordt voor 95% doorbetaald tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt;
van de ambtenaar die bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de FPU-regeling om uit te treden, wordt, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, de bezoldiging voor 50% doorbetaald;
van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden tot een maximum van 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, blijft de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur gehandhaafd op 50%. De bezoldiging wordt voor 50% van de bezoldiging zoals die voor hem gold voordat hij gebruik ging maken van de FPU, doorbetaald;
van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden voor meer dan 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, worden de formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging zoals die voor hem golden voordat hij gebruik ging maken van de FPU, met eenzelfde percentage aangepast.
Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende redenen het verzoek van het college te weigeren.
Lid 2
- a.
Ten aanzien van de ambtenaar waarvan de seniorenarbeidsduur reeds met een vijfde is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%. De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar, die reeds met een vijfde deel is teruggebracht op grond van het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, wordt tot de helft teruggebracht, uitgaande van de omvang van de aanstelling, zoals die gold op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ingevolge artikel 5:1;
- b.
Ten aanzien van de ambtenaar, waarvan de seniorenarbeidsduur voor 1 april 1996 is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, geldt dat deze ambtenaar tot 1 mei 1996 kan verzoeken om in aanmerking te komen voor de 60-jarigenregeling. Indien het verzoek tot vermindering van de seniorenarbeidsduur is ingewilligd, wordt de doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 1 mei 1996 teruggebracht tot 90%. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%.
Lid 3
Onder diensttijd als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 5:1, tweede lid.
Lid 4
Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met de helft teruggebrachte seniorenarbeidsduur per week.
Lid 5
Wanneer de betrokkene inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop de seniorenarbeidsduur met de helft is teruggebracht dan wel schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, worden die inkomsten in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben met dien verstande dat het percentage van de door te betalen bezoldiging na vermindering nooit minder bedraagt dan 50. Onder inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt niet begrepen een uitkering op grond van de FPU-regeling.
Lid 6
Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurend vakantie, verlof of non-activiteit onmiddellijk voor afgaande aan de vermindering van de seniorenarbeidsduur.
Lid 7
Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het vijfde lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen voor evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het vijfde lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de vermindering van de werktijd.
Lid 8
De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop de seniorenarbeidsduur is verminderd of schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, terstond mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig op voor het verschijnen van de eerstvolgende bezoldigingstermijn.
Lid 9
Indien de in het vijfde tot en met zevende lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij voor het verschijnen van elke bezoldigingstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Lid 10
Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave als bedoeld in het achtste lid worden afgeweken.
Lid 11
Het in het zevende en achtste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in het vijfde en zesde lid.
Lid 12
Door het aanvaarden van de vermindering van de seniorenarbeidsduur wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijke inlichtingen geven.
Lid 13
Indien de betrokkene één of meerdere verplichtingen als bedoeld in het zevende en achtste lid niet nakomt, kan het college de doorbetaling van de bezoldiging tijdelijk of definitief op een lager percentage stellen, met dien verstande dat het aldus vastgestelde percentage nooit minder dan 50 kan bedragen.
Lid 14
Het verzoek voor het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur moet minimaal drie maanden voor aanvang van de vermindering worden ingediend.
Artikel 5:4 Ingangsdatum seniorenmaatregelen
Indien de ambtenaar gebruik maakt van de mogelijkheid de seniorenarbeidsduur te verminderen ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, of 5:3, eerste of tweede lid, heeft de ambtenaar vanaf de dag dat de leeftijd is bereikt, zoals vermeld in de voorgaande artikelen, aanspraak op vermindering van de seniorenarbeidsduur. Op de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop tenminste de vereiste leeftijdwordt bereikt, wordt de seniorenarbeidsduur teruggebracht en wordt de bezoldiging gedeeltelijk uitbetaald, op grond van het bepaalde in artikel 5:1 en 5:3.
Artikel 5:5 Overgangsbepaling
De ambtenaar waarvan het verzoek als bedoeld in artikel 5:1 is gehonoreerd en waarvan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ligt voor 1 april 1996, behoudt voor de duur van de periode van deze vermindering van seniorenarbeidsduur, de volledig voor hem geldende bezoldiging, behoudens ingeval artikel 5:3, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is.
Artikel 5:6 Slotbepalingen
Lid 1
Een ambtenaar die gebruik maakt of heeft gemaakt van de regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 5a, kan niet deelnemen aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.
Lid 2
Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.
Hoofdstuk 5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen
Artikel 5a:1 Recht op uitkering
De ambtenaar die:
- a.
ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11 en
- b.
geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen en
- c.
geen betrekking heeft vervuld die door de gemeente is aangewezen als bezwarende functie en waarvoor afwijkende regels zijn gesteld, heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op een Aanvulling werkgever.
Artikel 5a:2 Berekeningsgrondslag
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan: de pensioengrondslag zoals die is vastgesteld in januari in het jaar voorafgaand aan het moment van gebruikmaking van de aanvulling van de werkgever, met dien verstande dat indien de ambtenaar direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever meer dan een betrekking vervult, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag wordt uitgegaan van het inkomen uit de betrekking waaruit het recht op een Aanvulling werkgever ontstaat.
Lid 2
Voor de ambtenaar die een deeltijdbetrekking vervult, wordt als berekeningsgrondslag de in het eerste lid genoemde berekeningsgrondslag gehanteerd, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor zoals genoemd in artikel 1.2, tweede lid van het pensioenreglement, direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever.
Artikel 5a:3 Hoogte van de Aanvulling werkgever
Lid 1
De Aanvulling werkgever bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag, dat eenmalig wordt vastgesteld op het moment dat hij voor het eerst gebruikmaakt van de FPU Gemeenten aan de hand van de leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 en bedraagt:
Leeftijd ambtenaar op 31 december 2005 |
Aanvulling werkgever als percentage van berekeningsgrondslag bij uittreden op spilleeftijd |
|
|
56 |
6,9 |
57 |
8,0 |
58 |
9,4 |
59 |
11,3 |
60 |
14 |
61 of ouder |
16 |
Lid 2
De hoogte van de aanvulling werkgever wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar uittreedt op een eerder of later moment dan de voor hem geldende spilleeftijd.
Lid 3
- a.
De in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren
- •
vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;
- •
na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.
- •
- b.
Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.
Artikel 5a:4 Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten
Lid 1
Voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.
Lid 2
Voor werknemers die vanaf 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b, eerste lid.
Lid 3
- a.
De in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:
- •
vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;
- •
na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.
- •
- b.
Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.
Artikel 5a:4a Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten
Lid 1
Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd van de FPU Gemeenten gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.
Lid 2
Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd van de FPU Gemeenten gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid.
Lid 3
De in het eerste en tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:
- •
vóór of op 1 april 1947: 60 jaar
- •
na 1 april 1947: 61 jaar
Artikel 5a:4b Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten
Lid 1
Onder het totaalinkomen van de ambtenaar wordt verstaan de som van:
- a.
de FPU-uitkering;
- b.
de Aanvulling werkgever; en,
-
in het geval dat een deeltijdbetrekking resteert na het ontslag op grond van artikel 8:11;
- c.
de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a:2, eerste lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor die ontstaat op het moment dat ontslag is verleend op grond van artikel 8:11;
- d.
de andere inkomsten uit of in verband met de resterende deeltijdbetrekking.
Lid 2
De Aanvulling werkgever wordt slechts uitgekeerd voor zover het totaalinkomen van de ambtenaar niet meer bedraagt dan 90% van de berekeningsgrondslag.
Lid 3
De beoordeling of het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, vindt plaats bij elk ontslag op grond van artikel 8:11.
Lid 4
Bij de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering blijft buiten beschouwing dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw zoals geregeld in het pensioenreglement.
Lid 5
Indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering is verminderd krachtens artikel 9 of 10 van het Reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU) ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering, respectievelijk in verband met samenloop met inkomsten uit arbeid of bedrijf, of in verband met samenloop met uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de onverminderde FPU-uitkering.
Artikel 5a:5 Einde van het recht op een Aanvulling werkgever
Het recht op een Aanvulling werkgever eindigt bij een ontslag anders dan op grond van artikel 8:11 dan wel wanneer niet langer recht bestaat op een uitkering krachtens de FPU-regeling.
Artikel 5a:6 Pensioenopbouw
De werkgever betaalt aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de FPU Gemeenten een vergoeding pensioenpremie die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie die vereist is voor 20% pensioenopbouw gedurende de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling. De in de eerste volzin genoemde pensioenopbouw heeft betrekking op dat deel van de dienstbetrekking waarvoor ontslag is verleend op grond van artikel 8:11.
Artikel 5a:7 Lokaal beleid
Het college kan een nadere regeling treffen op grond waarvan het gebruik van de FPU Gemeenten kan worden beïnvloed. Deze nadere regeling laat de aanspraken van de ambtenaar op de FPU Gemeenten onverlet.
Artikel 5a:8 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 5a:9 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan
Indien de ambtenaar op grond van artikel 3:1, zevende lid, bij dezelfde of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, een andere functie met een gelijke formele arbeidsduur accepteert, blijft de pensioenopbouw gebaseerd op de oude inschaling.
Hoofdstuk 6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof
Artikel 6:1 Recht op vakantie
In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging.
Artikel 6:1:1 Vakantieverlening
Lid 1
De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6.
Lid 2
De vakantie wordt verleend door het college.
Artikel 6:2 Duur vakantie
Lid 1
De duur van de vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 158,4 uren per kalenderjaar.
Lid 2
Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met - bij een volledige betrekking - een maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uren per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
Lid 3
Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Artikel 6:2:1 Nadere regels
Lid 1
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie.
Lid 2
De duur van de vakantie van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.
Lid 3
Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing is.
Lid 4
De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt vermeerderd met 14,4 uren ten aanzien van degene, bedoeld in de artikelen 3:3 en 3:3:1, indien regelmatig en in belangrijke mate op onregelmatige uren wordt gewerkt, respectievelijk indien de in artikel 3:3:1 genoemde verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.
Lid 5
In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.
Lid 6
In afwijking van het gestelde in artikel 6:2 wordt, met ingang van de dag waarop de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar op grond van artikel 5:1 of 5:3 wordt teruggebracht, de duur van de vakantie naar evenredigheid verminderd en vervalt het recht op vermeerdering van vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel.
Lid 7
Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.
Artikel 6:2:1:1 Vakantie
Vakantieregeling
Artikel 1 Belanghebbende
Deze regeling is van toepassing op de ambtenaar in de zin van de AGV en op de werknemer in dienst op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Artikel 2 Vakantieduur
- 1.
De duur van de jaarlijkse vakantie van de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel, die is afgestemd op de indeling in de salarisschalen volgens hoofdstuk 3a van de AGV:
- a.
in de salarisschalen 1 t/m 9: 158,4 uren;
- b.
in de salarisschalen 10 en hoger: 165,6 uren.
- a.
- 2.
De duur van de vakantie van een belanghebbende bedoeld in het eerste lid, met een formele arbeidsduur van minder dan 36 uren per week, wordt naar evenredigheid verminderd.
Artikel 3 Splitsing van vakantie
- 1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:2:2, eerste lid van de AGV, wordt de vakantie zodanig opgenomen dat de vakantie hele of halve werkdagen omvat.
- 2.
In afwijking van het bepaalde in het vierde lid kunnen vakantie-uren gesplitst worden opgenomen.
Artikel 4 Verhoging vakantie door leeftijd
De duur van de vakantie, als bedoeld in artikel 2, wordt verhoogd met:
- a.
7,2 uur te beginnen met het kalenderjaar waarin de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, de leeftijd van 35 jaar bereikt;
- b.
14,4 uur te beginnen met het kalenderjaar waarin de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, de leeftijd van 40 jaar bereikt;
- c.
21,6 uur te beginnen met het kalenderjaar waarin de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, de leeftijd van 45 jaar bereikt;
- d.
28,8 uur te beginnen met het kalenderjaar waarin de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, de leeftijd van 50 jaar bereikt.
Artikel 5 Vermeerdering vakantie beneden 21 jaar
De duur van de vakantie, als bedoeld in artikel 2, wordt vermeerderd met:
- a.
21,6 uur, tot en met het kalenderjaar waarin de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, de 18-jarige leeftijd bereikt;
- b.
14,4 uur, in het kalenderjaar waarin de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, de 19-jarige leeftijd bereikt;
- c.
7,2 uur, in het kalenderjaar waarin de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, de 20-jarige leeftijd bereikt.
Artikel 6 Overgangsbepaling
De belanghebbende, bedoeld in artikel 1, die met ingang van inwerkingtreding van deze regeling in dienst is getreden en daaraan voorafgaand onafgebroken vanaf 31 december 1996 in dienst is geweest voor een van de opgeheven gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld (Wet van 13 september 2000 tot samenvoeging van de gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld) heeft in afwijking van het bepaalde in artikel 4 aanspraak op de hierna vermelde verhoging van de vakantieduur:
- a.
14,4 uur, te beginnen met het kalenderjaar waarin de leeftijd van 35 jaar wordt bereikt of 15 jaar in overheidsdienst is doorgebracht;
- b.
28,8 uur, te beginnen met het kalenderjaar waarin de leeftijd van 45 jaar wordt bereikt of 25 jaar in overheidsdienst is doorgebracht;
- c.
43,2 uur, te beginnen met het kalenderjaar waarin de leeftijd van 55 jaar wordt bereikt of 35 jaar in overheidsdienst is doorgebracht.
Voor de vaststelling van de overheidsdienst, bedoeld in het eerste lid, wordt in aanmerking genomen de overheidsdienst, als bedoeld in artikel 3:5:1:1 van de AGV.
Artikel 6:2:2 Aaneengesloten periode
Lid 1
De vakantie kan worden opgesplitst, maar wordt als regel voor ten minste 2/3 deel, doch in elk geval voor ten minste tien werkdagen, aaneensluitend verleend.
Lid 2
De vakantie wordt desverlangd zoveel mogelijk, in het bijzonder voor wat betreft de aaneengesloten periode, bedoeld in het eerste lid, verleend in het tijdvak van 1 mei tot 1 oktober. De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samenhangend met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1 derde lid, bij het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in eerste en tweede graad en bij verhuizing.
Lid 3
De beslissing omtrent de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend, alsmede die omtrent de tijdvakken waarin de vakantie eventueel zal worden gesplitst, berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie verleent. Bij die beslissing wordt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren die toelaten, zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van de ambtenaar.
Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid
Lid 1
De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op zoveel maal 1/12 gedeelte van de vakantie als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn betrekking vervult.
Lid 2
Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het derde lid.
Lid 3
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid, niet toegepast:
- a.
gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag van de ambtenaar;
- b.
in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening;
- c.
indien en voor zolang de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens niet aan zijn schuld of nalatigheid te wijten ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen. Deze verhindering wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden buiten beschouwing gelaten.
Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat tenminste vier weken zijn verstreken sedert de ambtenaar zijn betrekking volledig heeft hervat.
Lid 4
Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte slechts gedurende een gedeelte daarvan zijn arbeid kan verrichten, wordt het aantal vakantie-uren van de ambtenaar verminderd met het aantal uren waarmee het aantal vakantie-uren verminderd zou worden ingeval de ambtenaar niet gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, tenzij het bevoegde bestuursorgaan dat de vakantie verleent in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen anders beslist.
Lid 5
Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.
Artikel 6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang
Lid 1
Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch uiterlijk voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.
Lid 2
Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten gedeelte daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door het college de duur van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.
Artikel 6:2:5 Intrekking
Lid 1
Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking genomen bij de berekening van het aantal genoten vakantie-uren.
Lid 2
Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade hem vergoed.
Artikel 6:2:5:1 Intrekking
In afwijking van het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, en onverminderd het bepaalde in de artikelen 6:2:4, eerste lid, en 6:2:6:1 wordt de in enig kalenderjaar niet verleende vakantie overgeschreven naar het volgend kalenderjaar tot een maximum van 80 uren. Bij een deeltijdbetrekking wordt evengenoemd maximum bepaald naar evenredigheid.
Artikel 6:2:6 Niet verleende vakantie
Lid 1
Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:
- a.
op verzoek van de ambtenaar;
- b.
als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten; of
- c.
als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening,
wordt de niet genoten vakantie in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten.
Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een nader door het college te bepalen aantal uren.
Lid 2
De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd, indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren verhinderd zou zijn geweest zijn betrekking te vervullen.
Lid 3
Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt met dien verstande, dat de ambtenaar in enig kalenderjaar nimmer meer vakantie-uren kan opnemen dan anderhalf maal het hem bij of krachtens artikel 6:2:1 toekomende aantal uren tenzij op een desbetreffend verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist.
Artikel 6:2:6:1 Niet verlenen vakantie
In aanvulling op artikel 6:2:6 lid 1, laatste volzin, kan een verzoek als bedoeld onder a van voornoemd artikel achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie niet meer is dan het aantal uren genoemd in artikel 6:2:5:1.
Artikel 6:2:7 Derving voordelen uit betrekking
Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn betrekking zijn verbonden derft, kan deswege een vergoeding worden toegekend.
Artikel 6:2:8:1 Vergoeding in geld
Lid 1
De aan de ambtenaar toekomende vermeerdering van de vakantie krachtens het bepaalde in artikel 6:2:1, derde lid kan op diens verzoek worden vergoed in geld met een maximum van 21,6 uur. De vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar bij aanvang van het kalenderjaar, waarop de vergoeding van de vakantie-uren betrekking heeft, voor elk daarvoor in aanmerking komend vakantie-uur.
Lid 2
De in het eerste lid bedoeld verzoek dient te worden gedaan aan het college voor 1 oktober voorafgaande aan het kalenderjaar waarop de vergoeding van de vakantie-uren betrekking heeft.
Artikel 6:3 Aanspraak vakantietoelage
Lid 1
De ambtenaar heeft aanspraak op een vakantietoelage voor elke maand waarover hij als zodanig bezoldiging heeft genoten.
Indien een ambtenaar in de loop van een maand zijn betrekking gaat vervullen dan wel wordt ontslagen, ontvangt hij een evenredig deel van de vakantietoelage over die maand.
Lid 2
De vakantietoelage bedraagt per kalendermaand 8% van de voor de ambtenaar in die maand geldende bezoldiging, met dien verstande dat aan de ambtenaar ten minste het bedrag wordt uitbetaald dat gelijk is aan de voor ambtenaren vastgestelde minimum vakantietoelage, welk bedrag bij het vervullen van een onvolledige betrekking naar evenredigheid wordt verminderd.
Artikel 6:3:1 Uitbetaling vakantietoelage
Lid 1
De vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3, wordt eenmaal per kalenderjaar uitbetaald over de periode van 12 maanden, beginnende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar. In afwijking van het bepaalde in de vorige zin vindt uitbetaling ook plaats bij ontslag van de ambtenaar.
Lid 2
- a.
Artikel 6:3, alsmede het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op de ambtenaar, die in werkelijke dienst is of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
- b.
Aan de ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is, of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en die vervangende dienst gedurende negen maanden heeft vervuld, wordt een bedrag uitgekeerd, dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag, dat hij als vakantie-uitkering uit hoofde van zijn militaire dienst of tewerkstelling in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontvangt en het bedrag aan vakantietoelage - mits dit hoger is - dat hij zou hebben ontvangen indien de voorgaande leden op hem van toepassing zouden zijn en de toelage zou zijn berekend op basis van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
Lid 3
Bij de toepassing van dit artikel wordt in acht genomen dat de tijd gedurende welke bij wijze van disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing een gedeelte van de bezoldiging wordt ingehouden buiten beschouwing wordt gelaten, indien en voorzover dat bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Artikel 8:15:2, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel kan het college nadere regels stellen.
Artikel 6:4 Buitengewoon verlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging.
Lid 2
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het college buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging kan worden verleend.
Lid 3
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten organisatie.
Lid 4
In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering gelijk aan de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.
Artikel 6:4:1 Buitengewoon verlof
Lid 1
Het college verleent aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging op de dag dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.
Lid 2
De ambtenaar meldt tenminste twee weken tevoren aan het college wanneer het huwelijk of het registeren van het partnerschap zal plaatsvinden.
Artikel 6:4:1:1 Buitengewoon verlof
Het college verleent aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging gedurende één werkdag, indien deze samenvalt met de dag waarop de ambtenaar zijn 25-jarig ambtsjubileum viert.
Artikel 6:4:1a Langdurend zorgverlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op langdurend zorgverlof heeft over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging.
Lid 2
Indien de ambtenaar gedurende het langdurend zorgverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het langdurend zorgverlof plaats.
Lid 3
De ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet en langer dan 7 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de achtste kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.
Lid 4
De duur van de vakantie van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het langdurend zorgverlof.
Lid 5
Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 7 kalenderdagen, wordt met ingang van de achtste kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.
Lid 6
De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet vindt plaats op basis van de bezoldiging genoemd in het eerste lid.
Lid 7
Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 7 kalenderdagen, vindt met ingang van de achtste kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.
Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof
Lid 1
Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:
- a.
Centrales van overheidspersoneel:
- •
de Algemene Centrale van overheidspersoneel (ACOP);
- •
de Christelijke Centrale van overheids- en onderwijs Personeel (CCOOP);
- •
de Centrale van middelbare en hogere functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF).
- •
- b.
Verenigingen van ambtenaren:
-
de verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a genoemde centrales van overheidspersoneel.
Lid 2
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar:
- a.
voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het algemene verenigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van gemeentepersoneel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of afgevaardigde van een afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of gedeelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof wordt verleend;
- b.
voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van bondsraad- of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds- of bestuursraad, en van groepsraadvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;
- c.
voor het bijwonen van één algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die vergadering deelneemt.
Lid 3
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar met een volledige betrekking buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:
- a.
om, indien hij daartoe door een centrale van overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid, onder a of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen, bestuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van overheidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, alles tezamen voor ten hoogste 216 uren per kalenderjaar;
- b.
voor het - op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren - als cursist deelnemen aan een cursus welke door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles tezamen voor ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.
Lid 4
Van het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder a en b, naar evenredigheid verminderd.
Lid 5
Het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste 316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:
- a.
lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr. 1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten;
- b.
lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is van een sector of sectie van de centrale.
Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, naar evenredigheid verminderd.
Lid 6
Verlof, bedoeld in de vorige leden, kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een vereniging van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Lid 7
Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van de vergadering van die commissie, alsmede voor een voorvergadering per uitgeschreven commissievergadering. Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.
Lid 8
Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen, waarbij het te verlenen verlof, bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.
Artikel 6:4:2a Vervallen
(Vervallen)
Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof
Lid 1
De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op kortdurend zorgverlof op grond van de Waz.
Lid 2
Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.
Lid 3
Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de ambtenaar.
Lid 4
Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk.
Artikel 6:4:4 Non-activiteit
Lid 1
Bij non-activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging en vakantietoelage.
Lid 2
Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid, Ambtenarenwet, aanspraak heeft op een vaste vergoeding - niet zijnde een onkostenvergoeding - wordt op zijn bezoldiging over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een inhouding toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.
Lid 3
Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.
Artikel 6:4:4:1 Buitengewoon verlof voor ambtenaren die een functie in een publiekrechtelijk college bekleden
Regeling buitengewoon verlof voor ambtenaren die een functie in een publiekrechtelijk college bekleden
Artikel 1
In verband met het bepaalde in artikel 6:4:5, tweede lid van de AGV worden ter bepaling van de hoogte van de raadsvergoeding c.q. wethouderswedde per uur de volgende normen in acht genomen.
Voor raadsleden: |
|
|
|
in gemeenten tot 30.000 inwoners: |
aan het raadslidmaatschap te besteden tijdsduur: 7 uur per week; |
in gemeenten van 30.000 tot 100.000 inwoners: |
aan het raadslidmaatschap te besteden tijdsduur: 12 uur per week; |
in gemeenten van meer dan 100.000 inwoners: |
aan het raadslidmaatschap te besteden tijdsduur: 24 uur per week. |
|
|
Voor wethouders: |
|
|
|
In gemeenten tot 2000 Inwoners: |
aan het wethouderschap te besteden tijdsduur: 16 uur per week; |
In gemeenten tot 4000 Inwoners: |
aan het wethouderschap te besteden tijdsduur: 20 uur per week; |
in gemeenten tot 8000 inwoners: |
aan het wethouderschap te besteden tijdsduur: 24 uur per week; |
in gemeenten tot 14.000 inwoners: |
aan het wethouderschap te besteden tijdsduur: 28 uur per week; |
in gemeenten tot 18.000 inwoners: |
aan het wethouderschap te besteden tijdsduur: 32 uur per week; |
|
|
In een gemeente met 18.000 of meer inwoners wordt het wethouderschap als regel als een volledige dagtaak beschouwd. |
Artikel 2
Met betrekking tot het lidmaatschap van Provinciale Staten zal voor de berekening van de inhouding de taakduur van geval tot geval worden geschat.
Artikel 3
Indien de vergoeding per uur als lid van het publiekrechtelijk college meer bedraagt dan het uurloon als ambtenaar, wordt in geval van verlof tijdens diensttijd het uurloon als ambtenaar ingehouden. Indien de vergoeding per uur als lid van het publiekrechtelijk college minder bedraagt dan het uurloon als ambtenaar, wordt in geval van verlof tijdens diensttijd een inhouding toegepast ter hoogte van de eerstgenoemde vergoeding.
Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof
Het college kan aan een ambtenaar op diens verzoek, met behoud van het genot van de gehele of gedeeltelijke bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Het verlof wordt verleend voor maximaal één jaar.
Artikel 6:4:5:1 Buitengewoon verlof jeugd- en jongerenwerk
Regeling buitengewoon verlof jeugd- en jongerenwerk
Artikel 1
Aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de AGV kan, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging worden verleend voor:
- a.
het leiden of volgen van een cursus, gericht op vrijwilligers die zich met jeugd- en jongerenwerk bezighouden;
- b.
het leiden van een jeugdkamp of kindervakantie-activiteit als hoofdleider (leider-coördinator);
- c.
het assisteren van de hoofdleider van een jeugdkamp/kindervakantie-activiteit op basis van één vrijwillig medewerkende op elke vijftien deelnemers, en één vrijwillig medewerkende op elke drie deelnemers wanneer het een kamp/vakantie-activiteit betreft voor lichamelijk of geestelijk gehandicapte jeugd.
Voor de onder c. bedoelde gevallen kan alleen buitengewoon verlof worden verleend indien de aanwezigheid voor het welslagen van een jeugdkamp/kindervakantie-activiteit dringend gewenst is en geen andere persoon beschikbaar is.
Artikel 2
Een cursus, als bedoeld in artikel 1, onder a. moet uitgaan van een landelijke of een provinciale organisatie voor jeugd- en jongerenwerk of van een landelijke of provinciale jeugdafdeling van een sportorganisatie, dan wel door een van deze organisaties worden aanbevolen als belangrijk voor de vorming van de vrijwilliger. De cursus moet ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
Artikel 3
Een jeugdkamp of kindervakantie-activiteit bedoeld in artikel 1, onder b. of c., moet uitgaan van een landelijk werkende jeugd- of sportorganisatie dan wel een plaatselijke, regionaal of provinciaal werkende jeugd- of sportorganisatie, of worden georganiseerd door een instelling die geheel of gedeeltelijk ten behoeve van de jeugd werkzaam is. Een jeugdkamp of kindervakantie-activiteit met minder dan tien deelnemers valt niet onder deze regeling.
Artikel 4
Onder een jeugdkamp wordt verstaan het kamperen (hetzij in tenten, hetzij in een ander daarvoor geschikt verblijf) van jongeren in groepsverband. De leiding van een jeugdkamp moet geheel of voornamelijk bestaan uit vrijwillig medewerkenden. Gezinskampen vallen niet onder deze regeling. Onder een jeugdkamp wordt mede verstaan een jeugd-sportkamp voor zover de leiding geheel of voornamelijk berust bij vrijwillige medewerkenden. Uitgesloten zijn wedstrijdkampen, sporttoernooien en sportwervings- of selectiekampen. Kampen kunnen zowel in Nederland als in het buitenland worden gehouden. Een kamp moet ten minste vier achtereenvolgende dagen duren.
Artikel 5
Onder een kindervakantie-activiteit wordt verstaan een door een plaatselijk of regionaal werkende jeugdorganisatie of gemeentelijke instantie georganiseerde vakantie-activiteit voor jeugd en jongeren. Een kindervakantie-activiteit moet ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
Artikel 6
Onder vrijwillige medewerkende wordt in deze regeling verstaan iemand die gedurende het hele jaar zonder vaste vergoeding (onkostenvergoeding uitgezonderd) in zijn of haar vrije tijd in enig organisatorisch verband (mede) leiding geeft aan een groep of aan groepen jongeren.
Artikel 7
Het buitengewoon verlof bedraagt voor de in artikel 1, onder a. tot en met c. bedoelde gevallen telkens ten hoogste vijf dagen, met dien verstande dat per kalenderjaar in totaal niet meer dan tien dagen kunnen worden toegekend.
Artikel 8
Een aanvraag om buitengewoon verlof moet ten minste twee maanden voordat het kamp / de activiteit een aanvang neemt, worden ingediend.
Indiening dient namens de werknemer te geschieden:
- a.
door het bestuur van:
- •
de landelijke organisatie voor jeugd- en jongerenwerk die de cursus organiseert;
- •
de landelijke instelling die kampen organiseert voor jeugd en jongeren;
- •
de landelijke sportorganisatie (of de jeugdafdeling daarvan) als het kamp / de kindervakantie-activiteit uitgaat van een van deze landelijke organisaties, of van een plaatselijke afdeling daarvan;
- •
- b.
door een provinciaal, regionaal of plaatselijk werkende instelling voor jeugd- en jongerenwerk, als het betreft niet landelijke georganiseerde jeugd- en jongerenwerk of kindervakantie-activiteit. Bij het ontbreken van een dergelijke instelling dienen de aanvragen via de gemeentesecretarie of de provinciale jeugdraad te worden ingediend.
Artikel 6:4:5:2 Buitengewoon verlof voor begeleiding van zieken/ invaliden/ bejaarden in georganiseerd verband
Regeling buitengewoon verlof voor begeleiding van zieken/ invaliden/ bejaarden bij reizen in georganiseerd verband
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder medewerker, degene als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder a van de AGV.
Artikel 2
De medewerker, die in georganiseerd verband (mede) zorg draagt voor begeleiding van zieken/ invaliden/ bejaarden bij georganiseerde reizen kan hiervoor buitengewoon verlof worden verleend met behoud van bezoldiging.
Artikel 3
Het verlof, bedoeld in artikel 2 bedraagt per kalenderjaar de helft van het aantal benodigde werkdagen met een maximum van drie werkdagen.
Artikel 6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof
Lid 1
Het college kan aan de ambtenaar die benoemd is tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren op diens verzoek onbetaald verlof verlenen voor de duur van de vervulling van de functie voor ten hoogste twee jaren.
Lid 2
Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.
Artikel 6:4:6 Buitengewoon verlof is geen vakantie
Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de vakantie.
Artikel 6:5 Ouderschapsverlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet, maar ten hoogste over 13 maal de formele arbeidsduur per week, aanspraak op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging minus het daaraan gekoppelde maximale uurbedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.
Lid 2
Het percentage bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de ambtenaar die wordt bezoldigd volgens:
|
|
|
a |
schaal 1: |
90%; |
b |
schaal 2: |
85%; |
c |
schaal 3: |
80%; |
d |
schaal 4: |
70%; |
e |
schaal 5: |
60%; |
f |
schaal 6 en hoger: |
50%. |
Lid 3
Het is niet toegestaan dat de ambtenaar gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.
Lid 4
Op de ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof is artikel 6:9 niet van toepassing.
Artikel 6:5:1 Voorwaarden
De ambtenaar meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste drie maanden voor de door hem gewenste ingangsdatum door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformulier.
Artikel 6:5:2 Meerlingen
Lid 1
Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof.
Lid 2
De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid onbetaald ouderschapsverlof te genieten.
Artikel 6:5:3 Ziekte
Lid 1
Indien de ambtenaar gedurende het ouderschapsverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het ouderschapsverlof plaats.
Lid 2
De ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de vijftiende kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.
Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie en vakantie-toelage
Lid 1
De duur van de vakantie van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.
Lid 2
Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt met ingang van de vijftiende kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.
Lid 3
De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet vindt plaats op basis van de bezoldiging, die tijdens dit ouderschapsverlof wordt uitbetaald.
Lid 4
Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, vindt met ingang van de vijftiende kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.
Artikel 6:5:5 Terugbetaling
Lid 1
De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen zes maanden daarna ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1, eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te betalen.
Lid 2
Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid:
a. het gevolg is van het aanvaarden van een betrekking bij een andere gemeente;
b. en evenmin indien de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.
Lid 3
De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen drie maanden daarna op eigen verzoek een betrekking aanvaardt voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.
Lid 4
De ambtenaar die van het betaald ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.
Artikel 6:5:6 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 6:5:7 Betaald ouderschapsverlof: aanvullende bepaling
Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling treffen.
Artikel 6:5a Overgangsrecht ouderschapsverlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet, maar ten hoogste over 13 maal de formele arbeidsduur per week, aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging, berekend naar een percentage bepaald in het tweede en derde lid, indien:
- a.
hij op 31 december 2005 één of meer kinderen heeft die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof is genoten, en
- b.
hij op 31 december 2005 langer dan één jaar in dienst is van de gemeente.
Lid 2
De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens schaal 4 of hoger van de bezoldigingsregeling heeft recht op doorbetaling van 75% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.
Lid 3
De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens de schalen 1, 2 of 3 van de bezoldigingsregeling heeft recht op doorbetaling van respectievelijk 90%, 85% of 80% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.
Lid 4
Het is niet toegestaan dat betrokkene gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.
Lid 5
Over de uren waarop de ambtenaar betaald ouderschapsverlof geniet wordt het bedrag van de bezoldiging, berekend op grond van het tweede en derde lid, verminderd met het daaraan gekoppelde maximale uurbedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.
Lid 6
Op de ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof is artikel 6:9 niet van toepassing.
Artikel 6:5a:1 Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof
Op de ambtenaar die gebruikmaakt van het overgangsrecht betaald ouderschapsverlof zijn de artikelen 6:5:1 tot en met 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:6 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof
Lid 1
De vrouwelijke ambtenaar die op grond van de Waz zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.
Lid 2
De Waz-uitkering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
Lid 3
De ambtenaar is, wanneer zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de vrouwelijke ambtenaar de Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan haar schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
Lid 2
De Waz-uitkering van het adoptie- of pleegzorgverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
Lid 3
De ambtenaar is, wanneer hij recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
Lid 5
Het adoptie- en pleegzorgverlof schort de termijnen, bedoeld in artikel 7:3, niet op.
Artikel 6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling
Lid 1
De ambtenaar die langer dan een jaar in dienst is van de gemeente kan het college verzoeken hem onbetaald verlof te verlenen voor een periode van tenminste 1 maand en ten hoogste 18 maanden.
Lid 2
De ambtenaar geniet in een periode van vijf jaar maximaal 18 maanden onbetaald verlof. Per jaar heeft de ambtenaar recht op maximaal één periode van onbetaald verlof.
Lid 3
Het college kan afwijken van de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden.
Lid 4
Het verzoek van de ambtenaar heeft betrekking op de volledige arbeidsduur of op een deel daarvan.
Lid 5
De ambtenaar dient het verzoek tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum in. Het college stelt vast hoe het verzoek wordt ingediend.
Lid 6
Het college beslist zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek. De ambtenaar ontvangt schriftelijk bericht van de beslissing van het college.
Lid 7
Indien de ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet, kan het college het verlof intrekken.
Lid 8
Onverminderd het zevende lid kan het onbetaalde verlof niet tussentijds worden beëindigd tenzij het college en de ambtenaar hiermee instemmen.
Lid 9
Het college kent een verzoek om onbetaald verlof dat betrekking heeft op een periode direct voorafgaand aan de pensionering toe, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt het verlof verleend voor een periode van maximaal drie jaren.
Artikel 6:10 Aanspraken tijdens onbetaald verlof
Lid 1
De duur van de vakantie van de ambtenaar die onbetaald verlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het onbetaald verlof.
Lid 2
Gedurende de periode van verlof bestaat geen aanspraak op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Bij deeltijd verlof wordt dit naar rato vastgesteld.
Lid 3
Gedurende de periode van het verlof bestaat aanspraak op de gehele vergoeding als bedoeld in artikel 7:24a.
Lid 4
Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.
Artikel 6:11 Samenloop met ziekte
Lid 1
Het verlof van de ambtenaar die voor een deel van zijn betrekking onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, eindigt met ingang van de vijftiende kalenderdag.
Lid 2
Het college kan besluiten het verlof van de ambtenaar die volledig onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, in schrijnende gevallen te beëindigen. Dit kan niet wanneer er sprake is van verlof voorafgaand aan pensionering.
Artikel 6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof
Het onbetaalde verlof eindigt op de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.
Hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling
Artikel 6a:1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
gemeentelijke levensloopregeling:
-
een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;
- b.
instelling:
-
een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964;
- c.
levenslooprekening:
-
een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;
- d.
levensloopverzekering:
-
een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;
- e.
levenslooptegoed:
-
het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal.
Artikel 6a:2 Doel
De bepalingen van dit hoofdstuk hebben ten doel het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van de financiering van een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof door de ambtenaar. De gespaarde voorziening blijft qua omvang binnen de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling
Lid 1
De ambtenaar die deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling meldt dit bij het college.
Lid 2
Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 6a:4.
Lid 3
Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.
Artikel 6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling
Lid 1
De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de levensloopverzekering wordt aangehouden.
Lid 2
De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.
Lid 3
De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.
Lid 4
De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij gedurende zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling niet deelneemt aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 6a:5 Inleg
Lid 1
De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling het gewenste bedrag van de inleg per jaar.
Lid 2
De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de inleg wijzigen.
Lid 3
De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 6a:6 genoemde bronnen.
Artikel 6a:6 Bronnen
De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling bestaat uit een of meer van de volgende bronnen:
- a.
het salaris;
- b.
de vakantietoelage;
- c.
de eindejaarsuitkering;
- d.
de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 6a:7;
- e.
de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;
- f.
het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3, lid 3.
Artikel 6a:7 Levensloopbijdrage
Lid 1
De ambtenaar die geboren is na 31 december 1949, met uitzondering van de ambtenaar die in 2005 55 jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan, heeft recht op een levensloopbijdrage ten bedrage van 1,5% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De bijdrage bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 400. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De levensloopbijdrage wordt tevens uitgekeerd aan ambtenaren die zijn geboren voor of op 31 december 1949 en die geen recht hebben op een uitkering zoals bedoeld in hoofdstuk 5a.
Lid 2
In afwijking van het eerste lid is de levensloopbijdrage 2,5% indien en voor zolang hoofdstuk 9a op de ambtenaar van toepassing is.
Lid 3
De levensloopbijdrage bedoeld in het tweede lid wordt gedurende maximaal 20 jaar verstrekt. Hierna ontvangt de ambtenaar de levensloopbijdrage bedoeld in het eerste lid. De levensloopbijdrage van 2,5% kan na 20 jaar voortgezet worden, indien artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is.
Lid 4
De levensloopbijdrage wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
Lid 5
Bij indiensttreding vanaf 1 augustus van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken op een levensloopbijdrage op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de levensloopbijdrage plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.
Lid 6
De levensloopbijdrage behoort tot het percentage, bedoeld in het eerste lid, tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 6a:7a Uitbetaling levensloopbijdrage 2008
De levensloopbijdrage, bedoeld in artikel 6a:7, wordt voor het kalenderjaar 2008 als gevolg van de wijziging van het uitbetalingsmoment van juli naar december berekend over de maanden augustus 2007 tot en met december 2008. De bijdrage bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 567. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.
Artikel 6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling
Lid 1
Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden.
Lid 2
Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt daarnaast:
- a.
bij overlijden van de ambtenaar;
- b.
bij ontslag van de ambtenaar;
- c.
de dag voordat de ambtenaar 65 jaar wordt.
Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed
Lid 1
Over het levenslooptegoed wordt uitsluitend beschikt:
a. ten behoeve van de uitbetaling van een uitkering tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg en hoofdstuk 6;
b. ten behoeve van het omzetten van het levenslooptegoed in een aanspraak ingevolge artikel 16.6. van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover de fiscale grenzen in de Wet op de loonbelasting 1964 niet worden overschreden.
Lid 2
Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.
Lid 3
Het levenslooptegoed mag geheel of gedeeltelijk worden afgekocht in geval van beëindiging van het dienstverband.
Lid 4
Met inachtneming van het derde lid, wordt het levenslooptegoed niet afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid gesteld anders dan ten behoeve van de in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bedoelde verpanding ten behoeve van de belastingdienst bij buitenlandse aanbieders.
Artikel 6a:10 Slotbepaling
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in hoofdstuk 9 en 9b, met uitzondering van de ambtenaar op wie paragraaf 5 van hoofdstuk 9b van toepassing is.
Artikel 6a:11 Tijdelijke regeling ambtenaren die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Hoofdstuk 7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek
Artikel 7:1 Definities
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
passende arbeid:
-
alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;
- b.
werkzaamheden in het kader van de reïntegratie:
-
loonvormende arbeid, die specifiek gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;
- c.
scholing in het kader van de reïntegratie:
-
scholing die gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;
- d.
arbeidsongeschiktheid in en door de dienst:
-
arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:
- •
de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;
- •
in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;
- •
en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten;
- •
- e.
restverdiencapaciteit:
-
het door UWV vast te stellen inkomen dat de ambtenaar met zijn vaardigheden en bekwaamheden, gelet op zijn beperkingen, nog kan verdienen;
- f.
arbodienst:
-
een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
- g.
inactieve:
-
de oud-ambtenaar met een WW-uitkering, aanvullende uitkering, nawettelijke uitkering, WAO-uitkering, WIA-uitkering of wachtgelduitkering, die direct voorafgaand aan de uitkering in dienst was van een gemeente;
- h.
postactieve:
-
de oud-ambtenaar met een uitkering functioneel leeftijdsontslag, FPU-uitkering, ouderdomspensioen van het ABP of ABP keuzepensioen, die direct voorafgaand aan deze uitkering of dit pensioen in dienst was van een gemeente of inactieve was;
- i.
geselecteerde zorgverzekeraar:
-
Als geselecteerde zorgverzekeraar is door het LOGA voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 aangewezen IZA Zorgverzekeraar NV.
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek.
Artikel 7:2:1 Arbo-dienst
De gemeente laat zich bijstaan door een arbo-dienst.
Artikel 7:2:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding
Lid 1
De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.
Lid 2
De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbo-dienst, overeenkomstig door het college te stellen regels.
Artikel 7:2:3 Consulteren arts door ambtenaar
De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van gezondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.
Artikel 7:2:4 Periodiek geneeskundig onderzoek
De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat, dan wel voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere gezondheidseisen moet voldoen, is verplicht zich aan een periodiek geneeskundig onderzoek te onderwerpen, indien zulks naar het oordeel van het college, na overleg met de arbo-dienst, noodzakelijk is.
Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek
Lid 1
Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen:
- a.
indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;
- b.
indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van zijn betrekking, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.
Lid 2
De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.
Artikel 7:2:6 Buitendienststelling
Lid 1
Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:4 of in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbo-dienst de belangen van de ambtenaar, die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn betrekking verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.
Lid 2
Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel 7:18:1 van overeenkomstige toepassing.
Lid 3
Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.
Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar
Lid 1
Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid.
Lid 2
De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld.
Artikel 7:3 Recht op bezoldiging
Lid 1
De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
Lid 2
De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
Lid 3
De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.
Lid 4
De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging
Lid 5
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.
Lid 6
De ambtenaar heeft recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij:
- a.
zijn arbeid verricht;
- b.
passende arbeid verricht;
- c.
werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht;
- d.
scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie.
Lid 7
De ambtenaar behoudt na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
Lid 8
De ambtenaar bedoeld in het derde en vierde lid, die ten minste 50% van zijn formele arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid, werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie, genoemd in het zesde lid van dit artikel, heeft recht op een extra percentage van 5% berekend over de bezoldiging waar hij recht op heeft ingevolge dit artikel.
Hierbij geldt als maximum de bezoldiging bedoeld in het eerste lid.
Lid 9
De ambtenaar heeft ten minste recht op het wettelijk minimumloon, berekend naar rato van zijn formele arbeidsduur.
Lid 10
De periode waarover de ambtenaar voorafgaand aan de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 6:7, ziek is als gevolg van de zwangerschap, schort de periode, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, op.
Lid 11
Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten, bedoeld in artikel 6:7, tenzij in dat geval de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Lid 12
De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.
Lid 13
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het recht op bezoldiging.
Lid 14
Het college zal rekening houden met individuele gevallen van terminale ziekte. In die gevallen zal de afweging worden gemaakt of ook na afloop van de termijn van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, de volledige bezoldiging wordt doorbetaald.
Artikel 7:4 Bezoldiging bij ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof
Lid 1
De ambtenaar van wie de werktijd is teruggebracht ingevolge een seniorenmaatregel op grond van hoofdstuk 5, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.
Lid 2
De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.
Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Lid 1
Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.
Lid 2
De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is voor de ambtenaar met een WGA- of IVA uitkering, gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WGA- of IVA-uitkering, vermeerderd met een aan de ambtenaar toegekende bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
|
|
80% of meer: |
95% |
65 tot 80% |
68,875% |
55 tot 65% |
57% |
45 tot 55% |
47,5% |
35 tot 45% |
38% |
Lid 3
De aanvullende uitkering eindigt:
- a.
indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;
- b.
met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Lid 4
De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 7:6 Overlijdensuitkering bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Lid 1
Indien de ambtenaar die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 7:5 overlijdt en zijn overlijden een rechtstreeks gevolg is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, dan wordt aan diegene die, in verband met dit overlijden, uit hoofde van het dienstverband van de ambtenaar, een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering verleend ten bedrage van 18% van dit nabestaandenpensioen. Op deze uitkering worden de bepalingen inzake inbouw AOW/ANW en bepalingen inzake vermindering met de franchise niet toegepast.
Lid 2
De uitkering op grond van dit artikel eindigt:
- a.
op de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt;
- b.
indien de weduwe of weduwnaar aan wie een nabestaandenpensioen werd toegekend hertrouwt, dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat. De uitkering eindigt dan op de eerste dag van de maand volgende op de dag van het hertrouwen, dan wel het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
Artikel 7:7 Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Lid 1
Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
Lid 2
Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.
Artikel 7:8 Nadere regels
Het college kan nadere regels stellen.
Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen
Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging zoals bedoeld in dit hoofdstuk, dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.
Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging
Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.
Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a
Lid 1
De ambtenaar wiens feitelijke arbeidsduur op grond van toepassing van hoofdstuk 5 is aangepast, kan alleen verplicht worden tot aanvaarding van een functie waarvan de arbeidsomvang overeenkomt met deze feitelijke arbeidsduur.
Lid 2
De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a , kan voor de duur van de periode waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.
Artikel 7:9 Verplichtingen college
Lid 1
Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te verrichten.
Lid 2
Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de gemeente geen passende arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.
Lid 3
Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
Lid 4
Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
Artikel 7:9:1:1 Verzuimprotocol
Voorschriften bij ziekteverzuim
Begripsbepalingen
Artikel 1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
- a.
medewerker:
-
degene, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder a, van de AGV;
- b.
leiding:
-
directe leidinggevende van de medewerker of de door het afdelingshoofd aangewezen vertegenwoordiger;
- c.
Arbo-dienst:
-
de dienst als bedoeld in artikel 7:1 onder d van de AGV;
- d.
geneeskundige:
-
geneeskundige verbonden aan de Arbo-dienst.
Ziekmelding
Artikel 2
- 1.
De medewerker, die wegens ziekte ongeschikt is zijn betrekking te vervullen, is verplicht dit op de eerste dag van die ongeschiktheid vóór 09.30 uur te melden bij zijn direct leidinggevende. Door het afdelingshoofd kan een voor de melding tot ongeschiktheid afwijkend tijdstip worden bepaald.
- 2.
Door de leiding wordt op de dag, bedoeld in het vorige lid, deze melding doorgegeven aan de Arbo-dienst
- 3.
Voor de toepassing van de navolgende artikelen wordt met “medewerker” bedoeld degene als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 3
Het door de Arbo-dienst toegezonden inlichtingenformulier dient door de medewerker te worden ingevuld en per omgaande te worden geretourneerd aan de Arbo-dienst Dit geldt ook in het geval de medewerker zijn betrekking inmiddels hervat heeft.
Verplichting om thuis te blijven
Artikel 4
- a.
De medewerker dient thuis te blijven tot en met de derde werkdag na de dag van de melding tot ongeschiktheid, als bedoeld in de artikel 2.
- b.
Na het tijdstip bedoeld in het eerste lid, dient de medewerker thuis te blijven:
- •
’s morgens tot 10.00 uur;
- •
’s middags van 12.00 tot 14.30 uur.
- •
- c.
Indien de ongeschiktheid langer dan 2 weken duurt, vervalt de verplichting om thuis te blijven, tenzij door de geneeskundige anders wordt bepaald.
- d.
De verplichting om thuis te blijven geldt niet indien de medewerker een bezoek brengt aan de behandelend arts, de geneeskundige of behandeld therapeut, dan wel indien hij zijn betrekking hervat of passende respectievelijke gangbare arbeid gaat verrichten.
Artikel 5
- 1.
De medewerker is verplicht controle door de geneeskundige mogelijk te maken. Daartoe dient hij op zijn woon- of verblijfadres bereikbaar te zijn, of er zorg voor te dragen, dat de geneeskundige kan vernemen waar hij bereikbaar is.
- 2.
Indien de medewerker tijdelijk elders verblijft of na een tijdelijk verblijf elders weer thuis verblijft meldt hij dat tevoren, doch uiterlijk binnen 24 uur aan de Arbo-dienst.
Deze verplichting geldt gedurende de gehele periode van ongeschiktheid.
Verblijf in het buitenland
Artikel 6
De medewerker heeft voor een meerdaags verblijf in het buitenland toestemming van de geneeskundige nodig.
Artikel 7
Op verzoek van de geneeskundige wordt bij de ziekmelding, als bedoeld in artikel 2 of op een door de geneeskundige te bepalen tijdstip, door of namens de in het buitenland verblijvende medewerker, een door de behandelend arts afgegeven bewijs van ongeschiktheid overgelegd.
Verplichting om op het spreekuur te verschijnen
Artikel 8
- 1.
De medewerker geeft gevolg aan een oproep om te verschijnen op het spreekuur van de geneeskundige.
- 2.
Indien de medewerker verhinderd is aan een oproep, bedoeld in het eerste lid, te voldoen, deelt hij dit onverwijld mede aan de Arbo-dienst, onder opgave van reden van de verhindering. In dat geval is het bepaalde in artikel 4, eerste lid, voor zover de daar genoemde termijn reeds verstreken is, wederom van toepassing, tenzij de geneeskundige anders bepaalt.
- 3.
Ook nadat, de medewerker zijn betrekking heeft hervat, is hij verplicht gevolg te geven aan een oproep, als bedoeld in het eerste lid.
Toestemming vakantie
Artikel 9
De medewerker, bedoeld in artikel 2, die voornemens is op vakantie te gaan, heeft daarvoor toestemming nodig van de geneeskundige.
Verstrekken van inlichtingen
Artikel 10
De medewerker is verplicht de geneeskundige op diens verzoek alle informatie te verstrekken die verband houdt met zijn ongeschiktheid wegens ziekte.
Hervatten bij herstel
Artikel 11
De medewerker hervat zijn betrekking zodra hij zich hiertoe in staat acht.
Niet hervatten ondanks hersteldverklaring
Artikel 12
- 1.
De medewerker, die op de dag, met ingang waarvan de geneeskundige hem geschikt heeft geacht zijn betrekking te verrichten, meent niet tot hervatting is staat te zijn, deelt dit onverwijld mede aan de Arbo-dienst.
- 2.
In het geval bedoeld in het eerste lid treedt het bepaalde in artikel 2 opnieuw in werking en onverminderd hetgeen overigens in deze voorschriften is bepaald.
Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte
De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.
Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie
Lid 1
De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, is verplicht:
- a.
gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;
- b.
zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:9, derde lid;
- c.
zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vierde lid, zijn opgenomen.
Lid 2
Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.
Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek
Lid 1
De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch onderzoek ter beantwoording van de vragen:
- a.
of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn betrekking wegens ziekte;
- b.
in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;
- c.
of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt;
- d.
of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;
- e.
of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
- f.
of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;
- g.
wanneer en in welke mate de vervulling van de betrekking kan worden hervat.
Lid 2
Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.
Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging
Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3 bestaat:
- a.
indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking heeft veroorzaakt, tenzij de ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
- b.
indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de in artikel 2:3, eerste lid, bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring dat tegen de vervulling van zijn betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
Artikel 7:13:2 Staken van doorbetaling van de bezoldiging
Lid 1
De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:
- a.
weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen;
- b.
blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen;
- c.
blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt, met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;
- d.
zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
- e.
er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;
- f.
tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en het college daartoe toestemming heeft verleend;
- g.
weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden;
- h.
zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;
- i.
weigert om – op verzoek van het college – informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.
Lid 2
De doorbetaling van de bezoldiging vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.
Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar
Lid 1
De ambtenaar die zich niet houdt aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder c, wordt disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.
Lid 2
De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:
- a.
weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder a, die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen de eigen passende arbeid te verrichten;
- b.
weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder b.
- c.
weigert aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11, tweede lid, verplicht is.
Lid 3
De doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede lid.
Artikel 7:15:1 Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar
Lid 1
Het college kan, indien daarvoor naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden aanleiding geven, bepalen, dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging, geheel of ten dele aan anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.
Lid 2
Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f en g, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken in het gelijk gesteld wordt.
Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid
Lid 1
Passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, wordt de ambtenaar opgedragen:
- a.
door plaatsing in een andere betrekking voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;
- b.
door plaatsing in een andere betrekking bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;
- c.
bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling.
Lid 2
Na 24 maanden van ziekte wordt passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, aan de ambtenaar opgedragen door definitieve herplaatsing. Deze definitieve herplaatsing vindt plaats door wijziging van de aanstelling.
Lid 3
Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut.
Lid 4
Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid 50% van zijn restverdiencapaciteit of meer benut.
Lid 5
Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt onder een andere betrekking mede verstaan het verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.
Lid 6
Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.
Lid 7
Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Lid 8
De termijn van 24 maanden wordt verlengd:
- a.
met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en
- b.
met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
Lid 9
De ambtenaar verleent alle medewerking en verstrekt alle informatie die nodig is om de restverdiencapaciteit vast te stellen.
Artikel 7:17 Terugkeer in betrekking na ziekte
Lid 1
Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, kan worden bepaald dat hij zijn betrekking slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.
Lid 2
Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo-dienst of van het UWV.
Lid 3
De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen.
Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging.
Artikel 7:18:1 Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging
Lid 1
Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking, op grond van een aan het college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, worden de inkomsten uit deze arbeid in mindering gebracht op de bezoldiging waar de ambtenaar recht op heeft krachtens artikel 7:3.
Lid 2
Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingstoelage, toegekend op grond van hoofdstuk 12 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke benaming ook, die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.
Artikel 7:19 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering
Lid 1
Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.
Lid 2
Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
Lid 3
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
Lid 4
De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de ZW-uitkering.
Lid 5
Indien de ZW-uitkering meer bedraagt dan het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft, wordt het meerdere aan de ambtenaar uitbetaald.
Artikel 7:20 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering
Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.
Artikel 7:21 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA
Lid 1
Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn betrekking recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.
Wanneer de ambtenaar recht heeft op een IVA-uitkering dan wel een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, heeft de ambtenaar ten minste recht op een bedrag ter hoogte van deze IVA- of WGA-uitkering.
Lid 2
Indien de ambtenaar recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van de bezoldiging uit de verschillende functies, in mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de bezoldiging wordt doorbetaald.
Lid 3
Indien de ambtenaar geen WGA- of IVA-uitkering aanvraagt binnen de in de WIA gestelde termijnen en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WGA- of IVA-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar niet kan worden vastgesteld of de ambtenaar in aanmerking komt voor een WGA- of een IVA-uitkering en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.
Lid 5
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WGA- of IVA-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de WGA- of IVA-uitkering zoals die werd genoten voor vermindering of gehele of gedeeltelijke weigering van het bedrag plaatsvond.
Lid 6
De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de WGA- of IVA-uitkering.
Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement
Artikel 7:21 is van overeenkomstige toepassing, wanneer de ambtenaar in aanvulling op de WGA- of IVA-uitkering, bedoeld in artikel 7:21, recht heeft op een bovenwettelijke aanvulling op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 7:23 WAJONG/WAZ
Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG- of WAZ-uitkering, worden deze uitkeringen voor de toepassing va dit hoofdstuk gelijkgesteld met een uitkering op grond van de WIA.
Artikel 7:23:1 Vervallen
(Vervallen)
7:24 Zorgverzekering
De VNG sluit voor de zorgverzekering van gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven met IZA Zorgverzekeraar NV een overeenkomst als bedoeld in artikel 18 van de Zorgverzekeringswet.
Artikel 7:24a Tegemoetkoming ziektekosten
Lid 1
De ambtenaar, die zowel de basisverzekering als een aanvullende Classic- of Perfectverzekering bij IZA Zorgverzekeraar NV heeft, heeft recht op een tegemoetkoming in zijn ziektekosten.
Lid 2
De tegemoetkoming in ziektekosten wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december uitbetaald.
Lid 3
Bij indiensttreding op of na 1 januari van een kalenderjaar heeft de ambtenaar naar evenredigheid recht op een tegemoetkoming in ziektekosten.
Artikel 7:25 Hoogte tegemoetkoming
Lid 1
De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 168 per jaar.
Lid 2
De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 296 per jaar als de bezoldiging van de ambtenaar lager of gelijk is aan het maximum bedrag van schaal 6.
Lid 3
Bij de vaststelling of de bezoldiging van de ambtenaar lager of gelijk is aan schaal 6 wordt uitgegaan van de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging. Hierbij worden tevens in aanmerking genomen inkomsten die een ambtenaar geniet uit hoofde van een andere dienstbetrekking. De ambtenaar is verplicht de gemeente te informeren over dergelijke inkomsten.
Lid 4
Bij de bepaling van het maximum bedrag van schaal 6 wordt uitgegaan van de daadwerkelijk vastgestelde bedragen per maand.
Lid 5
Voor de hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in de leden 1 en 2 en voor de bepaling van de hoogte van het maximumbedrag van schaal 6 als bedoeld in de leden 2, 3 en 4 wordt geen rekening gehouden met de omvang van de betrekking.
Artikel 7:25a Meerdere dienstverbanden
Indien de ambtenaar uit hoofde van een ander dienstverband een tegemoetkoming krijgt voor ziektekosten, wordt dit verrekend met de tegemoetkoming op grond van artikel 7:24a en artikel 7:25. De ambtenaar is verplicht de gemeente te informeren, indien hij een dergelijke tegemoetkoming ontvangt uit hoofde van een andere dienstbetrekking.
Artikel 7:25b Inhouding ziektekostenpremies
Premies die de ambtenaar en/of zijn gezinsleden verschuldigd zijn aan de geselecteerde zorgverzekeraar worden door het college op de bezoldiging van de desbetreffende ambtenaar ingehouden en afgedragen aan de geselecteerde zorgverzekeraar, tenzij de ambtenaar schriftelijk aan de geselecteerde zorgverzekeraar heeft meegedeeld hiertegen bezwaar te hebben, of tenzij de som van de af te dragen premies hoger is dan de netto bezoldiging van de ambtenaar.
Artikel 7:25:1 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 7:25:2 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 7:25:3 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 7:25:4 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 7:26 Overgangsbepaling
Lid 1
Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een uitkering krachtens de Ziektewet.
Lid 2
De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt toegekend.
Artikel 7:27 Garantie-uitkering
Lid 1
De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit te benutten. Onder gangbare arbeid wordt in dit artikel verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene in staat is, gezien zijn krachten en bekwaamheden.
Lid 2
De garantie-uitkering bedraagt te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van de bezoldiging die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke betrekking.
Lid 3
Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt aan bezoldiging uit de betrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering, invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.
Lid 4
Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.
Lid 5
De garantie-uitkering eindigt:
- a.
met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;
- b.
bij ontslag.
Artikel 7:28 Overgangsartikel
Lid 1
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 zoals die golden op 31 december 2005, van toepassing.
Lid 3
Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21 niet van toepassing.
Lid 4
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21, zoals die golden op 31 december 2005 , van toepassing, waarbij de verwijzing in artikel 7:21, eerste lid, naar artikel 7:3, eerste lid, gelezen moet worden als een verwijzing naar artikel 7:3, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2006.
Lid 5
Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid berekend op basis van het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.
Artikel 7:28:1 Overgangsartikel
Lid 1
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 is artikel 7:18:1 niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 7:18:1 zoals dat gold op 31 december 2005 , van toepassing.
Artikel 7:28a Overgangsartikel
Lid 1
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is artikel 7:16 niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is artikel 7:16, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.
7:28b Overgangsartikel
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 7:16 van toepassing, zoals dat gold op 30 november 2008.
Hoofdstuk 8 Ontslag
Artikel 8:1 Ontslag op verzoek
Lid 1
Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13 overwogen wordt.
Artikel 8:1:1 Ontslag op verzoek
Lid 1
Het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
Lid 2
Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.
Lid 3
Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.
Artikel 8:2 Ontslag wegens ouderdomspensioen
Lid 1
Aan de ambtenaar die de volgens artikel 7.3, eerste lid van het pensioenreglement voor het recht op ouderdomspensioen vereiste leeftijd heeft bereikt, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de bedoelde leeftijd is bereikt eervol ontslag verleend.
Lid 2
Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste lid afwijken.
Artikel 8:2:1 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 8:2a Ontslag wegens ouderdompensioen
De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na de leeftijd van 65 jaar in dienst is getreden van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, wordt beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzegtermijn van één maand in acht genomen.
Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
Artikel 8:3:1 Ontslag wegens reorganisatie
Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.
Artikel 8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid
Lid 1
Onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan:
- a.
arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een WGA-uitkering;
- b.
arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een IVA-uitkering.
Lid 2
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.
Lid 3
Ontslag als bedoeld in het tweede lid mag slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden.
Lid 4
Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid het resultaat van de claimbeoordeling van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
Lid 5
Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het tweede lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.
Lid 6
Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.
Lid 7
Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.
Lid 8
Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.
Lid 9
Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Lid 10
De termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid wordt verlengd:
- a.
met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en
- b.
met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
Artikel 8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.
Lid 2
Een ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;
b. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9.
Lid 3
Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
Lid 4
Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid op grond waarvan de ontslagprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 33e maand na de eerste ziektedag.
Lid 5
Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.
Lid 6
Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.
Lid 7
Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.
Lid 8
Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Lid 9
De termijn van 36 maanden, als genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd:
a. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en
b. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
Lid 10
Indien voor de ambtenaar buiten de gemeentelijke dienst passende arbeid als bedoeld in artikel 7:16, derde of vierde lid, aanwezig is, is ontslag vanaf 24 maanden na de eerste dag van ongeschiktheid op grond van dit artikel mogelijk. Bij het bepalen van de termijn van 24 maanden worden het zesde, zevende en achtste lid van artikel 7:16 overeenkomstig toegepast.
Artikel 8:5a Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid
Lid 1
De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:
a. gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;
b. arbeid als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid stelt;
c. zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA;
d. een uitkering op grond van de WIA aan te vragen.
Lid 2
Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop betrekking hebbend advies van het UWV in.
Artikel 8:5:1 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Artikel 8:7 Overige ontslaggronden
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:
- a.
verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij aanvaarding van de betrekking geldt;
- b.
aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de betrekking zou uitsluiten;
- c.
staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
- d.
toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
- e.
onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
- f.
het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 8:7:1 Overige ontslaggronden
Behalve in het geval, bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van evengenoemd artikel eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgende op die waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.
Artikel 8:8 Overige ontslaggronden
Lid 1
Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Artikel 8:8:1 Overige ontslaggronden
De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.
Artikel 8:9 Overige ontslaggronden
Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.
Artikel 8:10 Ontslag wegens Pré-vut
Lid 1
Behoudens het bepaalde in het volgende lid wordt aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag verleend, indien hij op de datum van zijn ontslag recht heeft op een uitkering ingevolge het bepaalde in artikel 5:2.
Lid 2
Ontslag wegens pré-vut wordt slechts verleend, indien het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op een desbetreffend verzoek heeft beslist, dat na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.
Artikel 8:10:1 Ontslag wegens Pré-vut
Lid 1
Het ontslag, bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering bestaat.
Lid 2
Het bepaalde in artikel 8:1:1, is van overeenkomstige toepassing.
Lid 3
Het bepaalde in artikel 8:10, eerste lid, geldt niet ten aanzien van de ambtenaar op wie artikel 9:1:2 van toepassing is.
Artikel 8:11 Ontslag wegens FPU
Lid 1
Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling wordt eervol ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds Abp op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling.
Lid 2
Het in het eerste lid genoemde ontslag kan ook voor een gedeelte van de voor de ambtenaar geldende formele arbeidsduur per week worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het deeltijdontslag bedraagt ten minste 10% van de formele arbeidsduur per week. Het deeltijdontslag bedraagt telkenmale dat het wordt verleend, ten minste 10% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.
Artikel 8:11:1 Ontslag wegens FPU
Lid 1
Het ontslag, bedoeld in artikel 8:11, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge de FPU-regeling bestaat.
Lid 2
Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding
Lid 1
De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.
Lid 2
De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt.
Lid 3
De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.
Lid 4
De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde, is vervallen.
Lid 5
Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.
Lid 6
Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd nadere regels stellen.
Artikel 8:12:1 Tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding
Lid 1
De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
Lid 2
De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd
Lid 1
Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:
- a.
van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;
- b.
van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft geduurd;
- c.
van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.
Lid 2
Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op doorbetaling van de bezoldiging.
Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf
Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties
Lid 1
In dit artikel wordt verstaan onder:
a. wet: Wet op de ondernemingsraden;
b. ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in de wet;
c. ambtenaar: de persoon zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet.
Lid 2
Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:
- a.
wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;
- b.
wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;
- c.
wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;
- d.
van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;
- e.
van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet.
Lid 3
Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteunen.
Lid 4
In afwijking van het gestelde in het tweede en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.
Lid 5
Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing op die secretaris.
Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel
Lid 1
Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:
- a.
wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
- b.
wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;
- c.
wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
- d.
in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
Lid 2
Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
- a.
een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
- b.
een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
- c.
een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
Artikel 8:15:2 Schorsing als ordemaatregel
Lid 1
Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, kan de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.
Lid 2
Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, kan tot de in de strafaanzegging of –oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.
Lid 3
Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor pensioen.
Lid 4
De ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.
Lid 5
De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.
Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening
Lid 1
Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk door de ambtenaar vervuld.
Lid 2
Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.
Lid 3
Ingeval aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.
Artikel 8:16:1 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 8:16:2 Overlijdensuitkering
Lid 1
De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.
Lid 2
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de vakantietoelage.
Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt in aanmerking genomen de voor de ambtenaar op de dag van overlijden geldende bezoldiging per maand.
Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.
Lid 3
Indien de overledene geen betrekkingen, bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door het bevoegd bestuursorgaan geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
Lid 4
Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Artikel 8:16:3 Overlijdensuitkering
Lid 1
Gedurende de maand waarin het overlijden van de ambtenaar plaatsvond en de daarop volgende drie maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken als het college dat in het belang van de dienst noodzakelijk acht.
Lid 2
Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd gedurende welke zij het gebruik van de woning behouden.
Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur
Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk, behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16.
Artikel 8:18 Overgangsbepaling
Lid 1
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006, van toepassing.
Lid 3
Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a , is gelegen op of na 1 januari 2004, maar die op grond van de WAO recht hebben op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.
Lid 4
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006, van toepassing.
Artikel 8:19 Overgangsbepaling
Lid 1
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen voor 1 juli 2007 is artikel 8:5 niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 8:5, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.
Artikel 8:20 Overgangsbepaling
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 8:4 of artikel 8:5 van toepassing, zoals dat gold op 30 november 2008.
Hoofdstuk 9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag
Artikel 9:1 Ontslag wegens FLO
Aan de ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:3, zoals bedoeld in artikel 9:15, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.
Artikel 9:1:1 Ontslag wegens FLO
Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 9:1:2 Ontslag wegens FLO
Lid 1
De in artikel 8:3:1, eerste lid bedoeld in artikel 9:15:1, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.
Lid 2
Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.
Artikel 9:2 Bedrag en duur
Lid 1
De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel doch ten hoogste 10 malen 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal kunnen aanwijzen.
Lid 2
Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.
Lid 3
Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.
Lid 4
De hoogte van de uitkering wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar na 1 januari 2006 gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 9:1:2, eerste lid om de ingang van het ontslag uit te stellen. Overschrijdt de uitkering de oude bezoldiging dan wordt het meerdere omgezet in ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
Artikel 9:3 Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten
Lid 1
In dit artikel wordt verstaan onder:
a. Vereveningsfonds: het Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten;
b. Vereveningsregeling: de tijdelijke regeling die deel uitmaakt van de LOGA-overeenkomst met betrekking tot de financiering van het functioneel leeftijdsontslag.
Lid 2
De gemeenten zijn verplicht de in de Vereveningsregeling bedoelde bijdrage af te dragen aan het Vereveningsfonds voor alle bij hun in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling moet worden afgedragen.
Lid 3
De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt voor de helft verhaald op de bij de instellingen in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling wordt afgedragen.
Artikel 9:4 Samenloop met FPU
Lid 1
Indien de datum van ontslag van de ambtenaar van 55 jaar of ouder gelegen is na 1 april 1997, is deze ambtenaar verplicht een uitkering krachtens de FPU-regeling aan te vragen. De uitkering als bedoeld in artikel 9:1 komt niet tot uitbetaling indien de ambtenaar geen toestemming verleent om de uitkering krachtens de FPU-regeling via de werkgever tot uitbetaling te laten komen.
Lid 2
Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar niet of niet tijdig de uitkering krachtens de FPU-regeling aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge voornoemde uitkering niet of niet volledig ontvangt, voor de toepassing van lid 3 van dit artikel rekening gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten, indien hij de voornoemde uitkering wel tijdig zou hebben aangevraagd.
Lid 3
De uitkering wordt, indien en voorzover recht daarop bestaat, verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de FPU-regeling, met dien verstande dat buiten beschouwing blijft dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de in het tweede lid bedoelde ambtenaar, de uitkering krachtens de FPU-regeling geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van lid 3 van dit artikel geacht onverminderd te zijn genoten.
Artikel 9:4:1 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid
Lid 1
Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9:2 samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.
Lid 3
Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 4
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Artikel 9:4:2 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid
Lid 1
Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn. Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 9:4:1, tweede en derde lid.
Lid 2
Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt, kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.
Lid 3
De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.
Artikel 9:4:3 Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval
Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt, wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.
Artikel 9:5 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Lid 1
Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.
De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
- a.
de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;
- b.
dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9:5 lid 1;
- c.
de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
- d.
de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.
Lid 2
De aanschrijving bedoeld in het eerste lid wordt herhaald in de drie maanden voor de dag dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Artikel 9:6:1 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9:7:1 Verval van uitkering
Lid 1
De uitkering vervalt:
- a.
met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;
- b.
op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.
Lid 2
De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.
Artikel 9:8:1 Overlijdensuitkering
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9:2 over een tijdvak van drie maanden welk bedrag in voorkomend geval wordt verminderd met de uitkering bij overlijden krachtens de FPU-regeling. Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.
Lid 2
Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.
Artikel 9:9:1 FLO-betrekkingen en leeftijdsgrenzen
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald welke leeftijdsgrenzen gelden voor de vervulling van de daarbij vermelde betrekkingen.
Artikel 9:10:1:1 Ingangsdatum ontslag wegens FLO
Indien een ambtenaar die een betrekking vervult als in artikel 9:9:1 genoemd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling de leeftijdsgrens als genoemd in dat artikel reeds heeft bereikt, wordt hem eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin deze regeling in werking treedt, tenzij overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid, dan wel aan het bepaalde in artikel 9:10:1:2
Artikel 9:10:1:2 Bijzondere bepaling
Lid 1
Het bepaalde in artikel 8:3 lijdt ten aanzien van de ambtenaar, die in uitrukdienst, als bedoeld in artikel 9:9:1, is belast met de actieve deelname aan de repressieve brandbestrijding, in zoverre uitzondering, dat hem bij het bereiken van de 55-jarige leeftijd de keuze wordt gelaten tussen:
a. ontslag;
b. plaatsing in een aangepaste functie, die de actieve deelname aan de repressieve brandbestrijding niet langer meer omvat voor eerst bij wijze van proef voor de duur van een jaar, tegen het einde waarvan de ambtenaar de gelegenheid heeft zijn keuze definitief te bepalen tussen ontslag en opschorting van het functioneel leeftijdsontslag tot de 60-jarige leeftijd.
Lid 2
Ten aanzien van de ambtenaar, die zijn keuze heeft bepaald op de mogelijkheid genoemd in het eerste lid, onder b, vindt het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid, geen toepassing.
Artikel 9:11 Tijdelijke regeling
Vervallen
Artikel 9:12 Tijdelijke regeling
De ambtenaar die op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag wordt verleend en die recht heeft op een uitkering op grond van dit hoofdstuk, heeft totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld recht op een maandelijkse uitkering waarvan het bedrag berekend wordt op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 9:13 Slotbepaling
Ambtenaren aan wie op of na 1 januari 2006 FLO-ontslag is verleend en die op grond van artikel 9:12 een maandelijkse uitkering hebben ontvangen, worden met ingang van 1 juli 2006 geacht te zijn ontslagen op grond van artikel 8:11 en worden onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.
Artikel 9:14 Slotbepaling
Met ingang van 1 juli 2006 kan ambtenaren op grond van dit hoofdstuk geen uitkering meer verleend worden.
Artikel 9:15 Vervallen
Vervallen
Artikel 9:15:1 Vervallen
Vervallen
Artikel 9:16 Vervallen
Vervallen
Hoofdstuk 9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie
Artikel 9a:1 Algemeen
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die vanaf 1 januari 2006 in dienst is getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005 .
Artikel 9a:2 Definities
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
bezwarende functie:
-
een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een verhoogde kans op gezondheidsklachten;
- b.
de tweede loopbaan:
-
iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie en die past bij de richting zoals afgesproken is in het loopbaanplan.
Artikel 9a:3 Medische keuring
De ambtenaar ondergaat periodiek een medische keuring conform de richtlijnen voor de Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor.
Artikel 9a:4 Het loopbaanplan
Lid 1
De ambtenaar blijft maximaal 20 jaar werkzaam in een bezwarende functie.
Lid 2
De ambtenaar heeft recht op een loopbaanplan, waardoor het de ambtenaar mogelijk is na maximaal 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen binnen of buiten de gemeentelijke dienst.
Artikel 9a:5 Het loopbaanplan
Lid 1
In afwijking van hoofdstuk 17 gelden voor de ambtenaar de volgende bepalingen.
Lid 2
Het college en de ambtenaar leggen in een persoonlijk loopbaanplan de afspraken vast over de loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden, alsmede de in dat kader door de ambtenaar te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten, die nodig zijn om na maximaal 20 jaar gewerkt te hebben in een bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen.
Het loopbaanplan omvat in ieder geval die opleidingselementen die nodig zijn om de ambtenaar die bij de brandweer werkzaam is, in 20 jaar op te leiden tot MBO-niveau. Hierbij moet het gaan om opleidingen die extern erkend worden.
Lid 3
Het college en de ambtenaar zijn verplicht medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van het loopbaanplan.
Lid 4
Het loopbaanplan wordt in het jaar van indiensttreding opgesteld.
Lid 5
Het loopbaanplan wordt ten minste een keer per drie jaar geëvalueerd, geactualiseerd en zonodig bijgesteld.
Lid 6
Bij het loopbaanplan wordt rekening gehouden met zowel de belangen van het college als met de belangen van de ambtenaar.
Lid 7
In het loopbaanplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en eventuele verdere medewerking van het college die de ambtenaar in staat moeten stellen de gemaakte afspraken uit te voeren.
Lid 8
De kosten die gemaakt zullen worden in het kader van de in het loopbaanplan opgenomen opleiding en activiteiten worden door het college vergoed.
Lid 9
In het loopbaanplan worden, indien mogelijk, ten aanzien van de activiteiten en de opleiding in ieder geval de volgende aspecten vastgelegd:
- a.
het aanspreekpunt binnen de organisatie;
- b.
het beroep of de richting die als tweede loopbaan gekozen wordt;
- c.
de keuze van opleidingsvorm of het instituut, waar de activiteit plaatsvindt;
- d.
de te maken kosten;
- e.
de start- en einddatum van de te ondernemen activiteit of de te volgen scholing;
- f.
de te maken voortgang binnen de activiteit of scholing;
- g.
de minimaal te behalen resultaten van de activiteit of scholing;
- h.
de planning van vervolgafspraken;
- i.
de omstandigheden onder welke een te volgen opleiding of te ondernemen activiteit kan worden onderbroken of gestopt;
- j.
eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.
Artikel 9a:6 Terugbetaling
De ambtenaar die evident misbruik maakt van de loopbaanfaciliteiten die het college biedt, is verplicht de kosten, verband houdende met de activiteiten dan wel opleidingen, die door het college zijn vergoed, terug te betalen.
Artikel 9a:7 Tweede loopbaan binnen / buiten de gemeentelijke dienst
Lid 1
Plaatsing van een ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan binnen of buiten de gemeentelijke dienst vindt definitief plaats.
Lid 2
Definitieve plaatsing binnen de gemeentelijke dienst vindt plaats door aanpassing van de aanstelling.
Lid 3
Definitieve plaatsing buiten de gemeentelijke dienst vindt plaats door ontslag op grond van artikel 8:1 uit de bezwarende functie.
Artikel 9a:8 Disciplinaire straf
Lid 1
De ambtenaar die de verplichtingen, zoals neergelegd in het loopbaanplan, niet nakomt, wordt disciplinair gestraft.
Lid 2
Wanneer de tweede loopbaan na 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie door schuld of toedoen van de ambtenaar niet begonnen kan worden, wordt de ambtenaar op grond van artikel 8:13 disciplinair ontslag verleend.
Artikel 9a:9 Gevolgen niet starten tweede loopbaan
Lid 1
De ambtenaar blijft na 20 jaar in de bezwarende functie werkzaam wanneer:
- a.
de tweede loopbaan niet begonnen kan worden, omdat het college zijn verplichtingen uit het loopbaanplan niet nakomt;
- b.
de tweede loopbaan niet begonnen wordt, omdat het college en de ambtenaar daar gezamenlijk toe besluiten.
Voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken.
Lid 2
Het loopbaanplan wordt voortgezet tot de tweede loopbaan begonnen wordt.
Lid 3
Indien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid na 20 jaar niet medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, geldt de procedure, bedoeld in artikel 9a:10.
Artikel 9a:10 Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering
Lid 1
De ambtenaar die niet meer medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, ontvangt een overbruggingsuitkering.
Lid 2
De duur van de overbruggingsuitkering is afhankelijk van het aantal jaren dat betrokkene in een bezwarende functie werkzaam is geweest.
Lid 3
Per dienstjaar in een bezwarende functie is de duur van de overbruggingsuitkering 12/10 maand. De maximumduur van de overbruggingsuitkering is 24 maanden.
Lid 4
Zodra de medische ongeschiktheid voor de bezwarende functie is vastgesteld, stopt de opbouw van de overbruggingsuitkering.
Lid 5
De hoogte van de overbruggingsuitkering bedraagt de eerste 12 maanden 100% van het salaris en de maanden daarna 80% van het salaris.
Lid 6
De duur van de overbruggingsuitkering wordt in mindering gebracht op de duur van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3.
Lid 7
De overbruggingsuitkering komt tot uitbetaling voor zover deze hoger is dan de loondoorbetaling bij ziekte, bedoeld in artikel 7:3.
Artikel 9a:11 Garantiesalaris en afbouw toelagen
Lid 1
In dit artikel wordt onder oude bezoldiging verstaan de optelsom van:
- a.
het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel b,
- b.
de vakantieuitkering,
- c.
de eindejaarsuitkering,
- d.
de functioneringstoelage,
- e.
de waarnemingstoelage en
- f.
de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan de ambtenaar zijn toegekend, berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede loopbaan. Indien verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging.
Lid 2
De ambtenaar die binnen de organisatie van de gemeente de tweede loopbaan begint, krijgt een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Het oude salaris wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.
Lid 3
Op de garantietoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.
Lid 4
De ambtenaar die als gevolg van de tweede loopbaan binnen de organisatie van de gemeente de toelagen en vergoedingen verliest, die behoorden bij de bezwarende functie, krijgt een aflopende afbouwtoelage ter hoogte van een percentage van het verschil tussen de oude toelagen en vergoedingen en eventuele toelagen en vergoedingen die bij de nieuwe functie behoren. De afbouwtoelage bedraagt:
- a.
het eerste jaar 100%;
- b.
het tweede jaar 75%;
- c.
het derde jaar 50%;
- d.
het vierde jaar 25%.
De oude toelagen en vergoedingen worden niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.
Lid 5
Op de afbouwtoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage en de afbouwtoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.
Lid 6
De ambtenaar die een tweede loopbaan begint buiten de organisatie van de gemeente ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van 175% van het verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en vergoedingen. Het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en vergoedingen, wordt berekend naar het bedrag dat voor de ambtenaar bij indiensttreding bij de nieuwe werkgever is vastgesteld.
Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag
Artikel 9b:1 Werkingssfeer
Lid 1
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die:
- a.
op 31 december 2005 werkzaam was bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of bij een gemeentelijke ambulancedienst; en
- b.
op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en
- c.
sinds 31 december 2005 onafgebroken de betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.
Lid 2
Het eerste lid is overeenkomstig van toepassing voor de ambtenaar die
a. overstapt naar een andere functie bij dezelfde gemeente of ambulancedienst, of
b. overstapt naar een ander gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, dan wel naar een andere gemeentelijke ambulancedienst tenzij bij de overstap tussen de werkgever en ambtenaar andere afspraken zijn gemaakt.
Lid 3
Als voorwaarde bij de toepassing van het tweede lid geldt dat de functie waarnaar de ambtenaar overstapt ook een bezwarende functie is, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.
Artikel 9b:2 Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
bezoldiging: de optelsom van
- •
het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, sub b,
- •
de vakantieuitkering;
- •
de eindejaarsuitkering;
- •
de functioneringstoelage;
- •
de waarnemingstoelage en
- •
de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan de ambtenaar zijn toegekend, met uitzondering van de levensloopbijdrage bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9, berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de datum, die voortvloeit uit de toepassing van artikel 9b:4, artikel 9b:20, artikel 9b:25, zesde lid, artikel 9b:26, artikel 9b:47 en artikel 9b:52. De bezoldiging wordt, met uitzondering van de bezoldiging bedoeld in artikel 9b:20 en 9b:25, na deze datum geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen. Indien verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging.
- •
- b.
bezwarende functie:
-
een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een verhoogde kans op gezondheidsklachten;
- c.
dienstjaren voor brandweerpersoneel:
-
de jaren in dienst van een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag en de jaren als vrijwilliger bij de brandweer, mits het om jaren gaat waarin daadwerkelijk en regelmatig in de uitruk is ingezet en men niet tegelijkertijd een aanstelling had als beroepsbrandweer. Bij twijfel over het aantal dienstjaren als vrijwilliger dient de ambtenaar aannemelijk te maken hoeveel jaren hij als vrijwilliger is ingezet;
- d.
dienstjaren voor ambulancepersoneel:
-
de jaren werkzaam bij een gemeentelijke ambulancedienst, de jaren werkzaam bij een ambulancedienst van een ziekenhuis of bij een ambulancedienst in de particuliere sector en de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag;
- e.
FPU-uitkering:
-
de uitkering in het kader van de FPU-regeling;
- f.
niet-bezwarende functie:
-
een functie die niet valt onder de definitie van onderdeel b;
- g.
tweede loopbaan:
-
iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie;
- h.
onbezoldigd volledig verlof:
-
verlof voor de formele arbeidsduur per week, zonder behoud van bezoldiging.
Artikel 9b:3 Werkingssfeer
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had in een bezwarende functie.
Artikel 9b:4 Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar wordt op zijn verzoek vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.
Voor zover het dienstbelang het toelaat, kan de ambtenaar vanaf de datum bedoeld in de eerste volzin in plaats van het volledig buitengewoon verlof als hiervoor bedoeld, een keuze maken uit de volgende mogelijkheden:
- a.
100% werken, waarbij voor ieder vol jaar dat gewerkt wordt een bonus wordt verstrekt van 20% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus;
- b.
50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken, tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging;
- c.
volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus.
Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor ambulancepersoneel als alternatief voor onderdeel b: 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.
Lid 2
De ambtenaar maakt zes kalendermaanden voor de in het eerste lid bedoelde datum het college door middel van een verzoek bekend naar welke variant zijn voorkeur uitgaat.
Lid 3
Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:11, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Lid 4
De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder a en b moet medisch geschikt zijn om in de bezwarende functie door te werken.
Lid 5
Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het derde lid, de in het eerste lid gestelde keuzemogelijkheden later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
Lid 6
De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het derde lid, het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.
Lid 7
De ambtenaar die eenmaal een keuze heeft gemaakt, kan, voor zover het dienstbelang dat toelaat, gedurende de periode tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, zijn keuze herzien, met dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Hierbij geldt als voorwaarde dat als tweede en eventueel volgende keuze alleen een optie in aanmerking komt waarbij minder gewerkt wordt dan bij de eerdere keuze. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Lid 8
De ambtenaar die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 gebruik maakt van de mogelijkheid, bedoeld in de eerste zin van het eerste lid van dit artikel, en direct daaraan voorafgaand een functie bekleedde waaraan salarisschaal 6 of lager was verbonden, ontvangt gedurende die periode € 500,- netto per kalenderjaar. De ambtenaar die in deze periode geen volledig kalenderjaar gebruik maakt van de genoemde mogelijkheid, ontvangt een bedrag naar rato. Deze uitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald. Aan de ambtenaar die op grond van lokaal beleid al een vergoeding heeft ontvangen, wordt alleen het deel van het totaalbedrag, waarop op grond van dit lid recht bestaat, uitbetaald dat hoger is dan de reeds ontvangen vergoeding.
Artikel 9b:5 Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4
Over de bonus, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid onderdeel a en c, wordt geen pensioen opgebouwd.
Artikel 9b:6 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4
Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:4, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.
Artikel 9b:7 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4
Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin en onder onderdeel a en b, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.
Artikel 9b:8 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9b:9 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:4
De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:4 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.
Artikel 9b:10 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4
Lid 1
Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste volzin of onder b, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:4.
Lid 5
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Lid 6
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
Lid 7
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
Lid 8
Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
Artikel 9b:11 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar die op grond van artikel 9b:4, eerste lid, gedeeltelijk doorbetaald volledig buitengewoon verlof geniet dan wel die heeft gekozen voor artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 59 jaar bereikt onbezoldigd volledig verlof verleend.
Lid 2
In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.
Lid 3
Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee de keuze van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:4, later is ingegaan.
Lid 4
Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, wanneer het college op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
Lid 5
De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk één jaar voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.
Artikel 9b:12 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Lid 1
Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, langer is dan drie jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.
Lid 2
Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, langer is dan twee jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.
Artikel 9b:13 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof
In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24a en artikel 7:25, wordt de ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, voortduurt, voor de premie van de IZA-verzekering als postactief beschouwd.
Artikel 9b:14 Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.
Artikel 9b:15 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9b:16 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9b:17 Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof
Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, leidt niet tot stopzetting van het onbezoldigd volledig verlof.
Artikel 9b:18 Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof
De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, telt niet mee voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie.
Artikel 9b:19 Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.
Lid 2
De ambtenaar, genoemd in het eerste lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid.
Lid 3
De datum, bedoeld in het tweede lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Lid 4
Op de ambtenaar, genoemd in het tweede lid, zijn vanaf de datum van herstel, voor zover de medische geschiktheid dat toelaat, artikel 9b:4 tot en met artikel 9b:18 van toepassing.
Lid 5
De ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 55 jaar en die wegens ziekte ongeschikt wordt om zijn betrekking te vervullen, wordt niet ziek gemeld. Vanaf de datum dat de door deze ambtenaar gemaakte keuze op grond van artikel 9b:4, eerste lid, vanwege medische geschiktheid niet meer mogelijk is, verandert deze keuze in een keuze die op grond van zijn medische geschiktheid nog wel mogelijk is, met dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Op hem blijft artikel 9b:11 van toepassing.
Lid 6
De datum, bedoeld in het vijfde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Artikel 9b:20 Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte
Lid 1
De ambtenaar, die op grond van hoofdstuk 7 binnen de organisatie van de gemeente definitief herplaatst wordt, heeft recht op een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe totaalinkomen van de ambtenaar. Tot het totaalinkomen wordt de nieuwe bezoldiging gerekend, alsmede de uitkeringen die de ambtenaar in verband met zijn arbeidsongeschiktheid ontvangt.
Lid 2
Wanneer de ambtenaar, op grond van hoofdstuk 7 definitief herplaatst wordt in een functie met een lager totaalinkomen buiten de organisatie van de gemeente, maken het college en de ambtenaar afspraken over een financiële regeling.
Artikel 9b:21 Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.
Artikel 9b:22 Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
Ten behoeve van de ambtenaar wordt, onder de voorwaarde dat hij daarvoor fiscale ruimte beschikbaar heeft, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van 57% van het geïndexeerde loon maal de leeftijdsafhankelijke factor, die behoort bij de leeftijd van 53 jaar. Hierbij is het geïndexeerde loon het gemiddelde pensioengevend inkomen zoals dat bij ABP bekend is over de dienstjaren tot 53 jaar maal de indexatie per betreffend dienstjaar zoals door ABP is vastgesteld. Indien het loon uit enig dienstjaar bij ABP niet bekend is, toont de ambtenaar wat het loon is geweest.
Lid 2
Wanneer er onvoldoende fiscale ruimte is, wordt hetgeen niet in ABP Extra Pensioen gestort kan worden, aan de ambtenaar ter beschikking gesteld.
Lid 3
Ten behoeve van de ambtenaar die voor de leeftijd van 53 jaar uittreedt uit een bezwarende functie wordt, met inachtneming van het tweede lid, het in het eerste lid genoemde bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden, waarbij de leeftijdsafhankelijke factor wordt toegepast die hoort bij de leeftijd op het moment van uittreden en het gemiddelde loon wordt berekend tot het moment van uittreden.
Lid 4
Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Lid 5
Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot de bezoldiging.
Artikel 9b:22a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
De in artikel 9b:22 genoemde leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de door ABP gehanteerde actuariële tarieven.
Lid 2
De leeftijdafhankelijke factor bedraagt:
Leeftijd |
Factor |
|
Leeftijd |
Factor |
|
Leeftijd |
Factor |
18 |
0.292 |
|
33 |
0.455 |
|
48 |
0.710 |
19 |
0.302 |
|
34 |
0.469 |
|
49 |
0.731 |
20 |
0.310 |
|
35 |
0.483 |
|
50 |
0.753 |
21 |
0.320 |
|
36 |
0.498 |
|
51 |
0.776 |
22 |
0.330 |
|
37 |
0.513 |
|
52 |
0.799 |
23 |
0.339 |
|
38 |
0.528 |
|
53 |
0.823 |
24 |
0.349 |
|
39 |
0.545 |
|
54 |
0.848 |
25 |
0.360 |
|
40 |
0.561 |
|
55 |
0.873 |
26 |
0.71 |
|
41 |
0.578 |
|
56 |
0.899 |
27 |
0.381 |
|
42 |
0.595 |
|
57 |
0.927 |
28 |
0.393 |
|
43 |
0.612 |
|
58 |
0.954 |
29 |
0.405 |
|
44 |
0.631 |
|
59 |
0.983 |
30 |
0.417 |
|
45 |
0.650 |
|
60 |
1.013 |
31 |
0.430 |
|
46 |
0.669 |
|
61 |
1.043 |
32 |
0.443 |
|
47 |
0.690 |
|
|
|
Lid 3
Wanneer de in lid 1 genoemde tarieven door ABP worden gewijzigd, stellen LOGA-partijen nieuwe leeftijdafhankelijke factoren vast.
Artikel 9b: 22b Inkoop OP bij regionalisering
In afwijking van artikel 9b:22, derde lid, wordt voor de ambtenaar
- a.
die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en
- b.
op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft,
- c.
geen bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden.
Artikel 9b:23 Werkingssfeer
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren had in een bezwarende functie.
Artikel 9b:24 Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt
Lid 1
Zolang dit medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar, onder toepassing van artikel 9b:26, in de bezwarende functie werkzaam tot het moment, bedoeld in artikel 9b:28.
Lid 2
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer het college en de ambtenaar in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken maken.
Artikel 9b:25 Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
Op de ambtenaar is tot de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt hoofdstuk 9a van toepassing, met inachtneming van de volgende leden.
Lid 2
De datum, bedoeld in het eerste lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Lid 3
Voor brandweerpersoneel geldt dat in het kader van de tweede loopbaan eerst gezocht wordt naar een functie binnen de organisatie van de gemeente.
Lid 4
De ambtenaar met geen of onvoldoende diploma's kan via een procedure voor erkenning verworven competenties zijn competenties laten erkennen.
Lid 5
Indien dit behulpzaam is bij het vormgeven van de tweede loopbaan heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de kosten, voor zover redelijk, van een extern loopbaanadvies.
Lid 6
De ambtenaar die in het kader van de tweede loopbaan een andere functie aanvaardt binnen de organisatie van de gemeente, ontvangt, in afwijking van artikel 9a:11, eerste tot en met zevende lid, een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en de nieuwe bezoldiging.
Lid 7
Het college en de ambtenaar maken in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling wanneer de ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan buiten de organisatie van de gemeente een functie aanvaardt met een lager totaalinkomen.
Artikel 9b:26 Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar gaat met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt 50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor ambulancepersoneel als alternatief 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Lid 3
De ambtenaar moet medisch geschikt zijn om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken.
Lid 4
De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken, wordt ziek gemeld. Op hem is artikel 9b:43, eerste lid, van toepassing.
Lid 5
Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, het in het eerste lid bedoelde moment later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
Lid 6
De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het tweede lid, het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.
Artikel 9b:27a Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26
Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.
Artikel 9b:28 Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren heeft, wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij een bepaalde leeftijd bereikt, volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van een bepaald percentage van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. De leeftijd en het percentage zijn afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006. De leeftijd waaraan de ingangsdatum van het volledig buitengewoon verlof is gekoppeld, en het percentage dat vanaf dat moment wordt betaald zijn bij een aantal dienstjaren op 1 januari 2006 van:
- •
5 tot 10 jaar: 58 jaar en 75%
- •
10 tot 15 jaar: 57 jaar en 78%
- •
15 tot 20 jaar: 56 jaar en 80%
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Lid 3
De datum, bedoeld in het eerste lid wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.
Artikel 9b:29 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28
Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:28, bouwt de ambtenaar pensioen op over de volledige bezoldiging.
Artikel 9b:30 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:28
De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:28 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen doorbetaling van 75%, 78% of 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.
Artikel 9b:31 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28
Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.
Artikel 9b:32 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9b:33 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9b:34 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28
Lid 1
Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28 inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:26.
Lid 5
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Lid 6
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
Lid 7
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
Lid 8
Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
Artikel 9b:35 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt onbezoldigd volledig verlof verleend.
Lid 2
In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de medewerker de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.
Lid 3
Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.
Lid 4
Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, voor wie het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
Lid 5
De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk één jaar voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.
Artikel 9b:36 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Lid 1
Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, eerste lid, langer is dan drie jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.
Lid 2
Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, tweede lid, langer is dan twee jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.
Artikel 9b:37 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof
In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24a en artikel 7:25, wordt de ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, voortduurt, voor de premie van de IZA-verzekering als postactief beschouwd.
Artikel 9b:38 Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.
Artikel 9b:39 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9b:40 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 9b:41 Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof
Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, leidt niet tot stopzetting van het onbezoldigd volledig verlof.
Artikel 9b:42 Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof
De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, telt niet mee voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie.
Artikel 9b:43 Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken, wordt beter gemeld op de datum, bedoeld in artikel 9b:28.
Lid 2
Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.
Lid 3
De ambtenaar, genoemd in het tweede lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid.
Lid 4
De datum, bedoeld in het derde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Lid 5
Op de ambtenaar, genoemd in het derde lid, blijven vanaf de datum van herstel artikel 9b:26 tot en met artikel 9b:42 van toepassing.
Artikel 9b:44 Levensloop voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006
Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.
Artikel 9b:45 Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006
Lid 1
Ten behoeve van de ambtenaar wordt, onder de voorwaarde dat hij daarvoor fiscale ruimte beschikbaar heeft en 20 bezwarende dienstjaren heeft op het moment van storting, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van 57% van het geïndexeerde loon maal de leeftijdsafhankelijke factor, die behoort bij de leeftijd van 53 jaar. Hierbij is het geïndexeerde loon het gemiddelde pensioengevend inkomen zoals dat bij ABP bekend is over de dienstjaren tot 53 jaar maal de indexatie per betreffend dienstjaar zoals door ABP is vastgesteld. Indien het loon uit enig dienstjaar bij ABP niet bekend is, toont de ambtenaar wat het loon is geweest.
Lid 2
Voor de ambtenaar, die op de leeftijd van 53 jaar nog geen 20 dienstjaren heeft, wordt het percentage van 57% genoemd in het eerste lid gedeeld door 20 en vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren dat de ambtenaar heeft op de leeftijd van 53 jaar.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar na de leeftijd van 53 jaar doorwerkt in de bezwarende functie, wordt voor hem in ieder jaar tot de leeftijd van 59 jaar of tot een moment hiervoor, wanneer eerder 20 dienstjaren bereikt zijn, een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van het inkomen in dat jaar x de deeltijdfactor in dat jaar x 2,85% maal de leeftijdsafhankelijke factor, die hoort bij de leeftijd op het moment van het recht op uitbetaling. De leeftijd van 59 jaar is 60 jaar, wanneer het een functie betreft waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden.
Lid 4
Wanneer er onvoldoende fiscale ruimte is, wordt hetgeen niet in ABP Extra Pensioen gestort kan worden, aan de ambtenaar overgemaakt.
Lid 5
Ten behoeve van de ambtenaar die voor de leeftijd van 53 jaar uittreedt uit een bezwarende functie wordt, met inachtneming van het vierde lid, het in het eerste lid genoemde of, indien van toepassing, het in het tweede lid genoemde bedrag in ABP Extra Pensioen, gestort op het moment van uittreden, waarbij de leeftijdsafhankelijke factor wordt toegepast die hoort bij de leeftijd op het moment van uittreden en het gemiddelde loon wordt berekend tot het moment van uittreden.
Lid 6
Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Lid 7
Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot de bezoldiging.
Lid 8
Bij opschuiven van het moment waarop mensen minder gaan werken, als bedoeld in artikel 9b:26, vijfde lid, wordt het aantal dienstjaren niet verhoogd met het aantal jaren na 59 jaar.
Lid 9
Bij opschuiven van het moment van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vierde lid, wordt het aantal dienstjaren niet verhoogd met het aantal jaar na 59 jaar. De leeftijd van 59 jaar is 60 jaar, wanneer het een functie betreft waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden.
Artikel 9b:45a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006
Lid 1
De in het artikel 9b:45 genoemde leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de door ABP gehanteerde actuariële tarieven.
Lid 2
De leeftijdsafhankelijke bijdrage bedraagt:
Leeftijd |
Factor |
|
Leeftijd |
Factor |
|
Leeftijd |
Factor |
18 |
0.292 |
|
33 |
0.455 |
|
48 |
0.710 |
19 |
0.302 |
|
34 |
0.469 |
|
49 |
0.731 |
20 |
0.310 |
|
35 |
0.483 |
|
50 |
0.753 |
21 |
0.320 |
|
36 |
0.498 |
|
51 |
0.776 |
22 |
0.330 |
|
37 |
0.513 |
|
52 |
0.799 |
23 |
0.339 |
|
38 |
0.528 |
|
53 |
0.823 |
24 |
0.349 |
|
39 |
0.545 |
|
54 |
0.848 |
25 |
0.360 |
|
40 |
0.561 |
|
55 |
0.873 |
26 |
0.71 |
|
41 |
0.578 |
|
56 |
0.899 |
27 |
0.381 |
|
42 |
0.595 |
|
57 |
0.927 |
28 |
0.393 |
|
43 |
0.612 |
|
58 |
0.954 |
29 |
0.405 |
|
44 |
0.631 |
|
59 |
0.983 |
30 |
0.417 |
|
45 |
0.650 |
|
60 |
1.013 |
31 |
0.430 |
|
46 |
0.669 |
|
61 |
1.043 |
32 |
0.443 |
|
47 |
0.690 |
|
|
|
Lid 3
Wanneer de in lid 1 genoemde tarieven door ABP worden gewijzigd, stellen LOGA-partijen nieuwe leeftijdsafhankelijke factoren vast.
Artikel 9b:45b Inkoop OP bij regionalisering
In afwijking van artikel 9b:45, vijfde lid, wordt voor de ambtenaar
- •
die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en
- •
op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft,
- •
geen bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden.
Artikel 9b:46 Werkingssfeer
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950.
Artikel 9b:47 Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar wordt onder de voorwaarde dat hij een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt, vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt, volledig ontslag verleend op grond van artikel 8:11.
Lid 2
De datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
Lid 3
Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, verzoeken om de datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
Lid 4
De FPU-uitkering van de ambtenaar wordt tot de leeftijd van 60 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.
Lid 5
Bij toepassing van het derde lid wordt de aanvulling bedoeld in het vierde lid actuarieel neutraal verhoogd.
Artikel 9b:47a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Lid 1
Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen te allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.
Lid 2
De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
- a.
de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;
- b.
het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;
- c.
de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
- d.
de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.
Lid 3
De aanschrijving bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Artikel 9b:48 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47
Lid 1
Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:47, wordt op uitkering, bedoeld in artikel 9b:47, vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum, bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 5
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Lid 6
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
Lid 7
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
Lid 8
Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
Artikel 9b:49 Ambtenaar, geboren voor 1950 in een bezwarende functie, die niet voldoet aan voorwaarden voor FPU
Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering:
- a.
zijn de artikelen 9b:3 tot en met 9b:22 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had;
- b.
zijn de artikelen 9b:23 tot en met 9b:45 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren had.
Artikel 9b:50 Werkingssfeer
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een niet bezwarende functie.
Artikel 9b:51 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie
Lid 1
De ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had, krijgt voor ieder jaar dat hij de niet bezwarende functie bekleed heeft, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005 , leeftijdsgrenzen zijn bepaald, een levensloopbijdrage van 2% van het voor ambtenaar geldende jaarsalaris over het jaar dat de functie werd bekleed.
Lid 2
De levensloopbijdrage wordt betaald over maximaal 20 jaar, die direct voorafgaan aan 1 januari 2006.
Lid 3
De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 9b:52 De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie
Lid 1
Voor zover het dienstbelang dit toelaat en onder de voorwaarde dat de ambtenaar een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt, maakt de ambtenaar een keuze uit de volgende mogelijkheden:
- a.
volledig ontslag op grond van artikel 8:11, ingaande op de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de ambtenaar 60 jaar en drie maanden is geworden;
- b.
volledig ontslag op grond van artikel 8:11 op een latere datum dan bedoeld onder a.
Lid 2
De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder b moet medisch geschikt zijn om in de bezwarende functie door te werken.
Lid 3
De FPU-uitkering van de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt tot de leeftijd van 62 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.
Lid 4
Op de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is hoofdstuk 5a van overeenkomstige toepassing.
Lid 5
Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering is artikel 9b:51 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9b:52a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Lid 1
Indien de gewezen ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9b:52 lid 1 onder a, bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.
Lid 2
De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
- a.
de mogelijk om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;
- b.
het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;
- c.
de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
- d.
de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.
Lid 3
De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Artikel 9b:53 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52
Lid 1
Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:52, wordt op uitkering, bedoeld in artikel 9b:52, derde en vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum, bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 5
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Lid 6
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
Lid 7
De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
Lid 8
Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
Hoofdstuk 9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer en een gemeentelijke ambulancedienst, geboren na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op 1 apruil 1997 geen deelnemer was bij het ABP en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006 werkzaam waren in een functie, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Artikel 9d:1 Tijdelijke regeling
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer of een gemeentelijke ambulancedienst, die geboren is na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006 werkzaam was in een functie, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005 , leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Artikel 9d:2 Tijdelijke regeling
Lid 1
De ambtenaar, bedoeld in artikel 9d:1, die op grond van de op 31 december 2005 voor hem geldende regelgeving, op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag zou zijn verleend, wordt buitengewoon verlof verleend met behoud van de volledige bezoldiging.
Lid 2
Het buitengewoon verlof gaat in op de datum waarop de ambtenaar FLO-ontslag zou zijn verleend.
Lid 3
Deze regeling is bedoeld als overgangsmaatregel en geldt tijdelijk totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld.
Artikel 9d:3 Slotbepaling
Ambtenaren, aan wie op of na 1 januari 2006 op grond van artikel 9d:2 buitengewoon verlof verleend is met behoud van zijn volledige bezoldiging, worden met ingang van 1 juli 2006 onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.
Artikel 9d:4 Slotbepaling
Met ingang van 1 juli 2006 kunnen ambtenaren geen recht meer doen gelden op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk.
Hoofdstuk 9e De gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht
Artikel 9e:1 Werkingssfeer
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar op wie paragraaf 2 of 3 van hoofdstuk 9b of op wie artikel 9b:49 van toepassing is.
Artikel 9e:2 Begripsomschrijvingen
Lid 1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht:
-
een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;
- b.
instelling:
-
een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964;
- c.
levenslooprekening:
-
een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;
- d.
levensloopverzekering:
-
een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;
- e.
levenslooptegoed:
-
het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal;
- f.
netto spaarverzekering:
-
de bij Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance afgesloten verzekering met als productnaam “Aanvullingsplan Netto, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;
- g.
netto spaarverzekeringstegoed:
-
het tegoed op de netto spaarverzekering;
- h.
Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance:
-
het product van Loyalis, speciaal ontwikkeld voor het FLO-overgangsrecht, dat bestaat uit een levensloopverzekering en een netto spaarverzekering.
Lid 2
Het LOGA-pad houdt in dat de ambtenaar:
- a.
moet deelnemen aan Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance en,
- b.
de volledige levensloopbijdrage beschikbaar moet stellen om in te leggen in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance op het moment dat de werkgever deze levensloopbijdrage verstrekt en,
- c.
niet tussentijds (vóór het bereiken van de 59- of 60-jarige leeftijd) tegoed opneemt uit Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.
Artikel 9e:3 Doel
De bepalingen van dit hoofdstuk hebben ten doel het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van de financiering van een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof door de ambtenaar. De gespaarde voorziening blijft qua omvang binnen de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 9e:4 Verzoek tot deelname levensloopregeling
Lid 1
De ambtenaar die wil deelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht meldt dit bij het college.
Lid 2
Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 9e:5.
Lid 3
Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.
Artikel 9e:5 Voorwaarden deelname levensloopregeling
Lid 1
De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de levensloopverzekering wordt aangehouden.
Lid 2
De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.
Lid 3
De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.
Lid 4
De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij gedurende zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht niet deelneemt aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 9e:6 Inleg
Lid 1
De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht het gewenste bedrag van de inleg per jaar.
Lid 2
De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de inleg wijzigen.
Lid 3
De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 9e:7 genoemde bronnen.
Artikel 9e:7 Bronnen
De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht bestaat uit een of meer van de volgende bronnen:
- a.
het salaris
- b.
de vakantietoelage;
- c.
de eindejaarsuitkering;
- d.
de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 9e:8 en 9e:9;
- e.
de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;
- f.
het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3 lid 3.
Artikel 9e:8 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006
Lid 1
De ambtenaar op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft recht op een levensloopbijdrage van de gemeente.
Lid 2
De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar zodanig, dat de ambtenaar bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, een tegoed heeft overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.
Lid 3
De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 60 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, een tegoed heeft overeenkomend met 140% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.
Lid 4
Voorwaarde voor de in het tweede en derde lid genoemde garantie van 210% respectievelijk 140% is dat de ambtenaar het LOGA-pad volgt.
Lid 5
De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Lid 6
De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.
Lid 7
De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.
Artikel 9e:9 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006
Lid 1
De ambtenaar op wie paragraaf 3 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft recht op een levensloopbijdrage van de gemeente.
Lid 2
De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum, bedoeld in artikel 9b:35, eerste lid, en uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op dat moment, een tegoed heeft overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.
Lid 3
De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 60 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, tweede lid, en uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer, een tegoed heeft overeenkomend met 140% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.
Lid 4
In het tweede lid wordt onder dienstjaren verstaan het aantal jaren bedoeld in artikel 9b:2, onderdeel c of d, tot de leeftijd van 59 jaar.
Lid 5
In het derde lid wordt onder dienstjaren verstaan het aantal jaren bedoeld in artikel 9b:2, onderdeel c of d, tot de leeftijd van 60 jaar.
Lid 6
Voorwaarde voor de in het tweede en derde lid genoemde garantie van 210% respectievelijk 140% is dat de ambtenaar het LOGA-pad volgt.
Lid 7
Wanneer op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren zijn bereikt, voorziet de levensloopbijdrage in een tegoed naar rato van het aantal dienstjaren, dat op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd is bereikt.
Lid 8
De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Lid 9
De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.
Lid 10
De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.
Artikel 9e:10 Beëindiging deelname gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht
Lid 1
Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden.
Lid 2
Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt daarnaast:
- a.
bij overlijden van de ambtenaar;
- b.
bij beëindiging van zijn bezwarende functie;
- c.
de dag voordat de ambtenaar 65 jaar wordt.
Artikel 9e:11 Afkoop levensloopbijdrage
Lid 1
De ambtenaar, bedoeld in artikel 9e:8, tweede lid, en 9e:9, tweede lid, wiens deelname aan de levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt op grond van artikel 9e:10, tweede lid, onder b, voordat hij het moment van ingang van onbezoldigd volledig verlof bereikt, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, of 9b:35, eerste lid, heeft recht op een afkoopbedrag.
Lid 2
De ambtenaar, bedoeld in artikel 9e:8, derde lid, en 9e:9, derde lid, wiens deelname aan de levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt op grond van artikel 9e:10, tweede lid, onder b, voordat hij het moment van ingang van onbezoldigd volledig verlof bereikt, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, of 9b:35, tweede lid, heeft recht op een afkoopbedrag.
Lid 3
De hoogte van het afkoopbedrag is voor de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, zodanig, dat hij, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, op de leeftijd van 59 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210% van de bezoldiging op het moment van ontslag. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.
Lid 4
De hoogte van het afkoopbedrag is voor de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, zodanig, dat hij, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, op de leeftijd van 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.
Lid 5
Wanneer op het moment van ontslag nog geen 20 dienstjaren zijn bereikt, voorziet het afkoopbedrag, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, in een tegoed op 59- of 60-jarige leeftijd naar rato van het aantal dienstjaren op het moment van ontslag.
Lid 6
De hoogte van het afkoopbedrag wordt door Loyalis bepaald, waarbij:
- a.
het afkoopbedrag wordt gebaseerd op de bezoldiging op de dag voorafgaand aan het moment van ontslag;
- b.
er een verwacht netto rendement van 4% voor de contante waardeberekening wordt gehanteerd;
- c.
het afkoopbedrag wordt gebaseerd op dienstjaren, afgerond op hele maanden naar beneden, bij de oud-werkgever.
Lid 7
Het afkoopbedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Lid 8
Het afkoopbedrag behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.
Lid 9
Het afkoopbedrag behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.
Artikel 9e:11a Levensloopbijdrage bij regionalisering
In afwijking van artikel 9e:11, eerste en tweede lid, heeft de ambtenaar
- •
die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en
- •
op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft, geen recht op een afkoopbedrag tenzij het college beslist tot afkoop.
Artikel 9e:12 Afkoop bij voortzetting overgangsrecht
Wanneer sprake is van een overstap van de ene bezwarende oud FLO-functie naar een andere bezwarende oud FLO-functie, als bedoeld in artikel 9b:1, tweede lid, waarbij het overgangsrecht voortgezet wordt, is de voorwaarde voor de garanties bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9 dat de ambtenaar het afkoopbedrag, als bedoeld in artikel 9e:11 beschikbaar stelt voor inleg in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.
Artikel 9e:13 Opname levenslooptegoed
Lid 1
Over het levenslooptegoed wordt uitsluitend beschikt:
- a.
ten behoeve van de uitbetaling van een uitkering tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg, hoofdstuk 6 of de periode van onbetaald volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11 en 9b:35;
- b.
ten behoeve van het omzetten van het levenslooptegoed in een aanspraak ingevolge artikel 16.6. van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover de fiscale grenzen in de Wet op de loonbelasting 1964 niet worden overschreden.
Lid 2
Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.
Lid 3
Het levenslooptegoed mag geheel of gedeeltelijk worden afgekocht in geval van beëindiging van het dienstverband.
Lid 4
Met inachtneming van het derde lid, wordt het levenslooptegoed niet afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid gesteld anders dan ten behoeve van de in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bedoelde verpanding ten behoeve van de belastingdienst bij buitenlandse aanbieders.
Hoofdstuk 10 Wachtgeld
Artikel 10:1 Betrokkene
Hoofdstuk 10 is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'betrokkene':
- a.
de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is verleend uit een betrekking:
- •
waarin hij vast was aangesteld;
- •
waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;
- •
- b.
de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel 8:8, tweede lid.
Lid 2
Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.
Artikel 10:2 Lichamen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen':
Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Artikel 10:3 Diensttijd
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd':
de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
Lid 2
Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:
- a.
diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
- b.
diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
- c.
diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
- d.
tijd, bedoeld in artikel 5:4 van het pensioenreglement;
- e.
tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het wachtgeld ingaat.
Lid 4
Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
Artikel 10:4 Dienstbetrekking
Lid 1
Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.
Lid 2
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:5 Bezoldiging
Lid 1
In deze regeling wordt verstaan onder 'bezoldiging':
de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van deze regeling, zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.
Lid 2
Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
Lid 3
Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
Lid 4
Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Artikel 10:6 Recht op wachtgeld
Lid 1
De betrokkene, bedoeld in artikel 10:1, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:
- a.
ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
- b.
op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
- c.
terzake van dat ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling.
Lid 2
De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt voor de toepassing van:
- a.
artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;
- b.
artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.
Lid 3
De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel 11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit.
Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5, onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid,onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.
Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld
Lid 1
De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
Lid 2
Indien de betrokkene:
- a.
in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of
- b.
onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;
- wordt
de duur van het wachtgeld verlengd met:
- •
3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;
- •
0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;
- •
1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;
- •
1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;
- •
2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;
- •
2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
- •
3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en
- •
4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
- •
Lid 3
Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:
- a.
perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en
- b.
de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
Lid 4
Perioden, waarin een betrokkene:
- a.
recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;
- b.
ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
- c.
een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
- d.
na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
- e.
een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;
- worden,
indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.
Lid 5
Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:
- a.
beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid volledig; en
- b.
vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
Lid 6
Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid;
of
b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.
Lid 7
Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen.
In geval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
Lid 8
Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
- a.
een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
- b.
een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
Lid 9
De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:8 Duur van het wachtgeld
Lid 1
In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
Lid 2
De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
- a.
die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
- b.
die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;
- c.
die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.
Lid 3
Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld in het volgende lid, in mindering gebracht.
Lid 4
In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Lid 5
De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking.
Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld
Lid 1
De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.
Lid 2
De betrokkene die
- a.
het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en
- b.
voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.
Lid 3
Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.
Lid 4
De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.
Lid 5
De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 6
De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 7
Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.
Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld
Lid 1
Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.
Lid 2
In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.
Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld
Lid 1
Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
Lid 2
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Artikel 10:12 Verplichtingen
Lid 1
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
Lid 2
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.
Lid 3
De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.
Lid 4
Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.
Lid 5
De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.
Lid 6
De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.
Lid 7
Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.
Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte
Lid 1
Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
Lid 2
Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.
Lid 4
Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Lid 5
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Artikel 10:14 Verhuiskosten
Aan hem die op wachtgeld is of zal worden gesteld kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
Artikel 10:15 Vermindering
Lid 1
Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
Lid 2
Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten - ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond - uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.
Lid 3
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.
Lid 4
Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 5
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Artikel 10:16 Opgave van inkomsten
Lid 1
De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende wachtgeldtermijn op.
Lid 2
Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn
Lid 3
Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.
Lid 4
Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.
Artikel 10:17 Verlenging
Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeenkomstige betrekking gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend, wordt de duur van die betrekking aan de op grond van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wachtgeld toegevoegd.
Artikel 10:18 Opschorting
Lid 1
Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
Lid 2
Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
Artikel 10:19 Samenloop
Lid 1
Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
65% tot 80% : |
80%; |
55% tot 65% : |
60%; |
45% tot 55% : |
50%; |
35% tot 45% : |
40%; |
25% tot 35% : |
30%; |
15% tot 25% : |
20%; |
minder dan 15%: |
0%. |
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.
Lid 2
Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
Lid 3
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Lid 4
Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.
Artikel 10:20 Betaling
Lid 1
Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.
Lid 2
Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.
Artikel 10:21 Afkoop
In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.
Artikel 10:22 Verval van wachtgeld
Lid 1
Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
- a.
indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;
- b.
indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;
- c.
indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;
- d.
indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede lid zijn gesteld;
- e.
indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;
- f.
indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.
Lid 2
Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
Lid 3
Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in artikel 10:12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt toegekend.
Lid 4
Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.
Artikel 10:23 Verval van wachtgeld
Lid 1
Het recht op wachtgeld vervalt:
- a.
met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
- b.
op de dag na het overlijden van de betrokkene;
- c.
op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
- d.
op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.
Lid 2
Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 10:6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
Artikel 10:24 Overlijdensuitkering
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.
Lid 2
Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden. Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag aangevuld.
Lid 3
Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
Lid 4
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Artikel 10:25 Overgangsbepalingen
Lid 1
Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.
Lid 2
Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
Lid 3
Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 5 van de wachtgeldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
Lid 4
Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toegekende uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
Artikel 10:26 Overgangsbepalingen
Lid 1
Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.
Lid 2
De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari 1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.
Lid 3
De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
Lid 4
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Lid 5
De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:27 Overgangsbepalingen
Lid 1
Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.
Lid 2
Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Artikel 10:28 Gevolgen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Op degene die gedurende de periode van wachtgeld recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA, zijn de artikelen 10:13, 10:15, 10:19 en 10:23 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:29 Slotbepaling
Lid 1
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.
Lid 2
Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.
Hoofdstuk 10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering
Artikel 10a:1 Algemene bepalingen
Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
werkloosheid:
-
werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;
- b.
betrokkene:
-
de ambtenaar die werkloos geworden is;
- c.
dagloon:
-
het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, zonder de maximering van het dagloon, als bedoeld in artikel 22 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen jo. artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
- d.
bovenwettelijke uitkering:
-
de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan dit hoofdstuk, te weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 van dit hoofdstuk en de aansluitende uitkering als omschreven in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de gemeentelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 10a:9, lid 3.
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie
Lid 1
Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:
- a.
recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en
- b.
werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6, 8:7, onderdeel a of c, 8:8, 8:12.
Lid 2
Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.
Lid 3
Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aanvullende uitkering op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
Lid 4
Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het derde lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aanvullende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag
De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voorzover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.
Artikel 10a:4 Hoogte van de uitkering: indexering
De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.
Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag
Lid 1
De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.
Lid 2
Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:
- a.
gedurende de eerste vijftien maanden 80% en
- b.
vervolgens 70%
Lid 3
Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.
Lid 4
Ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:2, derde lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag
Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden
Lid 1
De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op een verlengde uitkering.
Lid 2
De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een verlengde uitkering.
Lid 3
De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.
Lid 4
Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
Lid 5
Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.
Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering
De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering
De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering
De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties
Lid 1
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.
Lid 2
Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.
Lid 3
Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2 wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
Artikel 10a:10 Anticumulatie
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:11 Scholing
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld
Lid 1
De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van dat ziekengeld.
Lid 2
Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.
Lid 3
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.
Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering
De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de Waz, heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.
Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering
Lid 1
De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.
Lid 2
De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW-uitkering en aanvullende uitkering zou ontvangen.
Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.
Lid 2
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Artikel 10a:13a Grensarbeiders
Lid 1
De betrokkene, die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-uitkering heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.
Lid 2
De uitkering op grond van dit artikel:
a. eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar genoemde wetten is geëindigd;
b. is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een WW-uitkering.
Lid 3
De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond.
Lid 4
Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.
Lid 5
Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie, pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.
Lid 6
Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.
Artikel 10a:14 Diensttijd
Lid 1
In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘diensttijd’: de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
Lid 2
Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:
- a.
diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;
- b.
diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;
- c.
diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
- d.
tijd, bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5 van het pensioenreglement;
- e.
tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.
Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering / samenloop met suppletie
Lid 1
Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:
- a.
recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en
- b.
werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6 of 8:8, met inachtneming van het derde lid.
Lid 2
Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel 10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.
Lid 3
In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aansluitende uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.
Lid 4
Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.
Lid 5
Voor degene op wie artikel 10a:5a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de verlengde uitkering is verstreken.
Lid 6
Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken
Lid 7
Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.
Lid 8
De betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 8:5 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aansluitende uitkering, berekend naar de duur, als bepaald in artikel 10a:16, derde lid, op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij om die reden recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
Lid 9
Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het achtstelid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aansluitende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
Artikel 10a:16 Duur van de uitkering
Lid 1
De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
- a.
die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
- b.
die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.
Lid 2
De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:
- a.
de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en
- b.
twee jaar.
Lid 3
Ter bepaling van de duur van de aansluitende uitkering voor betrokkene, genoemd in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.
Lid 4
De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden
Lid 1
De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
- a.
die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
- b.
die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5% en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in artikel 10a:5a.
Lid 2
De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Lid 3
Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag
Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering
Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag
Lid 1
De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.
Lid 2
Ter bepaling van de hoogte van de aansluitende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag.
Lid 3
Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering
Lid 1
De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Lid 2
In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Ziektewet.
Lid 3
Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1, onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aansluitende uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16.
Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en WAZ
Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de Waz na aanvang van de aansluitende uitkering recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de Waz, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering
Lid 1
De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Lid 2
Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties
Lid 1
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Lid 2
Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:23 Anticumulatie
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:24 Scholing
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.
Lid 2
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte.
Artikel 10a:25a Grensarbeiders
Lid 1
Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.
Lid 2
Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.
Lid 2
Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.
Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmerking te komen dient de uitkeringsgerechtigde:
- a.
de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van vijf uur te verminderen;
- b.
te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;
- c.
arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal één jaar, blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;
- d.
zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;
- e.
schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de uitvoeringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.
Lid 2
Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk is verhuisd.
Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag
Lid 1
Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:
- a.
hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en
- b.
het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.
Lid 2
De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden aangevraagd bij het college.
Lid 3
Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude betrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
Lid 4
Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van minimaal één jaar te zijn overeengekomen.
Lid 5
In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32 van de CAR van toepassing is, is er geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.
Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag
Lid 1
De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.
Lid 2
Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.
Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag
Lid 1
De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:
- a.
indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;
- b.
indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;
- c.
indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.
Lid 2
Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:
- a.
ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf arbeidsuren resteren of;
- b.
minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de helft van de arbeidsuren resteren.
Lid 3
Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.
Lid 4
De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.
Lid 5
Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet meer herleven.
Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag
Lid 1
De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
Lid 2
Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie
Lid 1
Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:
- a.
betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en;
- b.
hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid volledig wordt opgeheven.
Lid 2
Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.
Lid 3
Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele bovenwettelijke uitkering.
Lid 4
Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen daarmee de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De artikelen 10a:7, 10a:8 en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.
Lid 5
Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens artikel 10a:7 of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.
Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie
Lid 1
De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.
Lid 2
Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.
Lid 3
Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de reïntegratiepremie.
Artikel 10a:34 Reïntegratiepremie
De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.
Artikel 10a:35 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 10a:36 Overige en slotbepalingen
Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Artikel 10a:37 Overige en slotbepalingen
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Artikel 10a:38 Slotbepaling
Lid 1
Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.
Lid 2
Bij verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen uit de CAR en UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen, zoals deze luidden op 30 juni 2008.
Hoofdstuk 10d Voorzieningen bij werkloosheid
Artikel 10d:1 Werkingssfeer
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen wordt en de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen is.
Artikel 10d:2 Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
aanvullende uitkering
-
de uitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;
- b.
bezoldiging
-
het gemiddelde van de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, berekend over een periode van 12 maanden direct voorafgaand aan de datum van de reïntegratiefase, vermeerderd met de vakantietoelage en de eindejaarsuitkering; deze bezoldiging wordt geïndexeerd met de generieke salarisverhoging in de gemeentelijke sector;
- c.
gemeentelijke sector
-
de gemeenten en gemeenschappelijke regelingen, die de CAR van toepassing hebben verklaard;
- d.
na-wettelijke uitkering
-
de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;
- e.
reïntegratiefase
-
de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een reïntegratieplan afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de reïntegratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk is te voorkomen;
- f.
reïntegratieplan
-
het plan van aanpak waarin de reïntegratie-inspanningen van gemeente en de ambtenaar beschreven staan, die tot doel hebben de reïntegratie van de ambtenaar te bevorderen;
- g.
werkloosheid
-
werkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente waaruit de werkloosheid plaatsvindt;
- h.
werkloosheidsuitkering
-
uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.
Artikel 10d:3 Samenloop met sociaal statuut en sociaal plan
Lid 1
Indien lokaal ruimere afspraken gelden, dan die in dit hoofdstuk zijn gesteld, bespreken college en GO of tot herziening moet worden overgegaan van deze lokale afspraken.
Lid 2
Indien lokaal ruimere afspraken gelden, gelden deze lokale afspraken in plaats het gestelde in dit hoofdstuk.
Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8
Lid 1
Voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt, treft het college een passende regeling.
Lid 2
De ambtenaar wordt over de inhoud van de regeling voorafgaand door het college gehoord.
Lid 3
Het college betrekt bij de vaststelling van de regeling de inhoud van dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.
Artikel 10d:5 Reïntegratiefase voor ontslag
Lid 1
De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:3 of 8:6 heeft recht op een reïntegratiefase.
Lid 2
De reïntegratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6.
Lid 3
De reïntegratiefase gaat in op de eerste werkdag na verzending of overhandiging van het besluit tot ontslag.
Lid 4
De reïntegratiefase is afhankelijk van de duur van het dienstverband bij de gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt. Hierbij wordt de duur van het dienstverband gerekend vanaf de datum van indiensttreding bij de gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt, tot de datum van de start van de reïntegratiefase.
Lid 5
Bij ontslag op grond van artikel 8:3 duurt de reïntegratiefase bij een dienstverband van:
- a.
7 maanden 2 tot 10 jaar
- b.
11 maanden 10 tot 15 jaar
- c.
15 maanden 15 jaar of meer.
Lid 6
Bij ontslag op grond van artikel 8:6 duurt de reïntegratiefase bij een dienstverband van:
- a.
4 maanden 2 tot 10 jaar
- b.
8 maanden 10 tot 15 jaar
- c.
12 maanden 15 jaar of meer.
Artikel 10d:6 Einde reïntegratiefase
Lid 1
De reïntegratiefase eindigt eerder dan na afloop van de voor de ambtenaar geldende termijn, indien de ambtenaar voor het aflopen van deze fase al dan niet in deeltijd een andere functie binnen of buiten de gemeente aanvaardt.
Lid 2
De reïntegratiefase eindigt eerder en het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 gaat direct in, indien de ambtenaar zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de afspraken uit het reïntegratieplan. Het college neemt hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht.
Lid 3
Indien de reïntegratiefase eerder eindigt om de in het tweede lid genoemde reden, vervallen de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering. Het college neemt hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht.
Artikel 10d:7 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente
Lid 1
De reïntegratiefase wordt verlengd wanneer het college zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de afspraken uit het reïntegratieplan.
Lid 2
De verlenging duurt minimaal een maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reïntegratiefase.
Lid 3
Tijdens de verlengde reïntegratiefase herstelt het college de nalatigheid naar de mate waarin dat mogelijk is.
Lid 4
Tijdens de verlengde reïntegratiefase blijven de gemaakte afspraken uit het reïntegratieplan van kracht.
Artikel 10d:8 Verlenging reïntegratiefase door middel van levensloop
Lid 1
De ambtenaar kan het college verzoeken de reïntegratiefase met maximaal 12 maanden te verlengen door gebruik te maken van de mogelijkheid van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 6:9.
Lid 2
Het college stemt alleen in met het verzoek indien de ambtenaar tijdens de reïntegratiefase redelijkerwijs niet heeft kunnen voldoen aan zijn reïntegratieverplichtingen en indien:
- a.
onbetaald verlof wordt opgenomen voor de volledige arbeidsduur; en
- b.
de ambtenaar tijdens het onbetaald verlof levenslooptegoed opneemt op grond van de gemeentelijke levensloopregeling; en
- c.
tijdens de verlengde reïntegratiefase activiteiten worden ondernomen of voortgezet die de reïntegratie bevorderen.
Lid 3
Het college en de ambtenaar maken nadere afspraken over de voorwaarden waaronder de inspanningen van het college en de ambtenaar, zoals deze zijn neergelegd in het reïntegratieplan, tijdens de verlenging van de reïntegratiefase worden voortgezet.
Lid 4
Artikel 10d:6 is tijdens de verlenging van de reïntegratiefase van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10d:9 Reïntegratieplan
Lid 1
Het college stelt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de reïntegratiefase een reïntegratieplan op.
Lid 2
De ambtenaar wordt over de inhoud van het plan voorafgaand door het college gehoord.
Lid 3
In het reïntegratieplan worden afspraken opgenomen over de reïntegratie-inspanningen die van het college en de ambtenaar verlangd worden. In het reïntegratieplan staan in ieder geval afspraken over:
- •
verlof, voor zover dat nodig is, voor activiteiten die neergelegd zijn in het reïntegratieplan;
- •
scholing, indien die gevolgd gaat worden, welke scholing, het begin van die scholing, het einde van die scholing, de betaling en de te behalen resultaten.
- •
opstellen arbeidsmarktprofiel;
- •
sollicitatieactiviteiten.
Lid 4
In het reïntegratieplan worden afspraken gemaakt over de kosten voor de verschillende activiteiten uit het reïntegratieplan. De kosten voor de activiteiten uit het reïntegratieplan komen, mits redelijk en billijk, volledig voor rekening van het college, met een maximum van € 7.500,=.
Artikel 10d:10 Aanvullende uitkering bij ontslag
Lid 1
Recht op een aanvullende uitkering heeft de ambtenaar die:
- a.
op grond van artikel 8:3 of 8:6 is ontslagen;
- b.
de reïntegratiefase heeft doorlopen, zonder toepassing van artikel 10d:6, tweede lid;
- c.
recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en deze ook daadwerkelijk ontvangt.
Lid 2
Voorwaarde voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling van de aanvullende uitkering alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn aanvullende uitkering.
Artikel 10d:11 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag
Lid 1
De aanvullende uitkering kent twee fases.
Lid 2
Gedurende de eerste fase bedraagt de aanvullende uitkering:
- a.
voor ambtenaren met een bezoldiging tot een bedrag van € 4.375,= 10% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
- b.
voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 20% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
- c.
voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 5.250,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.
Lid 3
Gedurende de tweede fase bedraagt de aanvullende uitkering:
- a.
voor ambtenaren met een bezoldiging van € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 10% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
- b.
voor ambtenaren met een bezoldiging van € 5.250,= tot een bedrag van € 6.560,= 20% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
- c.
voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 6.560,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.
Artikel 10d:12 Duur aanvullende uitkering bij ontslag
Lid 1
De eerste fase van de aanvullende uitkering is één jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontslag.
Lid 2
De tweede fase van de aanvullende uitkering begint direct na afloop van de eerste fase en duurt tot het einde van de werkloosheidsuitkering.
Artikel 10d:13 Sancties
Lid 1
Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast op de werkloosheidsuitkering, wordt deze sanctie evenredig toegepast op de aanvullende uitkering.
Lid 2
Het college stelt voor de toepassing van sancties naast de sanctie op grond van het eerste lid, een sanctiebeleid op.
Lid 3
Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast kan het college besluiten om het recht op nawettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.
Lid 4
Het college stelt ter uitvoering van het derde lid nadere regels op.
Artikel 10d:14 Einde aanvullende uitkering
De aanvullende uitkering eindigt als de uitkeringsduur is verstreken.
Artikel 10d:15 Na-wettelijke uitkering
Lid 1
De ambtenaar die recht had op een aanvullende uitkering heeft recht op een na-wettelijke uitkering indien:
- a.
de werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt;
- b.
hij ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn na-wettelijke uitkering.
Lid 2
Bij ontslag op grond van artikel 8:6 geldt als voorwaarde dat het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer.
Artikel 10d:16 Hoogte na-wettelijke uitkering
Lid 1
De na-wettelijke uitkering bij werkloosheid voor 36 uur of meer heeft de hoogte van de WW-uitkering, als deze zou zijn voortgezet.
Lid 2
Wanneer sprake is van minder dan 36 uur werkloosheid, wordt het bedrag van de uitkering berekend naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.
Lid 3
De na-wettelijke uitkering en het inkomen dat de ambtenaar uit of in verband met arbeid ontvangt, mag een hoogte van 90% van de oude bezoldiging niet overschrijden. Het meerdere wordt gekort op de na-wettelijke uitkering.
Artikel 10d:17 Duur na-wettelijke uitkering
De na-wettelijke uitkering is één maand per dienstjaar in de gemeentelijke sector maal een correctiefactor. De correctiefactor is
- a.
1,4 voor dienstjaren tot de leeftijd van 40 jaar
- b.
2 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 40 tot de leeftijd van 50 jaar
- c.
3 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 50 jaar.
Artikel 10d:18 Einde na-wettelijke uitkering
Lid 1
De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de uitkeringsduur is verstreken.
Lid 2
De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de werkloosheid eindigt.
Lid 3
De na-wettelijke uitkering eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden bereikt heeft.
Artikel 10d:19 Sancties na-wettelijke uitkering
Het college stelt een sanctiebeleid op, op grond waarvan sancties worden toegepast op de uitbetaling van de na-wettelijke uitkering. Onderdeel van de sanctieregeling is de plicht die de ambtenaar heeft om het college te informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.
Artikel 10d:20 Afkoop
Lid 1
Het college kan eenmalig, aan het begin van de uitkeringsperiode, op verzoek van de ambtenaar, toestemming geven voor afkoop van de na-wettelijke uitkering.
Lid 2
Het college bepaalt de hoogte van het afkoopbedrag en de voorwaarden waaronder de afkoop verstrekt wordt.
Artikel 10d:21 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
Lid 1
De ambtenaar die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en die gedurende het derde ziektejaar, bedoeld in artikel 7:16, derde lid, is ontslagen op grond van artikel 8:5 dan wel definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, heeft recht op een bijzondere uitkering indien en voor zolang hij arbeid heeft voor ten minste de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV definitief is vastgesteld.
Lid 2
Voorwaarde voor het recht op de bijzondere uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn bijzondere uitkering.
Artikel 10d:22 Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16
Lid 1
De bijzondere uitkering bedraagt 75% van het verschil tussen het totaalinkomen uit of in verband met arbeid en de bezoldiging voorafgaand aan aanvaarding van de nieuwe arbeid.
Lid 2
Op de bijzondere uitkering wordt de werkloosheidsuitkering in mindering gebracht.
Artikel 10d:23 Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16
De maximale duur van de bijzondere uitkering is 5 jaar na aanvaarding van de nieuwe arbeid.
Artikel 10d:24 Overgangsrecht
In afwijking van artikel 10d:17 is de duur van de na-wettelijke uitkering voor de ambtenaar die:
- a.
op 1 juli 2008 20 dienstjaren of meer had in de gemeentelijke sector en
- b.
ontslagen wordt binnen 10 jaar na 1 juli 2008 gelijk aan (0,25 + (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X - Y) - (X-18) / 12 -2) jaar, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38. Factor X staat hierbij voor de leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag; factor Y voor de indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.
Hoofdstuk 11 Uitkeringsregeling ontslag
Artikel 11:1 Betrokkene
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:
- a.
op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;
- b.
op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten;
- en
die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.
Lid 2
Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.
Artikel 11:2 Lichamen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen':
Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Artikel 11:3 Diensttijd
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd':
de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
Lid 2
Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:
diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;
diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;
diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de uitkering ingaat.
Lid 4
Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
Artikel 11:4 Dienstbetrekking
Lid 1
Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.
Lid 2
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11:5 Bezoldiging
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van deze regeling zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.
Lid 2
Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
Lid 3
Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
Lid 4
Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Artikel 11:6 Recht op uitkering
Lid 1
Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:
- a.
voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest, ingevolge artikel 11:7;
- b.
voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding geeft ingevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.
Lid 2
Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.
Lid 3
De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.
Lid 4
Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen.
Lid 5
De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
Lid 6
In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21, tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.
Lid 7
Geen recht op uitkering bestaat:
indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling;
indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;
indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;
voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.
Lid 8
De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt voor de toepassing van:
- a.
artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;
- b.
artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.
Lid 9
Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.
Artikel 11:7 Duur van de uitkering
Lid 1
De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
Lid 2
Indien de betrokkene:
in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of;
onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;
wordt de duur van de uitkering verlengd met:
- •
3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;
- •
0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;
- •
1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;
- •
1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;
- •
2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;
- •
2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
- •
3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar en
- •
4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
Lid 3
Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:
- a.
perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en;
- b.
de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
Lid 4
Perioden, waarin een betrokkene:
Recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;
ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d; worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.
Lid 5
Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:
- a.
beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en;
- b.
vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
Lid 6
Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of;
de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.
Lid 7
Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
Lid 8
Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
- a.
een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
- b.
een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
Lid 9
De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11:8 Duur van de uitkering
Lid 1
In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
Lid 2
De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd, waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.
Lid 3
De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.
Lid 4
Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van zes maanden een bijzondere verlenging verleend.
Artikel 11:9 Vervolguitkering
Lid 1
De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.
Lid 2
De betrokkene die:
het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt en
voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een vervolguitkering.
Lid 3
Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.
Lid 4
De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.
Lid 5
De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 6
De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 7
Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.
Artikel 11:10 Bedrag van de uitkering
Lid 1
Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.
Lid 2
Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8, vierde lid, 67% van de bezoldiging.
Lid 3
Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.
Artikel 11:11 Bedrag van de vervolguitkering
Lid 1
Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
Lid 2
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Artikel 11:12 Verhuiskosten
Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
Artikel 11:13 Vermindering
Lid 1
Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan.
Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
Lid 2
Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaats vond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.
Lid 3
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.
Lid 4
Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 5
Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of gratificatie.
Artikel 11:14 Opgave van inkomsten
Lid 1
De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn op.
Lid 2
Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Lid 3
Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.
Lid 4
Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.
Artikel 11:15 Overlijdensuitkering
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.
Lid 2
Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
Lid 4
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Artikel 11:16 Verplichtingen bij ziekte
Lid 1
Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
Lid 2
Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.
Lid 4
Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Lid 5
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte
Lid 1
Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.
Lid 2
De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor 1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11:18 Samenloop
Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15, opgeschort.
Artikel 11:19 Afkoop
Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.
Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering
Lid 1
Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.
Lid 2
Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:
- a.
het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;
- b.
het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.
Lid 3
Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:
binnen 6 maanden na de dag waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 11:6, eerste lid, onder a, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard; en
in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet.
Lid 4
Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.
Lid 5
De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.
Lid 6
Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.
Lid 7
Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel 11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat recht bij het college is ingekomen.
Artikel 11:21 Verplichtingen
Lid 1
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
Lid 2
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het arbeidsbureau aan het college over te leggen.
Lid 3
De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.
Lid 4
Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen.
Lid 5
De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.
Lid 6
Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.
Artikel 11:22 Opschorting
Lid 1
Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
Lid 2
Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
Artikel 11:23 Samenloop
Lid 1
Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
|
|
65% tot 80% : |
80%; |
55% tot 65% : |
60%; |
45% tot 55% : |
50%; |
35% tot 45% : |
40%; |
25% tot 35% : |
30%; |
15% tot 25% : |
20%; |
minder dan 15%: |
0%. |
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.
Lid 2
Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
Lid 3
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Artikel 11:24 Samenloop
Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet, worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toegekende uitkeringen niet uitbetaald.
Artikel 11:25 Betaling
Lid 1
Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.
Lid 2
Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen geschieden.
Artikel 11:26 Verval van uitkering
Lid 1
De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
- a.
indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;
- b.
indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in evengenoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
- c.
indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;
- d.
indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;
- e.
indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede lid, zijn gesteld;
- f.
indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;
- g.
indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;
- h.
indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.
Lid 2
Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.
Lid 3
Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het arbeidsbureau, welke kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aanvaarden, vervalt de uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
Lid 4
Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.
Artikel 11:27 Einde van het recht op uitkering
Lid 1
Het recht op uitkering eindigt:
met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.
Lid 2
Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 11:6, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
Lid 3
De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.
Artikel 11:28 Nadere voorschriften
Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.
Artikel 11:29 Overgangsbepalingen
Lid 1
Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.
Lid 2
Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
Lid 3
De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de uitkeringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeenkomstig de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. Artikel 13, eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder toegekende uitkering als bedoeld in de vorige volzin, met dien verstande dat de duur van de toegekende uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.
Artikel 11:30 Overgangsbepalingen
Lid 1
Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.
Lid 2
Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Artikel 11:31 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 11:32 Slotbepaling
Lid 1
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later.
Lid 2
Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.
Hoofdstuk 11a Suppletie
Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen
Lid 1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
- a.
arbeidsongeschiktheid:
-
arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- b.
arbeidsongeschiktheidsuitkering:
-
een periodieke uitkering, toegekend op grond van arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;
- c.
WAO-uitkering:
-
uitkering op grond van de WAO;
- d.
betrokkene:
-
de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5 ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;
- e.
bestuursorgaan:
-
het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;
- f.
suppletie:
-
de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;
- g.
dagloon:
-
het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene Dagloonregelen WAO;
- h.
berekeningsgrondslag van de suppletie:
-
het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;
- i.
werkloosheidsuitkering:
-
een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene.
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Artikel 11a:2 Recht op suppletie
Lid 1
Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.
Lid 2
Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:3 Recht op suppletie
Lid 1
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie.
Lid 2
Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Artikel 11a:4 Recht op suppletie
Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang :
betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 12 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 11a:5 Recht op suppletie
Het recht op suppletie eindigt:
- a.
na ommekomst van de duur van de suppletie;
- b.
met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
- c.
met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Artikel 11a:6 Suppletie
Lid 1
De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
Lid 2
De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.
Lid 3
Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt :
gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en
gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.
Artikel 11a:7 Suppletie
Lid 1
In afwijking van artikel 11a:6, derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
Lid 2
Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:8 Suppletie
Lid 1
Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een Waz-uitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
Lid 2
Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
Lid 3
Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursorgaan ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.
Artikel 11a:9 Suppletie
Lid 1
Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.
Lid 2
Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:
- a.
met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;
- b.
gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;
- c.
vóór de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.
Lid 3
In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.
Artikel 11a:10 Suppletie
Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, één of meer werkloosheidsuitkeringen, een Waz-uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:
vermindering ondergaan;
blijvend geheel geweigerd worden;
tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel;
in uitkeringsduur beperkt worden.
Artikel 11a:11 Suppletie
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.
Lid 2
Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:
- a.
aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partner(s) indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot of geregistreerde partner gescheiden leefde;
- b.
bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
- c.
bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
Lid 3
Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgenoot of geregistreerde partner aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Lid 4
Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Lid 5
Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.
Artikel 11a:12 Betaling van suppletie
Lid 1
Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.
Lid 2
Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
Lid 3
Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand achteraf.
Lid 4
De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene afwijken van de eerste volzin.
Artikel 11a:13 Betaling van suppletie
Lid 1
Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3.
Lid 2
Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.
Lid 3
Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.
Artikel 11a:14 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten
Lid 1
Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.
Lid 2
Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.
Lid 3
In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde opleiding of scholing.
Artikel 11a:15 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten
Lid 1
De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het bestuursorgaan.
Lid 2
De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan nodig.
Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften
Lid 1
Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot :
de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;
het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie.
Lid 2
Het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15.
Artikel 11a:16:1:1 Uitvoeringsvoorschriften suppletie
Uitvoeringsregeling suppletieregeling
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
suppletieregeling:
-
de suppletieregeling die is opgenomen in hoofdstuk 11a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo;
- b.
suppletie:
-
de suppletie, bedoeld in artikel 11a:16 van de suppletieregeling;
- c.
betrokkene:
-
de betrokkene, bedoeld in artikel 11a:1, onder d, van de suppletieregeling;
- d.
LISV:
-
het landelijk instituut sociale verzekeringen genoemd in hoofdstuk 4 van de organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
- e.
uitvoeringsinstelling:
-
de instelling aan wie het bestuursorgaan belast met de uitvoering van de suppletieregeling, de werkzaamheden, verbonden aan de uitvoering van de suppletieregeling, heeft opgedragen.
Artikel 2
- 1.
De artikelen 1 tot en met 8 van het Model-uitkeringsreglement Werkloosheidswet gelden voor zoveel mogelijk als uitvoeringsvoorschriften ten behoeve van een doelmatige controle van betrokkenen en als uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie, met dien verstande dat voor de hierna te noemen begrippen uit het model-uitkeringsreglement moet worden gelezen:
-
bedrijfsvereniging:
-
het bestuursorgaan belast met de uitvoering van de suppletieregeling;
-
bestuur:
-
de uitvoeringsinstelling;
-
werknemer:
-
betrokkene;
-
werkgever:
-
het bestuursorgaan dat bevoegd is betrokkenen ontslag te verlenen;
-
uitkering:
-
suppletie;
-
Werkloosheidswet, wat de toepassing van artikel 7 betreft:
-
suppletieregeling;
- 2.
Met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie gelden als uitvoeringsvoorschriften de Regels betreffende het begrip vakantie en de perioden van vakantie met behoud van recht op uitkering, vastgesteld bij besluit van de toenmalige Sociale verzekeringsraad, d.d. 23 januari 1992 (Stctr. 1992, 19) welke ingevolge artikel Regels vakantieperiode met behoud van recht op uitkering XLVII van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen gelden als het besluit van het LISV op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Werkloosheidswet met dien verstande dat voor uitkering dient te worden gelezen: suppletie.
- 3.
Wijzigingen in het in het tweede lid genoemde modelreglement onderscheidenlijk de in het derde lid genoemde Regels, gelden, voor zover deze als uitvoeringsvoorschriften van de suppletieregeling zijn aangeduid, als wijzigingen van deze uitvoeringsvoorschriften.
Artikel 3
Betrokkene is verplicht om met inachtneming van de nadere aanwijzingen van de uitvoeringsinstelling, het ontstaan van de ziekte als gevolg waarvan hij verhinderd is arbeid te verrichten, aan de uitvoeringsinstelling te melden, alsook zijn herstel daarvan.
Artikel 4
Het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling noodzakelijke opleiding of scholing, blijft bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:
de opleiding of scholing arbeidsmarktgericht is, deel uitmaakt van het reïntegratieplan dat door de uitvoeringsinstelling in samenspraak met betrokkene is vastgesteld en naar aard en omvang niet meer omvat dan in het reïntegratieplan is vastgesteld; of
de opleiding of scholing arbeidsmarktgericht is en, wanneer er geen reïntegratieplan is, zoals bedoeld in onderdeel a, de uitvoeringsinstelling daarvoor toestemming geeft.
Artikel 5
In afwijking van lid 6 blijft het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling noodzakelijke opleiding of scholing na afloop van de ingevolge de artikelen 11a:2, 11a:6 en 11a:7, onderscheidenlijk artikel 11a:17 van de suppletieregeling vastgestelde reguliere duur van de suppletie niet bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:
- a.
tijdens de opleiding of scholing ter zake van die opleiding of scholing recht bestaat op een voorziening in de derving van de inkomsten;
- b.
de opleiding of scholing de strekking heeft om na afloop daarvan werkzaamheden bij één bepaalde onderneming of één bepaald bestuursorgaan te gaan verrichten;
- c.
de opleiding of scholing langer duur dan één jaar;
- d.
tijdens de opleiding of scholing sprake is van het verrichten van productie werkzaamheden.
Artikel 6
De betrokkene kan de in artikel 11a:15 van de suppletieregeling bedoelde onbeloonde activiteiten verrichten met behoud van suppletie, indien naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling:
de betreffende activiteiten van de betrokkene geen bedrijfsmatig karakter hebben;
de betreffende activiteiten van de betrokkene in de gegeven situatie doorgaans niet door een betaalde kracht zullen of kunnen worden verricht; en
de instelling die of het bestuursorgaan dat de niet betaalde werkzaamheden organiseert, geen subsidie heeft of kan verkrijgen wat de loonkosten betreft.
Artikel 11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte
Lid 1
Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.
Lid 2
Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van.
|
|
|
1 maand |
gedurende de eerste 27 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
2 maanden |
gedurende de eerste 26 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
3 maanden |
gedurende de eerste 25 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
4 maanden |
gedurende de eerste 24 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
5 maanden |
gedurende de eerste 22 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
6 maanden |
gedurende de eerste 21 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
7 maanden |
gedurende de eerste 20 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
8 maanden |
gedurende de eerste 19 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
9 maanden |
gedurende de eerste 18 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
10 maanden |
gedurende de eerste 17 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
11 maanden |
gedurende de eerste 16 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
12 maanden |
gedurende de eerste 15 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
13 maanden |
gedurende de eerste 14 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
14 maanden |
gedurende de eerste 13 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
15 maanden |
gedurende de eerste 12 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
16 maanden |
gedurende de eerste 11 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
17 maanden |
gedurende de eerste 10 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
18 maanden |
gedurende de eerste 9 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
19 maanden |
gedurende de eerste 9 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
20 maanden |
gedurende de eerste 8 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
21 maanden |
gedurende de eerste 7 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
22 maanden |
gedurende de eerste 6 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
23 maanden |
gedurende de eerste 5 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
24 maanden |
gedurende de eerste 4 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
25 maanden |
gedurende de eerste 3 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
26 maanden |
gedurende de eerste 2 maanden 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
27 maanden |
gedurende de eerste 1 maand 80% |
vervolgens 33 maanden 70% |
28 maanden |
|
gedurende 33 maanden 70% |
29 maanden |
|
gedurende 32 maanden 70% |
30 maanden |
|
gedurende 31 maanden 70% |
31 maanden |
|
gedurende 30 maanden 70% |
32 maanden |
|
gedurende 29 maanden 70% |
33 maanden |
|
gedurende 28 maanden 70% |
34 maanden |
|
gedurende 27 maanden 70% |
35 maanden |
|
gedurende 26 maanden 70% |
36 maanden |
|
gedurende 25 maanden 70% |
37 maanden |
|
gedurende 24 maanden 70% |
38 maanden |
|
gedurende 23 maanden 70% |
39 maanden |
|
gedurende 22 maanden 70% |
40 maanden |
|
gedurende 21 maanden 70% |
41 maanden |
|
gedurende 20 maanden 70% |
42 maanden |
|
gedurende 19 maanden 70% |
43 maanden |
|
gedurende 18 maanden 70% |
44 maanden |
|
gedurende 17 maanden 70% |
45 maanden |
|
gedurende 16 maanden 70% |
46 maanden |
|
gedurende 15 maanden 70% |
47 maanden |
|
gedurende 14 maanden 70% |
48 maanden |
|
gedurende 13 maanden 70% |
49 maanden |
|
gedurende 11 maanden 70% |
50 maanden |
|
gedurende 10 maanden 70% |
51 maanden |
|
gedurende 9 maanden 70% |
52 maanden |
|
gedurende 8 maanden 70% |
53 maanden |
|
gedurende 7 maanden 70% |
54 maanden |
|
gedurende 6 maanden 70% |
55 maanden |
|
gedurende 5 maanden 70% |
56 maanden |
|
gedurende 4 maanden 70% |
57 maanden |
|
gedurende 3 maanden 70% |
58 maanden |
|
gedurende 2 maanden 70% |
59 maanden |
|
gedurende 1 maand 70% |
Lid 3
De artikelen 11a:3, 11a:4, 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7, 11a:8, 11a:9, 11a:10, 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde lid tot en met 11a:16 zijn van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.
Lid 5
Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Lid 6
Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een hele maand.
Artikel 11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte
Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen
Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Artikel 11a:20 Overige en slotbepalingen
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.
Artikel 11a:21 Overige en slotbepalingen
Lid 1
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op of na 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.
Lid 2
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen en volledig arbeidsongeschikt is, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.
Hoofdstuk 12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel
Artikel 12:1 Algemene bepalingen
Lid 1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
de commissie:
- a.
de in artikel 12:2 bedoelde commissie voor georganiseerd overleg;
- b.
de ambtenaren:
- b.
de ambtenaren in de zin van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst;
- c.
de organisaties:
- c.
de plaatselijk werkende groeperingen van de landelijke verenigingen van overheidspersoneel, aangesloten bij de centrales welke zijn toegelaten tot het centraal overleg met het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Lid 2
Er is een commissie voor georganiseerd overleg, die is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties.
Lid 3
Onder toegelaten organisaties worden verstaan: de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP) , de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijzend Personeel (CCOOP) en de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF) , dan wel een van de bij deze centrales aangesloten bonden, voorzover deze centrales, respectievelijk bonden voldoende representatief geacht kunnen worden.
Lid 4
De leden van ABVAKABO en NOVON die op 1 juli 1998 zitting hebben in de commissie namens ACOP of Ambtenarencentrum, dan wel namens ABVAKABO of NOVON, behouden hun zetels als vertegenwoordigers van ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON.
Indien deze leden ophouden lid van de commissie te zijn, worden ze niet vervangen totdat het aantal leden namens ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON in overeenstemming is met het aantal als genoemd in de bepaling van de samenstelling van de commissie.
Uiterlijk op 1 juli 2002 wordt het aantal leden in overeenstemming gebracht met de hier geldende bepalingen.
Lid 5
Andere vakorganisaties dan bedoeld in het derde lid kunnen toegelaten worden indien zij representatief geacht kunnen worden. Een desbetreffend verzoek wordt in het georganiseerd overleg besproken.
Lid 6
Organisaties die tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, verliezen hun toegang tot dit overleg zodra zij niet meer voldoende representatief geacht worden.
Artikel 12:1:1:1 Samenstelling
Lid 1
Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, wijst het college uit zijn midden een of meer vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers aan. De aanwijzing geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die ophouden lid van het college te zijn.
Lid 2
Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, worden door en uit elke organisatie op de volgende wijze leden en hun plaatsvervangers aangewezen.
Indien een organisatie tot haar leden telt: |
|
10 tot en met 49 ambtenaren : |
1 lid en 1 plaatsvervanger; |
50 tot en met 99 ambtenaren : |
2 leden en 2 plaatsvervangers; |
meer dan 100 ambtenaren : |
3 leden en 3 plaatsvervangers. |
Artikel 12:1:2 Samenstelling
Lid 1
Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1 , tweede lid, aan college opgaaf van het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren.
Lid 2
Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij geen lid van de organisatie of geen ambtenaar meer is, alsmede indien de organisatie schriftelijk aan college doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.
Artikel 12:1:3 Samenstelling
Lid 1
Voorzitter van de commissie is de door het college aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn plaatsvervanger.
Lid 2
Het college wijst een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger. Zo nodig stelt het college verder personeel voor het secretariaat ter beschikking.
Lid 3
De secretaris kan aan de besprekingen deelnemen.
Artikel 12:1:4 Mededeling omtrent CAR en UWO
Lid 1
Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de CAR wijzigt, doet het college daarvan mededeling aan de commissie voor georganiseerd overleg.
Lid 2
Ten aanzien van gemeenten die zijn aangesloten bij de UWO geldt dat, ingeval het LOGA, bedoeld in het eerste lid, leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de UWO wijzigt, het college daarvan mededeling doet aan de commissie voor georganiseerd overleg.
Artikel 12:1:5 Mededeling omtrent CAR en UWO
Lid 1
Indien door het bevoegde bestuursorgaan wordt voorgesteld verandering te brengen in de inrichting van enig dienstonderdeel, wijziging in de behoefte aan arbeidskrachten daaronder begrepen, stelt het college het overleg als bedoeld in artikel 12:2 hiervan op de hoogte.
Lid 2
Het college stelt in geval van een ingrijpende verandering in de inrichting van enig dienstonderdeel regels vast betreffende:
de fase waarin ter zake van die verandering het overleg als bedoeld in artikel 12:2 wordt gevoerd;
de wijze waarop en de fase waarin de bij die verandering betrokken ambtenaren worden gehoord;
de personele gevolgen van die verandering.
Lid 3
Over het voornemen al dan niet regels, bedoeld in het vorig lid, vast te stellen wordt overleg gevoerd als bedoeld in artikel 12:2.
Artikel 12:2 Taak en bevoegdheden
Lid 1
De commissie voert overleg over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd. De commissie kan niet overleggen over onderwerpen die voorbehouden zijn aan het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.
Lid 2
Er worden nadere regels gesteld over de werkwijze van de commissie voor georganiseerd overleg.
Lid 3
De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, bevatten een bepaling hoe moet worden gehandeld indien een geschil niet tot overeenstemming leidt.
Artikel 12:2:1:1 Taak en bevoegdheden
Lid 1
Besluiten omtrent de onderwerpen, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, worden door het college en de raad niet genomen, noch voorstellen daaromtrent gedaan, dan nadat met de commissie daarover overeenstemming is bereikt (overeenstemmingsvereiste).
Lid 2
Het in het eerste lid bedoelde overeenstemmingsvereiste is niet van toepassing op besluiten met betrekking tot:
- a.
veranderingen in de inrichting van enig dienstonderdeel, wijzigingen in de behoefte aan arbeidskrachten daaronder begrepen, als bedoeld in artikel 12:1:5;
- b.
de vaststelling van inhoud en niveau der afzonderlijke functies.
Artikel 12:2:2 Taak en bevoegdheden
Lid 1
De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2, eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan het college.
Lid 2
Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen behorende tot de bevoegdheid van het college, dan neemt het college daaromtrent een beslissing. Behoort het voorstel tot de bevoegdheid van de raad, dan legt het college het voorstel voorzien van zijn advies ter besluitvorming voor aan de raad.
Lid 3
De besluiten, welke worden genomen naar aanleiding van voorstellen van de commissie, worden meegedeeld aan de vertegenwoordiging van de organisaties en aan de hoofdbesturen van de vertegenwoordigde organisaties.
Artikel 12:2:3 Taak en bevoegdheden
Lid 1
De commissie kan een subcommissie instellen, bestaande uit door haar aan te wijzen voorzitter en leden, indien dit voor de behandeling van een bepaald onderwerp nodig wordt geacht.
Lid 2
De secretaris van de commissie is tevens secretaris van de subcommissie. Hij kan zich doen bijstaan of vervangen door degenen die ingevolge artikel 12:1:3, tweede lid, ter beschikking staan.
Lid 3
Het bepaalde in artikel 12:2:7 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 12:2:4 Vergaderingen
Lid 1
De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodig oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.
Lid 2
Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien ten minste drie leden van de commissie hem dit schriftelijk met opgaaf van redenen verzoeken en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek.
Artikel 12:2:5 Vergaderingen
Lid 1
De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De oproepingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen.
Lid 2
Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd. Wanneer de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur bestaat twee of meer leden van het college kan de vergadering slechts plaatshebben indien ten minste de helft van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd.
Lid 3
Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het tweede lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.
Artikel 12:2:6 Vergaderingen
Elk lid heeft het recht onderwerpen ter behandeling aanhangig te maken door deze schriftelijk op te geven aan de voorzitter. Deze stelt die onderwerpen zoveel mogelijk in de eerstvolgende vergadering aan de orde.
Artikel 12:2:7 Vergaderingen
Lid 1
De vergaderingen zijn niet openbaar.
Lid 2
De voorzitter kan hoofden van dienst of andere ambtenaren de vergadering laten bijwonen. Deze kunnen aan de besprekingen deelnemen.
Lid 3
De vertegenwoordigers van de organisaties kunnen zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen van de agenda binnen de grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te onderwerpen.
Lid 4
De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de commissie overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van het college en van de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegenwoordigende organisaties.
Artikel 12:2:8 Vergaderingen
De voorzitter kan op verzoek van ten minste twee leden of zo dikwijls hij dit nodig acht, de vergadering schorsen voor een door hem te bepalen tijd.
Artikel 12:2:9 Vergaderingen
Lid 1
Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, één stem uit.
Lid 2
De stem van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de aanwezige leden in of buiten de vergadering. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.
Lid 3
De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per vertegenwoordigende organisatie, waarbij voor elke organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als ambtenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande dat voor een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen dat door de andere organisaties gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoordiging geacht tegen te hebben gestemd.
Lid 4
Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor de toepassing van het derde lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.
Artikel 12:2:10 Vergaderingen
Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, welke zo spoedig mogelijk in afschrift aan de leden worden gezonden, tenzij in het reglement, bedoeld in artikel 12:2:11, anders is bepaald.
Artikel 12:2:11 Vergaderingen
Indien door de commissie een reglement van orde voor de vergaderingen wordt vastgesteld, behoeft dit de goedkeuring van het college.
Artikel 12:3:1 Advies- en arbitragecommissie
De artikelen 12:3:2, 12:3:3, 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing in die gemeenten die zijn aangesloten bij de advies- en arbitragecommissie.
Artikel 12:3:2 Advies- en arbitragecommissie
Voor de toepassing van de artikelen 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 wordt verstaan onder:
deelnemers aan het overleg: de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van de organisaties genoemd in artikel 12:1, derde lid;
advies- en arbitragecommissie: de advies- en arbitragecommissie ingesteld door het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Artikel 12:3:3 Advies- en arbitragecommissie
De artikelen 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing op geschillen inzake aangelegenheden, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, voor zover die aangelegenheden uitsluitend de rechtstoestand van ambtenaren betreffen, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd.
Artikel 12:3:4 Advies- en arbitragecommissie
Indien een of meer van de deelnemers aan het overleg tijdens het overleg tot het oordeel komen dat dit overleg niet zal leiden tot een uitkomst die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengen zij dat oordeel binnen zes dagen, nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven, schriftelijk ter kennis van de overige deelnemers aan het overleg.
Artikel 12:3:5 Advies- en arbitragecommissie
Lid 1
Binnen tien dagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 12:3:4, schrijft de voorzitter een vergadering uit van de commissie voor georganiseerd overleg. De vergadering moet worden gehouden binnen zeven dagen nadat deze is uitgeschreven.
Lid 2
Tenzij door de commissie, bedoeld in het eerste lid, wordt besloten het overleg voort te zetten dan wel te beëindigen, wordt in de vergadering nagegaan of overeenstemming bestaat over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de advies- en arbitragecommissie dan wel door onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van die commissie.
Lid 3
Tot het inwinnen van advies zijn - ieder voor zich - de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een meerderheid van alle toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid, bevoegd.
Lid 4
Voor onderwerping van het geschil aan arbitrage is overeenstemming vereist tussen de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid. Het bepaalde in artikel 12:2:9 is hierbij onverkort van toepassing.
Artikel 12:3:6 Advies- en arbitragecommissie
Lid 1
Binnen zes dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 12:3:5, wordt het verzoek om advies ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van het advies hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil. Indien in de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 geen overeenstemming is bereikt tussen alle deelnemers aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengen de overige deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen zes dagen na eerdergenoemde vergadering ter kennis van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.
Lid 2
Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 wordt het verzoek om arbitrage ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek daartoe wordt ondertekend door alle deelnemers aan het overleg en dient ten minste te bevatten:
- a.
het onderwerp en de inhoud van het geschil;
- b.
de standpunten van alle deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.
Artikel 12:3:7 Advies- en arbitragecommissie
Binnen twee weken na ontvangst van het advies wordt het overleg over het geschil voortgezet.
Artikel 12:3:8 Advies- en arbitragecommissie
De arbitrale uitspraak van de advies- en arbitragecommissie heeft bindende kracht.
Artikel 12:3:9 Advies- en arbitragecommissie
In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college, na overleg met de commissie van georganiseerd overleg.
Hoofdstuk 13 Overgangsbepaling en slotbepalingen CAR
Artikel 13:1:1:1 Overgangs- en slotbepalingen CAR
Met ingang van 1 januari 2010 geen bepalingen.
Hoofdstuk 14 Medezeggenschap
Artikel 14:1 Medezeggenschap
Aan het begin van iedere zittingsperiode van de OR sluiten de ondernemer en de (centrale) ondernemingsraad een convenant over de benodigde inzet voor het OR-werk, de compensatie daarvoor en het (maximum) aantal zittingstermijnen.
Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers
Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeenten voor hun onderneming of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de WOR.
Hoofdstuk 15 Overige rechten en verplichtingen
Artikel 15:1 Verplichtingen
De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 15:1a Verplichtingen
De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.
Artikel 15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten
Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate:
diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;
aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;
gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.
Artikel 15:1c Aannemen van geschenken en gelden
Het is de ambtenaar verboden:
- a.
in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;
- b.
steekpenningen aan te nemen.
Artikel 15:1c:1:1 Aanvaarden van relatiegeschenken en uitnodigingen
Richtlijnen voor het aanvaarden van relatiegeschenken en uitnodigingen
Deze richtlijnen zijn van toepassing op alle medewerkers in dienst van de gemeente Venlo.
Medewerkers van de gemeente Venlo aanvaarden geen geld of geschenken, waaronder reizen en/of excursies, van natuurlijke of rechtspersonen, die hen dit aanbieden in het kader van de relatie, die tussen de natuurlijke of rechtspersoon en de gemeente Venlo bestaat of eventueel gaat bestaan.
Uitzondering op het gestelde in artikel 2 is mogelijk indien:
- a.
een geschenk de waarde van ca. € 50,-- niet te boven gaat;
- b.
het maximaal een geschenk per relatie per jaar betreft;
- c.
het aanvaarden van het geschenk redelijkerwijs niet leidt tot beïnvloeding van het gedrag van de ontvangende ambtenaar m.b.t. de relatie.
Uitnodigingen voor een lunch, diner of voorstelling worden niet aangemerkt als geschenken in de zin van artikel 2 en artikel 3. Dergelijke uitnodigingen kunnen worden aanvaard indien en voor zover:
deze redelijkerwijs zijn te beschouwen als functioneel; d.w.z. als een bijdrage aan goede vervulling van de functie van de betrokken medewerker;
het aanvaarden van de uitnodiging redelijkerwijs niet geacht kan worden het gedrag van de genodigde medewerker te beïnvloeden.
- 4.
Evenzo is deelname van medewerkers aan excursies in overleg met de teamleider mogelijk indien en voor zover deze deelname functioneel is en redelijkerwijs niet geacht kan worden het gedrag van de betrokken medewerker te beïnvloeden.
- 5.
Geschenken en richtlijnen, die niet voldoen aan het gestelde onder de artikelen 3, 4 en 5, worden geweigerd en aan de direct leidinggevende gemeld. De relatie wordt daarbij gewezen op het bestaan van deze regeling.
Artikel 15:1d In acht nemen ordemaatregelen
Lid 1
De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.
Lid 2
Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.
Artikel 15:1e Nevenwerkzaamheden
Lid 1
De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
Lid 2
Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.
Lid 3
Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.
Lid 4
Het college regelt de openbaarmaking van de in het eerste lid bedoelde nevenwerkzaamheden van de gemeentesecretaris en directeuren van gemeentelijke diensten en bedrijven, alsmede van andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van nevenwerkzaamheden noodzakelijk is.
Artikel 15:1e:1:1 Nevenwerkzaamheden
Reglement nevenwerkzaamheden personeel
Artikel 1
De medewerker met een aanstelling of arbeidsovereenkomst ingevolge de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo, die nevenwerkzaamheden verricht of wil gaan verrichten waarvan hij in redelijkheid kan vermoeden dat die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken, is verplicht die nevenwerkzaamheden te melden bij zijn afdelingshoofd.
Het afdelingshoofd meldt zijn hier bedoelde nevenwerkzaamheden aan de secretaris.
De secretaris meldt zijn hier bedoelde nevenwerkzaamheden aan de burgemeester.
Artikel 2
1. Nevenwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1, kunnen onder meer bestaan uit het uitoefenen van een eigen bedrijf, het als zelfstandige al dan niet tegen betaling verlenen van diensten of geven van adviezen, waaronder begrepen het lidmaatschap van door overheidsorganen ingestelde commissies, het toetreden tot besturen van verenigingen of maatschappelijke organisaties en het verrichten van vrijwilligerswerk.
2. Onder nevenwerkzaamheden in de zin van deze regeling wordt niet verstaan een politieke functie, zijnde een vertegenwoordigende functie in een publiekrechtelijke college, zoals bedoeld in artikel 125 c van de Ambtenarenwet.
Artikel 3
Indien de medewerker en zijn afdelingshoofd, respectievelijk het afdelingshoofd en de secretaris, dan wel de secretaris en de burgemeester in gezamenlijk overleg tot de conclusie komen, dat de gemelde nevenwerkzaamheden geen risico inhouden voor de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst, kan met de gedane melding worden volstaan.
Het afdelingshoofd, respectievelijk de secretaris dan wel de burgemeester bevestigt schriftelijk dat hij geen bezwaren ziet.
Artikel 4
Indien twijfel bestaat over een mogelijk risico, als bedoeld in artikel 3, dan wel geoordeeld wordt, dat door de uitoefening van de nevenwerkzaamheden de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd en de medewerker de (beoogde) nevenwerkzaamheden wil (blijven) verrichten, dient de aangelegenheid door de betrokken werknemer voor een standpuntbepaling aan het college te worden voorgelegd.
Daarbij dient een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving te worden gegeven van de aard en de omvang van de (beoogde) nevenwerkzaamheden, alsmede informatie over de vraag of die werkzaamheden al dan niet geheel in vrije tijd (zullen) worden verricht en of al dan niet sprake is van betaalde nevenwerkzaamheden.
Het verzoek om een standpuntbepaling, als bedoeld in het eerste lid, dient vergezeld te gaan van de visie van het afdelingshoofd, respectievelijk de secretaris, dan wel de burgemeester betreffende de (eventuele) consequenties van de verrichte of de beoogde nevenwerkzaamheden voor de functievervulling en of de functionering van de openbare dienst. Ook dient daarbij vermeld te worden de eventuele wenselijkheid van het stellen van voorwaarden.
Artikel 5
- 1.
Indien nevenwerkzaamheden geheel of gedeeltelijk tijdens diensttijd worden verricht, dient daarvoor vakantieverlof te worden opgenomen.
- 2.
Voor nevenwerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, die naar het oordeel van het college van voldoende meerwaarde zijn voor de functievervulling of anderszins van voldoende belang zijn voor de gemeente kan op verzoek van de medewerker buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging worden verleend.
- 3.
Indien de medewerker tijdens de verlofperiode als bedoeld in het tweede lid voor het nevenwerk een vergoeding ontvangt, niet zijnde een vergoeding voor gemaakte kosten, dient de vergoeding in de gemeentekas te worden gestort.
-
De vergoeding, die ingevolge dit lid in de gemeentekas dient te worden gestort, gaat het bedrag van de bezoldiging over de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.
- 4.
Onder nevenwerkzaamheden, bedoeld in dit artikel, worden ook nevenwerkzaamheden begrepen, die niet onder de meldplicht vallen van dit reglement.
Artikel 6
Binnen 8 weken nadat het in artikel 4 bedoelde verzoek is ontvangen, bepaalt het college een standpunt naar aanleiding van dat verzoek.
Artikel 7
Bij de oordeelsvorming van het college met betrekking tot de toelaatbaarheid van de verrichte of beoogde nevenwerkzaamheden zullen in elk geval de volgende criteria worden gehanteerd:
- •
onoorbare belangenverstrengeling;
- •
botsing van belangen;
- •
schade aan het aanzien van het ambt.
5. Het college kan aan het verrichten van nevenwerkzaamheden voorwaarden verbinden die naar zijn oordeel noodzakelijk zijn om de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst te waarborgen.
Artikel 8
Van de besluiten op verzoeken om een standpuntbepaling, als bedoeld in artikel 4 wordt een register aangelegd. Het register wordt onder verantwoordelijkheid van het college namens hem beheerd door of namens de teamleider p&o.
Artikel 9
Het doel van de registratie is het verzamelen en registreren van gegevens inzake door medewerkers verrichte nevenwerkzaamheden ten behoeve van de voorbereiding en uitvoering van het gemeentelijk beleid inzake handhaving en bevordering van de integriteit van de gemeente en zijn medewerkers.
Artikel 10
In het register worden opgenomen, naam, voornamen en functie, van degene die een verzoek om een standpuntbepaling als bedoeld in artikel 4 heeft ingediend, de datum van het verzoek, de aard en omvang van de nevenwerkzaamheden en de beslissing van het college.
Artikel 11
Rechtstreekse toegang tot de registratie heeft uitsluitend de beheerder, het afdelingshoofd en de door hem aangewezen medewerkers van het team p&o, alsmede de afdelingshoofden voor zover het betreft informatie over nevenwerkzaamheden van binnen hun afdeling werkzame medewerkers.
Artikel 12
Verstrekking van in het register opgenomen gegevens aan andere instanties of personen dan degene op wie de gegevens betrekking hebben vindt uitsluitend plaats op basis van een besluit van het college. Daarbij worden de bepalingen van de van toepassing zijnde privacywetgeving in acht genomen.
Artikel 13
De medewerker heeft te allen tijde het recht op inzage van de over hem in het register opgenomen gegevens.
Artikel 14
Ter beveiliging van de in het register opgenomen gegevens, tegen verlies of aantasting en tegen onbevoegde kennisneming wijziging of verstrekking daarvan worden door of vanwege de beheerder technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen getroffen.
Artikel 15:1e:1:2 Openbaarmaking nevenfuncties topambtenaren
Regeling openbaarmaking nevenfuncties van topambtenaren bij de gemeente Venlo
Artikel 1
Deze regeling is van toepassing op de volgende functies:
- •
gemeentesecretaris/algemeen directeur;
- •
directeur, lid directieteam.
Artikel 2
Dit artikel heeft ten doel te regelen op welke wijze nevenwerkzaamheden openbaar worden gemaakt die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken en die verricht worden door de ambtenaar die een functie als bedoeld in artikel 1 van deze regeling vervult.
Artikel 3
Openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden geschiedt door een actuele opgave van nevenwerkzaamheden in het gemeentehuis ter inzage te leggen.
Artikel 4
De opgave vermeldt:
- •
de hoofdfunctie
- •
de nevenwerkzaamheden en de instanties waarbij deze verricht worden
- •
de datum van ingang van de nevenwerkzaamheden
- •
de eventueel aan het uitoefenen van de nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen.
Artikel 5
De gemeentesecretaris is verantwoordelijk voor de opgave van nevenwerkzaamheden van de ambtenaren die een functie als bedoeld in artikel 1 van dit artikel vervullen.
Artikel 15:1f Melding financiële belangen
Lid 1
Het college wijst ambtenaren aan die zijn aangesteld in een functie waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is.
Lid 2
De ambtenaar bedoeld in het eerste lid meldt aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, zijn financiële belangen respectievelijk bezit van en transacties in effecten, die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.
Lid 3
Er wordt een registratie gevoerd van de meldingen bedoeld in het tweede lid.
Lid 4
Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten en transacties in effecten te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.
Artikel 15:1g Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst
Lid 1
Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van de openbare dienst.
Lid 2
Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
Artikel 15:1:9 Vervallen
(Vervallen)
De artikelen 15:1:1 tot en met 15:1:6 zijn vernummerd tot 15:1 tot en met 15:1e
Artikel 15:1:8 is vernummerd tot 15:1g
Artikel 15:1:10 Plicht tot aanvaarden andere betrekking
Lid 1
De ambtenaar is verplicht - nadat hij is gehoord - een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.
Lid 2
Indien het college dit in het dienstbelang nodig acht is de ambtenaar verplicht om:
- d.
tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere betrekking waar te nemen;
- e.
tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;
- f.
zich buiten de voor zijn betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking te houden. Voor het gedurende onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij - onverminderd zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen - daarvan door tussenkomst van het hoofd van dienst terstond kennis aan het college, dat zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake neemt.
Lid 4
De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te verrichten of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst van de gemeente noodzakelijk is.
Lid 5
Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het vierde lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in de commissie, bedoeld in artikel 12:1 tweede lid.
Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden
Lid 1
De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.
Lid 2
De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen.
Lid 3
In geval van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, sub b, Wet rampen en zware ongevallen, is de ambtenaar die is aangewezen op grond van het tweede lid van dit artikel verplicht de taken in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen te verrichten onder leiding en toezicht van het college waar de ramp of het zware ongeval plaatsvindt.
Lid 4
De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.
Lid 5
De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.
Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade
Lid 1
De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
Lid 2
Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.
Artikel 15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar
Lid 1
De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.
Lid 2
Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel deugdelijk toezicht heeft gehouden.
Lid 3
De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens het college.
Artikel 15:1:14 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar
Lid 1
Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door het college te stellen regelen over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag besproken tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanleiding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kan worden.
Artikel 15:1:15:1 Functionerings-/ ontwikkelingsgesprekken en personeelsbeoordeling
Regeling functionerings-/ ontwikkelingsgesprekken en personeelsbeoordeling
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
beoordeelde:
de medewerker, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, sub a, van de AGV;
1e beoordelaar:
de direct-leidinggevende (in hiërarchische zin) van de beoordeelde;
2e beoordelaar:
de leidinggevende van de 1e beoordelaar;
afdelingsleiding:
hoofd van de afdeling;
functie:
het geheel van werkzaamheden waarmede de beoordeelde gedurende het te bespreken/beoordelen tijdvak in feite was belast;
functie-eisen:
de voor een voldoende vervulling van de functie bekend gemaakte geldende normen;
informant:
degene die aangewezen is om nadere informatie te verstrekken over de functie-uitoefening door de beoordeelde.
Artikel 2 Het functionerings-/ ontwikkelingsgesprek
- 1.
Ten minste eenmaal per jaar vindt een functionerings- / ontwikkelingsgesprek plaats tussen de medewerker (beoordeelde) en de direct-leidinggevende (1e beoordelaar). De direct-leidinggevende en de medewerker hebben een gelijkwaardige positie in het gesprek. Het functionerings- / ontwikkelingsgesprek legt de basis voor het later te voeren beoordelingsgesprek.
-
De secretaris zal zich, in het geval de beoordeelde een afdelingshoofd betreft, bij de voorbereiding laten informeren door leden van het college.
- 2.
De afspraken in het functionerings- / ontwikkelingsgesprek worden vastgelegd tussen de direct-leidinggevende en de medewerker op een daartoe door het college vastgesteld formulier en worden gearchiveerd bij het team p&o.
Inhoud functionerings-/ontwikkelingsgesprek:
de direct-leidinggevende en medewerker bespreken in brede zin het functioneren. Tijdens het gesprek komen de functie-inhoud, de samenwerking, de werkbelasting, de organisatie van het werk, de werkomstandigheden en de stijl van leidinggeven aan de orde;
tevens is het gesprek toekomstgericht. De direct-leidinggevende en medewerker onderzoeken gezamenlijk hoe het functioneren zich ontwikkelt en of afspraken over begeleiding, samenwerking en opleiding nodig zijn om het functioneren bij te sturen c.q. vorm te geven aan een gewenst ontwikkelingstraject-perspectief.
Artikel 3 De personeelsbeoordeling
- 1.
De beoordeling betreft de wijze waarop de beoordeelde gedurende het beoordelingstijdvak zin functie heeft vervuld, met inbegrip van zijn gedragingen tijdens de uitoefening van zijn functie.
- 2.
De beoordeling vindt plaats tegen de achtergrond van de functie en van de aan de functievervulling redelijkerwijs te stellen eisen. Eisen, waarvan de beoordeelde buiten zijn schuld geen kennis droeg, blijven daarbij buiten beschouwing.
- 3.
Een beoordeling heeft betrekking op tenminste de zes maanden en ten hoogste de twee jaren gelegen direct voor het tijdstip van de beoordeling.
- 4.
Voor het vastleggen van de beoordeling wordt gebruik gemaakt van een daartoe door het college vastgesteld modelformulier.
Artikel 4 Beoordelingsfrequentie
Een beoordeling vindt tenminste eenmaal per twee jaar plaats.
In elk geval vind(t)(en):
- a.
gedurende de proefperiode van de beoordeelde twee beoordelingsgesprekken plaats:
- •
de eerste beoordeling maximaal zes maanden na aanvang van de functie;
- •
de tweede beoordeling één maand voor de beslissing omtrent het al dan niet verlenen van een vaste aanstelling / arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
- •
- b.
in de situatie, dat de beoordeelde nog niet is ingedeeld in de functieschaal jaarlijks een beoordeling plaats.
Het college kan al dan niet op verzoek van de beoordeelde en of de 1e beoordelaar en of de 2e beoordelaar de beoordelings-frequentie ingevolge de voorgaande leden vergroten.
Artikel 5 Opstellen beoordeling
- 1.
Ingeval de beoordeling een afdelingshoofd betreft, wordt de beoordeling opgemaakt door de secretaris die zich tijdens de voorbereiding ter zake laat informeren door leden van het college. De wethouder p&o zal aan de gesprekken met afdelingshoofden deelnemen.
- 2.
Het afdelingshoofd kan in het belang van een juiste beoordeling bepalen, al dan niet op een gemotiveerd verzoek van de beoordeelde en/of de 1e beoordelaar, dat de beoordeling wordt opgemaakt door de 1e beoordelaar en de 2e beoordelaar gezamenlijk.
-
In het belang van een zo juist mogelijke beoordeling kan de 1e beoordelaar zich - al dan niet op verzoek van de beoordeelde – laten informeren. Na overleg met de beoordeelde wordt de informant bepaald.
- 3.
De door 1e beoordelaar opgemaakte concept-beoordeling wordt besproken met de managementadviseur p&o van de betreffende afdeling, die omtrent normstelling en procedure adviseert.
- 4.
De door de 1e beoordelaar in concept opgemaakte beoordeling wordt aan de 2e beoordelaar voor bespreking en ondertekening voorgelegd.
Artikel 6 Beoordelingsgesprek
Aan het beoordelingsgesprek nemen deel de 1e beoordelaar en de beoordeelde. De managementadviseur p&o kan op verzoek van de 1e beoordelaar en/of de beoordeelde bij het gesprek worden betrokken.
De 1e beoordelaar start het beoordelingsgesprek met de beoordelingskwalificatie en verstrekt tijdens het beoordelingsgesprek de concept-beoordeling, vastgelegd op het beoordelingsformulier, aan de beoordeelde. Aan de hand van de beoordelingscriteria licht de 1e beoordelaar de beoordelingskwalificatie toe.
Een samenvatting van het beoordelingsgesprek wordt op het beoordelingsformulier vastgelegd. Indien de beoordeelde ten aanzien van een of meer onderdelen van de beoordeling een afwijkende mening heeft, wordt deze mening door de 1e beoordelaar uitdrukkelijk op het formulier vermeld.
Artikel 7 Voorlopige vaststelling beoordeling/ bedenkingen
- 1.
Binnen een week na het beoordelingsgesprek wordt het beoordelingsformulier voor gezien getekend door de beoordeelde en via de managementadviseur p&o voor voorlopige vaststelling aan het afdelingshoofd voorgelegd.
- 2.
Indien het afdelingshoofd uit de aantekeningen op het beoordelingsformulier blijkt, dat de mening van de beoordeelde op een of meer onderdelen afwijkt van de mening van de beoordelaar(s) bespreekt hij dit met die beoordelaar(s), de beoorbeoordeelde en de managementadviseur p&o.
-
Het afdelingshoofd stelt de beoordeling tenslotte, al dan niet door hem gewijzigd, voorlopig vast.
-
Onverminderd het vorenstaande kan het afdelingshoofd bepalen, dat een nieuwe beoordeling zal moeten worden opgemaakt.
- 3.
De beoordeelde en de 1e beoordelaar ontvangen binnen één week na de voorlopige vaststelling een afschrift van de beoordeling.
- 4.
De beoordeelde kan zijn bedenkingen tegen de voorlopig vastgestelde beoordeling binnen 4 weken na ontvangst aan het afdelingshoofd kenbaar maken.
Artikel 8 Definitieve vaststelling van de beoordeling
Het college stelt de beoordeling vast na het verstrijken van de termijn van vier weken, bedoeld in artikel 7, vierde lid, indien binnen die termijn door de beoordeelde geen bedenkingen zijn gemaakt.
In het geval de beoordeelde zijn bedenkingen tegen de voorlopig vastgestelde beoordeling kenbaar heeft gemaakt, wordt door het college tot vaststelling overgegaan binnen vier weken na het tijdstip van ontvangst daarvan.
De beoordeelde en de beoordelaars worden van de vaststelling schriftelijk in kennis gesteld, met dien verstande dat de vaststelling bedoeld in het tweede lid nader gemotiveerd wordt.
Artikel 9 Vernietiging opgemaakte beoordelingen
De opgemaakte beoordelingen worden na zes jaar vernietigd.
Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding
Lid 1
De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door het college voor die betrekking of voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.
Lid 2
Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.
Lid 3
Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan verlof is verleend.
Lid 4
Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.
Artikel 15:1:16:1 Dragen van uniform of dienstkleding
Paragraaf I Algemene bepalingen
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
het college:
-
het college van burgemeester en wethouders;
- b.
de belanghebbende:
-
degene bedoeld in artikel 15:1:16 van de AGV en degene bedoeld in artikel 19:35 van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer;
- c.
de commissie:
-
de kledingcommissie, als bedoeld in de leden 2 t/m 8.
Paragraaf II De kledingcommissie
Artikel 2
- 5.
Er is een kledingcommissie die tot taak heeft
- a.
het adviseren van het college, alsmede het afdelingshoofd met betrekking tot het systeem van de kledingverstrekking en de inhoud alsmede de kwaliteit van het kledingpakket;
- b.
het begeleiden van en het uitoefenen van controle op de leverancier(s) van bedrijfskleding;
- c.
het behandelen van de ingevolge lid 7 en 8 aan haar voorgelegde klachten en geschillen.
- a.
- 6.
De commissie is overigens belast met de nadere uitwerking van de in deze regeling gegeven voorschriften inzake de kledingverstrekking en met het treffen van voorzieningen welke haar voor de uitvoering van haar taak doelmatig voorkomen.
Artikel 3
De samenstelling en benoeming van de leden van de commissie geschiedt door het college, in overeenstemming met de commissie voor Georganiseerd Overleg.
Artikel 4
De commissie brengt jaarlijks verslag uit aan het college betreffende de gang van zaken ten aanzien van de bedrijfskledingvoorziening.
- 7.
Dit verslag bevat tenminste:
- a.
een totaaloverzicht van de kosten van de in het afgelopen kalenderjaar verstrekte bedrijfskleding;
- b.
een overzicht van de in het afgelopen kalenderjaar behandelde alsmede van de in behandeling zijnde klachten en geschillen.
- a.
Artikel 5
Klachten van de belanghebbende dan wel het afdelingshoofd over de verstrekte bedrijfskleding worden in eerste aanleg voorgelegd aan de kledingcommissie.
Indien een klacht niet tot een bevredigende oplossing is gebracht, wordt deze door de belanghebbende, dan wel het afdelingshoofd voorgelegd aan het college, tenzij de klacht worden ingetrokken.
Paragraaf III Het systeem van de verstrekking van bedrijfskleding
Artikel 6
- 1.
Aan de belanghebbende wordt bedrijfskleding verstrekt.
- 2.
De belanghebbende dient tenminste te beschikken over een kledingpakket, dat door het college wordt vastgesteld, overeenkomstig de bijlage behorende bij deze regeling.
Artikel 7
Het afdelingshoofd draagt zorg dat het in lid 9 en 10, bedoelde kledingpakket in stand blijft.
Artikel 8
De gemiddelde afschrijvingstermijnen van de bedrijfskleding zijn tenminste als in het kledingpakket wordt aangegeven.
Artikel 9
De belanghebbende is verantwoordelijk voor de hem verstrekte bedrijfskleding.
Bij vermissing of beschadiging van een kledingstuk verwittigt de belanghebbende onverwijld de daartoe door het afdelingshoofd aangewezen functionaris.
De in geval van vermissing of beschadiging eventueel noodzakelijke vervanging of reparatie geschiedt met inachtneming van het bepaalde in artikel 15:1:16 van de AGV, dan wel artikel 19:35 van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer.
Paragraaf IV De eigendom, de verzorging en het onderhoud van de bedrijfskleding
Artikel 10
- 1.
De aan de belanghebbende verstrekte bedrijfskleding is eigendom van de gemeente.
- 2.
De aan de belanghebbende verstrekte bedrijfskleding dient in geval van vervanging, overlijden of ontslag uit de gemeentedienst te worden ingeleverd, bij de in lid 14, tweede lid bedoelde functionaris.
- 3.
Het is de belanghebbende niet toegestaan de verstrekte bedrijfskleding in de privé-sfeer te gebruiken.
Artikel 11
Het normale onderhoud alsmede kleine herstellingen van de bedrijfskleding geschieden door de zorg en voor de rekening van de belanghebbende, onverminderd het bepaalde in artikel 19:35, van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer.
De grote herstellingen geschieden, onverminderd het bepaalde in lid 15, door de zorg en voor rekening van de gemeente.
Paragraaf V De levering en de administratie van bedrijfskleding
Artikel 12
- 1.
De levering en uitgifte van bedrijfskleding geschiedt door een door het college aan te wijzen leverancier(s).
- 2.
De belanghebbende tekent voor de aan hem geleverde bedrijfskleding.
Artikel 13
Voor iedere belanghebbende aan wie bedrijfskleding is verstrekt, wordt een kledingoverzicht aangehouden, waarop tenminste de kledingstukken waaruit het kledingpakket is samengesteld, de aantallen en de data van de verstrekkingen worden vermeld.
Het college stelt nadere regels met betrekking tot de aan de bedrijfskledingvoorziening verbonden organisatie en administratie.
Kledingpakket
Artikel 1
- 1.
In deze regeling wordt verstaan onder "regeling" de Bedrijfskledingregeling als bedoeld in artikel 15:1:16:1.
- 2.
De begripsomschrijvingen in artikel 1 van artikel 15:1:16:1 zijn voor de toepassing van het kledingpakket van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2
Voor de belanghebbende, die een functie vervult, als vermeld in het tweede lid, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
2 stuks |
uniform: jasje |
1½ jaar |
2 stuks |
uniform: pantalon |
1½ jaar |
2 stuks |
stropdas |
½ jaar |
5 stuks |
overhemd |
1 jaar |
2 paar |
veiligheidsschoenen |
2 jaar |
1 stuks |
trui |
1 jaar |
1 stuks |
regenjas met binnenvoering |
3 jaar |
3. De in het eerste lid bedoelde functies zijn:
- •
1e medewerker Huishoudelijke Dienst;
- •
Bode/ Huishoudelijk medewerker;
- •
Bode/ Interne Post;
- •
Bode/ Chauffeur;
- •
Bode/ Kamerbeheerder;
- •
Bode/ conciërge Kwietheuvel.
Artikel 3
1. Voor de belanghebbende, die een functie vervult, als vermeld in het tweede lid, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
2 stuks |
uniform: jasje |
2 jaar |
2 stuks |
unform: pantalon |
2 jaar |
2 stuks |
stropdas |
½ jaar |
3 stuks |
werkoverhemd |
1 jaar |
3 stuks |
werkoverhemd |
1 jaar |
2 stuks |
werkbroek |
1 jaar |
2 paar |
veiligheidsschoenen |
2 jaar |
1 stuks |
trui |
1 jaar |
1 stuks |
regenjas met binnenvoering |
3 jaar |
2. De in het eerste lid bedoelde functies zijn:
- •
1e medewerker Technische dienst/ Bode/ Plv. Hoofd BZB;
- •
Technisch medewerker/ Bode;
- •
Bode/ Hulp algemene vervanger.
Artikel 4
Voor de belanghebbende, die een functie vervult, als vermeld in het tweede lid, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
2 stuks |
uniform: jasje |
1½ jaar |
2 stuks |
uniform: pantalon |
1½ jaar |
2 stuks |
stropdas |
½ jaar |
5 stuks |
overhemd |
1 jaar |
2 paar |
veiligheidsschoenen |
2 jaar |
1 stuks |
trui |
1 jaar |
1 stuks |
regenjas met binnenvoering |
3 jaar |
2 stuks |
licht blauw gestreept overhemd of blouse |
1 jaar |
4 stuks |
franse sloof of wit schortje |
1 jaar |
3. De in het eerste lid bedoelde functies zijn:
- •
Bode/ Restaurantbeheerder;
- •
Bode/ Ass. restaurantbeheerder;
- •
Ass. restaurant/ Bode;
- •
Restaurant assistent.
Artikel 5
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van serveerster, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
1 stuks |
donder blauwe broekrok / rok |
1 jaar |
1 stuks |
witte blouse lange mouw |
1 jaar |
1 stuks |
sjaal |
1 jaar |
Artikel 6
1. Voor de belanghebbende, die een functie vervult, als vermeld in het tweede lid, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
max. 4 stuks |
overall / tuinbroek / werkbroek |
½ jaar |
2 stuks |
werkjasje |
1 jaar |
1 stuks |
pilotjack |
3 jaar |
4 stuks |
poloshirt |
¼ jaar |
1 paar |
veiligheidsschoenen |
1½ jaar |
2. De in het eerste lid bedoelde functies zijn:
- •
Voorman Hovenier/ Terreinmeester;
- •
Hovenier/ Terreinmeester;
- •
Beheerder Begraafplaats;
- •
Doodgraver;
- •
Beheerder Steunpunt;
- •
Vakman-monteur;
- •
Medewerker Begraafplaats.
Artikel 7
Voor de belanghebbende, die een functie vervult, als vermeld in het tweede lid, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
max. 4 stuks |
overall / werkbroek |
½ jaar |
2 stuks |
werkjasje |
1 jaar |
1 stuks |
pilotjack |
3 jaar |
4 stuks |
poloshirt |
¼ jaar |
1 paar |
veiligheidsschoenen (*) |
1½ jaar |
|
|
|
(*) • Stratenmakersploeg afdeling Onderhoud civieltechnische werken en reiniging: 1 paar per jaar met rubberen neus; • Asfaltploeg afdeling Onderhoud civieltechnische werken en reiniging: 2 paar per jaar; • Markeringsploeg afdeling Bouwzaken: 2 paar per jaar. |
3. De in het eerste lid bedoelde functies zijn:
- •
Voorman Rioolwerker/ Ongedierte bestrijder;
- •
Rioolwerker/ Ongedierte bestrijder;
- •
Reiniger;
- •
Medewerker Bijzondere Afvalstoffen/ Depothouder;
- •
Hulp Onderhoud Verkeer;
- •
Vakman Timmerman;
- •
Vakman Schilder;
- •
Vakman Metselaar;
- •
Vakman Loodgieter Verkeer;
- •
Opperman;
- •
Stratenmakers;
- •
Chauffeur/ Medewerker Elementverharding;
- •
Voorman Wegwerker;
- •
Wegwerker;
- •
Kantonnier;
- •
Voorman Kantonnier;
- •
Chauffeur/ Medewerker Wegen.
Artikel 8
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van reinigingscontroleur geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
1 stuks |
uniform |
1½ jaar |
1 stuks |
2e pantalon |
1½ jaar |
6 stuks |
overhemd |
1/6 jaar |
2 stuks |
stropdas |
1 jaar |
1 stuks |
sjaal (blauw) |
2 jaar |
1 paar |
veiligheidsschoenen (laag) |
2 jaar |
2 paar |
handschoenen |
1 jaar |
1 stuks |
pilotjack |
1 jaar |
1 stuks |
spencer |
1 jaar |
1 stuks |
trui |
1 jaar |
Artikel 9
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van landmeetkundig medewerker of landmeetkundig assistent, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
1 paar |
winterlaarzen |
3 jaar |
1 stuks |
winterjack (veiligheid) |
5 jaar |
1 paar |
veiligheidsschoenen (laag) |
1 jaar |
1 stuks |
pilotjack |
3 jaar |
1 stuks |
thermopak (jack / broek) |
3 jaar |
Artikel 10
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van allround zwemonderwijzer(es), geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
1 stuks |
trainingspak |
2 jaar |
4 stuks |
poloshirt |
¼ jaar |
2 stuks |
shorts |
½ jaar |
1 paar |
sportschoenen |
1 jaar |
Artikel 11
1. Voor de belanghebbende, die een functie vervult, als vermeld in het tweede lid, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
1 stuks |
trainingspak |
2 jaar |
2 stuks |
poloshirt |
½ jaar |
2 stuks |
short |
½ jaar |
1 paar |
sportschoenen |
1½ jaar |
2. De in het eerste lid bedoelde functies zijn:
- •
Parttime allround zwemonderwijzer(es);
- •
Allround zwemonderwijzer(es);
- •
Oproepkracht;
- •
Parttime schoonmaakmedewerk(st)er.
Artikel 12
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van onderhoudsmedewerker, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
1 stuks |
trainingspak |
2 jaar |
4 stuks |
poloshirt |
¼ jaar |
2 stuks |
short |
½ jaar |
1 paar |
sportschoenen |
1 jaar |
Artikel 13
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van caissière, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
2 stuks |
blouse |
½ jaar |
1 stuks |
vest |
½ jaar |
Artikel 14
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van vakman, timmerman of zwembadmachinist, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
1 stuks |
pilotjack |
3 jaar |
3 stuks |
stofjas |
1/3 jaar |
2 stuks |
werkbroek |
½ jaar |
1 paar |
veiligheidsschoenen |
1½ jaar |
Artikel 15
Voor de belanghebbende, die de functie vervult van conciërge-sporthal, geldt een kledingpakket, dat bestaat uit:
aantal |
kledingstuk |
draagtijd |
|
|
|
2 stuks |
poloshirt |
½ jaar |
1 stuks |
spencer |
2 jaar |
1 paar |
sportschoenen |
1 jaar |
Artikel 15:1:17 Standplaats
Lid 1
Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen.
Lid 2
Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.
Lid 3
Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.
Artikel 15:1:18 Dienstwoning
Lid 1
De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn gesteld.
Lid 2
Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.
Artikel 15:1:18:1 Dienstwoning
In aanvulling op artikel 15:1:18 lid 1 UWO geldt dat voor het verstrekte genot van woning en verdere verstrekkingen in de dienstwoning de ambtenaar aan de gemeente een bedrag is verschuldigd overeenkomend met het ter zake gestelde in het Besluit betaling emolumenten burgerlijk rijkspersoneel (Besluit van 1 november 1983, Stb. 574).
Artikel 15:1:19 Verbod betreden arbeidsterrein
Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.
Artikel 15:1:20 Infectieziekten
Lid 1
De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft, waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektewet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard, dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.
Lid 2
De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.
Lid 3
De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.
Artikel 15:1:21 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfkosten
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van reizen in het belang van de dienst.
Lid 2
Deze vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd overeenkomstig de daarvoor door het college gestelde regelen.
Artikel 15:1:22:1 Reis- en verblijfskosten
Reisregeling personeel gemeente Venlo
Paragraaf I Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
medewerker:
degene, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, sub a, van de AGV.
plaats van tewerkstelling:
het gebouw, gebouwencomplex of terrein, dat de medewerker voor de uitoefening van zijn functie is aangewezen;
dienstreis:
de noodzakelijke verplaatsing van een medewerker tot het verrichten van dienst buiten de plaats van tewerkstelling, alsmede het hiermee verband houdende verblijf buiten deze plaats.
Begin en einde van de dienstreis
Artikel 2
- 1.
Voor de vergoeding van reis- en verblijfkosten geldt dat de plaats van tewerkstelling het beginpunt en eindpunt is van de dienstreis.
- 2.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de woning van de medewerker of een andere plaats als beginpunt respectievelijk eindpunt van de dienstreis worden aangemerkt. In dat geval bedraagt de vergoeding nimmer meer dan bij toepassing van het bepaalde in het eerste lid.
Paragraaf II Vergoeding wegens reiskosten
Openbaar vervoer
Artikel 3
Wegens reiskosten per openbaar vervoer worden vergoed de kosten van het openbaar vervoer die in verband met de dienstreis blijkens overgelegde bewijsstukken zijn gemaakt.
De medewerker, die tijdens een dienstreis gebruikt maakt van vervoer per trein, is gerechtigd om voor rekening van de gemeente in de eerste klasse te reizen.
Het gebruik van de eigen auto
Artikel 4
- 1.
Om reden van doelmatigheid kan voor het incidenteel dan wel geregeld gebruik van de eigen auto voor dienstreizen door het college toestemming worden verleend.
- 2.
Voor het gebruik van de eigen auto, bedoeld in het eerste lid, geldt een vergoeding van € 0,28 per kilometer.
- 3.
De vergoeding in enig kalenderjaar ingevolge het tweede lid (gebruik eigen auto voor dienstreizen) strekt mede tot vergoeding van reiskosten van het woon-werkverkeer die in dat loon-tijdvak belastingvrij vergoed had mogen worden.
Artikel 5
Voor dienstreizen over een afstand van meer dan 25 kilometer (enkele reis), gerekend vanaf de plaats van tewerkstelling kan alleen dan gebruik worden gemaakt van de eigen auto indien zulks naar het oordeel van het college op gronden van doelmatigheid gewenst is.
In de volgende gevallen wordt de dienstreis per eigen auto geacht doelmatiger te zijn dan gebruik van een openbaar middel van vervoer:
de reis plaatsvindt in gezelschap van een of meer medewerkers, die dezelfde reis moeten en maken en daardoor de reis per auto goedkoper is dan per openbaar middel van vervoer;
het reisdoel per openbaar middel van vervoer niet of zeer moeilijk bereikbaar is.
de medewerker apparaten moet meenemen.
Het gebruik van de eigen bromfiets
Artikel 6
- 1.
Aan de medewerker, voor wie het dienstbelang vordert, dat hij voor dienstreizen geregeld gebruik maakt van een bromfiets, kan door het college toestemming worden verleend tot het gebruik van zijn eigen bromfiets en wordt hem deswege een vergoeding toegekend.
- 2.
Als vergoeding, bedoeld in het eerste lid, geldt het bedrag per afgelegde kilometer, ingevolge artikel 2, van de Reisregeling binnenland.
Het gebruik van het eigen rijwiel
Artikel 7
Aan de medewerker, voor wie het dienstbelang vordert, dat hij voor dienstreizen geregeld gebruik maakt van een rijwiel, kan door het college een vergoeding worden toegekend voor het gebruik van zijn eigen rijwiel.
Al naar gelang de medewerker door het college wordt ingedeeld in één van onderstaande categorieën, wordt voor de vergoeding uitgegaan van het bedrag per kilometer, als genoemd in artikel 4 van de Reisregeling binnenland.
categorie 1:
bij een gebruik voor de dienst van gemiddeld minder dan 1800 km. per jaar, wordt voor de vergoeding 1500 kilometer in aanmerking genomen
categorie 2:
bij een gebruik voor de dienst van gemiddeld 1800 tot en met 3600 km. Per jaar, wordt voor de vergoeding 3000 kilometer in aanmerking genomen;
categorie 3:
bij een gebruik voor de dienst van gemiddeld meer dan 3600 km. per jaar, wordt voor de vergoeding 4000 kilometer in aanmerking genomen.
Bij niet-vervulling van de functie onafgebroken langer dan twee maanden, wordt de op grond van lid 12 en 13 toegekende vergoeding voor de verdere duur daarvan stopgezet.
Paragraaf III Vergoeding wegens verblijf
Verblijfskosten
Artikel 8
1. De in verband met een dienstreis noodzakelijk gemaakte kosten voor maaltijden en logies en voor kleine uitgaven overdag en ’s avonds worden vergoed overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.
2. Geen aanspraak op vergoeding wegens verblijfkosten bestaat voor een dienstreis korter dan vier uur en voor een dienstreis binnen de gemeente Venlo.
Vergoedingen
Artikel 9
De vergoeding wegens verblijfkosten als bedoeld in artikel 8, omvat voor ieder vol etmaal dat de dienstreis duurt een bedrag van € 3,98 voor kleine uitgaven overdag (dagcomponent) alsmede een bedrag van € 11,90 voor kleine uitgaven ’s avonds (avondcomponent) vermeerderd met:
-
a. € 12,56 voor een lunch (lunchcomponent);
- b.
€ 19,00 voor een avondmaaltijd (dinercomponent);
- c.
€ 75,67 voor logies (logiescomponent);
- d.
€ 7,39 voor een ontbijt (ontbijtcomponent).
- b.
- 3.
De aanspraak op de onder het eerste lid onderdeel a, b, c en d bedoelde vergoedingen bestaat slechts indien voor het verkrijgen van de respectievelijke verstrekkingen kosten zijn gemaakt in een daarvoor bestemde gelegenheid.
- 4.
Bij aansluitende dienstreizen kan de avondcomponent als bedoeld in het eerste lid niet langer dan voor de eerste acht avonden worden toegekend. Voor ieder volgend etmaal dat binnen die dienstreizen valt, wordt het bedrag van de avondcomponent gehalveerd.
- 5.
Voor een resterend gedeelte van een etmaal dan wel voor een incidentele dienstreis van kortere duur dan een etmaal worden de uit te keren bedragen voor verblijfkosten berekend overeenkomstig het eerste, het tweede en het derde lid, met dien verstande dat:
-
de dagcomponent slechts wordt toegekend, indien mede wordt voldaan aan de voorwaarde dat ten minste 4 uren in het resterende gedeelte of in de dienstreis valt;
-
de avondcomponent en de ontbijtcomponent slechts worden toegekend, indien mede wordt voldaan aan de voorwaarde dat een overnachting in het resterende gedeelte of in de dienstreis valt;
-
de lunchcomponent respectievelijk de dinercomponent slechts worden toegekend, indien mede wordt voldaan aan de voorwaarde dat de tijd tussen 12.00 uur en 14.00 uur respectievelijk tussen 18.00 uur en 21.00 uur geheel in het resterende gedeelte of in de dienstreis valt.
- 6.
De vergoedingsbedragen ingevolge dit artikel worden telkenmale overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de Reisregeling binnenland aangepast.
Paragraaf IV Reisdeclaraties en hardheidsclausule
Reisdeclaraties
Artikel 10
- 1.
Het declareren van de reis- en of verblijfkosten geschiedt op een door het college voorgeschreven wijze, onder overlegging van de vereiste bewijsstukken.
- 2.
De aanspraak op een vergoeding vervalt, indien de medewerker de declaratie niet indient binnen drie maanden na de maand waarop de declaratie betrekking heeft.
Hardheidsclausule
Artikel 11
In gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, neemt het college een beslissing.
Artikel 15:1:23:1 Vergoeden van schade
Lid 1
Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit de normale slijtage dier goederen.
Lid 2
Aan de ambtenaar wordt de schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, tenzij:
die schade bestaat uit de normale slijtage of
er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid.
Artikel 15:1:24 Gebruik motorrijtuig
Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn betrekking te gebruiken, indien en voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.
Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling
Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend.
Artikel 15:1:26 Volgen van een opleiding
De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.
Artikel 15:1:27:1 Volgen van een opleiding
Lid 1
Aan de ambtenaar die dit wenst wordt, indien en voor zolang de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten, voor het aantal uren dat noodzakelijk is voor het volgen van de lessen, verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het volgen van onderwijs, gericht op de openbare dienst, voor zover zulk onderwijs niet vanwege de gemeente wordt gegeven.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar die dit wenst, indien en voor zolang de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.
Artikel 15:1:28 Bijzondere prestaties
Wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling van de betrekking kan aan de ambtenaar, naast een tevredenheidsbetuiging, een bijzondere beloning worden toegekend in de vorm van:
- a.
extra verlof;
- b.
gratificatie.
Artikel 15:1:28:1 Niet-structurele bijzondere beloningsvormen
Richtlijnen niet-structurele bijzondere beloningsvormen
Belanghebbende
Artikel 1
Deze richtlijnen zijn van toepassing op alle medewerkers met een dienstverband met de gemeente Venlo.
Bijzondere prestatie
Artikel 2
Buitengewone, op zichzelf staande eenmalige bijzondere prestaties van de medewerker, die niet reeds op een andere wijze worden beloond, kunnen worden gehonoreerd middels een bijzondere beloning.
Beloningsvormen
Artikel 3
Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 2 kan:
-
a. een gratificatie worden toegekend ter hoogte van netto € 250,-, € 500,- of € 750,-;of
- b.
een andere beloning worden toegekend in de vorm van: extra vakantie of beloningen in natura zoals een boekenbon, theaterbon, diner, etc.
- b.
- 3.
De toekenning van de in het eerste lid genoemde beloningsvormen vindt zo spoedig mogelijk plaats na de geleverde prestatie.
Artikel 15:1:29 Onbekendheid met gemeentelijke bepalingen
Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.
Artikel 15:1:30 Borstvoeding
Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.
Artikel 15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie
De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.
Artikel 15:1:32:1 Ongewenste omgangsvormen
Het college geeft regels met betrekking tot het voorkomen en bestrijden van ongewenste omgangsvormen.
Artikel 15:1:32:2 Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid
Regeling klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid
Artikel 1 Begripsbepalingen
In dit artikel wordt verstaan onder:
bevoegd gezag:
het bestuursorgaan van de gemeente dat bevoegd is tot afdoening van een klacht met betrekking tot ongewenst gedrag;
commissie:
de Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid;
gemeente:
de gemeente of gemeentelijke instelling die zich heeft aangesloten bij de commissie en deze regeling van toepassing heeft verklaard op de behandeling van klachten op het gebied van ongewenst gedrag;
ongewenst gedrag:
gedrag dat valt binnen de begrippen seksuele intimidatie, agressie, geweld en pesten zoals bedoeld in artikel I, derde lid, sub e, van de Arbeidsomstandighedenwet, alsmede discriminatie zoals bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling;
klacht:
een door de klager ondertekend en van naam- en adresgegevens voorzien geschrift waarin het jegens hem ongewenste gedrag waarop de klacht betrekking heeft is omschreven;
klager:
een persoon, niet zijnde een politieke ambtsdrager van de gemeente, die werkzaam is of werkzaam is geweest in de organisatie van de gemeente en een klacht over ongewenst gedrag indient;
aangeklaagde:
een persoon, niet zijnde een politieke ambtsdrager van de gemeente, die werkzaam is of werkzaam is geweest in de organisatie van de gemeente en over wiens gedrag geklaagd wordt;
informant:
degene die namens het bevoegd gezag informatie verstrekt aan de commissie.
Artikel 1a Klachten over politiek ambtsdragers
Het bevoegd gezag kan in afwijking van lid 1 onder g, de commissie ad hoc belasten met onderzoek naar en advies over een klacht, die betrekking heeft op ongewenst gedrag van een politiek ambtsdrager van de gemeente jegens klager.
Artikel 2 Instelling, taakstelling en samenstelling van de commissie
- 1.
Er is een klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid.
- 2.
De commissie heeft tot taak een klacht te onderzoeken en daarover advies uit te brengen aan het bevoegd gezag.
- 3.
De commissie bestaat uit drie leden waaronder een voorzitter.
- 4.
De commissie beslist bij gewonnen meerderheid van stemmen.
- 5.
Een lid van de commissie wordt vervangen als deze direct of indirect betrokken is geweest bij enige vorm van ongewenst gedrag waarover de klacht is ingediend dan wel een persoonlijk belang heeft bij de afhandeling van de klacht.
- 6.
Benoeming, schoring en ontslag van de voorzitter, overige leden en hun plaatsvervangers geschiedt door de voorzitter van het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
- 7.
De voorzitter, overige leden en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van zes jaar.
- 8.
De commissie kan een nadere werkwijze bepalen.
Artikel 3 Secretaris en administratie
De voorzitter van het College voor Arbeidszaken wijst na overleg met de voorzitter van de commissie een secretaris en een plaatsvervangend secretaris aan.
De administratie ten behoeve van de commissie wordt gevoerd door het secretariaat van het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Artikel 4 Indienen van een klacht
- 1.
De klager dient een klacht bij de commissie in.
- 2.
In de klacht wordt zo mogelijk vermeld de datum, tijd, plaats van het ongewenst gedrag, de omstandigheden, de namen van aangeklaagde en eventuele getuigen, alsmede de stappen die klager reeds heeft ondernomen.
- 3.
Indien de klager de klacht indient bij het bevoegd gezag, bevestigt het bevoegd gezag de ontvangst van de klacht aan de klager en vermeldt daarbij dat de commissie over de klacht zal adviseren. Het bevoegd gezag zendt de klacht, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan de commissie.
- 4.
De commissie bevestigt de ontvangst van de klacht aan de klager en stelt hem op de hoogte van de termijnen en de wijze van afdoening van de klacht.
Artikel 5 Ontvankelijkheid van de klacht
Het bevoegd gezag verstrekt op verzoek van de commissie alle op de klacht betrekking hebbende gegevens waaronder de gemeentelijke klachtenregeling, de adres- en functiegegevens van de klager en de aangeklaagde, een overzicht van eventueel binnen de gemeente ondernomen stappen en reeds geproduceerde stukken met betrekking tot de klacht.
De commissie neemt een klacht niet in behandeling indien deze niet valt binnen de begripsbepalingen van lid 1, onder c, d, e, f, en g van dit artikel.
De commissie neemt een klacht niet in behandeling indien verplichte stappen uit de gemeentelijke klachtenprocedure niet zijn doorlopen. De commissie brengt de klager binnen twee weken na ontvangst van de klacht hiervan schriftelijk op de hoogte.
De commissie kan de klacht voorts niet in behandeling nemen indien:
- a.
de klacht niet binnen een redelijke termijn nadat het ongewenste gedrag heeft plaatsgevonden aan de commissie is voorgelegd;
- b.
er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 9:8, eerste en tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6 Onderzoek naar de klacht
Indien de commissie dit voor de uitoefening van haar taak noodzakelijk acht stelt zij een onderzoek in.
Ten behoeve van het onderzoek is de commissie bevoegd bij het bevoegd gezag alle inlichtingen in te winnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht; het bevoegd gezag verschaft de commissie de gevraagde inlichtingen en stelt de commissie desgevraagd in de gelegenheid de werkomgeving te aanschouwen.
Het bevoegd gezag stelt de personen werkzaam binnen de organisatie van gemeente in de gelegenheid te worden gehoord.
De commissie kan het bevoegd gezag adviseren tussentijdse maatregelen te nemen indien en voor zover dit in het belang is van het onderzoek of van de positie van de in het onderzoek betrokken personen.
Artikel 7 Horen
- 1.
Alvorens een advies uit te brengen stelt de commissie de klager, de aangeklaagde en de informant in de gelegenheid te worden gehoord. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een ander lid van de commissie.
- 2.
Van het horen kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
- 3.
De commissie zendt tijdig voorafgaand aan de hoorzitting aan de aangeklaagde – en voor zover nodig aan klager en informant – een afschrift van de klacht en van andere stukken die op de klacht betrekking hebben.
- 4.
De commissie hoort de klager en de aangeklaagde in beginsel buiten elkaars aanwezigheid. De commissie stelt de klager en aangeklaagde in de gelegenheid van elkaars zienswijze kennis te nemen en daarop te reageren.
- 5.
De klager en aangeklaagde kunnen zich ter zitting laten bijstaan door een (raads)persoon.
- 6.
De commissie is bevoegd om getuigen, andere betrokkenen en deskundigen schriftelijk of mondeling te raadplegen.
- 7.
De zittingen van de commissie zijn niet openbaar.
- 8.
Van het horen wordt een verslag gemaakt.
- 9.
De zittingen vinden zoveel mogelijk plaats op een voor partijen goed bereikbare locatie.
Artikel 8 Omgang met persoonsgegevens
De commissie verzamelt en verwerkt uitsluitend persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het uitbrengen van een advies. Bij de verwerking van persoonsgegevens zorgt de commissie voor beveiliging van de gegevens tegen verlies en onrechtmatige verwerking.
Voor de commissie alsmede de secretaris geldt de plicht tot geheimhouding van persoonsgegevens voor zover overdracht van informatie niet noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak van de commissie. Wanneer de inhoud van bepaalde informatie uitsluitend ter kennisneming door de commissie dient te blijven wordt dit aan de commissie meegedeeld.
De commissie wijst personen die worden gehoord of geraadpleegd op de vertrouwelijkheid van hetgeen ter zitting aan de orde komt.
Artikel 9 Advies over klacht
- 1.
De commissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de klacht advies uit aan het bevoegd gezag over de gegrondheid van de klacht vergezeld van een rapport van bevindingen. Het rapport bevat een verslag van het horen. Een afschrift van het advies wordt aan klager en aangeklaagde toegezonden.
- 2.
In het advies kunnen aanbevelingen worden gedaan over door het bevoegd gezag te nemen maatregelen.
- 3.
Indien de commissie op grond van lid 18 of 20, van dit artikel een klacht niet in behandeling neemt brengt de commissie zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de klacht advies uit aan het bevoegd gezag de klacht niet ontvankelijk te verklaren. Een afschrift van het advies wordt aan klager toegezonden.
Artikel 10 Afdoening van de klacht
Het bevoegd gezag stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies van de commissie bedoeld in lid 37, klager en aangeklaagde schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de gegrondheid van de klacht alsmede de eventuele conclusies die het daaraan verbindt. Indien de conclusies van het bevoegd gezag afwijken van het advies van de commissie wordt de reden van die afwijking vermeld.
Het bevoegd gezag kan de afdoening bedoeld in het eerste lid voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan klager en aangeklaagde.
Het bevoegd gezag stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies van de commissie bedoeld in lid 39, derde lid, klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de klacht als mede de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
Het bevoegd gezag kan de afdoening bedoeld in het derde lid voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager. Indien de conclusies van het bevoegd gezag afwijken van het advies van de commissie wordt de reden van die afwijking vermeld.
Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de conclusies bedoeld in lid 40 en 42 naar de commissie
Artikel 11 Jaarverslag
- 1.
Jaarlijks wordt een verslag opgesteld door de commissie.
- 2.
In dat verslag worden in geanonimiseerde zin en met in achtneming van de terzake geldende wettelijke bepalingen vermeld:
-
het aantal klachten dat de commissie heeft ontvangen;
-
het aantal niet-ontvankelijk, (gedeeltelijk) gegrond en ongegrond geachte klachten;
-
de aard van de klachten;
-
statistische gegevens over klagers en aangeklaagden (man-vrouw; leeftijdscategorieën; leidinggevend of niet; geboren in Nederland of niet);
-
de doorlooptijd van de adviezen;
-
aanbevelingen en tendensen.
- 3.
Het verslag wordt toegezonden aan het bevoegd gezag van de gemeenten waarin deze regeling van toepassing is verklaard.
Artikel 15:1:32:3 Vertrouwenspersoon ongewenst gedrag
Regeling vertrouwenspersoon ongewenst gedrag
Artikel 1 Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
- a.
bevoegd gezag:
-
college van burgemeester en wethouders;
- b.
vertrouwenspersoon:
-
persoon of functionaris tot wie klager zich kan wenden voor advies, ondersteuning of bemiddeling wanneer deze meent slachtoffer te zijn van ongewenst gedrag;
- c.
klager:
-
een persoon, niet zijnde een politieke ambtsdrager van de gemeente, die werkzaam is of werkzaam is geweest in de organisatie van de gemeente Venlo en die zich wendt tot de vertrouwenspersoon ongewenst gedrag;
- d.
ongewenst gedrag:
-
gedrag dat valt binnen de begrippen seksuele intimidatie, agressie en pesten zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, sub e van de Arbeidsomstandighedenwet, alsmede discriminatie zoals bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling;
- e.
aangeklaagde:
-
een persoon, niet zijnde een politieke ambtsdrager van de gemeente, die werkzaam is of werkzaam is geweest in de organisatie van de gemeente en over wiens gedrag geklaagd wordt;
- f.
commissie:
-
de Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid.
Artikel 2 Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid
Behandeling van een klacht over ongewenst gedrag vindt plaats volgens artikel 15:1:32:2.
Artikel 3 Vertrouwenspersoon
Het bevoegd gezag benoemt met instemming van de ondernemingsraad twee vertrouwenspersonen, waarvan één vrouw.
Buiten het recht bij de commissie een klacht in te dienen, kan klager zich wenden tot de vertrouwenspersonen.
Artikel 4 Taak vertrouwenspersoon
De vertrouwenspersonen hebben tot taak degenen die zich met klachten over ongewenst gedrag tot hen wenden te ondersteunen en te adviseren door onder andere:
- a.
te fungeren als aanspreekpunt;
- b.
het op verzoek ondernemen van actie, in de vorm van bemiddeling, ter voorkoming of bestrijding van ongewenst gedrag;
- c.
het eventueel doorverwijzen naar andere hulpverlenende instanties binnen of buiten de gemeente;
- d.
het adviseren omtrent de mogelijkheid en wenselijkheid van het indienen van een klacht bij de commissie;
- e.
de nazorg van personen, die met ongewenst gedrag zijn geconfronteerd.
Artikel 5 Instructies vertrouwenspersoon
De vertrouwenspersonen dienen zich aan de volgende instructies te houden:
zij zullen in alle gevallen zorgvuldigheid betrachten met het oog op de belangen van de direct betrokkenen en van alle eventueel bij ongewenst gedrag betrokken andere personen;
zij zullen alleen actie ondernemen met toestemming van degene die zich tot hen wendt in verband met ongewenst gedrag;
zij zullen niet op eigen initiatief informatie bij derden inwinnen;
Zij gaan niet in op geruchten over ongewenst gedrag.
Artikel 6 Signaalfunctie vertrouwenspersoon
De vertrouwenspersonen kunnen aan het bevoegd gezag signalen afgeven over knelpunten in de uitvoering van het beleid ter voorkoming en bestrijding van ongewenst gedrag.
Artikel 15:1:32:4 Vertrouwenspersoon organisatieontwikkeling
Regeling vertrouwenspersoon organisatieontwikkeling
Artikel 1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
bevoegd gezag:
college van burgemeester en wethouders;
medewerker:
de persoon werkzaam in dienst van de gemeente Venlo;
organisatieontwikkeling:
voorgenomen besluiten, definitieve besluiten en handelingen betreffende wijziging van de organisatiestructuur, taken en bevoegdheden, uitvoering sociaal statuut en sociaal plan en communicatie richting medewerkers;
vertrouwenspersoon organisatieontwikkeling:
de functionaris tot wie de medewerker zich kan wenden voor informatie, advies en bemiddeling wanneer deze meent daarvoor niet in eerste instantie de direct leidinggevende aan te kunnen of moeten spreken;
management team:
het gemeentelijk Management Team;
integraal manager:
Afdelingshoofd;
personeelsadviseur:
Managementadviseur B van het team P&O van de afdeling Bedrijfsvoering.
Artikel 2
Het bevoegd gezag wijst met instemming van de ondernemingsraad een vertrouwenspersoon organisatieontwikkeling aan.
Artikel 3
De vertrouwenspersoon heeft tot taak degene die zich tot hem wendt over een aangelegenheid betreffende de organisatieontwikkeling:
te fungeren als aanspreekpunt;
het op verzoek van de medewerker ondernemen van actie in de vorm van bemiddeling;
het adviseren van de medewerker;
met toestemming van de medewerker rapporteren aan de integraal manager en/ of personeelsadviseur.
Artikel 4
De vertrouwenspersoon dient zich aan de volgende algemene gedragsregels te houden:
a. het in alle gevallen betrachten van de zorgvuldigheid met het oog op de belangen van de medewerker en die van de organisatie;
b. de vertrouwenspersoon onderneemt geen actie tot het inwinnen van informatie of bemiddeling zonder toestemming van de medewerker.
Artikel 5
De vertrouwenspersoon kan aan het Management Team signalen afgeven over knelpunten in de personele sfeer met betrekking tot de uitvoering van trajecten op het gebied van organisatieontwikkeling.
Artikel 15:2 Klokkenluiders
Lid 1
Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.
Lid 2
Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie binnen de gemeente benadeeld worden.
Artikel 15:2:1:1 Klokkenluiders
Regeling klokkenluiders gemeente Venlo
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
ambtenaar:
de ambtenaar, bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a en artikel 1:2, onderdeel a; d, e en f van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo;
vertrouwenspersoon:
leidinggevende casu quo gemeentesecretaris;
college:
het college van burgemeester en wethouders;
meldpunt:
de (landelijke) Commissie Klokkenluiders Gemeentelijke Overheid;
een vermoeden van een misstand:
een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden met betrekking tot de gemeentelijke organisatie, waar de ambtenaar werkzaam is, omtrent:
- •
een strafbaar feit;
- •
een schending van regelgeving of beleidsregels;
- •
het misleiden van justitie;
- •
een gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu;
- •
het bewust achterhouden van informatie over deze feiten
Interne procedure
Artikel 2 Interne procedure
- 1.
De ambtenaar, die een vermoeden van een misstand wil melden, doet dit bij zijn direct leidinggevende, diens leidinggevende of de gemeentesecretaris.
- 2.
De ambtenaar kan de vertrouwenspersoon verzoeken zijn identiteit bij het college niet bekend te maken. De ambtenaar kan dit verzoek te allen tijde herroepen.
- 3.
De leidinggevende dan wel de gemeentesecretaris draagt er zorg voor, dat het college onverwijld op de hoogte wordt gesteld van een gemeld vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding ontvangen is.
- 4.
Naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand stelt het college onverwijld een onderzoek in.
- 5.
Het college zendt aan de ambtenaar dan wel de vertrouwenspersoon, die een vermoeden van een misstand heeft gemeld, een ontvangstbevestiging. De ontvangstbevestiging bevat het gemelde vermoeden van een misstand en het moment waarop de ambtenaar het vermoeden aan de leidinggevende of de gemeentesecretaris heeft gemeld.
Artikel 3 Standpunt
Het college stelt de ambtenaar dan wel de vertrouwenspersoon, binnen zes weken schriftelijk op de hoogte van hun standpunt omtrent het gemelde vermoeden van een misstand.
Indien het standpunt niet binnen zes weken kan worden gegeven, kan het college de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Het college stelt de ambtenaar dan wel de vertrouwenspersoon hiervan schriftelijk in kennis.
Externe procedure
Artikel 4 Het meldpunt
- 1.
De gemeenteraad wijst voor de werkingsduur van de regeling de (landelijke) Commissie Klokkenluiders Gemeentelijke Overheid als meldpunt aan.
- 2.
Het meldpunt heeft tot taak een door de ambtenaar gemeld vermoeden van een misstand te onderzoeken en het college daaromtrent te adviseren.
Artikel 5 Melding bij het meldpunt
- 1.
De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand binnen redelijke melden bij het meldpunt, indien:
-
hij het niet eens is met het standpunt, bedoeld in artikel 3;
-
hij geen standpunt ontvangen heeft binnen de in artikel 3 bedoelde termijnen.
-
- 2.
De ambtenaar kan het meldpunt verzoeken zijn identiteit niet bekend te maken. Hij kan dit verzoek te allen tijde herroepen.
Artikel 6 Ontvangstbevestiging en onderzoek
Het meldpunt bevestigt de ontvangst van een melding van een vermoeden aan de ambtenaar, die het vermoeden heeft gemeld en stelt het college op de hoogte van de melding.
Indien het meldpunt dit voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijk acht, stelt het een onderzoek in.
Ten behoeve van het onderzoek omtrent een vermelding van een vermoeden van een misstand is het meldpunt bevoegd bij het college alle inlichtingen in te winnen die het voor de vorming van zijn advies nodig acht. Het college verschaft het meldpunt de gevraagde inlichtingen.
Het meldpunt kan het onderzoek of gedeelten daarvan opdragen aan één van de leden of een deskundige.
Wanneer de inhoud van bepaalde door het college verstrekte informatie vanwege het vertrouwelijke karakter uitsluitend ter kennisneming van het meldpunt dient te blijven, wordt dit aan het meldpunt medegedeeld. Het meldpunt beveiligt informatie met een vertrouwelijk karakter tegen kennisneming door onbevoegden.
Artikel 7 Niet ontvankelijkheid
Het meldpunt verklaart de melding niet-ontvankelijk, indien:
- a.
de misstand niet van voldoende gewicht is;
- b.
de ambtenaar de procedure, bedoeld in artikel 2, niet heeft gevolgd, of
- c.
de ambtenaar de procedure, bedoeld in artikel 2, wel heeft gevolgd, maar de termijnen, bedoeld in artikel 3, nog niet zijn verstreken;
- d.
de ambtenaar de melding niet binnen redelijke termijn heeft gedaan.
Het meldpunt stelt het college op de hoogte van de niet-ontvankelijkheid.
Artikel 8 Inhoudelijk advies van het meldpunt
- 1.
Indien het gemelde vermoeden van een misstand ontvankelijk is, legt het meldpunt binnen zes weken zijn bevindingen omtrent de melding van een vermoeden van een misstand neer in een advies aan het college. Het meldpunt zendt een afschrift van het advies aan de ambtenaar, met inachtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van de aan het meldpunt verstrekte informatie.
- 2.
Indien het advies niet binnen zes weken kan worden gegeven, wordt de termijn door het meldpunt met ten hoogste vier weken verlengd. Het meldpunt stelt het college alsmede de ambtenaar daarvan schriftelijk in kennis.
- 3.
Het advies wordt in geanonimiseerde vorm en met inachtne-ming van het eventueel vertrouwelijke karakter van aan het meldpunt verstrekte informatie en de ter zake geldende wettelijke bepalingen openbaar gemaakt op een wijze die het meldpunt geëigend acht, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten.
Artikel 9 Nader standpunt
Het college stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies, bedoeld in artikel 8, de ambtenaar alsmede het meldpunt schriftelijk op de hoogte van hun nader standpunt.
Aan de ambtenaar, die het meldpunt heeft verzocht zijn identiteit niet bekend te maken, geschiedt de berichtgeving van het nader standpunt via het meldpunt.
Een van het advies afwijkend nader standpunt wordt gemotiveerd.
Artikel 10 Jaarverslag
Jaarlijks wordt door het meldpunt een verslag opgemaakt.
In dat verslag wordt in geanonimiseerde zin en met inachtneming van de ter zake geldende wettelijke bepalingen gemeld:
- a.
het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een misstand;
- b.
het aantal meldingen, dat niet tot een onderzoek geleid heeft;
- c.
het aantal onderzoeken, dat het meldpunt heeft verricht, en
- d.
het aantal adviezen en de aard van de adviezen, die het meldpunt heeft uitgebracht.
Dit jaarverslag wordt aan de gemeenteraad en de Ondernemingsraad gestuurd en openbaar gemaakt.
Artikel 15:3:1:1 Jubilea en afscheid
Richtlijnen protocol bij jubilea en afscheid
- 1.
Dit artikel heeft betrekking op vieringen ter gelegenheid van:
-
het 25- of 40 jarig ambtsjubileum van medewerkers;
-
het vertrek uit dienst van medewerkers wegens pensionering op grond van het bereiken van de 65-jarige, Fpu- of Flo-gerechtigde leeftijd;
-
vertrek uit dienst van medewerkers wegens pensionering i.v.m. invaliditeitspensioen;
-
vertrek uit dienst van medewerkers wegens vrijwillig ontslag na een dienstverband van minimaal tien jaar.
-
- 2.
De viering begint niet eerder dan 16.00 uur en eindigt uiterlijk om 17.30 uur. Voor medewerkers van de buitendienst (vaste werktijden) begint de viering om 15.00 uur.
- 3.
Het karakter van de viering is informeel (staande receptie).
- 4.
Er worden toespraken gehouden, tenzij de medewerker dit niet op prijs stelt.
- 5.
De medewerkers van de gemeente Venlo worden uitgenodigd door tussenkomst van het afdelingshoofd of de teamleider.
- 6.
De lijst van overige genodigden wordt in overleg met het afdelingshoofd of de teamleider samengesteld. De lijst van overige genodigden kan circa 50 personen omvatten.
- 7.
De Brandweer maakt gebruik van eigen faciliteiten. De diensten Concern, Stadsbeleid, Stadsbeheer en Publiekszaken & Facilitaire Zaken maken gebruik van de parterre van het stadhuis. De dienst Stadsbeheer kan eventueel ook gebruik maken van de kantine aan de Reedestraat of van de faciliteiten op de sportcomplexen c.q. sporthallen, waarbij de aanvangstijd op 15.00 uur kan worden bepaald. Medewerkers werkzaam in het gemeentehuis Tegelen kunnen gebruik maken van de kantine aldaar.
- 8.
De coördinatie van de vieringen berust bij de afdeling Representatie & Secretariaat van het Concern. De voorzieningen, zoals uitnodigingen, bediening, e.d. worden door de afdeling Representatie & Secretariaat in overleg met de betrokken dienst en de afdeling Interne Zaken van de dienst Publiekszaken & Facilitaire Zaken verzorgd. De kosten van de viering komen ten laste van de betreffende dienst.
- 9.
De gemeentelijke voorzieningen voor jubileum en afscheid zijn niet beschikbaar voor de medewerker die vrijwillig (op eigen verzoek en niet bij wijze van “pensionering”) ontslag neemt.
- 10.
De medewerker, die na een dienstverband met de gemeente Venlo van minimaal tien jaar, waaronder begrepen het dienstverband met de oude gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld, vrijwillig (op eigen verzoek en niet bij wijze van “pensionering”) ontslag neemt, heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van de afscheidsbijeenkomst van maximaal € 454,--. De uitbetaling geschiedt op basis van rekeningen.
- 11.
Viering buiten het verband van de gemeente: Indien een medewerker zijn jubileum of afscheid buiten de gemeentelijke voorzieningen wenst te vieren, bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van maximaal € 454,--. De uitbetaling geschiedt op basis van rekeningen.
- 12.
Openbare recepties ter gelegenheid van jubilea en afscheid van medewerkers kunnen alleen worden gehouden met goedkeuring van het college. De coördinatie van deze vieringen berust bij de afdeling Representatie & Secretariaat van het Concern.
- 13.
Het college beslist in de gevallen dat er van dit artikel afgeweken moet worden.
- 14.
In gevallen waarin dit artikel niet of niet in redelijkheid voorzien, beslist het college
Artikel 15:3:1:2 Lief en leed
Lief- en leedregeling
Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
lief en leed:
-
attenties bij bijzondere persoonlijke omstandigheden.
- b.
bijzondere persoonlijke omstandigheden:
-
onder bijzondere persoonlijke omstandigheden wordt in het kader van deze regeling verstaan de geboorte van een kind van de medewerker of de adoptie van een kind, het huwelijk of geregistreerd partnerschap, het 25 of 40 jarig huwelijks- of geregistreerd partnerschapjubileum, langdurig ziekte of ziekenhuisopname of het overlijden van een medewerker.
- c.
jubilaris:
-
de medewerker die zijn 25 of 40 jarig huwelijksjubileum en daarmee gelijk te stellen samenlevingsvormen viert.
Algemene bepalingen
Artikel 2
Uitvoering regeling
De afdelingsmanager is belast met de uitvoering van deze regeling.
De Servicedesk Bedrijfsvoering heeft een signalerende functie ten aanzien van de uitvoering van deze regeling;
Bij de toepassing van deze regeling geldt dat altijd een boeket bloemen ter waarde van een redelijk en gangbaar bedrag wordt aangeboden, passende bij de gelegenheid.
Doel
Artikel 3
Het doel vanuit de gemeente Venlo is om nadere regels op te stellen in de vorm van een richtlijn op basis waarvan het directieteam in daarvoor in aanmerking komende bijzondere persoonlijke omstandigheden een attentie aan medewerkers kan verstrekken.
Het is hierbij wenselijk dat ook de werkgever bij bijzondere persoonlijke omstandigheden een verstrekking kan doen met een hoofdzakelijk ideële waarde.
Geboorte en adoptie
Artikel 4
Naar aanleiding van de geboorte van een kind van de medewerker of bij het adopteren van een kind wordt de medewerker door/of namens een lid van het college van burgemeester en wethouders en het directieteam een boeket bloemen of een andere attentie aangeboden.
Huwelijk of geregistreerd partnerschap
Artikel 5
Naar aanleiding van een aangekondigd huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt de medewerker door/of namens een lid van het college van burgemeester en wethouders en het directieteam een boeket bloemen of een andere attentie aangeboden.
25 of 40 jarig huwelijks- of geregistreerd partnerschap
Artikel 6
Naar aanleiding van een 25 of 40 jarig huwelijk of geregistreerd partnerschapjubileum wordt de medewerker door/of namens een lid van het college van burgemeester en wethouders en het directieteam een boeket bloemen of een andere attentie aangeboden.
Ziekte/verblijf ziekenhuis
Artikel 7
- 1.
Indien de medewerker langer dan 4 weken (gedeeltelijk) ziek is wordt de medewerker door/of namens een lid van het college van burgemeester en wethouders en het directieteam een boeket bloemen of een fruitmand aangeboden.
- 2.
Tijdens verblijf in het ziekenhuis wordt de medewerker door of namens een lid van het college van burgemeester en wethouders en het directieteam een boeket bloemen of een fruitmand aangeboden.
Overlijden
Artikel 8
Bij het overlijden van een medewerker wordt door het college van burgemeester en wethouders een rouwadvertentie geplaatst in het plaatselijke dagblad en een grafstuk gestuurd.
Bij het overlijden van de partner, een kind, stiefkind of adoptiekind van de medewerker wordt door het college van burgemeester en wethouders een grafstuk gestuurd.
Bij het overlijden van een oud medewerker wordt door het college van burgemeester en wethouders een rouwadvertentie geplaatst in het plaatselijke dagblad.
Artikel 15:4:1:1 Scholing en stage
Regeling scholing en stage
Begripsbepalingen
Artikel 1
- a.
scholing/praktijkleerling:
-
het middels een praktijkovereenkomst als student van het beroepsonderwijs leren van een beroep in de praktijk.
- b.
stage/stagiair:
-
het middels een stageovereenkomst als student van hoger onderwijs opdoen van praktijkervaring.
- c.
praktijk-/stageovereenkomst:
-
een praktijk-/stageovereenkomst wordt afgesloten in het kader van beroepspraktijkvorming binnen het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs en regelt de rechten en verplichtingen van partijen
- d.
zuivere praktijk-/stageovereenkomst:
-
er is sprake van een zuivere praktijk-/stageovereenkomst indien de student binnen het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs praktijkervaring opdoet waarbij nauwelijks of geen productieve arbeid verricht wordt en het leeraspect voorop staat.
- e.
gemengde praktijk-/stagearbeidsovereenkomst:
-
er is sprake van een gemengde praktijk-/stagearbeidsovereenkomst indien de student binnen het be-roepsonderwijs of het hoger onderwijs een opleiding volgt, maar daarnaast ook productieve arbeid voor het praktijk-/stagebedrijf verricht.
- f.
praktijk-/stagebegeleider:
-
de praktijk-/stagebegeleider is een medewerker die aan de student wordt toegewezen door de gemeente voor de individuele praktijkbegeleiding tijdens de praktijkvorming/stage.
- g.
praktijk-/stagedocent:
-
de praktijk-/stagedocent is een docent die aan de student wordt toegewezen door de opleiding voor de individuele begeleiding tijdens de praktijkvorming/stage.
- h.
wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW):
-
de WHW heeft betrekking op het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, zowel voltijd, deeltijd als duaal.
Doel
Artikel 2
Het doel vanuit de gemeente Venlo om scholing/stage mogelijk te maken is het bieden van een praktijkervaringsplaats. Daarnaast om vanuit het oogpunt van arbeidsmarktbeleid toekomstige beroepsuitoefenaars aan te trekken en de banden met onderwijsinstellingen te intensiveren.
Soorten leerwegen
Artikel 3
Onderscheid kan worden gemaakt in de volgende leerwegen:
beroepsopleidende leerweg (BOL):
een beroepsopleidende leerweg omvat een praktijkdeel van tenminste 20% en minder dan 60% van de studieduur, ook wel aangeduid als leren/stage. Grondslag voor de Bol is de WEB.
beroepsbegeleidende leerweg (BBL):
een beroepsbegeleidende leerweg omvat veelal een praktijkdeel van tenminste 60% van de studieduur, ook wel aangeduid als werken/leren. Grondslag voor de Bol is de WEB.
voltijd/deeltijd:
een voltijd/deeltijd opleiding is vergelijkbaar met de BOL-variant vanuit de WEB. Grondslag voor de voltijd/deeltijd opleiding is de WHW.
duaal:
een duale opleiding is vergelijkbaar met de BBL-variant vanuit de WEB. Grondslag voor de duale opleiding is de WHW.
Soorten scholings-/ stageovereenkomsten
Artikel 4
Onderscheid kan worden gemaakt in de volgende soorten scholings-/stageovereenkomsten:
- a.
zuivere praktijk-/stageovereenkomst:
-
bij een zuivere praktijk-/stageovereenkomst ligt het accent op het belang van de student binnen het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs bij het uitbreiden van zijn kennis en ervaring.
- b.
gemengde scholings-/stagearbeidsovereenkomst:
-
bij een gemengde scholings/-stagearbeidsovereenkomst ligt het accent op het belang van de werkgever bij de te verrichten arbeid.
Scholing/stage en arbeidsvoorwaarden
Artikel 5
Praktijk-/stageovereenkomst:
deze wordt door de aanvrager en de stagiaire ondertekend. Indien een derde partij betrokken is bij de praktijk-/stageovereenkomst zal deze de overeenkomst mede ondertekenen.
Praktijk-/stagevergoeding:
-
a. voor de student die werkzaam is op basis van een zuivere praktijk-/stageovereenkomst geldt de volgende vergoeding:
-
• Oriënterende “snuffelstage” tot 8 weken
-
Geen vergoeding. Eventueel een boeken- of cadeaubon en/of bloemetje. Deze symbolische vergoeding komt voor rekening van de eigen afdeling.
- •
LBO-stage > 8 weken
-
€ 225,00 bruto per maand.
- •
MBO-stage > 8 weken
-
€ 275,00 bruto per maand.
- •
HBO-stage > 8 weken
-
Minimaal € 400,00 bruto per maand. Situationele afstemming van opdracht en marktwaarde mogelijk.
- •
Universitaire stage > 8 weken
-
Minimaal € 400,00 bruto per maand. Situationele afstemming van opdracht en marktwaarde mogelijk.
-
- b.
voor de student die werkzaam is op basis van een gemengde praktijk-/stagearbeidsovereenkomst geldt voor het deel dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst als vergoeding de aanloopschaal van de desbetreffende functie.
- c.
de praktijk-/stagevergoeding is in beginsel bestemd als onkostenvergoeding voor de student en zal rechtstreeks aan de student worden overgemaakt. Dit wil zeggen dat scholen niet langer geacht worden praktijk-/stagevergoedingen te innen en deze bedragen naar eigen goeddunken te bestemmen, al dan niet voor de student.
-
- 3.
Reiskosten:vergoeding van reiskosten is niet van toepassing indien de student beschikt over een OV-jaarkaart. Indien de student niet de beschikking heeft over een OV-jaarkaart geldt het bepaalde in artikel 15:1:22:1, lid 4 .
- 4.
Schade/ ongevallen en aansprakelijkheid:iedereen in Nederland is vanaf 1 januari 2006 op grond van de Zorgverzekeringswet verplicht verzekerd voor de basisverzekering, zo ook de student. Daarnaast is de onderwijsinstelling op grond van artikel 10 van het Onderwijskundig besluit WEC verplicht de student te verzekeren tegen het risico van ongevallen en dekking van wettelijke aansprakelijkheid.
-
Voor aanvang van de praktijkvorming dient dit gecheckt te worden en in het uiterste geval dient het risico door de gemeente in de vorm van een aparte individuele ongevallenverzekering afgedekt te worden.
- 5.
Vakantie/verlof:
-
voor de student die werkzaam is op basis van een zuivere praktijk-/stageovereenkomst geldt dat deze geen recht heeft op vakantie-/verlofdagen buiten de voor de gemeente geldende eventuele feest- of sluitingsdatum.
- 5.
Van toepassing is artikel 4:2:1:1 arbeidsduur, werktijden en arbeidsduurverkorting en het bepaalde in artikel 4:2:1:3 aanwijzing dienstvrije dagen of onderdelen daarvan.
-
voor de student die werkzaam is op basis van een gemengde praktijk-/stagearbeidsovereenkomst geldt voor het deel dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst het bepaalde in artikel 4:2:1:1 arbeidsduur, werktijden en arbeidsduurverkorting naar rato. Daarnaast is artikel 4:2:1:3 aanwijzing dienstvrije dagen of onderdelen daarvan van toepassing.
- 6.
Werktijden:
-
voor wat betreft de werktijden is artikel 4:2:1:1 arbeidsduur, werktijden en arbeidsduurverkorting van toepassing
- 7.
Ziekteverzuim:
-
voor wat betreft het ziekteverzuim zijn de voorschriften bij ziekteverzuim van toepassing.
Scholing/stage en sociale zekerheid
Artikel 6
Onderscheid kan worden gemaakt in de volgende vormen van sociale zekerheid
- a.
volksverzekeringen:
-
zowel de praktijkleerling als de stagiair zijn beiden verzekerend op grond van de volksverzekeringen.
- b.
WIA/Wajong:
-
de praktijkleerling is ongeacht het feit of deze een vergoeding krijgt verzekerd voor de WIA. De stagiaire valt onder de Wajong.
- c.
WW:
-
indien er sprake is van een zuivere praktijk-/stageovereenkomst valt de praktijkleerling/stagiair niet onder de werking van de WW. Indien er sprake is van een gemengde praktijk-/stagearbeidsovereenkomst valt de praktijkleerling/stagiaire wel onder werking van de WW.
- d.
-
bij ziekte geldt voor de praktijkleerling een loondoorbetalingverplichting. Voor de stagiair geldt dat deze aanspraak kan maken op ziekengeld van het UWV, waarbij er geen loondoorbetalingsverplichting geldt voor de werkgever.
Scholing/ stage en loobelasting
Artikel 7
Indien de praktijk-/stageovereenkomst méér bedraagt dan een onkostenvergoeding dan dient hierover loonbelasting ingehouden te worden. Middels een TJ-biljet kan de eventueel teveel betaalde (of een deel ervan) loonbelasting teruggevraagd worden.
Scholing/ stage en studiefinanciering/ kinderbijslag
Artikel 8
Studiefinanciering:
indien de student een vergoeding ontvangt kan dit gevolgen hebben voor de studiefinanciering. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de IB-groep.
Kinderbijslag:
indien de student nog geen 18 jaar is en de ouders kinderbijslag ontvangen, dan is de hoogte van de vergoeding bepalend voor het recht op kinderbijslag. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
Artikel 15:5:1:1 Spaarloon
Spaarloonregeling gemeente Venlo
Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
werkgever:
de gemeente Venlo;
deelnemer:
de medewerker die overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 vrijwillig deelneemt aan deze regeling;
partner/echtgenoot:
de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot;
ongehuwde meerderjarige die met de ongehuwde meerderjarige deelnemer in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en samen en uitsluitend met de deelnemen in het kalenderjaar kiest voor de kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001;
bank:
SNS bank;
spaarbedrag:
het bedrag dat de deelnemer overeenkomstig deze regeling spaart, doch maximaal het in artikel 31, tweede lid, letter f van de Wet op de loonbelasting 1964 vermelde bedrag;
spaarloonrekening:
de door de Bank ten name van de deelnemer geopende rekening, waarop uitsluitend het spaarbedrag wordt geadministreerd.
Doel
Artikel 2
- 1.
De spaarloonregeling heeft tot doel de spaarzin en de vorming van duurzaam bezit bij de deelnemers te bevorderen.
- 2.
Teneinde het in lid 1 van dit artikel omschreven doel te bereiken, zal het door de werkgever op verzoek van de deelnemer op het (bruto)loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering van de deelnemer ingehouden spaarbedrag op de spaarloonrekening ten name van de deelnemer worden gestort.
Deelname
Artikel 3
- 1.
Deelname aan de spaarloonregeling staat open voor alle werknemers die op 1 januari van het jaar tot de Werkgever in dienst staan of geacht worden in dienst te staan door middel van een dienstverband. Voorwaarde is dat de Werkgever voor de werknemer vanaf 1 januari van het jaar van deelname de algemene heffingskorting toepast.
- 2.
Deelname is niet toegestaan indien de deelname uitsluitend is opengesteld voor een werknemer die enig werknemer is (of samen met zijn Partner enig werknemer is) van de vennootschap, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarin hij, al dan niet tezamen met zijn Partner en zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, direct of indirect, voor ten minste eenderde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.
- 3.
Deelnemer wordt men door het invullen en ondertekenen van een deelnameformulier, welke bij de werkgever moet worden ingeleverd.
- 4.
Toetreding tot de spaarloonregeling kan plaatsvinden een maand na aanmelding.
- 5.
De deelname eindigt:
-
bij beëindiging van het dienstverband tussen de werkgever en de deelnemer;
-
bij schriftelijke opzegging door de deelnemer;
-
bij faillissement van de deelnemer;
-
bij het van toepassing verklaren op de deelnemer van een wettelijke schuldsaneringsregeling;
-
bij beslaglegging ten laste van de deelnemer;
-
bij uitsluiting door de werkgever wegens cessie of bezwaring als genoemd in artikel 17;
-
indien ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 1, tweede volzin, deelname niet langer is toegestaan.
Inhouding van spaarloon
Artikel 4
Bij de uitbetaling van loon aan de Deelnemer aan deze regeling, houdt de Werkgever een bedrag in als tussen de Deelnemer en de Werkgever overeengekomen.
Onder loon wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan: loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Het totaal van het op grond van deze regeling op het loon van de Deelnemer ingehouden Spaarbedrag, bedraagt per kalenderjaar niet meer dan € 613.
Een Deelnemer kan de hoogte van het Spaarbedrag slechts eenmaal per kalenderjaar wijzigen. De gewijzigde hoogte van het Spaarbedrag moet door de Deelnemer tenminste één maand tevoren schriftelijk aan de Werkgever worden opgegeven.
Overmaken van spaarloon
Artikel 5
- 1.
Het spaarbedrag wordt door de werkgever onmiddellijk na de inhouding overgemaakt op de spaarloonrekening.
- 2.
Het spaarbedrag mag door de deelnemer niet worden vervreemd of bezwaard.
- 3.
Het is de deelnemer niet toegestaan zelf rechtstreeks gelden op de spaarloonrekening te storten.
Beschikking over het spaarloon
Artikel 6
- 1.
De deelnemer zal over het spaarbedrag mogen beschikken, mits het spaarbedrag:
-
gedurende ten minste vier jaren op de spaarloonrekening heeft uitgestaan;
-
wordt besteed ten behoeve van een in artikel 8, lid 1, genoemd bestedingsdoel.
- 2.
De deelnemer dient een formulier, houdende een verzoek tot goedkeuring van een geheel of gedeeltelijke opname van het saldo van de spaarloonrekening, het zogenaamde “deblokkeringsformulier”, in te vullen en te ondertekenen en vergezeld van de benodigde bewijsstukken met betrekking tot het bestedingsdoel, aan de werkgever te overleggen.
- 3.
Het deblokkeringsformulier wordt, indien geaccordeerd door de werkgever, doorgezonden aan de bank.
Volgorde opname tegoed
Artikel 7
Bij het beschikken over (een gedeelte van) het saldo van de spaarloonrekening zullen steeds de laatst bijgeschreven bedragen geacht worden het eerst te zijn opgenomen.
Bestedingsdoelen
Artikel 8
De doeleinden als bedoeld in artikel 6 waarvoor het spaarbedrag mag worden besteed zijn:
verwerving door de deelnemer of diens partner van een eigen woning als bedoeld in artikel 3:111, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits de besteding geschiedt binnen zes maanden nadat de eigen woning is verworven;
door de deelnemer te betalen premies, anders dan bijdragen ingevolge een pensioenregeling, welke verschuldigd zijn ingevolge een overeenkomst van een levensverzekering waarbij een lijfrente als bedoeld in artikel 3:124, letter b, en artikel 3.125, eerste lid, letter a, c en d van de Wet inkomstenbelasting 2001 is verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:126 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits de polis onbezwaard deel uitmaakt van het vermogen van de deelnemer of dat van zijn echtgenoot en de termijnen voor de lijfrente, behoudens ingeval van overlijden, niet eerder kunnen ingaan dan in het vijfde jaar nadat de premies zijn voldaan;
premies, anders dan bijdragen ingevolge een pensioenregeling, welke verschuldigd zijn ingevolge een overeenkomst van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering bij in leven zijn is verzekerd, en de voldane premies voor bij dezelfde overeenkomst overeengekomen vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, ziekte of ongeval, mits de polis onbezwaard deel uitmaakt van vermogen van de deelnemer of dat van zijn partner als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001;
door de deelnemer vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling. Bedragen die worden ingehouden op het loon als vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling worden voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met bestedingen ten laste van de spaarloonregeling;
lid 1 van dit artikel, onder b, c en d, zijn van overeenkomstige toepassing op naar een lijfrentespaarrekening, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, overgemaakte bedragen, alsmede op naar een beheerder van een lijfrentebeleggingsrecht, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, overgemaakte bedragen ter verkrijging van rechten van deelneming;
ten behoeve van activiteiten als beginnend ondernemer, als bedoeld in artikel 10;
ter compensatie van het loon dat niet is genoten door de deelnemer als gevolg van de opname van onbetaald verlof of gedeeltelijk onbetaald verlof, onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 11;
ten behoeve van studiekosten, als bedoeld in artikel 12;
ten behoeve van de kosten van kinderopvang met een maximum van een zesde van de bij de deelnemer of partner in rekening gebrachte kosten voor kinderopvang zoals bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964.
- 4.
Met een eigen woning als bedoeld in artikel 3:111, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bedoeld: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
-
eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
- 4.
een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.
- 5.
Rechtstreekse betaling door de werkgever aan de deelnemer van het spaarbedrag, mits aangewend door de deelnemer voor een bovengenoemd bestedingsdoel worden gelijkgesteld met het beschikken door de deelnemer over het tegoed van de spaarloonrekening als bedoeld in de aanhef van lid 1 van dit artikel.
- 6.
Met betrekking tot de in lid 1 van dit artikel, onder b, c ,d en e, alsmede g, h en i genoemde bestedingen zijn per kalenderjaar maximaal twee opnamen in totaal ten laste van de spaarloonrekening toegestaan. Indien de bank met de in artikel 9, lid 1, letter a bedoelde verzekeringsmaatschappij anders luidende incasso afspraken heeft gemaakt, is met betrekking tot de bestedingen als bedoeld in lid 1 van dit artikel, letter b, c en d, het bepaalde in de vorige volzin niet van toepassing.
Levensverzekering
Artikel 9
De in artikel 8, lid 1, onder c bedoelde overeenkomst van levensverzekering moet:
- a.
voldoen aan artikel 1, eerste lid, letter b van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en zijn aangegaan met een levensverzekeraar als bedoeld in letter g van dat lid;
- b.
door de deelnemer of zijn partner uiterlijk op 1 januari volgend op het jaar waarin de eerste premie voor de overeenkomst is voldaan, zijn gesloten op zijn eigen leven dan wel op dat van zijn partner of kinderen waarvoor de deelnemer of zijn partner op 1 januari van het jaar waarin de premie is voldaan, recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of die zelf recht hadden op studiefinanciering, ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering, ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering;
- c.
voorzover het tijdstip van de uitkering niet wordt bepaald door het overlijden van de verzekerde, voorzien in een looptijd van ten minste vier jaren.
Voor de toepassing van artikel 8 worden mede aangemerkt, als ingevolge een overeenkomst van levensverzekering verschuldigde premie, regelmatige inleggingen bij een instelling als bedoeld in artikel 15, tweede lid van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen, waartoe de deelnemer of zijn partner, zich ingevolge een overeenkomst tot sparen met levensverzekering heeft verplicht.
Rechtstreekse betalingen van premies voor levensverzekeringen als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b en c, en het eerste lid van dit artikel, en van inleggingen voor een spaarovereenkomst door de deelnemer als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, worden geacht eerst te zijn gestort op de spaarloonrekening en vervolgens te zijn voldaan ten laste van die rekening.
Startende ondernemer
Artikel 10
- 1.
Ten aanzien van de in artikel 8, letter f, bedoelde activiteiten als vermoedelijk ondernemer, geldt dat opname van het saldo van de spaarloonrekening is toegestaan binnen zes maanden nadat de deelnemer activiteiten is gestart uit welke de deelnemer vermoedelijk, als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal genieten. Deze periode van zes maanden wordt verlengd met de periode welke ligt tussen het moment waarop door de deelnemer een beschikking als bedoeld in lid 28 van dit artikel wordt aangevraagd en het moment waarop die beschikking wordt afgegeven door de Inspecteur.
- 2.
Opname van de gelden is pas mogelijk nadat de deelnemer een verklaring van vermoedelijk ondernemerschap heeft overlegd. De deelnemer kan deze verklaring aanvragen bij de Belastingdienst. In deze verklaring dient te zijn opgenomen de datum waarop de activiteiten zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel zijn gestart en de datum waarop de periode van zes maanden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, eindigt.
- 3.
Aangenomen wordt dat de activiteiten zijn gestart op het moment waarop de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel heeft plaatsgevonden dan wel had moeten plaatsvinden. Voor ondernemingen die niet kunnen worden ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel moet de datum waarop de activiteiten zijn gestart worden bepaald aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Opname voor verlof
Artikel 11
- 1.
Ten aanzien van de in artikel 8, letter f, bedoelde besteding van ingehouden spaargelden, ter zake van compensatie van loon dat niet is genoten door de deelnemer geldt dat het loon dat niet is genoten een gevolg moet zijn van de opname van onbetaald verlof of gedeeltelijk onbetaald verlof door de deelnemer en de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 3, lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 ten tijde van het onbetaald verlof of gedeeltelijk onbetaald verlof ongewijzigd dient te blijven voortbestaan.
- 2.
Voor de toepassing van dit artikel kan ten hoogste worden aangemerkt als opgenomen ter compensatie van het loon dat niet is genoten door de deelnemer als gevolg van de opname van onbetaald verlof of gedeeltelijk onbetaald verlof door de deelnemer, 50% van het bedrag waarmee het door de deelnemer genoten loon is verminderd als gevolg van de opname van onbetaald verlof of gedeeltelijk onbetaald verlof door de deelnemer.
- 3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt het door de deelnemer genoten loon in aanmerking genomen met inachtneming van het volgende:
-
artikel 11, eerste lid, letter j van de Wet op de loonbelasting 1964 vindt geen toepassing;
-
tantièmes en toevallige bijzondere beloningen, alsmede tot het loon behorende aanspraken worden niet in aanmerking genomen.
- 4.
Rechtstreekse betalingen aan de deelnemer, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, mogen voor de toepassing van dit artikel worden gelijkgesteld met opnamen ten laste van de spaarloonrekening.
Studiekosten
Artikel 12
- 1.
Onder studiekosten als bedoeld in artikel 8, letter g, wordt verstaan:
-
de kosten van het volgen van een opleiding of studie door de deelnemer, met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, met uitzondering van kosten:
- •
die verband houden met een werk- of studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;
- •
van binnenlandse reizen voorzover die meer bedragen dan het bedrag per kilometer, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, letter a van de Wet op de loonbelasting 1964;
- •
- d.
cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke, gevolgd door de deelnemer ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking.
- 2.
Rechtstreekse betalingen, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, welke drukken op de deelnemer, mogen voor de toepassing van dit artikel worden gelijkgesteld met bestedingen ten laste van de spaarloonrekening.
Rente
Artikel 13
De op de spaarloonrekening gekweekte rente zal jaarlijks naar de vrije rekening ten name van de deelnemer worden overgeboekt.
Saldo opgaven
Artikel 14
De bank zal aan iedere deelnemer periodiek een opgave zenden van de mutaties op de spaarloonrekening, en jaarlijks opgave doen van de gekweekte rente en de grootte van het tegoed van de spaarloonrekening.
Overboeking naar vrije rekening
Artikel 15
Het spaarbedrag dat gedurende minimaal vier jaren op de spaarloonrekening heeft uitgestaan zal naar de vrije rekening ten name van de deelnemer worden overgeboekt.
Einde deelname
Artikel 16
1. Indien de deelname eindigt wegens beëindiging van het dienstverband tussen de werkgever en de deelnemer door het overlijden van de deelnemer, zal ter keuze van de rechtverkrijgenden van de deelnemer:
1. de spaarloonrekening worden aangehouden. Het bepaalde in dit reglement blijft, voor zover van toepassing, onverminderd van kracht; ofwel
- 1.
de spaarloonrekening worden opgeheven. Aan de rechtverkrijgenden van de deelnemer wordt goedkeuring verleend tot het opnemen van het saldo van de spaarloonrekening. Lid 5 van dit artikel vindt overeenkomstige toepassing.
- 2.
Indien de deelname eindigt wegens beëindiging van het dienstverband tussen de werkgever en de deelnemer om een andere reden, welke de deelnemer niet kunnen worden verweten, dan in lid 1 van dit artikel genoemde omstandigheid, zal ter keuze van de deelnemer:
- a.
de spaarloonrekening worden aangehouden. Het bepaalde in dit reglement blijft, voor zover van toepassing, onverminderd van kracht; ofwel
- b.
de spaarloonrekening worden opgeheven. Lid 5 van dit artikel vindt overeenkomstige toepassing.
- a.
- 3.
Indien deelname aan deze regeling eindigt door opzegging door de deelnemer dient de spaarloonrekening te worden aangehouden. Het bepaalde in de artikel 6 tot en met 17 blijft dan onverminderd van kracht.
- 4.
Indien deelname eindigt door:
-
faillissement van de deelnemer;
-
het van toepassing verklaren op de deelnemer van een wettelijke schuldsaneringsregeling;
-
beslaglegging ten laste van de deelnemer, zal de spaarloonrekening worden opgeheven. Het gehele spaarbedrag vormt op het moment waarop de deelname eindigt loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de Wet op de loonbelasting 1964.
- 5.
Indien de spaarloonrekening als bedoeld in lid 1 en 2 van dit artikel wordt opgeheven, wordt het gehele spaartegoed op de spaarloonrekening, op verzoek van de werkgever, naar de werkgever overgemaakt. Een evenredig deel van het spaarbedrag, te weten 1/48 deel per volle maand dat het spaarbedrag op de spaarloonrekening heeft uitgestaan, zal vervolgens onbelast door de werkgever aan de deelnemer, dan wel aan de rechtverkrijgenden van de deelnemer, worden uitbetaald. Het meerdere wordt op het moment van uitbetaling aangemerkt als loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de Wet op de loonbelasting 1964.
- 6.
Indien in strijd met dit reglement door de deelnemer over het spaarbedrag wordt beschikt, vormt het gehele spaarbedrag op dat moment loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen en de Wet op de loonbelasting 1964. Het bepaalde in de vorige volzin is geen verruiming van de beschikkings- c.q. bestedingsmogelijkheid als bedoeld in de artikel 6, 8 tot en met 12 en 17. Beschikken over het spaarbedrag is slechts mogelijk op de wijze en onder de voorwaarden als omschreven in de aangehaalde artikelen.
- 7.
Door ondertekening van het deelnameformulier verklaart de deelnemer zich onherroepelijk akkoord met het in dit artikel gestelde.
Cessie en bezwaring
Artikel 17
Het is deelnemer niet toegestaan zijn op de spaarloonrekening uitstaande spaarbedrag geheel of gedeeltelijk over te dragen of in onderpand te geven aan derden, dan wel op enigerlei andere wijze ten behoeve van derden te bezwaren.
Overtreding van het in lid 1 van dit artikel bepaalde zal zijn een beschikken over het spaarbedrag in strijd met dit reglement en het in artikel 16, lid 6, bepaalde zal van toepassing zijn. De werkgever heeft het recht de deelnemer van verdere deelname aan de spaarloonregeling uit te sluiten.
Overgangsbepalingen
Artikel 18
- 1.
Voor de medewerker, die op 31 december 2000 deel nam aan de spaarloonregeling van een van de opgeheven gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld (Wet van 13 september 2000 tot samenvoeging van de gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld) blijft de toenmalige spaarloonregeling van kracht.
- 2.
De medewerker, bedoeld in het eerste lid, heeft de mogelijkheid tot deelname aan deze spaarloonregeling.
Artikel 15:5:1:2 Spaarloon oud-gemeente Tegelen
Spaarloonregeling oude-gemeente Tegelen
Begripsomschrijving
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
werkgever:
-
de gemeente Venlo;
- b.
deelnemer:
-
de medewerker van de oude gemeente Tegelen, die deelneemt aan de spaarloonregeling, waarop dit reglement van toepassing is;
- c.
partner/echtgenoot:
-
onder partner respectievelijk echtgenoot wordt verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot dan wel geregistreerd partner, alsmede de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de werknemer duurzaam een gezamenlijke huishouding voert en voorts voldoet aan de vereisten zoals omschreven in artikel 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001;
- d.
spaarloon:
-
een bedrag dat ingevolge een inhouding op het brutoloon van de deelFnemer respectievelijk een toekenning door de werkgever aan de deelnemer op de speciale spaarrekening ten name van de deelnemer is gestort;
- e.
bank:
-
een door de deelnemer gekozen Rabobank;
- f.
speciale spaarrekening:
-
de door de bank ten name van de deelnemer geopende speciale spaarrekening, waarop het spaarloon alsmede de op het tegoed gekweekte rente worden bijgeschreven;
Deelneming
Artikel 2
Aan de spaarloonregeling mag worden deelgenomen door alle personeelsleden die ambtenaar zijn.
Deelnemer wordt men door het invullen en ondertekenen van een deelnameformulier, dat bij de werkgever moet worden ingeleverd.
De deelneming eindigt:
- a.
bij beëindiging van het dienstverband tussen de werkgever en de deelnemer;
- b.
bij schriftelijke opzegging door de deelnemer;
- c.
bij faillissement van de deelnemer;
- d.
bij daadwerkelijk verhaal op basis van een executoriale titel ten laste van deelnemer;
- e.
bij van toepassing verklaring van een wettelijke schuldsaneringsregeling op de deelnemer;
- f.
bij uitsluiting door de werkgever wegens verpanding, bezwaring of vervreemding als genoemd in artikel 10.
Spaarloon
Artikel 3
Het in te houden dan wel toe te kennen spaarloon zal tenminste € 11,34 per maand moeten bedragen en zal ten hoogste € 613 per jaar mogen belopen.
Het op de speciale spaarrekening van de deelnemer te storten bedrag zal per kalenderjaar niet meer mogen bedragen dan het in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde maximum. Op de speciale spaarrekening mogen alleen stortingen worden verricht indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Bij arbeidsongeschiktheid van de deelnemer wordt het spaarloon ingehouden van de uitkeringen krachtens de Ziektewet, de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, voor zover deze uitkeringen geschieden door bemiddeling van de werkgever en op deze uitkeringen de witte tabel in het kader van de Wet op de loonbelasting van toepassing is.
Indien en voorzover de evengenoemde uitkeringen niet door bemiddeling van de werkgever geschieden, wordt de inhouding opgeschort tot het tijdstip, waarop de deelnemer zijn werkzaamheden hervat.
Overboeking
Artikel 4
- 1.
Het spaarloon wordt na inhouding door de werkgever op de speciale spaarrekening ten name van de deelnemer bij de bank gestort.
- 2.
Het is de deelnemer niet toegestaan gelden rechtstreeks op zijn speciale spaarrekening te storten of te doen storten, anders dan de op de in lid 1 vermelde wijze.
Blokkeringsperiode
Artikel 5
Behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, dient het spaarloon gedurende 4 kalenderjaren, gerekend vanaf 1 januari volgend op het jaar van storting, op de speciale spaarrekening te blijven staan.
Uiterlijk in de maand februari van elk jaar zal het spaarloon, dat gedurende 4 kalenderjaren op de speciale spaarrekening heeft uitgestaan, naar de vrije rekening ten name van de deelnemer worden overgeboekt.
Opneming van gelden
Artikel 6
- 1.
Voor het opnemen van spaarloon, dat korter dan 4 kalenderjaren op de speciale spaarrekening heeft uitgestaan, is goedkeuring van de bank vereist.
- 2.
De in lid 1 van dit artikel genoemde goedkeuring wordt verleend door het afgeven van een formulier “Aanvraag overboeking Rabo Spaarloonrekening” en wel uitsluitend:
-
bij besteding ten behoeve van de in artikel 7 genoemde doeleinden;
-
bij beëindiging van het dienstverband tussen de werkgever en de deelnemer wegens overlijden van de deelnemer zoals vermeld in artikel 9.
-
- 3.
Het opnemen van spaarloon ten laste van de speciale spaarrekening anders dan in de gevallen genoemd in artikel 7 (bestedingsdoeleinden) is niet toegestaan.
- 4.
Bij het opnemen of overboeken van spaarloon als bedoeld in lid 1 van dit artikel, zullen steeds de laatst bijgeschreven bedragen geacht worden te zijn opgenomen of overgeboekt.
Bestedingsdoelen
Artikel 7
Als bestedingsdoel wordt erkend:
- a.
verwerving door de deelnemer of diens partner, van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001;
- b.
door de deelnemer te betalen premies (koopsommen), anders dan bijdragen ingevolge een pensioenregeling, die verschuldigd zijn ingevolge een lijfrenteovereenkomst zoals hierna omschreven in artikel 8 lid 1;
- c.
premies, anders dan bijdragen ingevolge een pensioenregeling, die verschuldigd zijn ingevolge een kapitaalsverzekeringsovereenkomst zoals hierna omschreven onder artikel 8 lid 2;
- d.
de door de deelnemer vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964;
- e.
financiering van scholingsuitgaven door de deelnemer voor het volgen van:
- •
een opleiding of studie door de deelnemer met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning met uitzondering van kosten:
-
die verband houden met een werk- of studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;
-
van binnenlandse reizen voorzover die meer bedragen dan het bedrag per kilometer, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de loonbelasting 1964.
-
- •
cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke, gevolgd door de deelnemer ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;
- •
- f.
opnames ter zake van compensatie van niet genoten loon door de deelnemer als gevolg van opname van (gedeeltelijk) onbetaald verlof, tot maximaal 50% van het niet genoten loon, mits de dienstbetrekking ten tijde van het (gedeeltelijk) onbetaald verlof ongewijzigd blijft voortbestaan. Voor de toepassing van dit artikel wordt het door de werknemer genoten loon in aanmerking genomen, met inachtneming dat artikel 11, eerste lid, onderdeel j van de Wet op de loonbelasting 1964 geen toepassing vindt en dat tantièmes en toevallige bijzondere beloningen, alsmede tot het loon behorende aanspraken niet in aanmerking worden genomen;
- g.
opnames voor de start van activiteiten uit welke de deelnemer vermoedelijk als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal gaan genieten. De aanwezigheid van deze activiteiten moet blijken uit een beschikking die op verzoek van de deelnemer door de inspecteur wordt afgegeven.
-
De periode van zes maanden wordt verlengd met de periode welke ligt tussen het moment waarop door de deelnemer een beschikking is aangevraagd en het moment waarop die beschikking door de inspecteur wordt afgegeven.
- h.
een zesde deel van de aan de deelnemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten voor kinderopvang als bedoeld in artikel 16c, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Met betrekking tot de in dit artikel genoemde bestedingen zullen maximaal twee opnames per jaar ten laste van de speciale spaarrekening worden toegestaan.
Rechtstreekse (periodieke) betalingen, gedaan als betalingen overeenkomstig de in dit artikel onder a tot en met h genoemde bestedingsdoeleinden, worden gelijkgesteld met bestedingen ten laste van de speciale spaarrekening.
Voorwaarden verzekering
Artikel 8
- 1.
Onder een lijfrenteovereenkomst wordt verstaan een overeenkomst van levensverzekering waarbij een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124 onderdeel b, en artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, c en d van de Wet inkomstenbelasting 2001 is verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De polis dient onbezwaard deel uit te maken van het vermogen van de deelnemer of dat van zijn echtgenoot en de termijnen voor de lijfrente, behoudens in geval van overlijden, kunnen niet eerder ingaan dan in het vijfde jaar nadat de premies zijn voldaan.
- 2.
Onder een kapitaalverzekeringsovereenkomst wordt verstaan een overeenkomst van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering bij in leven zijn, is verzekerd, en waarbij eventueel, bij dezelfde overeenkomst, vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, ziekte of ongeval is overeengekomen, mits de polis onbezwaard deel uitmaakt van het vermogen van de deelnemer of dat van zijn partner. Deze overeenkomst moet:
- •
voldoen aan artikel 1, eerste lid onderdeel b van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en zijn aangegaan met een levensverzekeraar als bedoeld in onderdeel g van dat lid;
- •
door de deelnemer of zijn partner zijn gesloten op het leven van de deelnemer, zijn partner of kinderen voor wie de deelnemer of zijn partner op 1 januari van het jaar waarin de premie is voldaan recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of die zelf recht hadden op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering;
- •
voor zover het tijdstip van uitkering niet wordt bepaald door het overlijden van de verzekerde, voorzien in een looptijd van tenminste vier jaren.
- •
- 3.
Als premies ingevolge een kapitaalverzekeringsovereenkomst worden mede aangemerkt: regelmatige inleggingen bij een instelling als bedoeld in artikel 2, achtste lid van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen, waartoe de deelnemer of zijn partner zich ingevolge een overeenkomst tot sparen met levensverzekering heeft verplicht. Het onder 2 bepaalde vindt overeenkomstige toepassing.
Einde deelneming
Artikel 9
Indien de deelneming aan de spaarloonregeling eindigt wegens beëindiging van het dienstverband tussen de werkgever en de deelnemer door het overlijden van de deelnemer, zal de speciale spaarrekening worden opgeheven.
Aan diens rechtverkrijgende(n) zal goedkeuring worden verleend tot het opnemen van het op de speciale spaarrekening uitstaande spaarloon, onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel.
Indien de deelneming aan de spaarloonregeling eindigt wegens beëindiging van het dienstverband tussen de werkgever en de deelnemer om andere redenen dan het overlijden van de deelnemer zal ter keuze van de deelnemer:
-
a. de speciale spaarrekening worden aangehouden. Het bepaalde in dit reglement blijft voor zover van toepassing onverminderd van kracht;
- b.
de speciale spaarrekening worden opgeheven en aan de deelnemer goedkeuring worden verleend tot het opnemen van het op de speciale spaarrekening uitstaande spaarloon, onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel.
- b.
- 4.
Indien het spaarloon door de deelnemer of diens rechtverkrijgende(n) is opgenomen bij beëindiging van het dienstverband, daaronder begrepen het overlijden van de deelnemer, wordt voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering voor elke volle maand gedurende welke het spaarloon binnen een termijn van 4 jaren is opgenomen een evenredig deel van het spaarloon aangemerkt als loon, niet zijnde spaarloon.
Verpanding, bezwaring en vervreemding
Artikel 10
Het is de deelnemer niet toegestaan zijn door de speciale spaarre-kening aangewezen vordering op de bank geheel of gedeeltelijk te verpanden, te bezwaren of te vervreemden.
De werkgever heeft in voorkomende gevallen het recht de deelnemer van verdere deelneming aan de spaarloonregeling uit te sluiten.
Rente
Artikel 11
De op de speciale spaarrekening gekweekte rente zal jaarlijks op deze rekening worden bijgeschreven. Nadat rentebijschrijving heeft plaatsgevonden kan de deelnemer te allen tijde over deze rente beschikken, zonder dat voorafgaande goedkeuring vereist is.
Uiterlijk in de maand februari van elk jaar zal de rente, die gedurende 4 kalenderjaren op de speciale spaarrekening heeft uitgestaan, naar de vrije rekening ten name van de deelnemer worden overgeboekt.
Saldo-opgaven
Artikel 12
De bank zal uiterlijk in de maand februari van elk jaar aan iedere deelnemer een opgave zenden van de mutaties op zijn speciale spaarrekening in het voorafgaande jaar, de in dat jaar gekweekte rente en de grootte van het spaartegoed per 31 december van dat jaar. Overzichten van deze saldo-opgaven zullen door de bank aan de werkgever worden gezonden.
Overgangsbepalingen
Artikel 13
Voor de medewerker, die op 31 december 2000 deel nam aan de spaarloonregeling van een van de opgeheven gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld (Wet van 13 september 2000 tot samenvoeging van de gemeenten Venlo, Tegelen en Belfeld) blijft de toenmalige spaarloonregeling van kracht.
De medewerker, bedoeld in het eerste lid, heeft de mogelijkheid tot deelname aan deze spaarloonregeling.
Hoofdstuk 16 Disciplinaire straffen
Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim
Lid 1
De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.
Lid 2
Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 16:1:2 Disciplinaire straffen
Lid 1
Naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13, kunnen de volgende disciplinaire straffen worden toegepast:
- a.
schriftelijke berisping;
- b.
arbeid buiten de voor de betrekking van de ambtenaar vastgestelde werktijden zonder vergoeding of tegen een lagere dan de normale vergoeding voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag en met dien verstande dat deze arbeid niet kan worden opgelegd op zondag en op de voor de ambtenaar geldende kerkelijke feestdagen;
- c.
vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;
- d.
geldboete tot ten hoogste 1% van het bedrag van het salaris per jaar;
- e.
niet-betaling van het salaris, doch ten hoogste tot een bedrag overeenkomende met het salaris over een halve maand;
- f.
stilstand van verhoging van salaris, met uitzondering van verhogingen als gevolg van algemene loonmaatregelen, een herwaardering van de betrekking daaronder begrepen, voor ten hoogste vier jaren;
- g.
vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of, indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;
- h.
plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;
- i.
schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van bezoldiging.
Lid 2
De straffen genoemd in het eerste lid, onder a t/m g, worden opgelegd door het college; de straffen genoemd onder h en i, alsmede de straf genoemd in artikel 8:13, worden opgelegd door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de laatstelijk door de ambtenaar vervulde betrekking.
Lid 3
Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
Artikel 16:1:3 Verantwoording
Lid 1
De verantwoording door de ambtenaar geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de ambtenaar kan van deze termijn worden afgeweken.
Lid 2
Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt, dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording plaats heeft en door de ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de ambtenaar uitgereikt.
Lid 3
Indien de ambtenaar zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking hebben.
Artikel 16:1:4 Verantwoording
De ambtenaar verstrekt het college een bewijs van ontvangst van het schriftelijk besluit tot strafoplegging.
Artikel 16:1:5 Verantwoording
De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Hoofdstuk 17 Opleiding en ontwikkeling
Artikel 17:1:1:1 Voorwaarden
Lid 1
Het college kan, indien en voor zover het belang van de dienst zulks toelaat en met inachtneming van artikel 1:2:1, aan de ambtenaar op diens verzoek een of meer van de in de volgende artikelen omschreven studiefaciliteiten toekennen, indien:
met de studie een gemeentelijk belang wordt gediend, en
de opleiding door het college deugdelijk wordt geoordeeld.
Lid 2
Een gemeentelijk belang wordt gediend door:
- a.
opleidingen aan een bestuursschool;
- b.
opleidingen, gericht op het terrein waarop de ambtenaar in zijn huidige functie werkzaam is;
- c.
opleidingen, die niet direct betrekking hebben op de tegenwoordige functie van de ambtenaar, maar gericht zijn op een functie, waarvoor de ambtenaar op een later tijdstip in aanmerking kan komen;
- d.
andere door het college aan te wijzen opleidingen.
Artikel 17:1:1:2 Studieadvies en psychologisch onderzoek
Lid 1
Alvorens studiefaciliteiten te verlenen kan het college – al dan niet op verzoek van de ambtenaar – een gericht studieadvies inwinnen.
Lid 2
In bijzondere gevallen kan het college in overleg met de ambtenaar een psychologisch onderzoek doen instellen.
Artikel 17:1:1:3 Termijn studiefaciliteiten
Lid 1
De studiefaciliteiten worden verleend voor een door het college bij de verlening te bepalen termijn, die wordt afgeleid van de normaal te achten duur van de studie.
Lid 2
Het college kan de in het eerste lid bedoelde termijn met één jaar verlengen, welke termijn in bijzondere gevallen nogmaals kan worden verlengd.
Lid 3
De in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen worden geacht in elk geval te zijn verstreken op de datum, waarop het dienstverband van de ambtenaar met de gemeente eindigt.
Artikel 17:1:1:4 Termijn studiefaciliteiten
Lid 1
Indien het college op grond van door hem ingewonnen inlichtingen van oordeel is, dat de ambtenaar niet regelmatig of niet voldoende studeert, waardoor hij niet in staat kan worden geacht zijn studie binnen de termijn, bedoeld in artikel 17:1:1:3 te volbrengen, is het college bevoegd de verleende studiefaciliteiten – al dan niet tijdelijk – in te trekken. Deze intrekking vindt echter niet plaats indien de ambtenaar aannemelijk maakt, dat de onregelmatige of onvoldoende studie het gevolg is van feiten of omstandigheden, die niet aan hem zelf zijn te wijten.
Lid 2
De ambtenaar is verplicht de inlichtingen te geven, die het college voor de toepassing van dit hoofdstuk nodig acht.
Artikel 17:1:1:5 Bekend maken resultaten
De ambtenaar, aan wie studiefaciliteiten zijn toegekend, is verplicht zich na het verstrijken van de in artikel 17:1:1:3 bedoelde termijn aan het eerstvolgende voor zijn studie geldende examen te onderwerpen en de uitslag daarvan aan het college mede te delen, tenzij zulks op grond van persoonlijke omstandigheden niet kan worden verlangd.
Artikel 17:1:1:6 Vergoeding van studiekosten
De door een ambtenaar naar het oordeel van het college redelijk gemaakte studiekosten worden vergoed tot een percentage van:
75 voor cursus-, les- of collegegelden, examen- en diplomagelden, alsmede studiemateriaal met uitzondering van schrijfbehoeften, verzendkosten, duurzame gebruiksartikelen en niet verplicht voorgeschreven met de studie verband houdende boeken. Onder studiemateriaal worden mede begrepen de abonnementsgelden van tijdschriften, waarvan het opleidingsinstituut heeft verklaard, dat bestudering van deze tijdschriften voor de studie noodzakelijk is.
100 voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten, met dien verstande, dat de reiskosten worden berekend naar de minst kostbare wijze van vervoer met een openbaar middel van vervoer en dat geen vergoeding wordt gegeven, indien de lessen worden gevolgd of het examen wordt afgelegd binnen de gemeente Venlo. De hiervoor bedoelde noodzakelijke verblijfkosten worden vergoed overeenkomstig het bepaalde in de krachtens artikel 15:1:18 gestelde regels.
Artikel 17:1:1:7 Terugbetalen van studiekostenvergoeding
Lid 1
Vergoeding van studiekosten wordt eerst gegeven, nadat de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard, dat hij de uit dien hoofde genoten bedragen zal terugbetalen, indien:
hij de hem ingevolge artikel 17:1:1:5 opgelegde verplichting niet nakomt;
hij de studie, waarvoor de vergoeding is verleend, beëindigt voordat de in artikel 17:1:1:3 bedoelde termijn is verstreken zonder dat de studie tot het behalen van een diploma heeft geleid;
de vergoeding wordt gestaakt op grond van artikel 17:1:1:4;
hij op eigen verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen voor het einde van de studie waarvoor vergoeding is toegekend of binnen twee jaren na het behalen van het voor deze studie geldende diploma;
hij op eigen verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen binnen twee jaren na het beëindigen van de studie zonder dat het door hem – na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 17:1:1:3 – afgelegde examen tot het behalen van een diploma heeft geleid.
Lid 2
De terugbetalingsverplichting op grond van het gestelde in het eerste lid, onder b, van dit artikel vervalt, indien voortzetting van de studie redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd. Geen terugbetaling op grond van het gestelde in het eerste lid, onder d en e, behoeft te geschieden indien de ambtenaar aansluitend aan zijn ontslag een betrekking aanvaardt, waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden. Indien op de datum van ingang van het ontslag van de in het eerste lid, onder d en e, bedoelde termijn van twee jaren ten minste één jaar is verstreken blijft de verplichting tot terugbetaling beperkt tot 1/24 gedeelte van de genoten bedragen voor iedere volle maand, die aan de termijn van twee jaren ontbreekt.
Lid 3
Het college kan de ambtenaar op zijn verzoek, geheel of gedeeltelijk en al dan niet tijdelijk, ontheffen van de op hem rustende verplichting tot terugbetaling.
Artikel 17:1:1:8 Verlof
Onverminderd het bepaalde in artikel 15:1:23:1, eerste lid, wordt voor het volgen van lessen die in diensttijd worden gegeven, verlof met behoud van bezoldiging verleend tot ten hoogste 8 uur per week.
Artikel 17:1:1:9 Verlof
Aan een ambtenaar die een opleiding volgt, waarvan de lessen niet of niet geheel in diensttijd worden gegeven, kan studieverlof worden verleend zoals hieronder is vermeld:
Studiebelasting (aantal uren per week) |
Studieverlof |
|
|
0 – 4 |
4 uur per 4 weken |
4 – 8 |
4 uur per 3 weken |
8 – 12 |
4 uur per 2 weken |
12 en meer |
4 uur per week |
Ter bepaling van de studiebelasting wordt uitgegaan van de door het opleidingsinstituut gegeven indicatie.
Artikel 17:1:1:10 Verlof
Ter voorbereiding op een studie of een afgerond deel daarvan afsluitend examen, kan aan de ambtenaar verlof worden verleend tot een maximum van vijf maal 4 uur per gehele studie. Het hier bedoelde verlof wordt uitsluitend gegeven voor die examens, die direct bepalend zijn voor het behalen van het diploma. Tentamens, die bij een voldoende resultaat een vrijstelling voor het slotexamen opleveren, worden hieronder begrepen.
Artikel 17:1:1:11 Verlof
Voor de ambtenaar, die geen volledige betrekking vervult, worden de verloffaciliteiten, genoemd in de artikelen 17:1:1:8, 17:1:1:9 en 17:1:1:10 verleend naar evenredigheid van de omvang van de betrekking.
Artikel 17:1:1:12 Verlof
Het college kan ter uitvoering van dit hoofdstuk nadere regelen stellen.
Artikel 17:1:1:13 Verlof
Het college is bevoegd in gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet in redelijkheid voorziet een voorziening te treffen.
Hoofdstuk 18 Verplaatsingskosten
Artikel 18:1:1 Begripsomschrijvingen
Lid 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
betrokkene:
de ambtenaar of gewezen ambtenaar in de zin van de CAR;
woongebied:
een door het college aan te wijzen gebied aansluitend aan het grondgebied van de gemeente;
standplaats:
de gemeente of het met name genoemde deel daarvan, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht;
gezinsleden:
de echtgenoot, geregistreerde partner van de betrokkene en de kinderen, stief- en pleegkinderen van de betrokkenen en/of van de echtgenoot, geregistreerde partner voor zover zij samenwonen;
eigen huishouding voeren:
het zelfstandig en voor eigen rekening bewonen van woonruimte, voorzien van eigen meubilair en stoffering, een en ander ter beoordeling van het bevoegde gezag;
berekeningsbasis:
het twaalfvoud van de bezoldiging – in de zin van artikel 3:1, dan wel hetgeen daarmede overeenkomt ingeval dat artikel niet op hem van toepassing is – die betrokkene geniet op het berekeningstijdstip, vermeerderd met de aanspraak op de vakantie-uitkering en in voorkomende gevallen vermeerderd met:
- •
genoten wachtgeld of uitkering krachtens hoofdstuk 10 of 11 of een genoten werkloosheidsuitkering krachtens de WW en eventueel hoofdstuk 10a;
- •
genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig hoofdstuk 9 of het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering;
- •
genoten herplaatsingstoelage krachtens hoofdstuk 12 van het pensioenreglement;
berekeningstijdstip:
1e datum waarop de betrokkene verhuist;
2e indien de betrokkene verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van ingang van de functievervulling;
3e bij het overlijden of ontslag van de betrokkene, de datum waarop laatstelijk bezoldiging werd genoten;
verplaatsen en verplaatsing:
veranderen onderscheidenlijk verandering van de standplaats van de betrokkene in opdracht van het bestuursorgaan;
verplaatsingskostenvergoeding:
tegemoetkoming in de kosten van een verplaatsing, dan wel van een verhuizing voortvloeiende uit indiensttreding of ontslag, ofwel een tegemoetkoming in reis- en pensionkosten voor de periode dat de verhuizing nog niet heeft plaatsgevonden;
dienstwoning:
de door het bevoegde gezag aan de betrokkene in verband met de uitoefening van zijn functie aangewezen woning.
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Artikel 18:1:2 Tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
De betrokkene, die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, als bedoeld in artikel 15:1:17, tweede lid, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.
Lid 2
De betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing ontslag op verzoek wordt verleend of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden binnen twee jaren na de verhuizing wordt ontslagen, dient de hem toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten terug te betalen.
Overgang zonder onderbreking naar een andere tak van dienst van dezelfde gemeente of naar een van haar bedrijven of instellingen wordt niet als ontslag op verzoek beschouwd.
Lid 3
De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt aan de betrokkene, die in verband met een indiensttreding dient te verhuizen, slechts verleend, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetalen als bedoeld in het vorige lid hem bekend is.
Artikel 18:1:3 Tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
De betrokkene, die in opdracht van het bevoegde gezag, anders dan in verband met een verplaatsing of indiensttreding, een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.
Lid 2
Indien het verlaten van een dienstwoning samenhangt met een ontslag op verzoek anders dan een ontslag op verzoek met recht op uitkering voor vervroegd uittreden, of met een ontslag als gevolg van aan betrokkene te wijten feiten of omstandigheden en het ontslag niet ingaat binnen twee jaren nadat de dienstwoning is betrokken, kan een gedeeltelijke tegemoetkoming in verhuiskosten worden verleend.
Lid 3
Indien het verlaten van een dienstwoning verband houdt met het overlijden van de betrokkene, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden.
Lid 4
Bij toepassing van het tweede en derde lid wordt een vergoeding in de verhuiskosten, bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, verleend, met dien verstande dat deze vergoeding niet meer bedraagt dan die waarop aanspraak zou bestaan bij verhuizing binnen het woongebied.
Artikel 18:1:4 Tegemoetkoming verhuiskosten
Geen tegemoetkoming in verhuiskosten ingevolge de artikelen 18:1:2 en 18:1:3 wordt verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de verplichting tot verhuizen is opgelegd dan wel na de datum van het ontslag, het overlijden of de verplaatsing.
Artikel 18:1:5 Tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:
- a.
een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van breekbare zaken;
- b.
een bedrag voor dubbele woonkosten, gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met dien verstande dat de tegemoetkoming ten hoogste een ingevolge artikel 18:1:7a, nader vast te stellen bedrag per maand bedraagt en over een termijn van maximaal vier maanden wordt verleend;
- c.
een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.
Lid 2
Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor zover bij of krachtens dit artikel niet anders is bepaald, gesteld op een tegemoetkoming van 3% van de berekeningsbasis voor ieder woon- of slaapvertrek, tot een maximum van vier van deze vertrekken, die de achtergelaten woning telt, met dien verstande dat het bedrag een ingevolge artikel 18:1:7a, eerste lid, nader vast te stellen maximum niet mag overschrijden.
Lid 3
Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten, geregistreerde partners beide betrokkene zijn in de zin van dit hoofdstuk en afzonderlijk opdracht hebben om te verhuizen of zijn verplaatst, wordt voor beide betrokkenen de berekeningsbasis vastgesteld. Ingeval beide betrokkenen een deeltijdbetrekking hebben en niet tevens een deeltijdbetrekking bij een andere werkgever die aanspraak geeft op een tegemoetkoming in verhuiskosten, wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking. De tegemoetkoming wordt toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.
Lid 4
Indien de betrokkene geen eigen huishouding voert, wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, onder c, verleend. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan voor deze kosten niettemin een tegemoetkoming worden verleend van 3% van de berekeningsbasis.
Artikel 18:1:6 Tegemoetkoming woon- werkverkeer
Lid 1
De betrokkene die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, zoals bedoeld in artikel 15:1:17 en daarin, ondanks alle pogingen daartoe, niet slaagt heeft aanspraak op een vergoeding van de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, zolang hij bij de verhuizing in aanmerking zou kunnen komen voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten.
Lid 2
Een betrokkene als bedoeld in het eerste lid, die naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen, heeft, tenzij van gemeentewege al dan niet tegen betaling in huisvesting wordt voorzien, aanspraak op een tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij het gebied als bedoeld in artikel 15:1:17, benevens een tegemoetkoming voor ten hoogste eenmaal per week in de reiskosten naar de plaats waar hij metterwoon nog gevestigd is.
Lid 3
Indien een betrokkene als bedoeld in het eerste en tweede lid, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet alles, wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gedaan om zo spoedig mogelijk te verhuizen, komt hij niet langer in aanmerking voor tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Lid 4
Een betrokkene die een functie voor betrekkelijk korte duur bekleedt of voor betrekkelijk korte duur elders is geplaatst en als gevolg daarvan niet behoeft te verhuizen kan een tegemoetkoming in de reiskosten als bedoeld in het eerste lid worden verleend, dan wel een tegemoetkoming overeenkomstig het tweede lid, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen.
Artikel 18:1:7 Hoogte tegemoetkoming
Lid 1
De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is gelijk aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse.
Lid 2
De vergoeding die plaatsvindt op basis van het eerste lid is gemaximeerd voor dat deel dat gebruik wordt gemaakt van de trein tot een nader volgens artikel 18:1:7a vast te stellen bedrag.
Lid 3
De betrokkene die met de trein reist en van de woning of het pension met het ander (aansluitend) openbaar vervoer naar het eerst mogelijke station kan reizen maar van dit openbaar vervoer geen gebruik maakt en in plaats daarvan met eigen vervoer naar dat station reist, ontvangt een nader volgens artikel 18:1:7a vast te stellen tegemoetkoming op jaarbasis.
Lid 4
De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is, indien het college de plaats van tewerkstelling van een betrokkene heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet door openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, een nader volgens artikel 18:1:7a, vast te stellen maandelijkse tegemoetkoming.
Lid 5
De betrokkene, die naar het oordeel van het college de plaats van tewerkstelling met het openbaar vervoer kan bereiken maar daarvan geen gebruik maakt, heeft aanspraak op een tegemoetkoming van 25% van de tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.
Artikel 18:1:7a Hoogte tegemoetkoming
Voor de tegemoetkoming in verhuiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b, en het tweede lid, en voor de tegemoetkoming in reiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:7, geldt dat deze bedragen dan wel de genoemde maxima overeenkomen met de bedragen zoals deze worden vastgesteld in het LOGA.
Artikel 18:1:8 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer
Indien het bevoegde gezag de plaats van tewerkstelling van een betrokkene die niet conform artikel 15:1:17 verhuisplichtig is, heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, wordt aan de betrokkene voor de gehele duur van het dienstverband een vergoeding per afgelegde kilometer verstrekt. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door het bevoegde gezag.
Artikel 18:1:9 Pensionkosten
Lid 1
De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in artikel 18:1:6, tweede lid, bedraagt voor de betrokkene die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor de overige betrokkenen 60% van de betaalde pensionkosten, voor zover deze kosten niet uitgaan boven de door het bestuursorgaan redelijk geoordeelde pensionkosten.
Lid 2
De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan wel voor het bezoeken van de plaats waar betrokkene nog is gehuisvest is gelijk aan de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar het tarief van de laagste klasse.
Artikel 18:1:10 Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten
Lid 1
De tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in de artikelen 18:1:7 en 18:1:9 wordt voor de eerste keer voor niet langer dan zes maanden verleend. Het bevoegde gezag kan deze termijn op verzoek van betrokkene telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen.
Lid 2
Geen aanspraak op tegemoetkoming in reis- en/of verblijfkosten bestaat indien de declaratie van de in een kalendermaand gemaakte kosten conform artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14, in geval wordt gekozen voor het vergoedingssysteem zoals dat gold vóór 1 juli 2004, niet binnen drie maanden na die kalendermaand bij het bevoegde gezag is ingediend.
Lid 3
Het bevoegd gezag is bevoegd te bepalen dat de tegemoetkomingen vastgesteld op basis van artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14 maandelijks zonder declaratie worden uitbetaald met inachtneming van een korting op de bedragen van 6%.
Artikel 18:1:11 Procedure tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
De aanvraag voor een tegemoetkoming in verhuiskosten dient voor de datum van de verhuizing bij het bevoegde gezag te zijn ingediend.
Lid 2
Zo spoedig mogelijk na de verhuizing doch in ieder geval binnen zes maanden daarna doet de betrokkene bij het bevoegde gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b.
Artikel 18:1:12 Voorschot
Het bevoegde gezag kan ter zake van de in dit hoofdstuk bedoelde tegemoetkomingen een voorschot verlenen.
Artikel 18:1:13 Slotbepaling
Het college kan voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels beslissen in individuele gevallen, waarin deze regelen naar het oordeel van het college niet of niet naar redelijkheid voorzien.
Artikel 18:1:14 Overgangsrecht
De betrokkene aan wie voor 1 juli 2004 een tegemoetkoming woon-werkverkeer op grond van artikel 18:1:7, vierde lid zoals dat luidde voor 1 juli 2004, is toegekend, heeft gedurende de periode van maximaal twee jaar, welke ingaat op het moment van toekenning, recht op een tegemoetkoming woon-werkverkeer conform de vergoedingssystematiek zoals die gold voor 1 juli 2004. Indien de vergoedingssystematiek zoals die geldt vanaf 1 juli 2004 financieel voordeliger is voor deze betrokkene, dan heeft hij recht op een tegemoetkoming conform de laatstgenoemde vergoedingssystematiek. Indien de medewerker gehoor heeft gegeven aan de verhuisplicht, dan vervalt de tegemoetkoming woon-werkverkeer.
Hoofdstuk 18a Rechtspositie beroepsbrandweer
Artikel 18a:1:1:1 Algemene bepaling
Buiten de bepalingen van deze regeling gelden voor de toepassing van dit hoofdstuk de volgende bepalingen.
Artikel 18a:2:1:1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
medewerker:
-
hij, die is aangesteld in een van de brandweerrangen bij de beroeps-brandweer en belast met de repressieve brandweertaak;
- b.
24-uursdienst:
-
een aanwezigheidsdienst van 24 uur aaneengesloten, bestaande uit 8 werkuren, 8 wachturen en 8 slaapuren, te beginnen om 08.00 uur, tijdens welke dienst de medewerker verplicht is op de arbeidsplaats aanwezig te zijn en volgens rooster in ploegendienst werkzaam te zijn.
18a:3:1:1 Nadere voorschriften
Lid 1
Op de medewerker zijn de bepalingen van het Besluit brandweerpersoneel (Staatsblad 1991, nr. 276) alsmede de overlegregeling van de Arbeidstijdenwet (Staatsblad 1995, nr. 598) en het Arbeidstijdenbesluit (Staatsblad 1995, nr. 599) van toepassing.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in het Besluit brandweerpersoneel gelden voor aanstelling of bevordering tot hoofdbrandwacht de volgende eisen:
het bezit van het certificaat: Levensreddende handelingen;
het bezit van een geldig rijbewijs voor de categorieën B en C.
Artikel 18a:4:1:1 Betrekkingen en rangen
Lid 1
De rangen van de medewerker tot die van officier zijn als volgt:
- •
aspirant brandwacht
- •
brandwacht
- •
brandwacht 1e klasse
- •
hoofdbrandwacht
- •
onderbrandmeester
- •
brandmeester
Lid 2
De toekenning van een van de in het eerste lid bedoelde rangen is afhankelijk van het bezit van het diploma, zoals voorgeschreven in het Besluit brandweerpersoneel en de wijze van functioneren van de medewerker.
Artikel 18a:5:1:1 Arbeidsduur, werktijden, vakantie en verlof
Niet van toepassing zijn de artikelen 4:2, tweede lid, 4:2:1, 6:1:1, tweede lid en 6:2:2.
Artikel 18a:5:1:2 Arbeidsduur
Binnen de geldende organieke repressieve brandweerorganisatie wordt de medewerker aangesteld in 24-uursdienst.
Artikel 18a:5:1:3 Werktijden
Lid 1
Voor de medewerker geldt de Beschrijving dienstrooster, overeenkomstig bijlage behorende bij dit hoofdstuk.
Lid 2
De feitelijke arbeidsduur / aanwezigheid en de vakantie van de medewerker in 24-uursdienst wordt met inachtneming van het eerste lid vastgelegd in een dienstrooster.
Lid 3
Het dienstrooster bedoeld in het tweede lid wordt jaarlijks door de Commandant / hoofd afdeling brandweer vastgesteld.
Lid 4
Op het besluit bedoeld in het derde lid is het instemmingsrecht in de zin van de Wet op de ondernemingsraden van toepassing.
Bijlage als bedoeld in artikel 18a:5:1:3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo
Beschrijving dienstrooster 2009
Aanwezigheidsrooster
Het aangepaste rooster, dat per 1 januari 2009 zal worden ingevoerd bij Brandweer Venlo, is een aanwezigheidsrooster met 4 ploegen, gebaseerd op een gemiddelde van 48 aanwezigheidsuren per week. Dit komt neer op jaarlijks 91 24-uursdiensten en 128 nader in te vullen flexibele uren per persoon. De 24-uursdiensten lopen volgens een vast patroon van 24 uur “op” en 72 uur “af “. Uitgangspunt van het rooster is om alle werkzaamheden binnen het rooster te verwerken, kortom 48 uur = 48 uur.
De personele bezetting van dit rooster is gebaseerd op een roosterfactor 4,67 hetgeen in de praktijk neerkomt op 37,3 formatieplaatsen. In de roosterfactor zijn zaken als ouderschaps-, zwangerschapsverlof en ziekteverzuim meeberekend. De 4 ploegen bestaan uit 9 formatieplaatsen, waarbij de 37ste persoon de plek invult van de onderbrandmeester die in eerste aanleg kan worden vrijgespeeld om werkzaamheden te verrichten bij O&O (zie ook de paragraaf Ploegsamenstelling).
Per jaar wordt 2.399 uren per persoon gewerkt. Door het draaien van 91 24-uursdiensten (2.184 uur) en door 3 weken ingeroosterd vakantieverlof (87 uur), blijft per persoon een restant aan flexibele uren over. Deze uren worden per persoon deels ingeroosterd en deels gebruikt als buffer.
|
|
|
Arbeidsuren per jaar |
2.399 |
|
24-uursdiensten per jaar, 91 stuks |
2.184 |
-/- |
Ingeroosterd vakantieverlof |
87 |
-/- |
Flexibele uren |
128 |
|
Flexibele uren
De flexibele uren zijn onder te verdelen in drie categorieën uren, te weten generieke uren, maatwerkuren en restant flexibele uren:
Generieke uren
Dit zijn basisuren die iedere persoon dient uit te voeren in het kader van zijn/haar functie, maar die niet binnen het reguliere rooster passen. De uren zijn voor eenieder hetzelfde. In bijlage 1 zijn de voor 2009 vastgestelde generieke uren opgenomen.
Maatwerkuren
Dit zijn specifieke uren die iedere persoon dient uit te voeren in het kader van zijn/haar functie, maar die niet binnen het reguliere rooster passen. De uren zijn afhankelijke van de specifieke functie die hij/zij uitvoert. In bijlage 1 zijn de voor 2009 vastgestelde maatwerkuren opgenomen.
Restant flexibele uren
Na het in mindering brengen van de generieke uren en de maatwerkuren blijft een restsaldo over van de 128 flexibele uren. Dit kan zowel een negatief saldo zijn als een positief saldo. Een negatief saldo betekent een arbeidsoverschrijding. Door het uitroosteren van 24-uursdiensten wordt het saldo weer teruggebracht. Op het uitroosteren van 24-uursdiensten om het restant flexibele uren aan te vullen wordt de sleutel van 1,33 toegepast; het aantal flexibele uren overstijgt dan de afgesproken 128 uur. Dit betekent concreet 24 : 1,33 = 18 uur. Over de eerste 128 uur wordt geen sleutel toegepast. Het uitroosteren van 24-uursdiensten gebeurt in overleg.
In de meeste gevallen zal het gaan om een positief saldo. Dit saldo zal dienen als buffer om gaten in het rooster te dichten (ondermeer bij inval voor ziekte volgens de bellijst). Dit biedt een flexibelere verlofmogelijkheid (bijvoorbeeld bij meerdere verlofaanvragen) en het beperkt het aantal diensten met meer dan acht personen tot een minimum. Om te garanderen dat de helft van deze buffer per half jaar daadwerkelijk wordt opgenomen, plant de coördinator repressie samen met ploegcommandanten voor 1 juli 2009 en 1 oktober 2009 de overgebleven uren naar rato in. Dit zal zoveel mogelijk gebeuren middels 24-uursdiensten. Uitgangspunt is dat op 1 januari 2010 alle saldi op nul uren staan. Een positief of negatief saldo zal verrekend worden met de verlofuren. Het inplannen gebeurt minimaal 28 dagen vooraf, of korter in onderling overleg.
Bij het plannen van het jaarrooster zal het aantal werkzaamheden verwerkt worden met de norm die ervoor staat. Bij het verwerken van de gerealiseerde uren zal de norm onveranderd gehanteerd worden bij het daadwerkelijke aantal momenten. Wanneer blijkt dat de norm niet juist ingeschat is kan deze in uitzonderlijke gevallen gedurende het jaar aangepast worden. Aanpassing van de norm is ter beoordeling van de teamleider repressie. Voor een aantal van de werkzaamheden geldt een verlofbeperking; het streven is om de werkzaamheden met een verlofbeperking te beperken tot maximaal 80 uur per jaar. In bijlage 1 is vermeld welke werkzaamheden een verlofbeperking hebben.
Wanneer de werkzaamheden korter duren, wordt de resterende tijd ingevuld middels werkzaamheden op de kazerne (bijvoorbeeld bij planvorming) of wordt op verzoek verlof afgeschreven. Dit is ter beoordeling van de ploegcommandant.
Het uitgangspunt bij het inroosteren van flexibele uren is dat zoveel mogelijk wordt gewerkt met blokken van minimaal 4 en maximaal 8 uur. De in deze beschrijving dienstrooster 2009 opgenomen werkzaamheden zijn de op voorhand voorziene uren.
Wanneer er in de loop van 2009 onvoorziene werkzaamheden zijn, dan komen deze ten laste van het restant flexibele uren. Deze werkzaamheden zijn ter beoordeling van de teamleider repressie.
Een voorbeeldberekening van de flexibele uren voor een brandmeester en een hoofdbrandwacht is opgenomen in bijlage 2.
Het rooster is voorzien van een separaat zomervakantieblok van 12 weken. De regeling inzake dit zomervakantieblok is apart beschreven in de Beleidsregels verlof (zie bijlage 4).
Aanwezigheid versus werktijden
De sleutel voor de berekening van de aanwezigheidsuren (inbegrepen verlofuren) is 1,33. De 24-uursdiensten vangen dagelijks aan om 08.00 uur en eindigen de dag daaropvolgend om 08.00 uur. De 24-uursdiensten zijn verdeeld in werktijd, wachttijd en rusttijd. Tijdens reguliere werkdagen (maandag tot en met vrijdag) wordt de tijd van 08.00 tot 12.00 en van 13.00 tot 17.00 uur aangemerkt als werktijd, de lunchtijd en de tijd van 17.00 tot 23.00 uur als wachttijd en de tijd van 23.00 tot 07.00 uur als rusttijd. Van 07.00 tot 08.00 uur is wachttijd. Tijdens de weekenddagen geldt de tijd van 07.00 tot 23.00 uur als wachttijd en van 23.00 tot 07.00 uur als rusttijd.
Ploegsamenstelling
Het rooster kent 4 ploegen van elk 9 ploegleden: 1 brandmeester (ploegcommandant tevens bevelvoerder) ,1 onderbrandmeester (bevelvoerder) en 7 manschappen. Per ploeg zijn altijd minimaal 8 personen in dienst waarvan minimaal 1 (onder)brandmeester. Iedere dienstdoende ploeg waarborgt alle specialistische taken die Brandweer Venlo uitvoert.
De ploeg wordt aangestuurd door de ploegcommandant. Hij is verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van zijn ploeg. De ploegcommandant is verantwoording verschuldigd aan de teamleider repressie. De ploegcommandant treedt binnen het 24-uursrooster in beginsel op als bevelvoerder, maar kan ook als manschap worden ingezet. Tevens is hij instructeur en oefenleider.
De ploegcommandant wordt in zijn dagelijkse werkzaamheden bijgestaan door de onderbrandmeester. Deze treedt binnen het 24-uursrooster in beginsel op als bevelvoerder, maar kan ook als manschap worden ingezet. De onderbrandmeester is tevens instructeur en oefenleider.
Eén van de onderbrandmeesters wordt elke twee jaar voor de duur van een ½ jaar geplaatst bij O&O. Tijdens dit halfjaar werkt deze onderbrandmeester volledig in dagdienst. Hij zal gedurende deze periode zijn reguliere oefeningen volgen in zijn eigen ploeg en indien noodzakelijk taken waarnemen uit de continudienst. Om in dat ½ jaar het totaal aantal leden van de desbetreffende ploeg op 9 te houden, wordt in die periode de 37ste formatieplaats in deze ploeg geplaatst.
Doordat de onderbrandmeester een half jaar in dagdienst werkzaam is, moet binnen de betreffende ploeg na het eerste halfjaar al geschoven worden met een manschap. Na twee jaar heeft in iedere ploeg een wisseling plaats gevonden van 1 persoon.
Iedere twee jaar wordt de volledige groepssamenstelling geëvalueerd en gewisseld.
De manschappen zijn allemaal opgeleid en geoefend voor het uitvoeren van alle specialistische en specifieke operationele taken van Brandweer Venlo. Dit, met uitzondering van de duiktaak, assistent duiken, duikinstructie en de taak van duikploegleider. Bij de samenstelling van de ploegen dient met dit laatste nadrukkelijk rekening te worden gehouden.
Inverdieners
Vanaf 1986 kennen we binnen de repressieve dienst een inverdienregeling (zie AGV), die op ongeveer 32 personen van toepassing was. Het gaat hierbij om een garantieloon over de onregelmatigheidstoeslag (ORT) en bijzondere brandweer toelage. Het stuk dat inverdiend moet worden is het verschil van 124 diensten naar toen 91 diensten (oude inverdieners).
Met de roosterwijziging van 2003 is deze regeling voor de oude inverdieners gewijzigd (toen nog ongeveer 17 personen). In 2003 is het rooster van 91 diensten naar 108 diensten gegaan. Hierdoor is het stuk garantieloon dat inverdiend moest worden een stuk minder geworden. De afspraak van 2003 was dan ook dat iedere oud inverdiener 1 24-uursdienst op jaarbasis extra werd ingeroosterd, op een moment waar dit voor het rooster wenselijk/noodzakelijk was (dienstbelang). Tevens was dit voor de administratie een verlossing voor het verwerken van gemaakte overuren. Deze konden vanaf dat moment voor iedereen hetzelfde worden toegepast.
Momenteel telt de dienst nog 8 oud inverdieners, 24 nieuwe inverdieners en 5 brandwachten die per september 2007 nieuw zijn aangesteld en onder dezelfde regeling komen te vallen als de groep van 24. Voor deze gehele groep geld dat er voor het verschil van 108 diensten naar 91 diensten moet worden inverdiend. Dit inverdienen is verwerkt in het rooster door het draaien van de eerder genoemde flexibele uren. Verder is afgesproken dat alle extra uren in mindering komen op het saldo flexibele uren (met uitzondering van een inzet dienstdoende ploeg die voortduurt tot na de ploegwisseling om 08.00 uur, opkomst groeps-, duik- of korpsalarm, of vergaderingen en overleggen waarvan vooraf door de teamleider repressie is bepaald dat deze uitbetaald worden). Bovendien zijn er extra bereikbaarheidsdiensten verwerkt in het rooster. Tijdens dergelijke diensten zijn mensen van 07.30 tot 08.00 uur bereikbaar en beschikbaar om voor een collega die zich ziek meldt in te vallen. De oude inverdieners worden ook in het nieuwe rooster 1 24-uursdienst op jaarbasis extra ingeroosterd, volgens de afspraken zoals die hiervoor in 2003 zijn gemaakt.
Pierre Mooren is voor 0.3 fte werkzaam binnen het 24-uursrooster van de repressieve dienst. Dit betekent 0,3 x 1.350 (netto werkuren) = 405 x 1,33 = 538,65 uren. Uitgaande van 20 24-uursdiensten betekent dit dat Pierre nog 538 -/- 480 = 58 flexibele uren heeft. Pierre verricht zijn diensten in de ploeg waarvan de onderbrandmeester in dagdienst is tewerkgesteld bij O&O. Op deze wijze kan de betreffende ploegcommandant regulier verlof genieten. Het streven is om Pierre zijn diensten te verdelen in 10 diensten voor 1 juli en 10 diensten na 1 juli.
Om tot een evenredige verdeling te komen tussen werk- weekend- en feestdagen, dag- avond- en nachturen, volledige 24-uursdiensten en losse uren, dient een en ander in goed overleg tussen Pierre en de betreffende ploegcommandant te worden afgestemd. In voorkomend geval worden tegengestelde belangen of knelpunten voorgelegd aan de teamleider repressie, die hierover zal beslissen.
Omdat de betreffende ploegcommandant ook een eigenstandig recht heeft om verdeeld over het totale kalenderjaar zijn verlofuren te genieten (dit kan in een kalender-halfjaar minder zijn dan de 10 diensten die Pierre ‘draait’), kan het voorkomen dat Pierre als 9de of zelfs als 10de persoon in dienst is, met dien verstande dat dit zoveel als mogelijk dient te worden voorkomen. In dat geval vervult Pierre de functie van bevelvoerder en treedt de ploegcommandant op als manschap. De capaciteit van Jack Lenssen treedt op als back-up voor Pierre en als algemeen ‘vangnet’ voor het totale rooster. Ook Jack Lenssen neemt deel aan de geplande flexibele uren.
Repressief personeel in dagdienst
Het personeel dat volgens het repressieve basisrooster is ingedeeld voor dagdienst heeft een werktijd van 08.00 uur tot 12.00 uur en van 13.00 uur tot 17.00 uur. Als deze medewerker de dienst moet waarnemen van 08.00 uur tot 17.00 uur voor verlof of ziekte van een collega wordt het uur van 12.00 tot 13.00 bijgeschreven op de verlofkaart. Deze regeling geldt ook voor de onderbrandmeester die voor een half jaar geplaatst is in dagdienst bij O&O. De onderbrandmeester staat in principe als reserve op het dagrooster, wat betekent dat als hij de deur uit moet, dit dient te melden bij de ploegcommandant, zodat de sterkte ten alle tijden gewaarborgd is.
Wanneer bij aanvang dienst blijkt dat de onderbrandmeester geen repressieve functie heeft, kan hij zijn middagverlof beperken tot een half uur en zijn dienst om 16.30 uur beëindigen.
Tijdelijke plaatsingen in de dagdienst, zoals bijvoorbeeld geldt voor de onderbrandmeester bij O&O, hebben geen consequenties voor het recht op en de hoogte van de toelages (ORT). Wel wordt over de betreffende periode het aantal aanwezigheidsuren herberekend.
Neventaken
Naast de repressieve taken en werkzaamheden heeft iedere medewerker nog een of meerder preparatieve neventaken. Hiermee worden de werkuren die naast het oefenen en repressief optreden overblijven, op een effectieve/nuttige manier ingevuld.
Deze werkzaamheden zijn onder te verdelen in vier groepen te weten: planvorming, ademlucht werkplaats, remise, en opleiden en oefenen. Het totaal aantal personen dat kan worden ingezet voor deze werkzaamheden is 33. Verder zijn er nog een aantal neventaken waarbij met een ploegindeling ook rekening gehouden moet worden.
Aantallen en aansturing:
- •
Planvorming: totaal 8 personen uit de repressieve dienst (evenredig verdeeld over de 4 ploegen). Deze mensen worden in de werkuren aangestuurd door de teamleider preparatie.
- •
Ademlucht werkplaats: totaal 8 personen uit de repressieve dienst (evenredig verdeeld over de 4 ploegen). Deze worden aangestuurd door de coördinator repressie.
- •
Remise: totaal 9 personen uit de repressieve dienst (evenredig verdeeld over de 4 ploegen). Deze mensen worden aangestuurd door de coördinator repressie voor algemene werkzaamheden.
- •
Opleiden en oefenen: totaal 8 personen uit de repressieve dienst. Van deze 8 zijn er 4 onderbrandmeester waarvan er 1 voor een half jaar in dagdienst werkzaam is. De 3 overige onderbrandmeesters uit de ploeg zijn de resterende werktijd bij O&O werkzaam. Gezien de functie wordt ervan uitgegaan dat deze zelfstandig moeten kunnen werken. Het is wel verstandig om deze een werkplek te geven op het kantoor van de ploegcommandant, zodat deze wel meekrijgen wat er de hele dag van uit deze werkplek gebeurd. De vier overige brandwachten, waarvan er in principe iedere werkdag één aanwezig is, worden door de coördinator O&O aangestuurd. Indien er voor deze brandwacht op een moment geen concreet werk is bij O&O, kan deze persoon, in overleg met de coördinator repressie ook op een andere plaats worden ingezet. Andersom als deze persoon ziek is of verlof heeft, moeten deze werkzaamheden ook door andere brandwachten kunnen worden opgevangen. Op deze manier krijgen we een samenstelling op de werkvloer die kan rouleren zodat er meer afwisseling is in de dagelijkse werkzaamheden.
Een aantal medewerkers heeft zitting in de OC Brandweer. Met de OC Brandweer is afgesproken dat, met uitzondering van de voorzitter en de secretaris, 6 vergaderingen à 4 uur ten laste komen van de maatwerkuren. Een vergadering van 4 uur is opgebouwd uit 2 uur overleg OC Brandweer intern en 2 uur overleg OC Brandweer met de Commandant. Alle overige vergaderingen (bijvoorbeeld BOR) worden vergoed als overwerk, dit geldt voor alle leden van de OC Brandweer.
Overig OC-werk (bijvoorbeeld leeswerk) wordt zoveel mogelijk tijdens het werkrooster uitgevoerd. Het OC-werk wordt gepland in afstemming met de ploegcommandant, de coördinator repressie, de coördinator O&O of de teamleider preparatie en mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van de dagelijkse werkzaamheden.
Planning en uitvoering
De coördinator repressie is verantwoordelijk voor het tijdig opmaken en bekend stellen van het jaar- en kwartaalrooster. Hij stemt dit vroegtijdig af met de coördinator O&O en andere belanghebbenden. Het toekennen van het verlof binnen dat jaar- en kwartaalrooster en het opmaken van de dagstaten is een verantwoordelijkheid van de ploegcommandant.
Instructie
Het geven van instructie aan één van de beroepsploegen vindt plaats binnen het rooster. Alleen de (onder)brandmeesters geven instructie. Enige uitzondering hierop is de functie van duikinstructeur, dit kan een hoofdbrandwacht zijn.
Het geven van externe instructie, niet zijnde aan één van de beroepsploegen, wordt beschouwd als een activiteit die buiten het rooster plaatsvindt. Dit geldt voor zowel instructie aan de vrijwilligers van brandweer Venlo als aan externe korpsen. Het ondersteunen van oefeningen met bijvoorbeeld een AL of HV wordt niet gezien als instructie maar als maatwerkuren. In dat geval wordt gebruik gemaakt van materieel van brandweer Venlo en gaat het om een reguliere taak.
Het geven van externe instructie wordt aangemerkt als een bijzondere werkzaamheid binnen de huidige aanstelling, maar naast de reguliere taak. Instructie wordt als zodanig vergoed middels een aparte instructeursvergoeding als aanvulling op het salaris. Hiermee wordt het rooster niet belast met werkzaamheden die niet tot het takenpakket behoren en worden instructeurs op eenzelfde wijze beloond als vrijwillige (of externe) instructeurs. Met de instructeursvergoeding wordt aangesloten bij de tarieven die gelden binnen Zuid-Nederland, zie bijlage 3.
Omdat het gaat om een bijzondere activiteit binnen de huidige aanstelling, is het geven van instructie ter beoordeling van de teamleider repressie of de coördinator repressie. Zodoende wordt voorkomen dat externe instructie negatieve gevolgen heeft voor het rooster.
Opleiding
Wanneer een opleiding in het belang van de dienst wordt gevolgd, gebeurt dit onder werktijd. Bij een dagopleiding wordt de medewerker gedurende de opleidingsdagen geplaatst in dagdienst; afhankelijk van de duur van de opleiding is dit van 08.00 uur – 17.00 uur, 08.00 uur – 12.00 uur of van 13.00 uur – 17.00 uur. Wanneer de opleiding op een dag korter duurt dan de geplande dagdienst, wordt de resterende tijd ingevuld middels werkzaamheden op de kazerne (bijvoorbeeld bij planvorming) of wordt op verzoek verlof afgeschreven. Dit is ter beoordeling van de ploegcommandant. Bij een avondopleiding worden de daadwerkelijk gemaakte uren afgeschreven. Zelfstudie wordt niet gecompenseerd.
Uren voor het volgen van een opleiding worden gehaald uit het restant flexibele uren. In het geval van een kortdurende opleiding zal dit in de meeste gevallen niet tot overschrijding leiden, echter in het geval van een langdurige opleiding mogelijk wel. In het geval van een overschrijding worden 24-uursdiensten uitgeroosterd. Op dit uitroosteren wordt de roosterfactor 1,33 toegepast; dat betekent dat voor een 24-uursdienst 18 uren worden bijgeschreven op het restant flexibele uren.
Dienstreizen
Voor het maken van een dienstreis wordt het AGV gevolgd. Dit betekent dat reistijd geen werktijd is. Enige uitzondering hierop is wanneer het een oefening/opleiding betreft waarbij een complete ploeg en een repressief brandweervoertuig betrokken zijn.
Inzetbaarheid aansluitend aan een 24-uursdienst
Voor activiteiten aansluitend aan een 24-uursdienst gelden volgende regels:
- •
Aansluitend een opleiding met praktijk: uitroosteren (continudienst) of verlof opnemen (vrijwilliger);
- •
Aansluitend een opleiding met theorie < 4 uur: geen beperking;
- •
Aansluitend een opleiding met theorie > 4 uur: uitroosteren (continudienst) of verlof opnemen (vrijwilliger);
- •
Aansluitend een overleg < 4 uur: geen beperking;
- •
Aansluitend een overleg > 4 uur: uitroosteren (continudienst) of verlof opnemen (vrijwilliger);
- •
Aansluitend (binnen 11 uur) een uitruk (vrijwilliger) of korpsalarm/duikalarm (continudienst): geen beperking bij voldoende nachtrust;
- •
Aansluitend (binnen 11 uur) een uitruk (vrijwilliger) of korpsalarm/duikalarm (continudienst): geen opkomst bij onvoldoende nachtrust.
Voor het uitroosteren geldt dat er minimaal 11 uur rust tussen de arbeidstijden dient te zijn. De dienst werkt met bloktijden, dit betekent dat de medewerker in continudienst vanaf 17:00 uur uitgeroosterd wordt en dat de vrijwilliger vanaf 17:00 uur verlof neemt. De medewerker in continudienst gaat de dag erna in dagdienst van 08:00-12:00 uur, 13:00-17:00 uur of 08:00-17:00 uur (afhankelijk van duur opleiding/overleg) waardoor er sprake is van verschoven werktijd. De vrijwilliger kan zijn opleidingsuren declareren en neemt daarom verlof (wanneer iemand anders verlof heeft dient hij/zij zelf voor een vervanger te zorgen). Onvoorziene gevallen zijn ter beoordeling van de teamleider repressie en nazorg.
Ruimte binnen het ATB
Het ATB geeft aan dat iemand in een periode van 26 weken ten hoogste gemiddeld 48 uur per week mag werken. Dit betekent dat op jaarbasis 26 X 2 X 48 = 2.496 uur gewerkt mag worden. Uitgaande van een jaarbetrekking van 2.399 uur, betekent dit een ruimte van 2.496 -/- 2.399 = 97 uur alvorens conform het ATB teveel gewerkt wordt. Berekent over de gangbare periode van 26 weken is dit 48,5 uur. Deze ruimte is beschikbaar alvorens sprake is van een ‘maatwerkconstructie’ of ‘opt-out’. Op de uren die meer gewerkt wordt dan de aanstelling van 2.399 uur is de vergoedingsregeling van de beroepsbrandweer, AGV Hoofdstuk 18a, van toepassing.
Bijlage 1
Vastgestelde generieke uren en maatwerkuren 2009
arbeidsvoorwaarden plaatje.rtf (versie geldig sinds: 27-09-2010; RTF-bestand; grootte: 19.52 kB)
Generieke uren |
Norm (uur) |
Aantal (per jaar) |
Totaal (uur) |
Verlofbeperking (J/N) |
Realistisch oefenen |
5 |
2 |
10 |
J |
Eindoefening (BB/THV) |
4 |
2 |
8 |
J |
Oefening RRP/ziekenhuis |
4 |
1 |
4 |
J |
Avond-/nachtduik |
4 |
1 |
4 |
J |
Bijscholing chauffeur (theorie/praktijk) |
4 |
1 |
4 |
J |
Duiken |
8 |
3 |
24 |
J |
Totaal |
|
|
54 |
|
Maatwerkuren |
Norm (uur) |
Aantal (per jaar) |
Verlofbeperking (J/N) |
Brandweermedische keuring/duikkeuring |
2 |
1 |
J |
Fittest |
2 |
1 |
J |
OOB |
3 |
8 |
N |
BMT-kader |
3 |
3 |
N |
Dräger |
8 |
1 |
J |
Interspiro |
8 |
1 |
J |
Thema-avond bevelvoerders |
4 |
2 |
N |
Oefenavond bevelvoerder (theorie/praktijk) |
3 |
3 |
N |
Pelotons-/compagnieoefening |
4 |
1 |
N |
Instructie AL/HV |
3 |
9 |
J |
Vergadering OC/OC-Commandant |
4 |
6 |
N |
Bijlage 2
Voorbeeld flexibele uren brandmeester en hoofdbrandwacht
|
|
BM |
HBT |
|
Datum |
Aantal uren |
Aantal uren |
Generieke uren |
|
|
|
Realistisch oefenen |
13-01 |
5 |
5 |
|
19-08 |
5 |
5 |
Eindoefening BB |
15-06 |
4 |
4 |
Eindoefening THV |
14-12 |
4 |
4 |
Oefening RRP |
18-02 |
4 |
4 |
Avond-/nachtduik |
17-09 |
4 |
4 |
Bijscholing chauffeur (theorie/praktijk) |
18-04 |
3 |
3 |
Duiken |
12-01 |
8 |
8 |
|
17-06 |
8 |
8 |
|
28-10 |
8 |
8 |
|
|
|
|
Maatwerkuren |
|
|
|
Duikkeuring |
17-11 |
2 |
2 |
Fittest |
14-10 |
2 |
2 |
OOB |
12-01 |
3 |
- |
|
16-02 |
3 |
- |
|
26-03 |
3 |
- |
|
02-05 |
3 |
- |
|
13-08 |
3 |
- |
|
30-09 |
3 |
- |
|
25-10 |
3 |
- |
|
02-12 |
3 |
- |
Dräger |
12-05 |
- |
8 |
Interspiro |
28-11 |
- |
8 |
Thema-avond bevelvoerders |
10-01 |
4 |
- |
|
27-09 |
4 |
- |
Oefenavond bevelvoerder |
27-03 |
3 |
- |
|
18-06 |
3 |
- |
|
02-10 |
3 |
- |
Instructie AL |
28-03 |
- |
3 |
|
13-11 |
- |
3 |
Vergadering OC |
- |
- |
- |
Totaal |
|
98 |
79 |
|
|
|
|
Restant flexibele uren (van 128 uur) |
|
36 |
49 |
Bijlage 3
Instructeursvergoeding
Niveau |
Tarief |
100-300 |
€ 33,00 |
400-500 |
€ 43,00 |
Officier |
€ 50,00 |
Medewerker (hulpinstructeur) |
€ 18,00 |
Bijlage 4
Generiek blokschema dienstrooster
Voorbeeldrooster |
Januari |
|||||||||||||||||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
19 |
20 |
21 |
||
ma |
di |
wo |
do |
vr |
za |
zo |
ma |
di |
wo |
do |
vr |
za |
zo |
ma |
di |
wo |
do |
vr |
za |
zo |
||
Ploeg |
Week 1 |
Week 2 |
Week 3 |
|||||||||||||||||||
A |
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
B |
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
B |
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
|
24 |
|
|
Aantal in 24 uur dienst |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
9 |
Bijlage 5 Beleidsregels verlof
Versiedatum: 1 juni 2009
Deze beleidsregels hebben als doel duidelijkheid te bieden ten aanzien van verlof voor al het repressieve beroepspersoneel in 24-uurdienst en dagdienst om interpretatieverschillen tussen ploegen en individuele functionarissen te voorkomen. Deze intern werkende beleidsregels vindt zijn basis in, en behelst een uitwerking op, het onderdeel verlof van de hoofdstukken 6 en 18a van de AGV (Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo).
Deze interne beleidsregels horen bij het 24-uursrooster zoals dat op 08-06-2009 is besproken binnen het BMT van Brandweer Venlo en waar de OC van Brandweer Venlo mee heeft ingestemd.
1. Inleiding
De verlofregelingen voor personeel in dienst bij brandweer Venlo staan vermeld in de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo (hoofdstuk 6 en 18a). De werkafspraken die verwoord staan in deze specifieke beleidsregels zijn bedoeld voor het repressieve beroepspersoneel in 24-uurdienst en dagdienst. Het is aanvullend op de rechtspositieregeling en heeft als doel om op een heldere en objectieve wijze verlof toe te kunnen kennen. De rechtspositieregeling blijft echter maatgevend bij onduidelijkheden.
2. Algemene informatie
Het verlof wordt één dienst, van de betreffende ploeg, vooraf toegekend. Deze toekenning betreft aanvragen voor vaste bloktijden (zie paragraaf 4).Indien er meer aanvragen zijn dan er verlof kan worden toegewezen, vindt eerst de verdeling van voorkeur- en extraverlof plaats, en dan de loting waarbij geen onderscheid gemaakt wordt in prioriteit tussen de verschillende bloktijden. Indien de verlofaanvraag minder dan een kwart bloktijd (losse uren) betreft, wordt dit verlof pas op de dag waarop de verlofaanvraag betrekking heeft, door de ploegcommandant toegewezen. In het voorkomend geval er iemand wegens dienstbelang in opleiding is, geldt er een verlofbeperking voor de losse uren.
Het aan te vragen verlof dient uiterlijk één dienst vóór de betreffende verlofdag voor 09.00 uur via een “Verlofbriefje” aangemeld te zijn bij de leidinggevende van de eigen ploeg. Op de verlofaanvraag kan men zelf prioriteiten aangeven wat betreft de gewenste bloktijden. Indien hiervan geen gebruik gemaakt wordt, geldt alleen de aangevraagde verlofduur. Het toekennen van verlof op een verlofaanvraag die na bovengenoemde tijden wordt ingediend is alleen mogelijk indien voldoende personeel in dienst is. Verlof wordt uitsluitend toegewezen indien de dienst dit toelaat. Indien de dienst het noodzakelijk acht is het mogelijk dat al het toegekende verlof, wordt ingetrokken. Dit ter beoordeling van de teamleider repressie en nazorg. Tijdens verlof kan men nooit in dienst komen om aan te vullen op basis van overwerk. Uitzondering hierop betreft het opkomen bij korpsalarm, groeps- en/of duikalarm brandweer Venlo. Deze uren worden bijgeschreven op de verlofkaart. De toelage wordt verrekend zoals vastgesteld in hoofdstuk 3 van het AGV. Door de ploegcommandant wordt het verlofadvies opgesteld dat op de dag van toekenning voor 10.30 uur wordt bekend gemaakt. Over de tijdstippen dat het vakantieverlof en het verlof op voorhand moet worden aangevraagd wordt iedereen schriftelijk geïnformeerd (zie principedata). De verlofaanvrager moet bij voorkeursverlof de teamleider voldoende informeren. Zie paragraaf 5.
Onder kernfeestdagen voor medewerkers in 24-uursdienst worden verstaan: 1 januari en 25, 26 december. Onder “als weekende tellende dag” worden in deze beleidsregels verstaan: maandag en dinsdag tijdens Carnaval, 2e Paasdag, Koninginnedag, Bevrijdingsdag, Hemelvaartsdag en 2e Pinksterdag.
3. Principedata
In verband met het opstellen van het jaarrooster en het toekennen van bijzondere verlofaanvragen gelden de navolgende principedata:
Vóór 1 oktober vóór het betreffende jaar: |
basisrooster is bekend |
Vóór 1 november vóór het betreffende jaar: |
indienen voorhandverlofdagen indienen verzoek vakantieverschuivingen |
Vóór 1 december vóór het betreffende jaar: |
bekendmaken van het toegekende voorhandverlof |
Vóór 1 januari van het betreffende jaar: |
bekendmaken concept vakantierooster |
Vóór 1 februari van het betreffende jaar: |
definitief rooster is bekend |
4. Normaal verlof
- a.
Voor alle manschappen en bevelvoerders geldt dat bij meer verlofaanvragen dan dat er verlof kan worden uitgegeven, hierom geloot zal worden.
- b.
De ploegcommandant, in de ploeg zonder onderbrandmeester, heeft de mogelijkheid van verlof door het invallen van een bevelvoerder uit de dagdienst.
- c.
De bevelvoerder in dagdienst bij O&O stemt zijn verlof af met de coördinator O&O en de teamleider repressie en nazorg.
- d.
Voor duikers, duikploegleiders en assistent duikers geldt dat ze kunnen meedingen naar verlof. Als na het uitgeven van het verlof blijkt dat er minder dan 2 parate duikers, 1 duikploegleider en 1 assistent duiker in dienst zijn, zal dit aantal door “vrije” duikers, duikploegleider(s) en assistent duikers aan de hand van de zogenaamde bellijst worden aangevuld op basis van urencompensatie. De extra bezetting die hiermee verkregen wordt, kan zo nodig aan niet-duiker(s), niet-duikploegleiders en niet-assistent duikers voor verlof worden uitgegeven.
- e.
De verloftijden zijn in vaste bloktijden ingedeeld. Het verlof in uren dat hiervoor wordt afgeschreven zijn de daadwerkelijke uren:
-
Bloktijden:
- •
Verlof van 08.00 tot 08.00 uur: een hele bloktijd -- 24 uren
- •
Verlof van 08.00 tot 17.00 uur: een halve bloktijd -- 9 uren
- •
Verlof van 17.00 tot 08.00 uur: een halve bloktijd -- 15 uren
- •
Verlof van 08.00 tot 13.00 uur: een kwart bloktijd -- 5 uren
- •
Verlof van 13.00 tot 17.00 uur: een kwart bloktijd -- 4 uren
- •
Verlof van 17.00 tot 23.00 uur: een kwart bloktijd -- 6 uren
- •
-
Bloktijden dagdienst:
- •
Verlof van 08.00 tot 17.00 uur: een hele bloktijd -- 8 uren
- •
Verlof van 08.00 tot 12.00 uur: een halve bloktijd -- 4 uren
- •
Verlof van 13.00 tot 17.00 uur: een halve bloktijd -- 4 uren
- •
- f.
Maximaal (80 x 1,333) = 107 uur (afgerond) van het verlof mag worden meegenomen naar het volgende jaar. Het overige niet opgenomen verlof vervalt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld ziekte).
- g.
Voor manschappen en/of bevelvoerder(s) die ingeroosterd zijn voor flexibele uren geldt mogelijk een verlofbeperking. In bijlage 1 is deze verlofbeperking vermeld. Verlof kan dan enkel genoten worden indien de dienst dit toelaat of door een ruiling welke voldoet aan de criteria zoals deze omschreven staan in hoofdstuk 9.
- h.
Indien het verlof in zijn totaliteit genoten is, dient er met de teamleider repressie en nazorg en P&O een regeling te worden getroffen betreffende het toekennen van vervolgverlof.
- i.
Het personeel dat volgens het repressieve basisrooster is ingedeeld voor dagdienst (inbegrepen Jack en Pierre), en van 12.00 tot 13.00 uur de continudienst waarneemt, krijgt dit uur bijgeschreven op de verlofkaart.
5. Voorkeursverlof
Voorkeursverlof moet men 2 weken vooraf aanvragen. Verlof met voorkeur gaat van het normale verlofsaldo af. In de hierna genoemde gevallen wordt in principe verlof gegeven met voorkeur. De bloktijden die worden aangegeven zijn maximumtijden.
Men mag ook minder verlof opnemen.
- a.
Bij ondertrouw en/of huwelijk en geregistreerd partnerschap van uzelf, totaal 2 hele bloktijden verlof met voorkeur. Dit verlof op te nemen aansluitend op bovengenoemde gebeurtenis.
- b.
Bij huwelijk van bloed- of aanverwanten tot en met de 2e graad 1 hele bloktijd.
- c.
Bij 25-, 35-, 40- of 50-jarig ambtsjubileum of 25-, 40-, 50- en 60-jarig huwelijksjubileum van uw ouders, pleeg- of schoonouders, 1 hele bloktijd.
- d.
Bij 25- 35- of 40-jarig ambtsjubileum van uw partner en bij uw 25- en 40-jarig huwelijksjubileum, 1 hele bloktijd.
- e.
Bij kerkelijke bevestigingen zoals doop en Eerst H. Communie en dergelijke van u zelf, uw echtgenote, kinderen en stiefkinderen, 1 hele bloktijd.
6. Verlof op voorhand
Voor de bevelvoerders en manschappen gelden de volgende regels:
- a.
Iedereen komt in aanmerking voor 6 beurten per jaar, waarvan er maximaal 3 in het weekeinde of op als “weekeinde tellende dag” worden toegewezen.
- b.
Men heeft de mogelijkheid voorhandverlof vóór 1 november voorafgaand aan het betreffende jaar, aan te vragen voor het gehele jaar. Zijn er meer aanvragen voor dezelfde datum, volgt loting. Rekening houdend met de minimale bezetting van 7 manschappen en 1 bevelvoerder waarvan 2 duikers, 1 duikploegleider en 1 assistent duiker.
- c.
Men kan de niet aangevraagde voorhandverlofdagen ook gedurende het jaar als voorhand benutten. Dit is echter alleen mogelijk als op de bewuste datum nog niet het maximum aan voorhandverlofdagen zijn toegewezen en op deze dagen geen flexibele uren met verlofbeperking staan gepland. Hierbij wordt rekening gehouden met punt a.
- d.
Toekenning van aanvragen voor een bloktijd in 24-uurdienst en/of dagdienst gelden als één beurt.
- e.
Op het moment dat de verlofdagen volgens het systeem ‘verlof op voorhand’ zijn toegekend, worden deze van het verlofsaldo afgeschreven.
- f.
De al afgeboekte verlofdag(en), ten behoeve van verlof op voorhand worden teruggeboekt, indien men geen gebruik maakt van verlof op voorhand wegens ziekte of indien men op de bewuste dag(en) in aanmerking komt voor buitengewoon verlof (zie paragraaf 11).
- g.
Verlof op voorhand wordt niet toegekend tijdens de basisschoolvakantieperiode en niet op de kernfeestdagen. De minimale bezetting per dag in het vakantieblok is 8 manschappen en 1 bevelvoerder.
7. Vakantieverlof
- a.
In het vakantieblok van 12 weken, worden 4 vakantieblokken à 3 weken in de roosterplanning opgevoerd waarvan 2 blokken in de basisschool vakantie zijn gepland, en 2 buiten de basisschoolvakantie (1 blok vroeg en 1 blok laat).
- b.
Nadat het verlof op voorhand in het rooster is ingepland, kunnen er verzoeken worden ingediend voor vakantieverschuivingen.
- c.
Vakantieverschuivingen van mensen die buiten de 6 weken basisschoolvakantie zijn geroosterd, worden eerst behandeld.
- d.
Iedereen heeft recht op vakantie gedurende 3 aaneengesloten weken waarbij 3 weekeinden zijn inbegrepen.
- e.
Men is verplicht om minimaal 2 weken aaneengesloten vakantie te nemen met daarin 3 weekeinden.
- f.
Voor het vakantieverlof worden uren van het verlofsaldo afgeschreven. De overige uren worden in principe in het vakantieblok ingehaald c.q. ingepland.
- g.
Bij het indienen en toekennen van de vakantieverschuivingen deelt de dienst de inhaaldiensten in. De betrokkene kan hierbij zijn voorkeur aangeven. De dienst bepaalt de prioriteit en heeft de eindverantwoordelijkheid in de vaststelling van de inhaaldiensten.
- h.
Bij het opstellen van het vakantierooster wordt er rekening mee gehouden dat voldoende specialisten aanwezig zijn om de specialistische taken gegarandeerd uit te kunnen voeren.
- i.
Bij ziekte op een dag of meerdere dagen waarop vakantie gepland was, wordt het vakantieverlof herberekend. Blijven dan vakantiedagen over, dan worden deze opnieuw ingepland. Het inplannen geschiedt conform punt f en g binnen het betreffende jaar. Lukt dit niet dan worden de dag(en) op de snipperkaart bijgeboekt. Hierbij geldt het basisrooster als leidraad.
- j.
Bij het opnieuw inplannen van dagen wordt rekening gehouden met het aantal weekeinden.
De basisbezetting met Kerst en Nieuwjaar is vastgelegd in een vijfjaarlijkse rooster.
8. Extra verlof
De mogelijkheid om extra verlof aan te vragen vindt plaats nadat het vakantieverlof en het verlof op voorhand zijn toegekend.
De regels die hierbij gelden zijn:
- a.
Extra verlof kan toegekend worden op die dagen dat er meer dan 7 manschappen en respectievelijk 1 bevelvoerder in dienst zijn. Deze regel is ook van toepassing tijdens het gehele vakantieblok.
- b.
Indien er meer aanvragen voor een bepaalde dag zijn ingediend vindt loting plaats.
- c.
Op het moment dat de dagen vastliggen, worden deze van het verlofsaldo afgeboekt.
- d.
Alléén bij ziekte of buitengewoon verlof wordt(en) deze dag(en) teruggeboekt.
- e.
Het is niet mogelijk vastgelegde dag(en) te verschuiven of te ruilen.
9. Ruilingen
Het in dienst komen voor een collega, middels ruilen, kan pas plaatsvinden indien het verlof afgewezen wordt.
- a.
Mogelijke ruilingen en terugruilingen dienen duidelijk op een verlofbriefje te worden aangegeven.
- b.
Een terugruiling dient minimaal 1 dienst van tevoren te worden aangemeld en door de dienst goedgekeurd te zijn.
- c.
Mocht de terugruiler niet in staat zijn aan zijn verplichtingen te voldoen, staat de dienst voor de terugruiling garant indien de terugruiling genoteerd staat in de roosterplanning.
- d.
Bij ruilingen dient rekening gehouden te worden met de dagelijkse basisbezetting.
- e.
De mogelijkheid tot ruilen van diensten bestaat ook voor het volgen van cursussen en opleidingen.
- f.
De mogelijkheid bestaat een blok van maximaal 4 uur te ruilen, waarbij de te ruilen uren worden verrekend via de verlofkaart. De medewerker die tot maximaal 4 uur overneemt krijgt 4 uur bijgeschreven op de verlofkaart en bij de medewerker die de 4 uur “ruilt” worden 4 uur afgeschreven van de verlofkaart.
- g.
Indien men flexibele uren met verlofbeperking ruilt, dient de terugruiling plaats te vinden op de datum dat flexibele uren met verlofbeperking herhaald worden.
10. Aanvulregeling
Aanvulling mag geschieden indien één of meer:
- a.
collega’s ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof opnemen;
- b.
collega’s die gedetacheerd zijn in de dagdienst òf bij een andere organisatie;
- c.
collega’s langer dan 4 weken aaneengesloten ziek zijn;
- d.
vacatureplaatsen voor collega(‘s) openstaan;
- e.
en geldt niet bij een verlofaanvraag minder dan een kwart bloktijd (losse uren);
- f.
collega’s een opleiding in het belang van de dienst volgen.
Aanvulling om één of meerdere bovengenoemde reden(en) mag uitsluitend geschieden op de dagen dat eerder genoemde collega(‘s) volgens het rooster dienst zou(den) hebben.
De mogelijkheid tot verlof vervalt indien geen personen zich beschikbaar (kunnen) stellen om als aanvuller in dienst te komen.
De aanvulling dient bij voorkeur als volgt ingevuld te worden:
- a.
op werkdagen, zaterdag, zon- en feestdagen wordt de aanvulling verzorgd door beroepspersoneel; indien er geen aanvulling door het beroepspersoneel mogelijk is, kan de aanvulling geschieden door maximaal 1 vrijwilliger in de rang van minimaal brandwacht 1e klas met dien verstande dat alle specialistische taken gewaarborgd blijven;
- b.
indien in bijzondere gevallen de bovenstaande regelgeving niet voorziet, heeft de teamleider repressie en nazorg de mogelijkheid ad hoc besluiten in deze te nemen.
De aanvullingsuren komen ten laste van de flexibele uren. De coördinator repressie behoudt hierin de regie.
11. Buitengewoon verlof
Buitengewoon verlof, ook wel bijzonder verlof genoemd, is geregeld in de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo, hoofdstuk 6 en de Wet Arbeid en Zorg.
Algemeen:
- a.
buitengewoon verlof wordt verstrekt om noodzakelijke maatregelen te kunnen treffen of om aanwezig te kunnen zijn bij de hieronder genoemde gelegenheden of gebeurtenissen. Indien hiervan mag worden afgeweken wordt dit hierbij afzonderlijk vermeld;
- b.
indien buitengewoon verlof toegewezen en opgenomen wordt, behoudt men volledige bezoldiging, indien dit niet apart vermeld wordt in de regeling of bij de toezegging van het buitengewoon verlof;
- c.
er gelden vergelijkbare voorzieningen als sprake is van een duurzame niet-huwelijkse relatievorm;
- d.
voor het te verlenen buitengewoon verlof moet altijd overleg gepleegd zijn met de directe bevelvoerder en de teamleider repressie en nazorg;
- e.
voor omschrijving bloktijden wordt verwezen naar paragraaf 4.
Calamiteiten- / kortverzuimverlof
Er bestaat aanspraak op calamiteiten- en ander kortverzuimverlof als de medewerker de werkzaamheden niet kan verrichten wegens:
- a.
Zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, onder andere bevalling van de partner, overlijden en de lijkbezorging van een huisgenoot of van bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, plotselinge ziekte van kinderen, brand, gesprongen waterleidingen, andere onvoorziene gebeurtenissen die zich plotseling voordoen.
- b.
De uitoefening van een door de wet of overheid opgelegde verplichting, die niet in vrije tijd kan worden nagekomen en waarbij geen geldelijke vergoeding is geboden, onder andere het doen van aangifte van geboorte voor zover dit niet tijdens kraamverlof is gedaan, het doen van aangifte van overlijden en het uitoefenen van het actief kiesrecht.
Voor dit verlof staat geen vast aantal dagen. Het is afhankelijk van de situatie en hoe lang het duurt om de noodzakelijke maatregelen te treffen. Het is een korte tijd die naar billijkheid berekend moet worden.
Het verlof kan door de werkgever niet geweigerd worden, ook niet op grond van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Uitzondering: bij dagvaarding in een strafzaak als verdachte van een misdrijf of overtreding.
Kraamverlof
De medewerker heeft na bevalling van zijn echtgenote, geregistreerd partner of de persoon met wie hij ongehuwd samenwoont recht op kraamverlof voor twee werkdagen (1 heel blok of 2 halve blokken) naar keuze gedurende een tijdvak van vier weken nadat het kind feitelijk op hetzelfde adres woont als de moeder. De dagen (blokken) hoeven elkaar niet op te volgen.
Bij de geboorte van een meerling heeft de medewerker eenmaal aanspraak op twee werkdagen kraamverlof.
Kraamverlof kan niet geweigerd worden. Ook niet op grond van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen.
25 jarig ambtsjubileum
Gedurende één werkdag (een half bloktijd) indien deze samenvalt met de dag waarop de medewerker zijn 25-jarig ambtsjubileum viert.
Vakbondsverlof
Voor buitengewoon verlof voor vakbondsactiviteiten e.d. wordt verwezen naar de artikelen 6:4, 6:4:2 en 6:4:5a van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo.
Huwelijk of geregistreerd partnerschap
Op de dag dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt voltrokken.
Overige vormen van buitengewoon verlof
Voor alle andere gevallen van (buitengewoon) verlof wordt verwezen naar de overige artikelen in hoofdstuk 6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo.
12. Studie en examenverlof
Bij het toekennen van verlof en andere faciliteiten voor studie of examen wordt verwezen naar hoofdstuk 17 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo.
13. Zwangerschaps- en ouderschapsverlof
Voor wat betreft zwangerschap geldt dat, zodra de medewerkster hier melding van maakt, zij direct de 24-uursdienst verlaat en als dagdienstmedewerker actief blijft tot het ogenblik dat zij gebruik maakt van de mogelijkheid van zwangerschapsverlof.
Ten aanzien van ouderschapsverlof gelden de volgende afspraken:
- a.
een medewerker vraagt het ouderschapsverlof tijdig, schriftelijk, aan. Tijdig is drie maanden voor de ingangsdatum;
- b.
de verlofperiode kan maximaal een jaar duren, waarbij het verlof ten hoogste een kwart van de geldende arbeidsduur per week bedraagt;
- c.
gedurende de verlofperiode dient de geoefendheid en inzetbaarheid op het normale niveau te blijven, mede hierdoor gaat de voorkeur naar het opnemen van ouderschapsverlof in hele diensten;
- d.
voor aanvang van het ouderschapsverlof wordt een vast ritme van verlofopname afgesproken, rekening houdend met het dienstbelang;
- e.
per dag kan maximaal 1 medewerker gebruik maken van de ouderschapsverlofregeling;
- f.
de teamleider repressie en nazorg beslist over de toekenning van het verlof. Hierbij wordt tevens aangegeven hoe het verlof wordt ingeroosterd en welke aanvullende afspraken zijn gemaakt.
14. Overuren
De door de medewerker opgebouwde overuren worden maandelijks toegevoegd aan het verlofsaldo op de verlofkaart. Hierdoor worden de overuren gelijkgesteld aan de normale verlofuren zoals omschreven in hoofdstuk 3 van het AGV.
15. Dienstruilingen bij sportactiviteiten
- a.
Bij sportactiviteiten van het Volleybalteam en Zaalvoetbalteam, zijn ruilingen toegestaan. Individuele sportactiviteiten zijn ter beoordeling van de teamleider repressie en nazorg.
- b.
Hier mogen ruilingen worden doorgevoerd ook al zijn de verlofmogelijkheden niet helemaal benut. Hierbij wordt rekening gehouden met paragraaf 9 (Ruilingen).
16. Flexibele uren
Flexibele uren zijn dagen of dagdelen waarop mogelijk een verlofbeperking zit. In dat geval wordt in beginsel geen verlof, anders dan buitengewoon verlof, verstrekt. De dagen of dagdelen zijn bestemd voor collectieve opleidings- en oefenactiviteiten of activiteiten die daaraan direct zijn gelieerd. Hierbij kan gedacht worden aan grote duikoefeningen, inzetoefeningen (bevelvoerders), oefeningen DSM, RRP, NS en Viecuri, multidisciplinaire inzetoefeningen, hittetrainingen (BOTC) en avondduiken (met vrijwilligers).
In het jaarrooster worden de flexibele uren, onderverdeeld in generieke uren en maatwerkuren zoveel mogelijk ingepland.
De flexibele uren worden ingepland in aaneengesloten blokken, waarbij wordt gestreefd naar blokken van minimaal 4 aaneengesloten uren en maximaal 8 aaneengesloten uren. Deze blokken kunnen overdag, ’s avonds, tijdens werkdagen of in het weekend zijn.
Flexibele uren worden niet gepland in de basisschoolvakanties.
De uren voor het eerste kwartaal worden inzichtelijk gemaakt in het basisrooster. Voor de overige kwartalen worden deze uren, uiterlijk 1 maand voorafgaande aan het betreffende kwartaal gepland, vastgesteld en bekend gemaakt. Indien er geen gebruik wordt gemaakt van deze geplande flexibele uren, vloeien deze terug in het restant flexibele uren.
17. Bereikbaarheidsdienst (gele puntje)
Dagelijks is naast de ploeg die aanwezigheidsdienst heeft, 1 persoon in het rooster aangewezen om telefonisch bereikbaar en in voorkomend geval beschikbaar te zijn. De bereikbaarheid geldt van 07.30 uur tot 08.00 uur diezelfde dag. Deze persoon dient op afroep beschikbaar te zijn om 24-uursdienst te doen in geval van ziekte of andere onvoorziene omstandigheid van een collega uit de ploeg die dienst heeft. Indien de persoon wordt opgeroepen, zullen de uren bijgeschreven worden op de verlofkaart. Het zijn dus geen overuren. Wanneer deze persoon zelf ziek is zal de bellijst gehanteerd worden.
18. Aanpassingen beleidsregels
Als gevolg van bijzondere en/of niet voorziene omstandigheden kan van deze beleidsregels worden afgeweken. Een afwijkende toepassing behoeft de goedkeuring van de teamleider repressie en nazorg. Een structurele aanpassing wordt ter instemming voorgelegd aan de Onderdeelcommissie Brandweer.
Artikel 18a:5:1:4 Vakantie en verlof
Voor vakantie en andere vormen van verlof gelden de Beleidsregels verlof, overeenkomstig bijlage behorende bij de Beschijving dienstrooster.
Artikel 18a:6:1:1 Toelagen
Lid 1
Voor de medewerker zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1 niet van toepassing.
Lid 2
De medewerker heeft aanspraak op een toelage onregelmatige dienst, alsmede op een bijzondere brandweertoelage.
Lid 3
De in het tweede lid genoemde toelagen worden door de Commandant / hoofd afdeling brandweer vastgesteld op basis van de betreffende modelregeling van het College voor Arbeidszaken van de Vereniging voor Nederlandse gemeenten (Ledenbrief 6 mei 1986, OPZ/63914).
Lid 4
Op het besluit bedoeld in het derde lid is het adviesrecht in de zin van de Wet op de on-dernemingsraden van toepassing.
Lid 5
Invoering van de 48-urige aanwezigheidsdienst in het dienstrooster per 1 januari 2008 laat onverlet de hoogte van de toelagen als bedoeld in het tweede lid per 31 december 2007.
Artikel 18a:7:1:1 Overwerk
Lid 1
Voor de medewerker is artikel 3:2:1, eerste en vijfde lid niet van toepassing.
Lid 2
De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk, alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het derde lid. Bij de vaststelling van het totaal aantal uren per maand, dat voor vergoeding in aanmerking komt, worden gedeelten van uren, afgerond naar boven, op halve uren.
Lid 3
Het bedrag van de in het tweede lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende uren berekend naar een percentage van het uurloon van de medewerker.
Dit percentage bedraagt:
- a.
100 voor elk uur tussen 0.00 en 24.00 uur op een zaterdag , zondag en een van de dagen genoemd in artikel 4:2:1, derde en vierde lid, en
- b.
40 voor elk uur gedurende alle niet onder a. genoemde dagen en uren.
Lid 4
Dit artikel geldt uitsluitend voor overwerk genoemd in de Beschrijving dienstrooster.
Artikel 18a:8:1:1 Duiktoelage
Lid 1
De medewerker, ingedeeld in de duikploeg, heeft aanspraak op een toelage, mits en voor zover hij voor zijn taak gecertificeerd is.
Lid 2
De toelage, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt:
- a.
als duiker: € 48,30 per maand;
- b.
als duikploegleider: € 24,28 per maand en in het geval die taak wordt uitgeoefend door een organiek niet leidinggevende € 72,58 per maand.
Lid 3
De in het tweede lid genoemde bedragen worden door het college bij verhoging van de bedragen, als opgenomen in de salarisschalen, bedoeld in artikel 3a:1:1:1, onder d, overeenkomstig verhoogd.
Artikel 18a:9:1:1 Overgangsbepaling toelagen zoals die luidde per 1 december 1987
Lid 1
De medewerker, op 30 november 1987 ingedeeld in de continudienst, ontvangt per 1 december 1987, voor zolang hij belast is met een functie, als bedoeld in artikel 18a:4:4, een garantietoelage ten bedrage van het verschil tussen de (som) van toelage(n) per 1 december 1987 – afhankelijk van de indeling in continudienst of dagdienst – en het bedrag van de som van de toelagen op 30 november 1987 (maximaal € 211,18, norm 1 september 1987).
Lid 2
De medewerker, op 30 november 1987 ingedeeld in de dagdienst, ontvangt per 1 december 1987, voor zolang hij belast is met een functie, als bedoeld in artikel 18a:4:4, een garantietoelage ten bedrage van het verschil tussen de (som) van de toelage(n) per 1 december 1987 – afhankelijk van de indeling in de continudienst of dagdienst – en het bedrag van de som van de toelagen op 30 september 1987 (maximaal € 211,18, norm 1 september 1987), dat de medewerker op 30 november 1987 zou hebben genoten bij plaatsing in de continudienst op genoemde datum.
Lid 3
Met betrekking tot de garantietoelage, als bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt dat:
- a.
vergoedingen op grond van artikel 3:2:1, 18a:4:1 en 18a:4:3;
- b.
vergoedingen voor extra consignatiediensten;
- c.
een vergoeding van de onderscheidenlijke toelagen, als genoemd in het tweede lid van artikel 18a:4:4,
berekend over een aangesloten tijdvak van 12 maanden niet tot uitbetaling zullen komen, voor zover de onder a tot en met c genoemde vergoedingen het over die periode ontvangen totaalbedrag van de garantietoelage overschrijden.
Lid 4
Het bepaalde in artikel 18a:2:5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing voor de toelage onregelmatige dienst en de brandweertoelage op 30 november 1987 (maximaal € 211,18, norm 1 september 1987). Bij verhoging van het salaris van de medewerker zullen, voor zover van toepassing, de hiervoor genoemde toelagen, met inachtneming van de van toepassing zijnde maximale berekeningsgrondslag, worden aangepast.
Artikel 18a:10:1:1 Overgangsbepaling toelagen 1987, 2003 en 2009
Lid 1
In afwijking van het bepaalde in artikel 18a:9:1:1 wordt voor het inverdienen op de garantietoelage door de medewerker compensatie geboden door middel van het verrichten van extra diensten, die zijn verwerkt in het dienstrooster, overeenkomstig het bepaalde in Beschrijving dienstrooster.
Lid 2
Voor het verschil in 24-uursdiensten tussen 2003 en 2009 wordt door de medewerker compensatie geboden door middel van het verrichten van extra diensten, die zijn verwerkt in het dienstrooster, overeenkomstig het bepaalde in Beschrijving dienstrooster.
Artikel 18a:11:1:1 Overige rechten en verplichtingen
De medewerker is verplicht de laadinrichting van zijn alarmontvanger gebruiksgereed in zijn woning aan te sluiten.
Artikel 18a:11:1:2 Overige rechten en verplichtingen
Lid 1
De medewerker wordt periodiek onderworpen aan een geneeskundig onderzoek door een door het college aangewezen geneeskundige, overeenkomstig de ter zake geldende richtlijnen.
Lid 2
In geval van weigering kan de medewerker eervol worden ontslagen.
Hoofdstuk 19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
Artikel 19:1 Werkingssfeer
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die door het college aangesteld is als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer.
Artikel 19:2 Begripsbepaling
Hoofdwerkgever: de werkgever waarbij de vrijwilliger in loondienst is.
Artikel 19:3 Overleg met vakorganisaties
Het overleg over de aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor de rechtstoestand van de vrijwilligers vindt plaats in de op grond van artikel 12:1, tweede lid, van de CAR ingestelde commissie voor georganiseerd overleg. Dit geldt ook voor de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid gevoerd zal worden.
Artikel 19:4 Informatievoorziening aan de vrijwilliger
Lid 1
De vrijwilliger ontvangt op zijn verzoek kosteloos een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan en van alle andere schriftelijke regels die hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft na te leven.
Lid 2
De vrijwilliger die regels heeft na te leven die niet schriftelijk zijn vastgesteld wordt hierover naar behoren geïnformeerd.
Artikel 19:5 Informatievoorziening aan derden
Een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan en van alle regels die ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet voor de vrijwilliger worden getroffen met inbegrip van de wijzigingen daarop, worden kosteloos ter beschikking gesteld aan:
- •
de vakorganisaties die deelnemen aan het georganiseerd overleg bedoeld in artikel 19:3, eerste lid;
- •
ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.
Artikel 19:6 Aanstelling in vaste of tijdelijke dienst
Lid 1
Het college kan de vrijwilliger aanstellen in vaste dienst, of in tijdelijke dienst voor een bepaalde periode.
Lid 2
Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt alleen verleend bij wijze van proef.
Lid 3
Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt voor een periode van maximaal twee jaar verleend. In bijzondere gevallen kan de tijdelijke aanstelling verlengd worden met een periode van ten hoogste een jaar.
Lid 4
Het college verleent de vrijwilliger een vaste aanstelling zodra de maximale termijn voor een tijdelijke aanstelling verstreken is, tenzij de proef niet geslaagd is.
Artikel 19:7 Voorwaarden voor aanstelling
Lid 1
Voor aanstelling als vrijwilliger kunnen alleen die personen in aanmerking komen die voldoen aan de eisen die het Besluit brandweerpersoneel daarvoor stelt.
Lid 2
Degene die in aanmerking wil komen voor aanstelling als vrijwilliger voldoet bovendien aan de volgende voorwaarden:
- a.
hij beschikt over de voor de brandweerdienst vereiste karaktereigenschappen;
- b.
hij is door de aard en de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden en de ligging van zijn woning, in staat om zijn taak bij de gemeentelijke brandweerdienst naar behoren te vervullen;
- c.
hij is ten minste 18 jaar.
Artikel 19:8 Bericht van aanstelling
Lid 1
De vrijwilliger ontvangt voor indiensttreding kosteloos een bericht van aanstelling. Hierin wordt vermeld:
- a.
de naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum van de vrijwilliger;
- b.
de duur van de aanstelling; bij een tijdelijke aanstelling wordt de periode waarvoor de aanstelling is aangegaan zo nauwkeurig mogelijk omschreven;
- c.
de ingangsdatum van de aanstelling;
- d.
de rang waarin de vrijwilliger is aangesteld en de vergoeding die aan hem wordt toegekend.
Lid 2
Het college deelt wijzigingen in de punten b tot en met d zo spoedig mogelijk, kosteloos, mee aan de vrijwilliger.
Artikel 19:9 Bevordering
Het college kan een vrijwilliger alleen tot een hogere rang bevorderen wanneer hij voldoet aan de eisen die het Besluit brandweerpersoneel daarvoor stelt. In het besluit tot bevordering worden ten minste de nieuwe rang en de daaraan verbonden vergoeding vermeld.
Artikel 19:10 Medische keuring
De vrijwilliger wordt overeenkomstig het hieromtrent bepaalde in het Besluit brandweerpersoneel periodiek gekeurd, teneinde te beoordelen of hij nog in staat is zijn brandweertaken uit te voeren.
Artikel 19:11 Informatie over hoofdwerkgever
Lid 1
De vrijwilliger die in loondienst is verstrekt het college bij indiensttreding de contactgegevens van zijn hoofdwerkgever en informeert het college over zijn werktijden aldaar. De vrijwilliger informeert het college zo spoedig mogelijk over wijzigingen.
Lid 2
De vrijwilliger die werkzaam is als zelfstandig ondernemer informeert het college bij zijn indiensttreding hierover en verstrekt gegevens over de aard van zijn werkzaamheden en het tijdsbeslag daarvan. De vrijwilliger informeert het college zo spoedig mogelijk over wijzigingen.
Artikel 19:12 Informatie aan hoofdwerkgever
De vrijwilliger bericht zijn hoofdwerkgever zo spoedig mogelijk na indiensttreding dat:
- a.
hij aangesteld is als vrijwilliger bij de brandweer;
- b.
hij tijdens werktijd ingezet kan worden voor brandweerwerkzaamheden;
- c.
de Arbeidstijdenwet van toepassing is op zijn werkzaamheden voor de brandweer en dat bij de vaststelling van zijn werktijden hier rekening mee gehouden moet worden;
- d.
de gemeente hem een vergoeding verstrekt voor brandweeractiviteiten tijdens werktijd;
- e.
ingeval van ziekte als gevolg van een dienstongeval bij de brandweer, de hoofdwerkgever recht heeft op een vergoeding.
Artikel 19:13 Vergoeding
De vrijwilliger ontvangt zolang de aanstelling duurt een vergoeding overeenkomstig de regels van dit hoofdstuk en de bijlage bij dit artikel.
Artikel 19:14 Jaarvergoeding
Lid 1
De vrijwilliger ontvangt elk kalenderjaar een jaarvergoeding, waarvan maandelijks een twaalfde deel wordt uitgekeerd.
Lid 2
De jaarvergoeding wordt vastgesteld op het bedrag dat in de bijlage bij artikel 19:13 is vermeld achter de rang waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de eerste kolom.
Artikel 19:15 Vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden
Lid 1
De vrijwilliger die deelneemt aan een oefening, een cursus volgt met toestemming van het college, of in opdracht van het college overige werkzaamheden verricht heeft recht op een vergoeding.
Lid 2
De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in de bijlage bij artikel 19:13 is vermeld achter de rang waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de tweede kolom. Wanneer de vergoeding op nul is gesteld heeft de vrijwilliger voor die activiteit geen recht op vergoeding.
Artikel 19:16 Vergoeding voor daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening
Lid 1
De vrijwilliger die zich, na hiertoe opgeroepen te zijn, bezighoudt met daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening ontvangt hiervoor een vergoeding.
Lid 2
De vergoeding wordt vaststgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in de bijlage bij artikel 19:13 staat vermeld achter de rang van de vrijwilliger, in de derde kolom.
Artikel 19:17 Vergoeding voor langdurige aanwezigheid
Lid 1
De vrijwilliger die, in opdracht van het college, vijf uur of langer ingezet wordt voor oefeningen, cursussen of overige brandweerwerkzaamheden ontvangt een vergoeding voor langdurige aanwezigheid. De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in de bijlage bij artikel 19:13 vermeld staat achter de rang waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de vierde kolom.
Lid 2
Wanneer de vergoeding op nul is gesteld heeft de vrijwilliger geen recht op een vergoeding voor langdurige aanwezigheid.
Lid 3
De vergoeding voor langdurige aanwezigheid wordt alleen verstrekt over die uren waarin de vrijwilliger daadwerkelijk geoefend heeft, een cursus gevolgd heeft of overige brandweerwerkzaamheden verricht heeft.
Artikel 19:18 Consignatievergoeding
De vrijwilliger die zich ter beschikking moet houden om opgeroepen te worden voor werkzaamheden ontvangt een consignatievergoeding.
Deze vergoeding bedraagt:
- a.
per uur 16% van het bedrag genoemd in kolom twee van de bijlage bij artikel op zondagen, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarnaast door het college wordt aangewezen als feestdag;
- b.
per uur 10% van het bedrag genoemd in kolom twee van de bijlage bij artikel voor alle overige dagen.
Artikel 19:19 Kazerneringsdienst
Het college kan bij lokale regeling regels stellen over de vergoeding van kazerneringsdiensten.
Artikel 19:20 Vergoeding tijdens en in verband met zwangerschap
Lid 1
De vrijwilliger bedoeld in artikel 19:29 heeft gedurende de periode dat zij niet ingezet wordt in de repressieve brandweerdienst, of niet deelneemt aan oefeningen recht op doorbetaling van de vergoedingen bedoeld in artikel 19:15 tot en met 19:18.
Lid 2
De hoogte van deze vergoeding wordt berekend op basis van het bedrag dat de vrijwilliger gemiddeld over het kwartaal voorafgaand aan de eerste dag van het verlof ontvangen heeft. Indien het arbeidspatroon in deze periode sterk afwijkt van het gebruikelijke past het college deze berekening toe op een kalenderkwartaal waarin wel sprake was van een gebruikelijk arbeidspatroon.
Artikel 19:21 Opleidingskosten
Het college vergoedt de kosten van het volgen van een opleiding of een cursus, deelname aan examens en het bijwonen van bijeenkomsten, voor zover deze in opdracht van of met toestemming van het college zijn gemaakt.
Artikel 19:22 Gratificatie
Bij lokale regeling kan het college regels vaststellen voor het toekennen van een gratificatie.
Artikel 19:23 Fiscaal aantrekkelijke regelingen
De vrijwilliger kan gebruik maken van de lokale regeling met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen.
Artikel 19:24 Salarismutaties
De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen, zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de bedragen genoemd in bijlage bij artikel 19:13. De overeenkomstig het vorige lid berekende vergoedingen worden wat betreft de jaarvergoeding afgerond op hele euro’s en wat betreft de overige vergoedingen op eurocenten.
Artikel 19:25 Ongevallenverzekering
Lid 1
Het college sluit een ongevallenverzekering af voor de vrijwilliger.
Lid 2
De ongevallenverzekering keert uit bij overlijden, tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval, overeenkomstig de polisvoorwaarden.
Lid 3
De vrijwilliger wordt bij indiensttreding geïnformeerd over de inhoud van de verzekering.
Lid 4
Wijzigingen worden zo spoedig mogelijk ter kennis van de vrijwilliger gebracht.
Lid 5
De vrijwilliger ontvangt op zijn verzoek kosteloos een afschrift van de polisvoorwaarden.
Artikel 19:26 Vergoeding geneeskundige kosten
Lid 1
Het college vergoedt de vrijwilliger de noodzakelijk gemaakte medische kosten die ontstaan zijn als gevolg van een dienstongeval en die voor zijn rekening blijven. De vergoeding bedraagt ten hoogste het bedrag waarvoor het college zich terzake heeft verzekerd.
Lid 2
Indien het verzekerde bedrag niet toereikend is om de in het eerste lid genoemde medische kosten van de vrijwilliger te vergoeden kan het college in bijzondere gevallen een tegemoetkoming verstrekken in de hogere kosten.
Artikel 19:27 Verzekering zelfstandig ondernemers
Lid 1
Het college kan voor de vrijwilliger die zelfstandig ondernemer is een aanvullende verzekering sluiten die voorziet in een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval.
Lid 2
Het college informeert de vrijwilliger die het betreft bij indiensttreding of deze verzekering voor hem is afgesloten en indien dat het geval is wordt de vrijwilliger geïnformeerd over de dekking van de verzekering.
Artikel 19:28 Schade aan kleding en uitrusting
Het college vergoedt de vrijwilliger de schade aan zijn kleding, uitrusting en een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, die hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de door hem verrichtte werkzaamheden, voor zover de schade niet bestaat uit normale slijtage van die goederen.
Artikel 19:29 Zwangerschap
Lid 1
De vrijwilliger meldt haar zwangerschap in een zo vroeg mogelijk stadium bij het college.
Lid 2
Gedurende de zwangerschap, tot zes maanden daarna en tijdens de periode van borstvoeding wordt de vrijwilliger niet ingezet voor repressieve brandweeractiviteiten.
Lid 3
Deelname aan brandweeroefeningen in de in het tweede lid genoemde situaties vindt alleen plaats na voorafgaande toestemming door de bedrijfsarts.
Artikel 19:30 Beschikbaarheid van de vrijwilliger
Lid 1
Het college stelt regels over de beschikbaarheid van de vrijwilliger voor de brandweerdienst.
Lid 2
De vrijwilliger neemt deel aan oefeningen, bijeenkomsten en cursussen die door of vanwege het college zijn georganiseerd.
Lid 3
De vrijwilliger die niet beschikbaar is voor de brandweerdienst, of niet kan deelnemen aan een oefening, bijeenkomst of cursus doet daarvan tijdig, onder opgave van redenen en overeenkomstig de instructie van het college melding van.
Artikel 19:31 Verplichtingen
De vrijwilliger dient zijn werkzaamheden nauwgezet en ijverig te verrichten en zich te gedragen als een goed vrijwilliger.
Artikel 19:32 Eed of belofte
De vrijwilliger is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.
Artikel 19:33 Verboden
Het is de vrijwilliger verboden:
- a.
de aan de gemeente toebehorende eigendommen aan te wenden voor persoonlijk gebruik, tenzij hiervoor toestemming is verleend door of namens het college;
- b.
vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, tenzij hiervoor toestemming is verleend door of namens het college;
- c.
steekpenningen aan te nemen.
Artikel 19:34 Gebruik van motorrijtuig
Het is de vrijwilliger slechts toegestaan een motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen te gebruiken ten behoeve van zijn werkzaamheden als vrijwilliger, indien hem daartoe door het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.
Artikel 19:35 Kledingvoorschrift
Lid 1
De vrijwilliger is verplicht tijdens zijn werkzaamheden de door het college voorgeschreven dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen.
Lid 2
De dienstkleding en uitrustingsstukken worden door het college kosteloos in bruikleen verstrekt aan de vrijwilliger, die bij ontslag verplicht is deze bij het college in te leveren.
Lid 3
De vrijwilliger draagt zorg voor het onderhoud van de hem in bruikleen verstrekte dienstkleding en uitrustingsstukken en hij is verplicht deze te doen onderwerpen aan inspectie en controle, wanneer daartoe door het college opdracht is gegeven.
Lid 4
Het college is verantwoordelijk voor reparatie van de dienstkleding en uitrustingsstukken.
Artikel 19:36 Verboden ten aanzien van de kleding
Het is de vrijwilliger verboden:
- a.
de dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen wanneer hij geen werkzaamheden als vrijwilliger verricht, behalve in de gevallen waarin het college daarvoor toestemming heeft verleend;
- b.
de dienstkleding en uitrustingsstukken aan derden in bruikleen te geven;
- c.
dienstkleding te dragen voorzien van:
- •
andere rangonderscheidingstekenen dan die verbonden aan de rang die de vrijwilliger bekleedt;
- •
insignes en andere onderscheidingstekenen, tenzij tot het dragen daarvan door de staat of door het college toestemming is verleend.
- •
Artikel 19:37 Vergoeding van schade
Lid 1
De vrijwilliger die door zijn schuld of nalatigheid de gemeente schade toebrengt kan verplicht worden deze schade geheel of gedeeltelijk te vergoeden.
Lid 2
De vrijwilliger wordt in de gelegenheid gesteld om zijn wensen kenbaar te maken ten aanzien van de inhouding van de schadevergoeding op zijn vergoeding.
Artikel 19:38 Plichtsverzuim
Lid 1
De vrijwilliger die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt kan disciplinair worden gestraft.
Lid 2
Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het overigens doen of nalaten van iets dat een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 19:39 Disciplinaire straffen
De volgende disicplinaire straffen kunnen worden opgelegd:
- a.
schriftelijke berisping;
- b.
inhouding van een deel van de jaarvergoeding bedoeld in artikel 19:14;
- c.
schorsing voor een bepaalde tijd, al dan niet met inhouding van de vergoeding;
- d.
ongevraagd ontslag.
Artikel 19:40 Schorsing in het belang van de dienst
De vrijwilliger kan voor een bepaalde tijd geschorst worden:
- a.
wanneer hem de straf van disciplinair ontslag is opgelegd of hem het voornemen daartoe kenbaar is gemaakt;
- b.
wanneer tegen hem, op grond van het daartoe bepaalde in het Wetboek van Strafvordering, een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd;
- c.
wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging is ingesteld wegens misdrijf;
- d.
in andere gevallen waarin het belang van de dienst dit noodzakelijk maakt.
Artikel 19:41 Ontslag op eigen verzoek
Lid 1
Het college verleent eervol ontslag aan de vrijwilliger die daarom verzoekt.
Lid 2
Dit ontslag wordt verleend met ingang van een datum die ten minste een maand en ten hoogste drie maanden ligt na de datum van ontvangst van het verzoek.
Lid 3
Het college kan een beslissing op het verzoek om eervol ontslag aanhouden, wanneer tegen de vrijwilliger een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf loopt, of wanneer overwogen wordt de vrijwilliger disciplinair te straffen. Beslissing op het ontslagverzoek vindt plaats zodra de uitspraak van de rechter onherroepelijk geworden is, respectievelijk zodra besloten is de vrijwilliger al dan niet disciplinair te straffen.
Artikel 19:42 Ongevraagd ontslag
Lid 1
Het college kan de vrijwilliger ongevraagd ontslag verlenen op grond van:
- a.
het eindigen van de noodzaak tot beschikbaarheidsstelling of wegens verandering van de brandweerorganisatie;
- b.
de omstandigheid dat hij door de aard of de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden dan wel de ligging van zijn woning geacht moet worden niet langer in staat te zijn taak bij de brandweer te vervullen;
- c.
onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden op grond van ziekten of gebreken;
- d.
onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden anders dan op grond van ziekten of gebreken;
- e.
onder curatelestelling;
- f.
toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
- g.
onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
- h.
een in het ontslagbesluit genoemde andere grond;
- i.
de omstandigheid dat uit de medische keuring is gebleken dat de vrijwilliger medisch, fysiek, of psychisch niet meer geschikt is, of binnen een redelijke termijn te maken is, voor de brandweerdienst.
Lid 2
Het ongevraagd ontslag wordt eervol verleend, met uitzondering van het ontslag op de grond genoemd in het eerste lid, onderdeel g van dit artikel.
Artikel 19:43 Einde tijdelijk dienstverband
Lid 1
De tijdelijke aanstelling eindigt van rechtswege op de laatste dag van de periode waarvoor deze is aangegaan. Wordt het dienstverband nadien feitelijk gehandhaafd zonder dat opnieuw een tijdelijke aanstelling is verleend, dan is de vrijwilliger met ingang van de eerste dag na het verstrijken van vorenbedoelde periode in vaste dienst.
Lid 2
De tijdelijke aanstelling kan tussentijds ongevraagd beëindigd worden op een van de gronden genoemd in artikel 19:42.
Hoofdstuk 19b Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie
Artikel 19b:1 Werkingssfeer
Dit hoofdstuk is van toepassing op ambtenaren werkzaam in de kunsteducatie in de functie van:
- a.
docent, bedoeld in bijlage IVa1;
- b.
consulent, bedoeld in bijlage IVa1;
- c.
balletbegeleider, bedoeld in bijlage IVa1.
Artikel 19b:2 Begripsbepaling
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder instelling: een onderdeel van de gemeente dat kunsteducatie aanbiedt of ondersteunt.
Artikel 19b:3 Functie-eisen
Lid 1
Een voorwaarde bij aanstelling is dat de ambtenaar werkzaam in de functie van docent en consulent in het bezit is van een diploma van een HBO-opleiding op zijn specifieke vakgebied.
Lid 2
In uitzonderlijke gevallen kan het college, na overleg erover met de OR, afwijken van het eerste lid.
Artikel 19b:4 Functioneringsgesprek
Na elke periode van een jaar wordt met de ambtenaar een functioneringsgesprek gehouden.
Artikel 19b:5 Verdeling van werkzaamheden
Lid 1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
- a.
lesgebonden uren: alle uren waarin direct en educatief contact is met leerlingen;
- b.
niet-lesgebonden uren: alle uren die niet te kwalificeren zijn als lesgebonden uren;
- c.
sjabloon: opsomming van werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren.
Lid 2
Niet-lesgebonden uren als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b zijn in te delen in de volgende vier categorieën:
- a.
het voorbereiden van lesgebonden uren;
- b.
het in opdracht van de werkgever reizen tussen locaties van dezelfde instelling;
- c.
activiteiten voor opleiding en ontwikkeling, of andere activiteiten die ertoe bijdragen de eigen vakbekwaamheid op peil te houden;
- d.
algemene werkzaamheden in het belang van de instelling.
Lid 3
Het college stelt aan de hand van het sjabloon van bijlage IVa een regeling vast waarin per discipline de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren staat. In de regeling kan per discipline een afwijking op deze verhouding en de voorwaarden daarvoor worden opgenomen. Voor de vaststelling van deze regeling is overeenstemming vereist tussen de werkgever en de OR.
Lid 4
Het college stelt aan de hand van de regeling, bedoeld in het derde lid, voor iedere ambtenaar vast wat voor zijn functie de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren is.
Lid 5
Zolang voor de functie van de ambtenaar de verhouding, bedoeld in het vierde lid, nog niet is vastgesteld, heeft de ambtenaar maximaal 65% van zijn formele arbeidsduur aan lesgebonden uren en minimaal 35% van zijn formele arbeidsduur aan niet-lesgebonden uren.
Artikel 19b:6 Vaststelling salaris
Lid 1
In plaats van bijlage II en IIa , bedoeld in artikel 3:1, derde lid, past het college de salaristabel, genoemd in bijlage IV, toe bij het vaststellen van het salaris van de ambtenaar.
Lid 2
Het functiewaarderingssysteem, bedoeld in de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, is niet van toepassing. De functie van
- a.
balletbegeleider is gewaardeerd op schaal 5;
- b.
docent is gewaardeerd op schaal 8;
- c.
consulent is gewaardeerd op schaal 9.
Lid 3
Het college bepaalt met inachtneming van het tweede lid de invoering en de waardering van junior- of seniorfuncties. Het college stelt hiervoor de functiebeschrijving vast.
Artikel 19b:7 Aanloopbedragen
Lid 1
Als een ambtenaar in een functie wordt benoemd zonder dat hij reeds voldoet aan alle daarvoor geldende eisen van ervaring, opleiding of vaardigheden, kan zijn salaris worden vastgesteld in één van de aanloopbedragen van de bij de functie behorende salarisschaal. De aanloopbedragen zijn opgenomen in de salaristabel, genoemd in bijlage IV.
Lid 2
Het college stelt regels vast voor het gebruik van aanloopbedragen en voor de bevordering naar een bij de functie behorende salarisschaal.
Artikel 19b:8 Uitloopbedragen
Lid 1
In de salaristabel, genoemd in bijlage IV, zijn uitloopbedragen opgenomen.
Lid 2
Een ambtenaar krijgt na twee achtereenvolgende jaren ingeschaald te zijn in het maximum van de bij de functie behorende salarisschaal een periodieke verhoging naar het eerste uitloopbedrag. Vervolgens vindt periodieke verhoging iedere keer na twee jaar plaats.
Artikel 19b:9 Recht op toelage onregelmatige dienst
Lid 1
Artikel 3:3 is niet van toepassing. De ambtenaar heeft wel recht op een toelage onregelmatige dienst over volle uren arbeid verricht op zondag.
Lid 2
De toelage onregelmatige dienst wordt uitgekeerd in de vorm van verlof en bedraagt 25% van de uren.
Lid 3
Het verlof, bedoeld in het tweede lid, wordt op verzoek van de ambtenaar verleend tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, of aan artikel 6:2:6.
Lid 4
Indien zowel het college als de ambtenaar dat wensen, wordt de toelage, in afwijking van het eerste lid, in geld verstrekt.
Artikel 19b:10 Vakantie-uren
Lid 1
In afwijking van artikel 6:2 is de duur van de vakantie voor de ambtenaar met een volledige betrekking 180 uur, indien
- a.
met toepassing van artikel 19b:11 een deel van het jaar is aangemerkt als verplicht vrije periode of
- b.
de ambtenaar geen verlof kan opnemen door het toegewezen hebben gekregen van lessen/cursussen
Bij een deeltijdbetrekking geldt de duur van de vakantie naar rato.
Lid 2
De vakantie-uren worden gelijkelijk over de verplicht vrije periodes en eventueel de vrij opneembare vakantie verdeeld, met een maximum van 36 uur per week.
Artikel 19b:11 Verplicht vrije periodes
Lid 1
Het college stelt per cursusjaar 12 weken vast, waarin de ambtenaar verplicht vrij is.
Lid 2
De ambtenaar houdt zich op verzoek van het college gedurende maximaal een week tijdens de verplicht vrije periode beschikbaar voor werkzaamheden.
Lid 3
Afwijkingen van het eerste lid zijn mogelijk indien de ondernemingsraad dan wel de ambtenaar daarmee instemt.
Artikel 19b:12 Vaststellen van het rooster
Lid 1
In afwijking van artikel 4:1, eerste lid, is op de ambtenaar artikel 5.7 van de Arbeidstijdenwet van toepassing.
Lid 2
In aanvulling op artikel 4:2 verstrekt het college zo snel mogelijk maar in ieder geval binnen 2 maanden na ingang van een cursusjaar een rooster van de in dat cursusjaar te werken uren.
Lid 3
Als substantiële wijzigingen optreden in het rooster, verstrekt het college zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen een maand, een aangepast rooster.
Artikel 19b:13 Overgangsrecht
Lid 1
Voor de ambtenaar met een volledige betrekking, die op 31 december 2008 een kortere arbeidsduur heeft dan 1836 uur per jaar, wordt de arbeidsduur met ingang van 1 januari 2009 met 72 uur per jaar verhoogd. Deze verhogingen vinden plaats totdat voor de ambtenaar een arbeidsduur geldt van 1836 uur per jaar. Voor een ambtenaar met een deeltijdbetrekking gelden deze verhogingen naar rato.
Lid 2
Indien een ambtenaar na 1 januari 2009 wordt aangesteld, geldt voor deze ambtenaar een arbeidsduur zoals die geldt voor de ambtenaren, die in dienst zijn van de instelling.
Artikel 19b:14 Ontslagbescherming tijdens overgangstermijn
Tot 1 januari 2012 vindt geen ontslag plaats op grond van artikel 8:3 indien en voor zover dit ontslag uitsluitend wordt veroorzaakt door verhoging van het aantal te werken uren als bedoeld in artikel 19b:13.
Artikel 19b:15 Samenloop zwangerschaps- en bevallingsverlof met een verplicht vrije periode
Lid 1
Bij samenloop van een verplichte vrije periode als bedoeld in artikel 19b:11, eerste lid, met zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft de ambtenaar met een volledige betrekking recht op compensatie van het vakantieverlof tot 144 uur vakantieverlof per jaar.
Lid 2
Een ambtenaar met een deeltijd betrekking heeft naar rato recht op compensatie van het vakantieverlof tot 144 uur vakantieverlof per jaar.
Lid 3
Vakantie voor de gecompenseerde vakantie-uren wordt op verzoek van de ambtenaar verleend tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, of aan artikel 6:2:6.
Artikel 19b:16 Overtolligheid
Uiterlijk in de tiende week van elk cursusjaar bekijkt het college of het totaal aantal uren werk voor ambtenaren met dezelfde functie overeenkomt met de totale aanstellingsomvang van deze ambtenaren.
Artikel 19b:17 Reorganisatieontslag en ontslagvolgorde
Lid 1
Bij ontslag op grond van artikel 8:3 wordt, zolang het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, nog niet bestaat, de volgende ontslagvolgorde gehanteerd:
- a.
(deeltijd)ontslag verlenen aan ambtenaren die daarvoor in aanmerking wensen te komen;
- b.
aanstellingen voor bepaalde tijd niet te verlengen;
- c.
(deeltijd)ontslag verlenen aan ambtenaren na toepassing van het afspiegelingsbeginsel in combinatie met anciënniteitsbeginsel.
Lid 2
Bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, wordt binnen categorieën van ambtenaren met dezelfde functies uitgegaan van de volgende drie leeftijdsgroepen:
- •
van 15 tot 30 jaar;
- •
van 30 tot 45 jaar; en
- •
van 45 jaar en ouder.
Lid 3
Het college kan in uitzonderlijke gevallen afwijken van de ontslagvolgorde, genoemd in het tweede lid.
Artikel 19b:18 Reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van de formele arbeidsduur
Lid 1
Dit artikel is van toepassing op de ambtenaar die voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur wordt ontslagen.
Lid 2
Voor de ambtenaar geldt de ontslagvolgorde uit het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid.
Lid 3
Zolang het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, nog niet bestaat, is artikel 19b:17 van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Op de ambtenaar is hoofdstuk 10d niet van toepassing. Ontslag op grond van artikel 8:3 vindt slechts plaats indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
Lid 5
Bij ontslag op grond van artikel 8:3 wordt een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen.
Artikel 19b:19 Garantie-uitkering KV
Lid 1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder
- a.
de ambtenaar: de ambtenaar die voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur wordt ontslagen
- b.
minimumuurloon: het naar een uur herleid minimumloon als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Lid 2
De garantie-uitkering KV is de uitkering aan de ambtenaar die:
- a.
gedeeltelijk werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:3;
- b.
in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag in tenminste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest;
- c.
aantoont dat hij in de periode van vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier jaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen;
- d.
ter zake van het arbeidsurenverlies geen WW-recht heeft.
Lid 3
De duur van de garantie-uitkering KV is afhankelijk van de lengte van het dienstverband bij de instelling. Bij een dienstverband van:
- a.
een tot twee jaar is de duur van de uitkering 6 maanden;
- b.
twee tot drie jaar is de duur van de uitkering 12 maanden;
- c.
drie tot vier jaar is de duur van de uitkering 18 maanden;
- d.
ten minste vier jaar is de duur van de uitkering 24 maanden.
Lid 4
De garantie-uitkering KV bedraagt:
- a.
gedurende de eerste twaalf maanden 70% van het uurloon op de dag voorafgaand aan het ontslag, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren, en
- b.
vervolgens 70% van het minimumuurloon, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.
Lid 5
In afwijking van het tweede tot en met het vierde lid heeft de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarde in het tweede lid onder c, maar wel aan de overige voorwaarden in het tweede lid, recht op een garantie-uitkering KV gedurende 6 maanden. Deze uitkering bedraagt 70% van het minimumuurloon vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.
Lid 6
De ambtenaar aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, is verplicht zich in te schrijven als werkzoekende bij het CWI en zich beschikbaar te stellen voor het aannemen van passende werkzaamheden. Daarnaast dient hij alle informatie te verstrekken die voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk is. Bij het niet nakomen van deze verplichtingen kan het college besluiten de garantie-uitkering (gedeeltelijk) te beëindigen.
Lid 7
Indien de ambtenaar aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, na zijn ontslag nieuwe werkzaamheden ter hand neemt, wordt de garantie-uitkering KV beëindigd met het aantal uren dat de nieuwe werkzaamheden omvat.
Lid 8
Indien het recht op een garantie-uitkering KV op grond van het zevende lid geheel of gedeeltelijk is beëindigd, en vervolgens de werkzaamheden die tot dat eindigen hebben geleid, hebben opgehouden te bestaan, herleeft het recht op de garantie-uitkering KV voor zover er geen nieuwe rechten op enige uitkering uit hoofde van het ontslag uit deze werkzaamheden zijn ontstaan.
Lid 9
Het recht op de garantie-uitkering KV eindigt volledig:
- a.
als de ambtenaar ter zake van het arbeidsurenverlies, dat tot het toekennen van een garantie-uitkering heeft geleid, een andere uitkering kan krijgen;
- b.
met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar volledig gebruik maakt van het ABP Keuzepensioen;
- c.
op de dag na het overlijden van de ambtenaar;
- d.
met ingang van de dag waarop de ambtenaar recht krijgt op een WAO- of WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Hoofdstuk 20 Vergoeding piketdiensten beroepsbrandweer
Artikel 20:1:1 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer
De ambtenaar, op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te houden ten behoeve van de brandweerdienst, heeft aanspraak op een vergoeding.
Artikel 20:1:2 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer
Deze vergoeding bestaat uit verlof, dat door de commandant wordt verleend zo spoedig mogelijk in de regel binnen zes kalenderweken na het tijdvak waarin de ambtenaar zich ter beschikking moest houden.
Het verlof bedraagt 16% van het aantal uren, waarin hij zich ter beschikking moest houden, voor zover deze vielen op zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag, die daarboven door het college wordt aangewezen en 10% van het aantal uren waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen.
Artikel 20:1:3:1 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer
Indien naar het oordeel van de commandant respectievelijk de burgemeester het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof, wordt een vergoeding in geld gegeven. De vergoeding bedraagt 16% van het 1/156 gedeelte van het salaris per maand voor elk uur, waarin de ambtenaar zich ter beschikking moet houden, voor zover deze uren vielen op een zaterdag of zondag, of een dag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid en 10% van dat salarisgedeelte voor elk uur, waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen. De uitbetaling heeft zo spoedig mogelijk plaats.
Hoofdstuk 21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen
Artikel 21:1:1 Begripsomschrijving
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder levenspartner verstaan: een persoon met wie de niet-gehuwde ambtenaar samenwoont en met het oogmerk duurzaam samen te leven een gemeenschappelijke huishouding voert, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring, ingericht volgens door het college nader te stellen regels. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt.
Artikel 21:1:2 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot
De bepalingen die gelden voor de gehuwde ambtenaar, zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de ambtenaar met een levenspartner. Waar in deze bepalingen staat "echtgenoot" moet tevens worden gelezen "levenspartner".
Artikel 21:1:3 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 21:1:4 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot
In gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet naar redelijkheid voorziet, treft het college een passende voorziening.
Hoofdstuk 21a Arbeidsvoorwaarden geldend voor de ambtenaar benoemd in een betrekking ingevolge het voormalige besluit in- en doorstroombanen (ingetrokken 1 januari 2004)
Artikel 21a:1:1:1 Algemene bepalingen
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. Ambtenaar:
degene die, op basis van een tijdelijke of vaste aanstelling in dienst is en werkzaam is in een betrekking waarop van toepassing was het Besluit In- en doorstroombanen, zoals dat luidde op 31 december 2003.
Lid 2
Voor zover in dit hoofdstuk daarvan niet is afgeweken zijn op de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, de bepalingen van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo van toepassing.
Artikel 21a:2:1:1 Salaris
Lid 1
Voor de ambtenaar geldt uitsluitend salarisschaal 1 van bijlage IIa, bedoeld in artikel 3:1, derde lid. Het bepaalde in artikel 3a:2:5 is niet van toepassing.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid geldt, dat het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld overeenkomstig de regels, zoals die golden ingevolge het Besluit In- en doorstroombanen.
Artikel 21a:3:1:1 Scholing
Lid 1
Aan de ambtenaar wordt scholing, vorming en begeleiding geboden op basis van de afspraken in het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden.
Lid 2
Scholing geschiedt uitsluitend bij wijze van dienstopdracht.
Lid 3
De kosten van scholing, vorming en begeleiding komen volledig voor rekening van de werkgever.
Lid 4
Scholings- en begeleidingsprogramma’s worden opgesteld in overleg met de Ondernemingsraad.
Artikel 21a:4:1:1 Ontslag
Lid 1
De in artikel 21a:1:1:1, eerste lid bedoelde betrekking wordt opgeheven, indien de subsidie voor die betrekking, zoals die is voortgezet vanaf 1 januari 2004, wordt beëindigd, dan wel wordt verminderd tot een naar het oordeel van het college niet meer verantwoord niveau in verhouding met de daaruit voortvloeiende financiële consequenties voor de gemeente.
Lid 2
Indien de situatie als bedoeld in het eerste lid zich voordoet, wordt de ambtenaar op grond van artikel 8:4, eerste lid ontslag verleend, waarbij een opzegtermijn van drie maanden in acht wordt genomen.
Lid 3
De artikelen 8:4, tweede en derde lid en 8:4:1, leden 1 tot en met 4 zijn op de ambtenaar niet van toepassing.
Lid 4
Regels bij organisatieverandering, als bedoeld in artikel 12:1:5, tweede lid, zoals die nu of in de toekomst zullen komen te luiden, zijn in geval van ontslag, op grond van het bepaalde in dit artikel, niet van toepassing.
Lid 5
In het geval toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in het eerste lid kan, indien in die samenhang naar het oordeel van het college bedrijfs- of dienstbelangen dit noodzakelijk maken, een betrekking, bedoeld in het eerste lid, waarvoor de aldaar bedoelde subsidiëring niet geldt, worden opgeheven. Het bepaalde in de leden twee tot en met vier is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 21a:5:1:1 Aanvullende voorzieningen en voorschriften
Lid 1
In gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet naar redelijkheid voorziet, treft het college de nodige voorzieningen.
Lid 2
Ter uitvoering van het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen door ons college nadere voorschriften worden vastgesteld.
Hoofdstuk 22 Overgangs- en slotbepaling UWO
Artikel 22:1:1:1 Overgangs- en slotbepalingen UWO
Met ingang van 1 januari 2010 geen bepalingen.
Hoofstuk 23 Sociaal Statuut gemeente Venlo
Voorwoord
Ontwikkelingen en processen op het gebied van organisatieontwikkeling en taakstellende ombuigingsoperaties kenmerken zich meer dan voorheen door een zekere continuïteit. Organisatieontwikkelingen volgen elkaar in een steeds sneller tempo op. Het betreft een continu proces van ontwikkeling; organisaties blijven immers steeds in beweging. Veranderingen zijn dan ook geen uitzondering meer, maar regel. Ook in Venlo. De koers van deze ontwikkeling is zichtbaar gemaakt in de Visie op Organisatieontwikkeling.
De organisatievisie is te zien als een ‘verzamelportefeuille’ van mogelijke organisatiewijzigingen die gevolgen kunnen hebben voor medewerkers. De veelheid aan veranderingen die voor de deur staan wordt nog manifester door de bezuinigingen. Daarmee is de noodzaak van een sociaal statuut helder: een stelsel van regelgeving dat de personele gevolgen van deze ontwikkelingen faciliteert.
Gevolgen voor een sociaal statuut
Dit gegeven maakt het noodzakelijk zich vooraf rekenschap te geven van de vraag hoe gedetailleerd een sociaal statuut zou moeten zijn? Hoe strak moet een stelsel van regelgeving zijn dat de personele effecten van deze veranderingen reguleert?
Naar onze mening is er in mindere mate behoefte aan gedetailleerde regelgeving. Een combinatie van flexibiliteit voor de organisatie en zekerheid voor de werknemer moet gezocht worden. Dit wordt ook in onze gemeente nog versterkt door het feit dat men zich meer dan voorheen richt op samenwerking en resultaat in plaats van inspanning en inzet.
Het streven is te komen tot minder regels, meer ruimte om te sturen, het scheppen van heldere kaders en het meer afleggen van verantwoording aan elkaar binnen die kaders.
Deze geest dient het sociaal statuut ook te ademen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Definities
In dit sociaal statuut wordt verstaan onder:
- a.
Medewerker:
-
De ambtenaar in de zin van de CAR, evenals de werknemer met wie de werkgever een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft afgesloten;
- b.
Werkgever:
-
De gemeente Venlo;
- c.
College:
-
Het College van burgemeester en wethouders;
- d.
Organisatiewijziging:
-
Een belangrijke inkrimping of wijziging van de werkzaamheden van de gemeente (of een onderdeel daarvan) of een belangrijke wijziging van de laatst vastgestelde organisatiestructuur van de gemeente (of een onderdeel daarvan), die niet van tijdelijke aard is en die personele gevolgen met zich meebrengt; een en ander overeenkomstig het bepaalde en strekking van artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden;
- e.
Personele gevolgen:
-
Gevolgen voor de functie of de rechtspositie van de betrokken medewerker;
- f.
Functie:
-
Het geheel van werkzaamheden dat door de medewerker is te verrichten op basis van de functiebeschrijving;
- g.
Functieniveau:
-
De voor de functie geldende salarisschaal op grond van functiewaardering;
- h.
Passende functie:
-
Een functie, die de medewerker redelijkerwijs in overeenstemming met zijn persoonlijkheid, opleiding en ervaring en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. Onder persoonlijkheid, omstandigheden en de bestaande vooruitzichten kunnen worden verstaan: interesse, capaciteiten, ervaring, leeftijd, scholing, salaris en functieniveau. Een passende functie is doorgaans van hetzelfde niveau als de oude functie, maar kan ook van een hoger niveau of maximaal een niveau lager zijn dan de oude functie;
- i.
Geschikte functie:
-
Een functie die niet valt onder het begrip passende functie, maar die de medewerker bereid is te vervullen;
- j.
Ongewijzigde functie:
-
Een functie die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de oude functie van de medewerker. Hierbij geldt dat een functie die voor 75% of meer gelijk is aan de oude functie beschouwd wordt als een ongewijzigde functie.
- k.
Salaris:
-
Het voor de medewerker geldende bedrag van de aan de medewerker toegekende salarisschaal als bedoeld in de CAR.
- l.
Salarisperspectief:
-
De opeenvolgende salarisperiodieken van de schaal waarin de medewerker is ingedeeld tot en met het hoogste bedrag van de schaal volgens het functieniveau en eventueel schriftelijk vastgelegde extra individuele salarisafspraken.
- m.
Bezoldiging:
-
Het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de medewerker toegekende emolumenten en toelagen, niet zijnde onkostenvergoedingen.
- n.
Toelage:
-
De toelage waarmee het salaris wordt vermeerderd als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder c van de AGV.
- o.
CAR:
-
Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de Sector Gemeenten.
- p.
AGV:
-
Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo.
- q.
Sociaal plan:
-
Nadere afspraken, gebaseerd op en aanvullend op dit sociaal statuut, met betrekking tot de personele gevolgen van een organisatiewijziging.
- r.
Maatwerkplan:
-
Op niveau van de medewerker vastgesteld plan, waarin nadere afspraken met betrekking tot flankerende maatregelen worden vastgelegd.
- s.
Algemeen directeur:
-
De gemeentesecretaris.
Artikel 1:2 Werkingssfeer
Dit sociaal statuut is van toepassing op alle organisatiewijzigingen in de gemeentelijke organisatie, uitgezonderd een organisatiewijziging als gevolg van een gemeentelijke herindeling, privatisering en publiekrechtelijke taakoverheveling.
De arbeidsvoorwaardelijke gevolgen bij een gemeentelijke herindeling, privatisering en publiekrechtelijke taakoverheveling worden geregeld in een afzonderlijk sociaal statuut.
Artikel 1:3 Bevoegdheid tot het nemen van het besluit tot organisatiewijziging
Lid 1
Het College is bevoegd tot het nemen van besluiten over de wijziging van de hoofdstructuur van de ambtelijke organisatie.
Lid 2
De algemeen directeur is gemandateerd tot het nemen van besluiten over de verdere indeling binnen de afdelingen binnen de hoofdstructuur.
Artikel 1:4 Bevoegdheid tot het nemen van besluiten betreffende individuele medewerkers
De algemeen directeur is gemandateerd tot het nemen van besluiten over wijziging van de aanstelling, overplaatsing en besluiten op basis van het maatwerkplan.
Artikel 1:5 Werkingsduur
Dit sociaal statuut heeft in beginsel gelding voor onbepaalde tijd. Voor 1 januari 2010 vindt er een evaluatie plaats.
Hoofdstuk 2 Procedure bepalingen
Artikel 2:1 Onderzoek naar organisatiewijziging
Lid 1
Als de werkgever voornemens is de mogelijkheid en wenselijkheid van een organisatiewijziging te onderzoeken, worden de ondernemingsraad, de commissie voor Georganiseerd Overleg en de betrokken medewerkers hier in een vroeg stadium van op de hoogte gesteld.
Lid 2
Het tijdstip van kennisgeving is dusdanig, dat de ondernemingsraad zijn mening over het onderzoek kenbaar kan maken.
Lid 3
De medewerkers en de ondernemingsraad worden zo veel mogelijk betrokken bij de uitvoering van het onderzoek. Bovendien worden zij, indien mogelijk, tussentijds op de hoogte gehouden van de vorderingen van het onderzoek.
Lid 4
De schriftelijke eindrapportage van het onderzoek wordt ter kennisneming toegezonden aan de ondernemingsraad en de commissie voor Georganiseerd Overleg.
Artikel 2:2 Extern advies
Indien de werkgever voornemens is om over de wenselijkheid van de organisatiewijziging extern advies te vragen, wordt de ondernemingsraad om advies gevraagd over het verstrekken en formuleren van de adviesopdracht, overeenkomstig artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden.
Artikel 2:3 Overleg over de personele gevolgen en maatregelen
Lid 1
Als de commissie voor Georganiseerd Overleg en de werkgever van mening zijn dat de organisatiewijziging zodanig ingrijpende personele gevolgen met zich meebrengt dat hierover aanvullende afspraken moeten worden gemaakt, wordt door de werkgever een sociaal plan opgesteld. Over dit sociaal plan moet in de commissie voor Georganiseerd Overleg overeenstemming worden bereikt.
Lid 2
De leden van de commissie voor Georganiseerd Overleg kunnen tussentijds bijeen worden geroepen, dan wel schriftelijk worden geraadpleegd, wanneer de omstandigheden een versnelde procedure vereisen.
Artikel 2:4 Advies ondernemingsraad over organisatiewijziging
Lid 1
Voordat een definitief besluit wordt genomen ten aanzien van de organisatiewijziging, wordt de ondernemingsraad schriftelijk om advies gevraagd, overeenkomstig artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden.
Lid 2
De adviesaanvraag bevat een omschrijving van het voorgenomen besluit en de naar aanleiding daarvan te nemen personele maatregelen. Een voornemen om een sociaal plan op te stellen maakt in een voorkomend geval deel uit van de adviesaanvraag.
Lid 3
Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd, dat het nog van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit.
Artikel 2:5 Organisatieplan
De adviesaanvraag als bedoeld in artikel 2:4 wordt voorzien van het organisatieplan, dat de volgende onderdelen bevat:
- a.
een overzicht van de taken, uitgangsformatie, functies en functieniveau van de betrokken organisatieonderdelen (uitgangssituatie);
- b.
een overzicht van de organisatie, zoals deze wordt beoogd, met een overzicht van taken, structuur, aard en niveau van de beoogde functies (nieuwe situatie);
- c.
een migratietabel, waarin de uitgangssituatie naast de nieuwe situatie wordt geplaatst. Op het niveau van functies wordt daarin aangegeven welke de consequenties zijn van de organisatiewijziging. Daarbij worden de functies voor zover van toepassing ingedeeld in de volgende categorieën:
- •
Ongewijzigde functies;
- •
Functies die nieuw zijn;
- •
Functies, die niet terugkeren in de nieuwe organisatie;
- •
Functies, die tijdelijk worden vervuld.
- •
Artikel 2:6 Taakverdeling tussen ondernemingsraad en commissie voor Georganiseerd Overleg
Ten aanzien van de medezeggenschap van medewerker en vakorganisaties geldt het algemene uitgangspunt dat onderwerpen betreffende de organisatiewijziging tot de bevoegdheid van de ondernemingsraad behoren, uitgezonderd voorstellen met betrekking tot sociaal beleid.
In het geval toepassing wordt gegeven aan artikel 2:3, lid 1 van dit sociaal statuut, brengt de ondernemingsraad zijn advies uit over de organisatiewijziging nadat met de commissie voor Georganiseerd Overleg overeenstemming is bereikt over het sociaal plan.
Hoofdstuk 3 Algemene uitgangspunten voor sociaal beleid bij organisatiewijzigingen
Artikel 3:1 Onvrijwillige werkloosheid bij interne organisatiewijziging
Lid 1
Zowel werkgever als werknemers willen voorkomen dat de bij de organisatiewijziging betrokken werknemers onvrijwillig werkloos raken.
Lid 2
Een interne organisatiewijziging leidt in beginsel niet tot onvrijwillige werkloosheid, tenzij in het kader van herplaatsing in redelijkheid toepassing gegeven wordt aan artikel 5:1, lid 4.
Artikel 3:2 Opheffen functies
Lid 1
Binnen het gebied van de organisatiewijziging worden alle bestaande functies opgeheven.
Lid 2
De medewerker, van wie de functie is opgeheven, zoals bedoeld in het eerste lid, is mobiliteitskandidaat.
Artikel 3:3 Volgorde bij herplaatsing passende functie
De werkgever hanteert, bij het nemen van besluiten ten aanzien van de medewerkers die betrokken zijn bij de organisatiewijziging, de volgende volgorde:
- a.
de geschiktheid van de medewerker voor een functie, zoals die blijkt uit opleiding- en ervaringsgegevens, competenties, beoordelingen en eventuele geschiktheidtesten. Indien meerdere personen geschikt zijn voor een bepaalde functie gaat de medewerker vóór bij wie gesteld kan worden dat het voor die medewerker een ongewijzigde functie betreft.
- b.
de voorkeur van de medewerker voor bepaalde functies;
- c.
plaatsing in de ongewijzigde functie op basis van het principe “medewerker volgt functie”.
Individuele, schriftelijk vastgelegde, afspraken met medewerkers in het kader van “seniorenbeleid” worden betrokken bij de plaatsingsvolgorde.
Hoofdstuk 4 Plaatsingsprocedure
Artikel 4:1 Belangstellingsregistratie
Voordat de plaatsingsbesluiten als bedoeld in artikel 3:3 worden genomen, wordt de betrokken medewerker in de gelegenheid gesteld zijn voorkeur voor maximaal drie functies kenbaar te maken.
Artikel 4:2 Plaatsingsprocedure
Lid 1
Voor iedere organisatiewijziging wordt een plaatsingsadviescommissie geïnstalleerd, bestaande uit vier leden, waarvan een lid in onderling overleg wordt aangewezen door de commissie voor Georganiseerd Overleg en de ondernemingsraad. De overige leden worden aangewezen door de algemeen directeur.
Lid 2
In afwijking van het eerste lid kan in het Sociaal plan voor ’n organisatiewijziging een afwijkende samenstelling van de plaatsingsadviescommissie worden bepaald.
Artikel 4:3 Advies over plaatsing
Lid 1
De plaatsingsadviescommissie heeft tot taak de algemeen directeur te adviseren over de plaatsing van de medewerker, als bedoeld in artikel 1:2 en met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3.
Lid 2
De plaatsingsadviescommissie heeft het recht:
- a.
medewerkers te horen;
- b.
informanten te horen;
- c.
alle overige voor de plaatsing relevante stukken in te zien.
Lid 3
De plaatsingsadviescommissie stelt de medewerker schriftelijk in kennis van zijn voornemen-advies tot plaatsing. Daarbij wordt de medewerker de gelegenheid geboden binnen 3 weken nadien zijn zienswijze over het voornemen-advies schriftelijk en of mondeling bij de commissie kenbaar te maken. In het geval de medewerker te kennen geeft zijn zienswijze (ook) mondeling kenbaar te willen maken, zal een verslag van dat gesprek aan betrokkene ter hand worden gesteld. De medewerker kan zich laten bijstaan door een raadsman/-vrouw.
Lid 4
De plaatsingsadviescommissie stelt de medewerker vervolgens schriftelijk in kennis van haar definitief advies aan de algemeen directeur. In het geval de medewerker daarvan gebruik heeft gemaakt, wordt zijn schriftelijke zienswijze en in het geval dit (ook) mondeling is geschied het verslag daarvan toegevoegd aan het advies.
Artikel 4:4 Plaatsingsprocedure voor een geschikte functie
Lid 1
In het geval de medewerker geen passende functie kan worden aangeboden, zal in onderling overleg worden bezien of plaatsing in een geschikte functie mogelijk is.
Lid 2
Wanneer hierover overeenstemming is, stelt de plaatsingsadviescommissie de medewerker schriftelijk in kennis van haar advies aan de algemeen directeur.
Artikel 4:5 Plaatsingsbesluit
Met inachtneming van het advies van de plaatsingsadviescommissie, bedoeld in de artikelen 4:3 en 4:4, neemt de algemeen directeur een besluit.
Artikel 4:6 Plaatsingsprocedure directeur en afdelingsmanagement
Lid 1
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de plaatsing van de functie van directeur en afdelingshoofd. Voor deze plaatsingen geldt de “Procedurerichtlijn werving directeuren en afdelingshoofden in het directiemodel” van 2007.
Lid 2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, geldt voor de plaatsing van afdelingshoofden in het directiemodel tot 1 januari 2008 de “Wervingsprocedure afdelingsmanagement in het directiemodel” vastgesteld door het college op 7 augustus 2007.
Hoofdstuk 5 Geen passende of geschikte functie
Artikel 5:1 Procedure bij niet geslaagde plaatsing
Lid 1
Indien de werkgever er niet in slaagt om de medewerker een passende functie dan wel geschikte functie aan te bieden binnen de gemeentelijke organisatie, zullen de werkgever en de werknemer zich inspannen om gezamenlijk een structurele oplossing te vinden. Onderdeel van deze oplossing kunnen zijn:
bijscholing en omscholing;
tijdelijke tewerkstelling binnen de gemeentelijke organisatie;
tijdelijke detachering naar een externe organisatie;
outplacementbegeleiding;
een passende functie buiten de gemeentelijke organisatie.
Lid 2
Bij het aanvaarden van een betrekking buiten de gemeentelijke organisatie staan onder meer de volgende maatregelen en voorzieningen ter beschikking: tegemoetkoming verhuiskosten, tegemoetkoming structurele toename reiskosten woon-werkverkeer, salarissuppletie voor bepaalde tijd, stimuleringspremie, kwijtschelden studiekosten, kwijtschelden terugbetalingsverplichting ouderschapsverlof en een terugkeergarantie onder voorwaarde.
De nadere uitwerking van deze flankerende maatregelen en voorzieningen vindt plaats in een sociaal plan en op het niveau van de individuele medewerker in een maatwerkplan.
Lid 3
De kosten van bijscholing, omscholing en outplacementbegeleiding komen voor rekening van de werkgever, onder door de werkgever te stellen voorwaarden.
Lid 4
Indien uiterlijk 18 maanden na het besluit, als bedoeld in artikel 4:5, blijkt dat de mobiliteitskandidaat geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan een oplossing als bedoeld in het eerste lid, kan de mobiliteitskandidaat eervol ontslag wegens reorganisatie worden verleend overeenkomstig artikel 8:4 van de AGV.
Hoofdstuk 6 Toetsingscommissie
Artikel 6:1
Lid 1
Alvorens toepassing gegeven kan worden aan artikel 5:1, vierde lid, wordt een voornemen daartoe ter toetsing voorgelegd aan een door het College in te stellen Toetsingscommissie.
Lid 2
De Toetsingscommissie bestaat uit drie leden, waarvan een lid wordt aangewezen door de commissie voor Georganiseerd Overleg, een lid door de ondernemingsraad en een lid door de algemeen directeur.
Lid 3
De Toetsingscommissie adviseert het College over de voorgenomen toepassing van artikel 5:1, vierde lid.
Hoofdstuk 7 Salaris, salarisperspectief en toelagen
Artikel 7:1 Salarisgarantie
Lid 1
Onverminderd de niveaubepaling op grond van functiewaardering van de nieuwe functie, wordt de medewerker het salaris en het salarisperspectief, verbonden aan zijn oude functie, gegarandeerd.
Lid 2
Onder de garantie, bedoeld in het eerste lid, worden mede begrepen eventuele schriftelijk vastgelegde vaste garantietoelagen en vaste persoonsgebonden toelagen, die het karakter hebben van een salarisbestanddeel.
Hoofdstuk 8 Verplichting medewerker, functie buiten gemeentelijke organisatie
Artikel 8:1
Lid 1
De medewerker is verplicht, onverminderd het recht op bezwaar en beroep, een passende functie die hem met inachtneming van de plaatsingsprocedure is toegewezen, te aanvaarden.
Lid 2
Wanneer de medewerker na herhaald en zorgvuldig overleg weigerachtig is ten aanzien van aanvaarding van een passende functie of niet meewerkt aan het vinden van een oplossing als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, kan het College overgaan tot ontslag.
Lid 3
De medewerker, waarvoor in de plaatsingsprocedure geen passende of geschikte functie is gevonden en die een functie accepteert buiten de gemeentelijke organisatie, wordt ontheven van eventuele terugbetalingsverplichtingen die voortvloeien uit de studiefaciliteiten, de verhuiskostenregeling en de regeling betaald ouderschapsverlof.
Lid 4
Indien de medewerker, als bedoeld in het eerste lid, een functie van ten minste een gelijke betrekkingsomvang accepteert buiten de gemeentelijke organisatie, vult de werkgever het brutosalaris gedurende twee jaar aan tot aan het niveau van het brutosalaris dat de medewerker genoot direct voorafgaand aan het ontslag. De medewerker die een functie accepteert met een kleinere betrekkingsomvang ontvangt gedurende twee jaar een aanvulling van zijn brutosalaris naar rato.
Hoofdstuk 9 Slotbepalingen
Artikel 9:1 Hardheidsclausule
Lid 1
In gevallen waarin toepassing van het sociaal statuut zou leiden tot een onbillijke situatie voor een medewerker, kan het College van het statuut afwijken in een voor de medewerker gunstige zin.
Lid 2
In gevallen waarin het sociaal statuut niet voorziet, beslist het College.
Artikel 9:2 Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Sociaal Statuut gemeente Venlo.
Artikel 9:3 Inwerkingtreding
Lid 1
Dit sociaal statuut is in werking getreden met ingang van 27 juni 2006.
Lid 2
Dit sociaal statuut is gewijzigd met ingang van 18 december 2007.
Hoofdstuk 24 Sociaal plan Invoering fijnstructuur Directiemodel
Inleiding
Organisatorisch kader
Een kleine twee jaar geleden is in Venlo het proces gestart dat moet leiden tot een meer samenhangende manier van denken en handelen in de ontwikkeling van de gemeentelijke organisatie. In het MT, de dienst-MT’s, de Ondernemingsraad en verschillende werkvloeren werd nagedacht over het aanbrengen van een overzicht in een zich snel ontwikkelende organisatie die Venlo in de jaren na de herindeling gekend heeft. Het oogmerk was niet zozeer de organisatie te veranderen als wel de ontwikkelingen die zich nu eenmaal voordoen in beeld te brengen en beheersbaar te maken.
Effect was dat er op vele plaatsen in de organisatie meer zicht kwam op sterkte en zwaktes, op de noodzaak door te ontwikkelen maar soms ook te consolideren. Ook kwamen enkele centrale thema’s in beeld die, ongeacht welk organisatiemodel dan ook, de komende jaren stevig in de aandacht zouden dienen te staan.
In dit proces is een viertal Collegebesluiten genomen die richtinggevend zijn geweest voor de situatie waarin we ons nu bevinden:
In de in juni 2005 vastgestelde Organisatievisie werd een samenhangend beeld gegeven van de centrale thema’s in de ontwikkeling van de organisatie sinds de herindeling:
- •
Integraal werken en het verder terugdringen van verkokering
- •
Versterking van de bedrijfsvoering met als centrale lijn vergroting van de managementruimte onder gelijktijdige interne deregulering
- •
Doorontwikkeling van dienst van onderop, in de praktijk leidend tot schaalvergroting (vorming Soza, vorming Piofa-afdelingen).
- 1.
In het Collegebesluit van juni 2006 werd de lijn naar de toekomst vastgelegd: via een evaluatie van het concern-dienstenmodel werd besloten tot een doorontwikkeling naar een directiemodel.
- 2.
Voorlopers in het traject van de invoering van het directiemodel zijn de nieuwe afdelingen Concernstaf en Bedrijfsvoering. Op 26 september 2006 heeft het College besloten met de hergroepering van de toen bestaande 9 middelenafdelingen naar de genoemde nieuwe afdelingen in te stemmen.
- 3.
In oktober 2006 heeft het College vervolgens enkele aanvullende besluiten genomen over de verdere invulling van het directiemodel op het punt van het directiestatuut, in het bijzonder ten aanzien van het functieprofiel en de werving van de gemeentesecretaris en de omvang van de directie (3 directeuren). Tevens is het College akkoord gegaan met het voorstel om de datum van ingang van het directiemodel te stellen op 1 januari 2008.
Ontwikkeling nieuwe afdelingstructuur
Met de bovengenoemde collegebesluiten als basis is het ‘Werkdossier fijnstructurering directiemodel Venlo’ vastgesteld als uitgangspunt van het ontwerpproces. Voor de nieuwe afdelingen zijn 7 ontwerpgroepen geformeerd, elk onder leiding van een regisseur.
Op 4 april 2007 hebben de regisseurs de eindresultaten van hun ontwerpgroep gepresenteerd aan het MT. In deze presentaties kwam een aantal ontwerpvragen naar voren, die het nodig maakten eerst aanvullende keuzes te maken over de gewenste ontwikkelingsrichting van de organisatie. Het MT heeft in de vergaderingen van 18 en 25 april jl. hierover uitgebreid van gedachten gewisseld en richtinggevende uitspraken gedaan voor de verdere uitwerking.
In juni 2007 is het College akkoord gegaan met de voorgestelde afdelingstructuur zoals vastgelegd in de nota “Organisatieontwikkeling gemeente Venlo; overdrachtsdocument fijnstructurering” van 26 juni 2007. In deze rapportage is beschreven wat de structuurkenmerken van de nieuwe organisatie onder het directiemodel zullen zijn op afdelingsniveau. De rapportage legt de basis voor het verdere bouwproces dat moet leiden tot feitelijke invoering van het directiemodel.
Voor het bouwproces is een plan van aanpak opgesteld in de vorm van een veranderagenda. De veranderagenda beslaat de periode van september 2007 tot januari 2009. Onder regie van de gemeentesecretaris wordt de sturingslijn en de nieuwe integrale procesgang binnen het directiemodel uitgewerkt. De nieuwe afdelingsmanagers krijgen een bouwopgave om hun afdeling in te richten tot op functieniveau. De afronding van de bouwopdrachten wordt medio 2008 voorzien. Daarna wordt het traject van plaatsing van medewerkers in het nieuwe directiemodel gestart. Door de afdeling Bedrijfsvoering zal het plaatsingstraject nader worden uitgewerkt en in gang gezet. Wij verwachten dat het plaatsingstraject zal doorlopen tot in 2009.
Gevolgen op de korte termijn
Het proces van organisatie ontwikkeling tot 1 januari 2008 heeft vooral consequenties voor de positie van afdelingshoofden. Voor deze posities dient immers per die datum helder te zijn wie, welke functie bekleedt. Voor de werving en selectie van deze managers heeft het College op 7 augustus 2007 een apart besluit genomen. (Collegebesluit “Werving afdelingsmanagement in het directiemodel”.)
De ingangsdatum voor de hoofdstructuur van het directiemodel is bepaald op 1 januari 2008. Voor de medewerkers zullen op 1 januari 2008 nog geen functiewijzigingen zijn geïntroduceerd. De consequenties voor hun positionering op 1 januari blijven beperkt tot tijdelijke plaatsing binnen een andere, nieuwe afdeling. Voor een deel van de medewerkers zal de afdeling van plaatsing dezelfde blijven. De ingangsdatum voor de fijnstructuur is medio 2008, als de bouwopdrachten zijn afgerond.
Het gebied van de organisatiewijziging
In het Sociaal Statuut is bepaald dat binnen het gebied van de organisatiewijziging alle bestaande functies worden opgeheven; en dat de medewerkers van wie de functies worden opgeheven mobiliteitskandidaat worden. Met de invoering van het directiemodel en de nieuwe hoofdstructuur wordt de gehele gemeentelijke organisatie opnieuw ingericht. Dit houdt in dat ‘alle’ medewerkers van de gemeente Venlo mobiliteitskandidaat worden. Medewerkers worden eind 2007 geïnformeerd over de mobiliteitsstatus en over de afdeling waar zij voorlo-pig onder werken in de nieuwe structuur.
Een aantal groepen medewerkers wordt uitgezonderd van status ‘mobiliteitskandidaat’:
- •
Griffie: de griffie is geen integraal onderdeel van de gemeentelijke organisatie en valt daarmee dus niet binnen het gebied van de organisatiewijziging.
- •
Concernstaf en Bedrijfsvoering: deze afdelingen zijn voorafgaand aan de rest van de organisatie al ingericht op het directiemodel en hebben al een plaatsingstraject doorlopen. Aan de afdeling Bedrijfsvoering worden extra taken en teams toegevoegd; de daarbij betrokken medewerkers (die momenteel nog niet bij Bedrijfsvoering werken) zijn wel betrokken in het plaatsingstraject.
- •
Brandweer: de geüniformeerde medewerkers van de beroepsbrandweer belast met een repressieve taak. Deze zijn uitgesloten van mobiliteit om de wettelijke voorgeschreven inzetbaarheid/paraatheid in het kader van de brandbestrijding en hulpverlening bij calamiteiten te waarborgen.
- •
Binnen alle afdelingen wordt een uitzondering gemaakt voor medewerkers met een tijdelijk dienstverband, dat gekoppeld is aan een specifiek project waarvoor specialistische expertise is vereist.
- •
Medewerkers, die op basis van een tijdelijke of vaste aanstelling werkzaam zijn in een betrekking waarop het Besluit In- en Doorstroombanen (zoals dat luidde op 31 december 2003) van toepassing is. Deze medewerkers zijn belast met specifieke en persoonsgebonden werkzaamheden, warvoor op onderdelen afwijkende arbeidsvoorwaarden gelden (de zogenaamde ID-medewerkers).
Alle overige medewerkers van de gemeente worden mobiliteitskandidaat.
Sociaal statuut en Sociaal plan
Vanuit een positieve insteek zal de bemensing van de nieuwe organisatie inhoud worden gegeven. Daarbij staat het belang van álle medewerkers én de doorontwikkeling van de organisatie voorop. Het sociale beleid bij organisatieverandering is verankerd in een algemeen geldende regeling: het “Sociaal statuut gemeente Venlo”. Het Sociaal plan zoals dit voorligt, is een uitwerking van het Sociaal statuut voor de organisatiewijziging invoering fijnstructuur directiemodel. Sociaal statuut en Sociaal plan dienen in samenhang bezien te worden. Daar waar nodig is in het Sociaal plan verwezen naar de artikelen van het Sociaal statuut.
Plaatsingsprocedure
Op basis van de huidige stand van zaken in het proces tot doorontwikkeling van de nieuwe organisatie, wordt verwacht in september 2008 te kunnen starten met de plaatsingsprocedure van de medewerkers voor de nieuwe afdelingen. Hiervan zijn uitgezonderd de afdeling Bestuursstaf en de functies van teamleider voor de per 1 januari 2008 aan de afdeling Bedrijfsvoering toegevoegde teams. De plaatsingsprocedure voor deze twee afdelingen start in februari 2008.
In overleg met de commissie voor Georganiseerd Overleg en de Ondernemingsraad wordt de procedure voor het kenbaar maken van de belangstelling voor functies nog nader uitgewerkt. Daarbij wordt gedacht aan een procedure waarbij de medewerker twee keer de mogelijkheid wordt geboden belangstelling kenbaar te maken. In de eerste ronde voor de functies van teamleider en in de tweede ronde voor de rest van de functies.
Aanvullende afspraak met commissie voor GO
Tijdens het overleg op woensdag 23 januari 2008 is op verzoek van de werknemersdelegatie van de commissie voor GO nog de volgende aanvullende afspraak vastgelegd.
Indien tijdens het proces van fijnstructurering van de nieuwe afdelingen zich onvoorziene situaties of knelpunten voordoen die van betekenis zijn of kunnen zijn voor de bemensing van de nieuwe afdelingen, zullen partijen hierover nader overleg hebben.
Overleg commissie voor GO en OR
Met instemming van de commissie Georganiseerd Overleg en gelet ook op het positieve advies van de Ondernemingsraad heeft het College in zijn vergadering van (datum invullen) besloten het hierna beschreven “Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel” vast te stellen.
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Definities
In deze regeling gelden de definities zoals bedoeld in artikel 1:1 van het “Sociaal statuut gemeente Venlo” gewijzigd per 18 december 2007.
Artikel 1:2 Werkingssfeer
Deze regeling is van toepassing op de medewerker, van wie de functie is betrokken bij de beoogde organisatieverandering fijnstructuur directiemodel.
Artikel 1:3 Bevoegdheid tot het nemen van besluiten betreffende individuele medewerkers
In overeenstemming met artikel 1:4 van het “Sociaal statuut gemeente Venlo” is de algemeen directeur gemandateerd tot het nemen van besluiten over opheffen functies, mobiliteitsstatus en wijziging van de aanstelling, overplaatsing en besluiten op basis van het maatwerkplan.
Artikel 1:4 Werkingsduur van de regeling
Deze regeling heeft gelding voor zo lang hieraan rechten en of verplichtingen kunnen worden ontleend door betrokken medewerker of werkgever.
Paragraaf 2 Definitieve vaststelling organisatieverandering
Artikel 2:1
Met inachtneming van het advies van de Ondernemingsraad neemt de algemeen directeur een definitief besluit met betrekking tot het organisatieplan als bedoeld in artikel 1:3, lid 2 van het Sociaal statuut gemeente Venlo, dat de volgende onderdelen bevat:
- a.
organisatiestructuur van de afdeling;
- b.
functieboek met daarin opgenomen alle functies met bijbehorende formatie in de nieuwe structuur; het functieboek bevat de beschrijvingen en niveau(indicatie)s van alle functies, ongewijzigde en nieuwe functies;
- c.
ingangsdatum organisatieverandering fijnstructuur.
Paragraaf 3 Procedurebepalingen
Artikel 3:1 Plaatsingsadviescommissie
Lid 1
Met inachtneming van artikel 4:2 van het “Sociaal statuut gemeente Venlo” bestaat de plaatsingsadviescommissie uit:
- a.
vast lid en voorzitter: afdelingshoofd of lid directieteam, niet zijnde de gemeentesecretaris;
- b.
alternerend lid: het betrokken afdelingshoofd;
- c.
vast lid: aan te wijzen door de commissie voor Georganiseerd Overleg;
- d.
vast lid: aan te wijzen door de Ondernemingsraad;
- e.
de secretaris: adviseur van de afdeling Bedrijfsvoering.
Lid 2
Het betrokken afdelingshoofd bereidt met zijn teamleiders een concept plaatsingsplan voor. Dit concept plaatsingsplan wordt voorgelegd aan de plaatsingsadviescommissie in de vorm van een preadvies. Betrokken afdelingshoofden dragen zorg voor onderlinge afstemming met betrekking tot de concept plaatsingsplannen.
Lid 3
Het betrokken afdelingshoofd heeft ten behoeve van de opstelling van het concept plaatsingsplan het recht medewerkers te horen, informanten te horen en alle voor de plaatsing relevante stukken in te zien.
Lid 4
In afwijking van het eerste lid bestaat de plaatsingsadviescommissie voor teamleiders uit:
- a.
lid en voorzitter: afdelingshoofd van de nieuwe afdeling;
- b.
lid: collega-afdelingshoofd;
- c.
lid: aan te wijzen door de commissie voor Georganiseerd Overleg;
- d.
lid: aan te wijzen door de Ondernemingsraad;
- e.
de secretaris: adviseur van de afdeling Bedrijfsvoering.
Lid 5
In afwijking van het eerste lid bestaat de plaatsingsadviescommissie voor de afdeling Bestuursstaf uit:
- a.
lid en voorzitter: de heer Van Balkom, voor de plaatsingsprocedure aangewezen als waarnemend afdelingshoofd;
- b.
lid: collega-afdelingshoofd;
- c.
lid: aan te wijzen door de commissie voor Georganiseerd Overleg
- d.
lid: aan te wijzen door de Ondernemingsraad;
- e.
de secretaris: adviseur van de afdeling Bedrijfsvoering.
Lid 6
De leden, bedoeld in het eerste, vierde en vijfde lid, letters c en d, mogen geen arbeidsverhouding hebben met de gemeente Venlo.
Artikel 3:2 Beoordeling passende functie
Lid 1
Plaatsing zal geschieden met inachtneming van het gestelde in artikel 3:3 van het “Sociaal statuut gemeente Venlo” en de migratietabel “Invoering fijnstructuur directiemodel”. Bij het beoordelen van de geschiktheid zal ook de inschatting worden gemaakt of de medewerker direct dan wel binnen redelijke termijn de functie volledig en op normaal goede wijze kan vervullen.
Lid 2
Een assessment kan deel uit maken van de beoordeling van de geschiktheid. Een assessment zal in ieder geval plaatsvinden bij een voornemen tot plaatsing op de functie van teamleider. Voor de overige functies beslist de Plaatsingsadviescommissie of er een assessment moet plaatsvinden.
Artikel 3:3 Belangstellingsregistratie
Na het besluit van de algemeen directeur, bedoeld in artikel 2:1 van dit plan, worden de medewerkers in de gelegenheid gesteld om binnen 2 weken hun belangstelling kenbaar te maken voor maximaal drie functies in volgorde van voorkeur.
Artikel 3:4 Procedure werving en selectie afdelingsmanagement
Met inachtneming van artikel 4:6, lid 2 van het Sociaal statuut is deze paragraaf niet van toepassing op de werving, selectie en de plaatsing in de functie van afdelingshoofd. Voor deze plaatsingen geldt de wervingsprocedure “Afdelingsmanagement in het directiemodel” van 7 augustus 2007.
Paragraaf 4 Flankerende maatregelen
Artikel 4:1
Indien de medewerkers niet geplaatst kan worden in een passende dan wel geschikte functie, als bedoeld in artikel 5:1 van het Sociaal statuut gemeente Venlo, zijn – onverminderd het bepaalde in artikel 8:1 van het Sociaal statuut gemeente Venlo - de volgende flankerende maatregelen en voorzieningen mogelijk.
Artikel 4:2 Loopbaanbegeleiding en outplacement
Aan de medewerker kan een loopbaanbegeleidingtraject of een outplacementtraject worden aangeboden.
Artikel 4:3 Sollicitatietraining
Lid 1
Op verzoek van de medewerker kan een training of cursus worden gevolgd ter verbetering van de voor sollicitaties benodigde vaardigheden.
Lid 2
De aan de training verbonden (reis- en verblijf-) kosten komen voor rekening van de gemeente.
Artikel 4:4 Sollicitatieverlof en -kosten
Lid 1
Aan de medewerker, die buiten de organisatie wil solliciteren, wordt hiertoe buitengewoon verlof verleend.
Lid 2
Reiskosten ten behoeve van sollicitaties worden, voor zover dat niet door anderen geschiedt, door de gemeente vergoed.
Artikel 4:5 Verkorting opzegtermijn
Op verzoek van de medewerker kan bij ontslag op eigen verzoek de opzegtermijn worden verkort.
Artikel 4:6 Detachering
Lid 1
Om de positie van de medewerker op de arbeidsmarkt te verbeteren, bestaat de moge-lijkheid hem gedurende een periode van maximaal één jaar elders te detacheren. De medewerker behoudt zijn rechtspositie zoals bedoeld in de Arbeidsvoorwaardenregeling Venlo. Indien daarvoor gegronde redenen zijn kan de detachering in individuele gevallen worden uitgebreid tot twee jaar.
Lid 2
Indien de detachering niet leidt tot definitieve plaatsing op een functie valt de medewerker terug op zijn positie als mobiliteitskandidaat. Indien op dat moment minder dan 9 maanden resteren van de 18-maandentermijn, als bedoeld in artikel 5:1.4 van het Sociaal statuut, gaat de 18-maandentermijn opnieuw in.
Artikel 4:7 Tegemoetkoming in verhuiskosten
Bij ontslag op eigen verzoek kan op kosten van de gemeente ingevolge hoofdstuk 18 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden verleend, indien de medewerker om een nieuwe functie te kunnen aanvaarden moet verhuizen en de nieuwe werkgever geen verhuiskostenvergoeding kent.
Artikel 4:8 Tegemoetkoming in geval van structurele toename reiskosten
Lid 1
De medewerker, voor wie in verband met het aanvaarden van een nieuwe functie buiten de organisatie, de afstand tussen de woning en de standplaats toeneemt, zonder dat hij hoeft te verhuizen, wordt voor een termijn van ten hoogste 4 jaar een tegemoetkoming in de reiskosten toegekend, voorzover de nieuwe werkgever geen regeling reiskosten woon-werkverkeer kent.
Lid 2
De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, voor de toegenomen afstand tussen woning en standplaats komt overeen met het aantal toegenomen kilometers vermenigvuldigd met de fiscaal vrije kilometervergoeding.
Artikel 4:9 Proportionele ambtsjubileumgratificatie
Aan de ambtenaar, die gaat werken bij een werkgever, waar de aanspraken op een jubileumgratificatie niet doorlopen, wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 3:5:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo, de jubileumgratificatie, waarop binnen de gemeente Venlo eerstvolgend aanspraak zou bestaan, naar rato uitbetaald.
Artikel 4:10 Stimuleringspremie
Lid 1
Het College kan de medewerker een premie in het vooruitzicht stellen, indien aan hem binnen 12 maanden na het besluit, als bedoeld in artikel 4:5 van het Sociaal statuut gemeente Venlo, op zijn aanvraag eervol ontslag wordt verleend.
Lid 2
De in het eerste lid genoemde premie bedraagt minimaal zes maandsalarissen bruto. Indien de medewerker meer dan 6 dienstjaren heeft, kan de premie vermeerderd worden met één maandsalaris bruto per extra dienstjaar, met een maximum van in totaal twaalf maandsalarissen bruto.
Paragraaf 5 Functiewaardering, salaris, salarisperspectief en toelagen
Artikel 5:1 Functiewaardering
Uiterlijk in 2010 zullen op basis van uitkristallisering en evaluatie de voorlopig vastgestelde functies, als bedoeld in artikel 2:1 definitief worden beschreven en vastgesteld en zal tevens het functieniveau worden bepaald. De uitkomst van de functiewaardering zal terugwerkende kracht hebben tot en met de ingangsdatum van de nieuwe fijnstructuur. De niveau-indicatie, als bedoeld in artikel 2:1, zal voor de betreffende medewerker als salarisgarantie gelden.
Artikel 5:2 Salarisinpassing
Lid 1
De medewerker, die is geplaatst in een ongewijzigde functie, waarvan het indicatieve niveau hoger is dan het niveau van zijn oude functie, zal per datum ingang van de nieuwe fijnstructuur worden ingepast in de salarisschaal volgens het hogere indicatieve niveau, mits hij, zoals blijkt uit zijn beoordeling, zijn oude functie volledig en op normaal goede wijze vervult heeft.
Lid 2
De medewerker, die geplaatst is in een andere functie, dan bedoeld in het eerste lid, en waarvan het indicatieve niveau hoger is dan het niveau van zijn oude functie, zal in de salarisschaal volgens het indicatieve niveau worden ingepast zodra hij de functie blijkens beoordeling volledig en op normaal goede wijze vervult.
Lid 3
De medewerker, die nog niet wordt gesalarieerd volgens het niveau van zijn oude functie en die wordt geplaatst in een nieuwe functie, waarvan het indicatieve niveau gelijk is aan het niveau van de oude functie, zal worden ingepast in de daar mee overeenkomende salarisschaal, zodra hij de nieuwe functie, zoals blijkt uit de beoordeling, volledig en op normaal goede wijze vervult.
Paragraaf 6 Slotbepalingen
Artikel 6:1 Hardheidsclausule
Lid 1
In gevallen waarin toepassing van deze regeling zou leiden tot een onbillijke situatie voor een medewerker, kan het College van deze regeling afwijken in een voor de medewerker gunstige zin.
Lid 2
In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het College.
Artikel 6:2 Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: “Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel”.
Artikel 6:3 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van (datum invullen).
Hoofdstuk 25 Sociaal statuut voor de herindeling gemeenten Venlo en Arcen en Velden
Inleiding
De raden van de gemeenten Venlo en Arcen en Velden hebben op 13 maart 2008 besloten om met ingang van 1 januari 2010 tot een vrijwillige herindeling over te gaan.
Met het oog op het herindelingsproces zijn uitgangspunten en randvoorwaarden ontwikkeld welke zijn opgenomen in het “Plan van aanpak”, vastgesteld door de colleges van de ge-meenten Venlo en Arcen en Velden. Het plan van aanpak is enerzijds het gezamenlijke startpunt geweest voor de herindelingsactiviteiten en is anderzijds bedoeld om zicht te geven op en richting te geven aan de stappen die gezet moeten worden om de nieuwe gemeente vorm en inhoud te geven. Waar het om gaat is, dat er in samenwerking met alle betrokken partijen wordt aangekoerst op het laten functioneren van één nieuwe bestuurlijke en één nieuwe ambtelijke organisatie.
In het plan van aanpak is ook de basis gelegd voor de totstandkoming van een sociaal statuut.
Een specifiek aandachtspunt in deze herindeling betreft het gegeven dat de gemeente Venlo een intern organisatie-ontwikkeltraject heeft gestart. De Expeditie Venlo.
Bestuurlijk is er voor gekozen om het proces van de gemeentelijke herindeling en de Expeditie Venlo niet als afzonderlijke reorganisatietrajecten vorm en inhoud te geven. De belangen van de medewerkers van zowel Venlo als Arcen en Velden zijn daarmee niet gediend. Er wordt aangesloten bij de Expeditie Venlo. Vandaar dat dit traject in het plan van aanpak is aangemerkt als leidend en volledig geïntegreerd wordt in het herindelingsproces.
Dit betekent dat naast de gebruikelijke stappen die in een herindelingstraject gezet worden en de regels waaraan in het kader van de Wet algemene regels herindeling (Wet Arhi) moet worden voldaan, de stroomlijning van de personele inpassing in het kader van de herindeling binnen het lopende proces Expeditie Venlo wordt vormgegeven.
Procesmatig is de Expeditie Venlo overigens te vergelijken met een traject wat normaliter binnen een herindelingsproces zou worden doorlopen. Om alle medewerkers in Venlo gelijke kansen te geven in dit organisatie-ontwikkelproces hebben die medewerkers de status van “mobiliteitskandidaat” gekregen (met de opdracht om de huidige werkzaamheden te blijven vervullen, tot het moment waarop zij in de nieuwe organisatie geplaatst worden). Het proces en de uitgangspunten die daarbij gelden zijn in een “Sociaal statuut gemeente Venlo” en “Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel”, samen met de werknemersorganisaties vastgelegd en geaccordeerd.
Het Sociaal statuut gemeente Venlo en het Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel blijven – met inachtneming van de aanvullingen die in het Sociaal statuut herindeling gemeenten Venlo en Arcen en Velden zijn vastgelegd – dan ook van kracht. Dit Sociaal statuut verwijst dan ook onverkort naar het Sociaal statuut gemeente Venlo en Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel.
Om medewerkers uit de gemeente Arcen en Velden in een gelijkwaardige uitgangspositie te brengen als de medewerkers in Venlo (maar overigens ook vice versa) zijn in dit Sociaal statuut een aantal aanvullende bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken het Sociaal statuut gemeente Venlo en het Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel te kunnen hanteren.
Het Sociaal statuut herindeling gemeenten Venlo en Arcen en Velden is tot stand gekomen in overeenstemming met de Commissie Bijzonder Georganiseerd Overleg en is vastgesteld door de colleges van de gemeenten Venlo en Arcen en Velden.
Artikel 1 Algemeen uitgangspunt
Het Sociaal statuut gemeente Venlo (in werking getreden op 27 juni 2006 en gewijzigd met ingang van 18 december 2007) en het Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel (in werking getreden op 12 februari 2008) is, met inbegrip van de navolgende aanvullende bepalingen en afspraken, van toepassing bij de gemeentelijke herindeling van Venlo en Arcen en Velden
In gevallen van strijdigheid met het Sociaal statuut gemeente Venlo en/of Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel gelden de bepalingen van dit Sociaal statuut.
Artikel 2 Algemene bepalingen
Voor de toepassing van dit Sociaal statuut wordt verstaan onder:
- a.
Projectcollege: het college, als bedoeld in paragraaf 3.2 van het Plan van aanpak herindeling Venlo en Arcen en Velden;
- b.
Bijzonder Georganiseerd Overleg: de commissie, als bedoeld in de Verordening Bijzonder Georganiseerd Overleg.
Artikel 3 Werkgelegenheidsgarantie
In het kader van de herindeling is een werkgelegenheidsgarantie afgesproken die inhoudt dat de som van de huidige formatie van de ambtelijke organisatie van Venlo en Arcen en Velden (op peildatum 31 mei 2008: 904,94 fte, inclusief vacatures en exclusief (32,08 fte) tijdelijke formatieplaatsen) als minimale formatie geldt voor de nieuwe organisatie Venlo.
In geval gedurende de looptijd van dit sociaal statuut zich onvoorziene financiële of andere omstandigheden voordoen, waardoor de formatie voor de nieuwe organisatie Venlo niet gehandhaafd kan worden op het vastgelegde minimum, zullen partijen hierover nader in overleg treden.
Toelichting
Een belangrijk kernpunt van het sociaal statuut gemeente Venlo is het voorkomen van gedwongen ontslagen als gevolg van de organisatieontwikkeling, de Expeditie Venlo en de her-indeling. Een harde garantie kan echter niet gegeven worden. Wel de wil om gedwongen ontslagen te voorkomen waarbij een absolute voorwaarde is dat de medewerker zich flexibel opstelt. Het realiseren van deze doelstelling vereist onder meer, dat ingezet moet worden op mobiliteit van medewerkers, op doorstroom dus. Uitgangspunt is dus het voorkomen van ge-dwongen ontslagen en herplaatsing in een andere functie. De nadruk zal gaan liggen op het actiever sturen van het proces van in- en doorstroom op gemeentebreed niveau. Hadden in het verleden sociaal statuten voornamelijk een “reparend”karakter (beperken van de “scha-de” van een reorganisatie voor medewerkers), in de afgelopen periode en in de komende pe-riode gaan we expliciet op zoek, naast een vangnet van voorkoming van gedwongen ontslag, naar de flexibilisering en bevordering van mobiliteit. Organisatieveranderingen bieden daar-mee ook kansen voor medewerkers op een andere functie. Een helder sociaal statuut moet onduidelijkheid en weerstand ten aanzien van organisatieveranderingen voor een deel weg-nemen, zodat alle betrokkenen zich kunnen concentreren op het verbeteren van de organi-satie. Kernpunt van het sociaal statuut is behoud van werk.
Artikel 4 Positie medewerkers Arcen en Velden
4:1
Partijen vinden het van groot belang medewerkers van Arcen en Velden gelijke kansen en derhalve een gelijke uitgangspositie te bieden in het organisatie-ontwikkeltraject Expeditie Venlo. Om hieraan tegemoet te komen, worden de hierna volgende afspraken vastgelegd.
4:2
Medewerkers van de gemeente Arcen en Velden – met uitzondering van de gemeentesecretaris en griffier - komen naar verwachting per 1 september 2008, met hun instemming, in dienst van de gemeente Venlo, waarbij voor de aard en duur de op dat moment geldende aanstelling uitgangspunt is. Medewerkers in vaste dienst komen over in vaste dienst van Venlo en medewerkers met een tijdelijk dienstverband in tijdelijke dienst.
4:3
Per gelijke datum worden de medewerkers van Arcen en Velden met hun instemming door het college van Arcen en Velden eervol ontslag verleend.
4:4
Deze overgang in dienst van de gemeente Venlo geschiedt onder de geldende arbeidsvoorwaarden van de gemeente Venlo. Daar waar huidige arbeidsvoorwaarden van de gemeente Arcen en Velden gunstiger zijn voor de medewerker dan die van de gemeente Venlo, blijven die betreffende arbeidsvoorwaarden van de gemeente Arcen en Velden tot uiterlijk de datum van inwerkingtreding van de herindelingswet van toepassing.
4:5
Individueel vastgelegde rechtspositionele afspraken met de gemeente Arcen en Velden blijven onverkort van toepassing.
4:6
Medewerkers van de gemeente Arcen en Velden krijgen per datum indiensttreding bij de gemeente Venlo de mobiliteitsstatus en zullen hun huidige werkzaamheden (tijdelijk) bij wijze van detachering bij de gemeente Arcen en Velden blijven verrichten tot het moment waarop de algemeen directeur / gemeentesecretaris een besluit heeft genomen, als bedoeld in artikel 4:5 van het Sociaal statuut gemeente Venlo.
4:7
Medewerkers van de gemeente Arcen en Velden worden in de gelegenheid gesteld alsnog hun belangstelling kenbaar te maken voor functies die reeds in het kader van de Expeditie Venlo zijn ingevuld. Aan de hand van de eerder gehanteerde selectie- en beoordelingscriteria worden medewerkers van Arcen en Velden met terugwerkende kracht in dezelfde uitgangspositie gebracht als de medewerkers van de gemeente Venlo. Indien nodig zullen maatwerkoplossingen gerealiseerd worden.
Toelichting
Voor medewerkers van Arcen en Velden, die aangeven in aanmerking te willen komen voor één van de inmiddels bezette managementfuncties, én zij volledig voldoen aan de tijdens die procedure gehanteerde benoemingscriteria, wordt een maatwerkoplossing in de vorm van een loopbaanafspraak vastgelegd. Dit betekent, dat betrokken medewerker geplaatst wordt op een andere functie, maar vervolgens begeleid wordt naar een toekomstige (vacante) managementfunctie.
Medewerkers van Arcen en Velden, thans (deels) werkzaam op de taakvelden financiën, personeel en organisatie, ICT en stafafdelingen (bestuursstaf en concernstaf), en die aangeven voor die functies belangstelling te hebben worden, voor zover voldaan wordt aan de plaatsingscriteria Sociaal statuut gemeente Venlo, op die functies geplaatst.
Artikel 5 Arbeidsvoorwaarden en rechtspostitie
Er dient op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te zijn over de arbeidsvoorwaarden en rechtspositie, die voor de medewerkers in dienst van de nieuwe gemeente zullen gaan gelden.
Daartoe wordt een inventarisatie opgesteld met de overeenkomsten en verschillen van de arbeidsvoorwaarden en rechtspositionele regelingen zoals deze bij de gemeenten Venlo en Arcen en Velden gelden.
Tevens worden daarbij voorstellen opgesteld welke arbeidsvoorwaarden en rechtspositie in de nieuwe gemeente zullen gelden, alsmede voorstellen voor de wijze waarop de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden en rechtspositie zal plaatsvinden en op welke wijze eventuele gevolgen voor individuele medewerkers zullen worden opgevangen.
Na overeenstemming met het Bijzonder Georganiseerd Overleg over de hiervoor bedoelde voorstellen, zullen deze de colleges van burgemeester en wethouders van Venlo en Arcen en Velden worden voorgelegd.
Artikel 6 Samenloop nieuw bovenwettelijk werkloosheidsstelsel met Sociaal statuut en Sociaal plan.
Per 1 juli 2008 treedt in werking een nieuw stelsel van bovenwettelijke rechten bij werkloosheid en arbeidsongeschiktheid (nieuw hoofdstuk 10d CAR). Het nieuwe stelsel gaat gelden voor medewerkers die op of na 1 juli 2008 worden ontslagen. Belangrijk onderdeel van het nieuwe stelsel betreft de reïntegratiefase en de daaraan verbonden termijn van maximaal 15 maanden. In verband met dit nieuwe stelsel is het van belang afspraken te maken over de relatie met een geldend Sociaal statuut en/of Sociaal plan. In het Sociaal statuut gemeente Venlo is een reïntegratietermijn opgenomen van 18 maanden, zonder differentiatie op basis van de duur van het dienstverband. Een voornemen besluit tot reorganisatieontslag, in het geval de medewerker geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan reïntegratie, wordt voorgelegd aan de Toetsingscommissie. Deze afspraken zijn ruimer dan die uit het nieuwe stelsel.
Met inachtneming van artikel 10d:3 van de CAR wordt vastgelegd, dat de ruimere bepalingen uit het Sociaal statuut gemeente Venlo en Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel met betrekking tot reïntegratie en reorganisatieontslag van toepassing blijven. De in hoofdstuk 10d CAR opgenomen reïntegratietermijnen worden geacht verdisconteerd te zijn in de 18 maandentermijn, als bedoeld in het Sociaal statuut gemeente Venlo. In het geval de medewerker weigert een passende functie te aanvaarden, als bedoeld in artikel 8:1 Sociaal statuut gemeente Venlo, is het bepaalde in hoofdstuk 10d CAR onverkort van toepassing.
Artikel 7 Aanvullende afspraak
In de inleiding van het Sociaal plan invoering fijnstructuur directiemodel is een aanvullende afspraak vastgelegd inzake onvoorziene situaties of knelpunten die zich kunnen voordoen tijdens het proces van fijnstructurering van de nieuwe afdelingen en die van betekenis kunnen zijn voor de bemensing van de nieuwe afdelingen.
Partijen achten het van belang die afspraak in dit Sociaal statuut te bevestiging en te verruimen met de navolgende toevoeging. Ook in geval zich tijdens het plaatsingsproces onvoorziene / onredelijke situaties of knelpunten op individuele of collectieve basis voordoen, zullen partijen hierover nader in overleg treden.
Artikel 8 Plaatsing bij een ander publiek- of privaatrechtelijk lichaam
De vaststelling van dit Sociaal statuut laat onverlet de mogelijkheid dat gedurende de looptijd ervan door het daartoe bevoegde gezag – na hierover het advies van de Ondernemingsraad te hebben ingewonnen – wordt besloten taken onder te brengen bij één of meer organisaties.
Wanneer zo’n besluit personele consequenties heeft wordt hiervoor een voorziening getroffen op basis van een apart overeen te komen sociaal statuut. De in voorkomende gevallen te treffen regeling zal er in elk geval in voorzien dat voor de betrokken medewerkers geen verslechtering optreedt ten opzichte van de aanspraken die aan dit sociaal statuut ontleend kunnen worden.
Artikel 9 Voorstel tot benoeming
9:1
Met inachtneming van het besluit van de algemeen directeur / gemeentesecretaris, bedoeld in artikel 4:5 van het Sociaal statuut gemeente Venlo, bericht het Projectcollege de medewerker over het voorstel tot benoeming ingaande 1 januari 2010 in de nieuwe gemeentelijke organisatie.
9:2
Medewerkers waarop artikel 9.1 niet van toepassing is, worden door het Projectcollege bericht over het voorstel tot benoeming ingaande 1 januari 2010 in de nieuwe gemeentelijke organisatie, overeenkomstig de functie of vastgestelde werkzaamheden die de medewerker verricht op 31 december 2009.
Artikel 10 Benoeming
Burgemeester en wethouders van de nieuwe gemeente benoemt de medewerker zo spoedig mogelijk na 1 januari 2010 overeenkomstig het voorstel van het Projectcollege, genoemd in artikel 9.
Artikel 11 Slotbepalingen
11:1
In gevallen waarin toepassing van dit sociaal statuut zou leiden tot een onbillijke situatie voor een medewerker, kan het Projectcollege, dan wel, na 1 januari 2010 het nieuwe college, van het sociaal statuut afwijken in een voor de medewerker gunstige zin.
11:2
Wanneer zich omstandigheden voordoen, waarin dit sociaal statuut niet voorziet, dan zal het Projectcollege of, na 1 januari 2010 het nieuwe college, ter zake beslissen, na daarover overeenstemming te hebben bereikt met de commissie voor Bijzonder Georganiseerd Overleg of, na 1 januari 2010, de commissie voor Georganiseerd Overleg.
Artikel 12 Citeertitel
12:1
Deze regeling wordt aangehaald als “Sociaal statuut voor de herindeling van de gemeenten Venlo en Arcen en Velden”.
12:2
Dit Sociaal statuut heeft een looptijd tot 1 januari 2012.
Artikel 13 Inwerkingtreding
Over dit Sociaal statuut is op 1 juli 2008. In het Bijzonder Georganiseerd Overleg overeenstemming bereikt; het treedt in werking op 5 augustus 2008.
Hoofdstuk 26 Sociaal statuut waterschapsbedrijf Limburg
Inleiding
De gemeente Venlo, Waterschap Peel & Maasvallei, Waterschap Roer & Overmaas en het Waterschapsbedrijf Limburg (WBL) hebben het voornemen om te gaan samenwerken op het terrein van de belastingtaak. Deze samenwerking wordt in eerste instantie vormgegeven in een langdurige dienstverleningsovereenkomst. Op termijn moet deze samenwerking leiden tot de vorming van een nieuw overheidslichaam (in de vorm van een openbaar lichaam als bedoeld in de WGR) met een eigen bestuur als verantwoordelijk bevoegd gezag en rechtspersoonlijkheid.
Overgang medewerkers gemeente Venlo
De organisatie gemeente Venlo bevindt zich in een fase van doorontwikkeling naar een directiemodel. Dit gemeentebrede reorganisatietraject, genaamd “Expeditie Venlo”, zal naar verwachting in juni 2009 geïmplementeerd zijn, inclusief plaatsing van alle medewerkers. Alle direct belanghebbende medewerkers hebben de status van mobiliteitskandidaat (opgeheven betrekkingen), tijdelijk belast met hun huidige werkzaamheden, en worden gefaseerd geplaatst in de nieuwe organisatie vanaf 1 september 2008.
Per 1 januari 2009 wordt de belastingtaak van de gemeente Venlo op basis van een dienstverleningsovereenkomst uitgevoerd door het WBL. In samenhang met het reorganisatietraject “Expeditie Venlo” wordt in het kader van de taakoverdracht naar het WBL de medewerkers van de gemeente Venlo, belast met belastingheffing en –inning, WOZ, uitgezonderd taxaties, de mogelijkheid geboden in dienst te treden van het WBL, tijdelijk gedetacheerd te worden naar het WBL of in Venlo te blijven en belangstelling kenbaar te maken voor functies binnen “Expeditie Venlo”. Degene die tijdelijk gedetacheerd wordt behoudt het recht belangstelling kenbaar te maken voor functies binnen “Expeditie Venlo”. Voor de medewerkers belast met taken op het gebied van waardebepaling WOZ (taxateurs) wijzigt vooralsnog alleen de standplaats vanaf 1 januari 2009.
Samenvatting te onderscheiden medewerkers en keuzemogelijkheden
- 1.
Medewerkers belast met werkzaamheden die worden overgedragen naar het WBL (artikel 1.1, sub e) hebben een drietal keuzemogelijkheden:
- •
medewerkers die per 1 januari 2009 in dienst treden van het WBL. Voor deze groep gelden verder geen keuzemogelijkheden.
- •
medewerkers die per 1 januari 2009 kiezen voor detachering bij het WBL. Deze medewerkers blijven mobiliteitskandidaat en hebben op grond daarvan de mogelijkheid belangstelling kenbaar te maken voor functies in het plaatsingstraject “Expeditie Venlo” of in de loop van 2009 over te gaan in dienst van het WBL.
- •
Medewerkers die te kennen geven noch in dienst te willen treden, noch gedetacheerd te worden naar het WBL, maken belangstelling kenbaar in het plaatsingstraject “Expeditie Venlo”. In de tussenliggende periode worden deze medewerkers tijdelijk belast met andere werkzaamheden en/of belast met werkzaamheden in het kader van de overgang van de belastingtaak naar het WBL.
- •
- 2.
Medewerkers belast met waardebepaling (WOZ-taxaties).
-
Deze medewerkers krijgen per 1 januari 2009 als standplaats Roermond (vestigings-plaats WBL). Indien de waardebepaling deel gaat uitmaken van de dienstverlening (besluitvorming najaar 2009) hebben deze medewerkers de mogelijkheid uiterlijk per 1 januari 2010 in vaste dienst te treden van het WBL op de volgfunctie. Sub c van onderdeel 1 is ook op deze medewerkers van toepassing. Derhalve bestaat de mogelijkheid enkel te opteren voor “Expeditie Venlo”.
- 3.
Medewerkers belast met Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG).
-
In het geval in 2009 wordt besloten de BAG onder te brengen in de dienstverlening, hebben de medewerkers werkzaam op dit taakgebied de mogelijkheid per 1 januari 2010 in vaste dienst te treden van het WBL op de volgfunctie.
Arbeidsvoorwaarden en rechtspositie
Dit Sociaal statuut regelt de sociale en arbeidsvoorwaardelijke gevolgen die rechtstreeks voortvloeien uit de overgang van de medewerkers van de gemeente Venlo naar het WBL.
Afhankelijk van de uitkomsten van nader onderzoek is niet uitgesloten dat in de loop van 2009 de taakvelden taxaties WOZ en BAG van de gemeente Venlo eveneens betrokken zullen worden in de samenwerking. Medewerkers van de gemeente Venlo werkzaam op die taken zijn alsdan rechtstreeks belanghebbenden in dit Sociaal statuut.
Voor medewerkers die in dienst treden van het WBL geldt de rechtspositie en arbeidsvoorwaarden voor waterschapspersoneel (sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW) plus lokale regelingen) gehanteerd.
Met betrekking tot de omvang over de verschillen in rechtspositie tussen de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo (CAR-UWO plus lokale regelingen) en de SAW (plus lokale regelingen) is een pakketvergelijking arbeidsvoorwaarden opgesteld. De op basis hiervan gemaakte afspraken zijn vastgelegd in dit Sociaal statuut dan wel in bijlage 2. In bijlage 1 is de pakketvergelijking opgenomen.
Hoofdstuk 1 Algemeen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In dit Sociaal statuut wordt verstaan onder:
- a.
WBL:
-
Waterschapsbedrijf Limburg;
- b.
Bestuur:
-
Dagelijks bestuur van het WBL;
- c.
Gemeente:
-
Gemeente Venlo;
- d.
College:
-
College van burgemeester en wethouders van Venlo;
- e.
Medewerker:
-
Hij die bij de gemeente Venlo een vaste aanstelling heeft en waarvan de opgedragen werkzaamheden worden overgedragen naar het WBL, alsmede hij die bij wijze van proef tijdelijk is aangesteld en belast met werkzaamheden die worden overgedragen naar het WBL en waarbij geldt dat bij goed functioneren een vast dienstverband wordt verleend;
- f.
Functie:
-
Het geheel van werkzaamheden zoals omschreven in het functieboek van de unit waterschapsheffingen bij het WBL;
- g.
Passende functie:
-
Een functie, die de medewerker redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, opleiding en ervaring en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. Onder persoonlijkheid, omstandigheden en de bestaande vooruitzichten kunnen worden verstaan: interesse, capaciteiten, ervaring, scholing, salaris en functieniveau. Een passende functie is doorgaans van hetzelfde niveau als de oude functie, maar kan ook van een hoger niveau of maximaal een niveau lager zijn dan de oude functie;
- h.
Geschikte functie:
-
Een functie die niet valt onder het begrip passende functie, maar die de medewerker bereid is te vervullen;
- i.
Primaire belastingfunctie:
-
Een functie waarbinnen het geheel van werkzaamheden direct verband houdt met het proces belastingheffing en –inning en WOZ;
- j.
Geschiktheid:
-
Een kwalificatie waaruit blijkt dat de medewerker op grond van zijn genoten opleiding en ontwikkelde competenties geheel of gedeeltelijk voldoet aan de eisen die aan het uitoefenen van een functie als opgenomen in het functieboek worden gesteld. Onder geschiktheid wordt mede verstaan het binnen redelijke termijn, eventueel met om- of bijscholing, geschikt te maken voor een volledige en normaal goede wijze van vervullen van de functie;
- k.
Voorkeursfunctie:
-
Een functie waarvan de medewerker te kennen geeft, deze bij voorkeur te willen vervullen;
- l.
Volgfunctie:
-
Een functie die op één of meerdere hoofdtaken of resultaatgebieden gelijk is aan de primaire belastingfunctie of taakveld BAG. Bij deze functie geldt het principe “mens volgt functie”.
- m.
Salaris:
-
Het voor de medewerker geldende bedrag van de aan de medewerker toegekende salarisschaal als bedoeld in de CAR;
- n.
Salarisaanspraken/perspectieven:
-
De opeenvolgende salarisperiodieken van de schaal waarin de medewerker is ingedeeld tot en met het hoogste bedrag van de schaal volgens het functieniveau en eventueel schriftelijk vastgelegde extra individuele salarisafspraken;
- o.
Bezoldiging:
-
Het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de medewerker toegekende emolumenten en toelagen, niet zijnde onkostenvergoedingen;
- p.
CAR/UWO:
-
Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling respectievelijk Uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten;
- q.
SAW:
-
Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel;
- r.
AGV:
-
Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo;
- s.
BAG:
-
Basisregistratie Adressen en Gebouwen;
- t.
DVO:
-
Dienstverleningsovereenkomst heffing en invordering belastingen en uitvoering van de Wet WOZ d.d. 28 november 2008;
- u.
Detachering:
-
Tijdelijke tewerkstelling bij het WBL met opdracht een functie te vervullen als bedoeld in sub. f.
Artikel 1.2 Leeswijzer
Lid 1
Daar waar in dit statuut de woorden “werknemer”, “hij” of “zijn” worden gebruikt, kan tevens de vrouwelijke vorm worden gelezen.
Lid 2
Daar waar wordt gesproken over bedragen, vergoedingen of afkoopsommen wordt altijd het bruto bedrag bedoeld, tenzij de tekst in het statuut of bijlagen anders vermeldt. Hierop worden, voor zover aan de orde, de wettelijke inhoudingen voor loonheffingen en sociale premies door de werkgever in mindering gebracht en afgedragen.
Artikel 1.3 Doelstelling
Het Sociaal statuut is bedoeld als basis om de sociale, arbeidsvoorwaardelijke en financiële gevolgen voortvloeiend uit de samenwerking tussen het WBL en gemeente voor betrokken medewerkers zorgvuldig te regelen.
Artikel 1.4 Geen gedwongen ontslagen en werkgelegenheidsgarantie
Lid 1
De samenwerking tussen WBL en gemeente leidt voor de betrokken medewerkers niet tot gedwongen ontslagen.
Lid 2
Gedurende de looptijd van de dienstverleningsovereenkomst garandeert WBL de werkgelegenheid in die zin, dat medewerkers niet wegens opheffing van de betrekking of overtolligheid kunnen worden ontslagen.
Lid 3
In het geval binnen een periode van twee jaar na indiensttreding bij het WBL op basis van een personeelsbeoordeling wordt vastgesteld, dat de medewerker, ondanks een verbetertraject, kwalitatief / kwantitatief niet voldoet aan de gestelde functie-eisen, geldt er een terugkeergarantie naar de gemeente in een passende of geschikte functie.
Lid 4
Buiten het bepaalde in lid 3, wordt de medewerker voor een periode tot maximaal vijf jaar na datum indiensttreding bij het WBL door de gemeente als interne sollicitant aangemerkt.
Lid 5
Bij beëindiging van de DVO, als gevolg waarvan de belastingtaak in beheer van de gemeente wordt uitgevoerd, hebben betrokken medewerkers de mogelijkheid over te gaan in dienst van de gemeente.
Artikel 1.5 Uitgangspunten algemeen
Lid 1
Besluiten ten aanzien van de individuele medewerker worden niet eerder genomen dan nadat betrokkene, indien hij dat wenst, is gehoord en hij zijn wensen, belangstelling en alles wat hij van belang acht kenbaar heeft kunnen maken.
Lid 2
Medewerkers, belast met de primaire belastingtaken, hebben de keuze per 1 januari 2009 in vaste dienst te treden van het WBL of tijdelijk gedetacheerd te worden naar het WBL of uitsluitend als belanghebbende deel te nemen aan het plaatsingsproces “Expeditie Venlo” vanaf 1 december 2008. Medewerkers die niet in dienst treden en ook niet gedetacheerd worden bij het WBL, worden in afwachting van het plaatsingstraject “Expeditie Venlo” tijdelijk belast met andere werkzaamheden en/of belast met werkzaamheden die verband houden met de overgang van de belastingtaak naar het WBL.
Lid 3
Medewerkers die kiezen voor een detachering blijven belanghebbenden in het organisatie-ontwikkeltraject “Expeditie Venlo” en hebben de mogelijkheid belangstelling kenbaar te maken voor functies in het directiemodel vanaf 1 december 2008. Het model detacheringsovereenkomst is opgenomen in bijlage 3 behorende bij dit statuut.
Lid 4
Medewerkers, bedoeld in lid 3, behouden het recht om in de loop van 2009 over te gaan naar het WBL, waarbij voor de toepassing van de artikelen 3.5 en 3.6 als ingangsdatum 1 januari 2009 geldt.
Lid 5
Medewerkers die voornemens zijn in dienst te treden van het WBL, zullen door of namens het college eervol ontslag worden verleend wegens het aanvaarden van een betrekking elders of, voor zover aan de orde, wegens opheffing van de betrekking als bedoeld in artikel 8:3:1 van de AGV, onder gelijktijdige aanstelling van de medewerker bij het WBL.
Lid 6
Om te voorkomen dat allerlei verschillen blijven bestaan in de arbeidsvoorwaarden is het doelmatig om als uitgangspunt te hanteren dat de arbeidsvoorwaarden van het WBL in beginsel integraal van toepassing zijn op de medewerkers die in dienst treden bij het WBL.
Lid 7
Voor zover er voor de medewerkers verschillen bestaan die niet op geld waardeerbaar zijn of dat het om marginale verschillen gaat zonder dat het totale evenwicht tussen de arbeidsvoorwaardenpakketten verloren gaat, zijn deze arbeidsvoorwaarden buiten beschouwing gelaten. In het geval toepassing van het arbeidsvoorwaardenpakket leidt tot een structurele vermindering van op geld waardeerbare aanspraken is daarvoor een overgangsregeling overeengekomen. Deze overgangsregeling is opgenomen in bijlage 2.
Artikel 1.6 Verplichting bestuursorgaan
Het WBL en de gemeente garanderen dat alle medewerkers die zijn betrokken bij de samenwerking worden geplaatst op een passende of geschikte functie, zulks met inachtneming van het bepaalde in dit sociaal statuut.
Artikel 1.7 Functieboek
Betrokken medewerkers ontvangen de functies (waaronder de functieniveaus) op het gebied van de primaire belastingtaak, formatieplaatsen per functie (totaal 14,5 fte), functiemigratie-tabel en het organogram van de Unit waterschapsheffingen bij het WBL.
Hoofdstuk 2 Plaatsing
Artikel 2.1 Plaatsing medewerkers gemeente
Lid 1
Als algemeen plaatsingscriterium geldt “mens volgt functie” en is van toepassing bij volg functies. Hiermee wordt plaatsing in een passende functie beoogd. Indien meer medewerkers waarop het algemeen plaatsingscriterium van toepassing is, beschikbaar zijn dan functies, geldt een afweging op basis van geschiktheid zoals bedoeld in artikel 1.1, onder j.
Indien plaatsing op een passende functie niet mogelijk is, wordt plaatsing op een geschikte functie onderzocht, waarbij geldt, naast de bereidheid van de medewerker om deze te willen vervullen, het criterium geschiktheid zoals bedoeld in artikel 1.1, onder j.
Lid 2
Medewerkers die te kennen geven per 1 januari 2009 in dienst te willen treden bij het WBL, maken door middel van een belangstellingsformulier hun voorkeur kenbaar voor maximaal twee van de functies in het functieboek van de Unit waterschapsheffingen van het WBL, waaronder voor zover van toepassing de volgfunctie.
Lid 3
Medewerkers die te kennen geven per 1 januari 2009 gedetacheerd te willen worden bij het WBL, is het bepaalde in de leden 1 en 2 van toepassing.
Lid 4
Medewerkers als bedoeld in het derde lid, hebben de mogelijkheid uiterlijk per 1 januari 2010 in vaste dienst te treden van het WBL.
Toelichting
Dit artikel vormt het zwaartepunt voor de plaatsing / overgang van medewerkers naar het WBL. Naast het algemeen uitgangspunt: passende functie, geldt dat voor de concrete plaatsing / overgang aansluiting zal worden gezocht bij het principe “mens volgt functie” (volgfunctie). Hiermee wordt voor medewerkers maximale zekerheid geboden voor wat betreft hun “werkpakket” bij het WBL. Om evenwel te voorkomen dat het “mens volgt werkprincipe” in zijn gebruikelijke vorm een knelpunt zou kunnen inhouden voor medewerkers van de gemeente, omdat betrokken functies bij het WBL meer generalistisch van aard zijn, is aan het “mens volgt werkprincipe” duidelijk meer “rek” gegeven dan normaal gangbaar is. Dit houdt concreet in, dat, indien de huidige functie of samenstel van werkzaamheden van de medewerker op één of meerdere hoofdtaken of resultaatgebieden terugkeert of aanwezig is in de betreffende functies bij het WBL, sprake is van een volgfunctie, waarop “mens volgt functie” van toepassing is.
Artikel 2.2. Plaatsingsadviescommissie
Lid 1
Er is een plaatsingsadviescommissie voor de plaatsing van medewerkers als bedoeld in artikel 1.1, sub e.
Lid 2
De plaatsingsadviescommissie bestaat uit vier leden:
- a.
voorzitter, hoofd Unit waterschapsheffingen bij het WBL;
- b.
lid, hoofd afdeling Publiekszaken gemeente Venlo;
- c.
lid, aangewezen door de Bijzondere Ondernemingsraad gemeenten Venlo en Arcen en Velden;
- d.
lid, aangewezen door de commissie voor Bijzonder Georganiseerd Overleg ge-meenten Venlo en Arcen en Velden.
Lid 3
Het ambtelijk secretariaat van de commissie wordt vervuld door een managementadvi-seur van het Team P&O van de afdeling Bedrijfsvoering gemeente Venlo. De ambtelijk secretaris is geen lid van de plaatsingsadviescommissie.
Artikel 2.3 Taak plaatsingsadviescommissie
Lid 1
De plaatsingsadviescommissie heeft tot taak het bestuur te adviseren omtrent de plaatsing, waaronder detachering, van de medewerker binnen de Unit waterschapshef-fingen van het WBL. De commissie adviseert schriftelijk en gemotiveerd.
Lid 2
De plaatsingsadviescommissie heeft de bevoegdheid:
- a.
medewerkers te horen;
- b.
informanten te horen, met bekendmaking hiervan aan de betrokken medewerkers;
- c.
alle voor de plaatsing van belang zijnde informatie in te winnen, met bekendmaking hiervan aan de betrokken medewerker. lid, aangewezen door de commissie voor Bijzonder Georganiseerd Overleg ge-meenten Venlo en Arcen en Velden.
Lid 3
De plaatsingsadviescommissie heeft de plicht medewerkers te horen die daarom verzoeken en ten aanzien van wie het voornemen bestaat te adviseren betrokken medewerker niet in de eerste voorkeurfunctie te benoemen, dan wel niet te plaatsen op de eerste voorkeurfunctie bij wijze van detachering.
Artikel 2.4 Plaatsingsbesluit/Detacheringsbesluit
Lid 1
Met inachtneming van het advies van de plaatsingsadviescommissie wordt de medewerker door of namens het bestuur een voorgenomen besluit tot aanstelling, waaronder plaatsing in een voorkeurfunctie, ter instemming voorgelegd.
Lid 2
De medewerkers die instemmen met het voorgenomen besluit worden door of namens het bestuur definitief aangesteld.
Lid 3
Met inachtneming van het advies van de plaatsingsadviescommissie wordt de medewerker door of namens het bestuur als inlenende organisatie en door of namens het college als uitlenende organisatie een voorgenomen besluit tot detachering, waaronder plaatsing en een voorkeurfunctie, ter instemming voorgelegd.
Lid 4
De medewerkers die instemmen met het voorgenomen besluit worden door of namens het bestuur en door of namens college definitief gedetacheerd.
Artikel 2.5 Standplaats medewerkers belast met taxaties WOZ
Lid 1
Werkzaamheden op gebied van taxaties WOZ worden vanaf 1 januari 2009 door de gemeente uitgevoerd vanuit de locatie te Roermond van het WBL (standplaats);
Lid 2
Medewerkers belast met werkzaamheden op gebied van WOZ-taxaties wordt de keuze geboden per 1 januari 2009 hun werkzaamheden vanuit de standplaats Roermond van het WBL uit te oefenen tot uiterlijk 1 januari 2010. Medewerkers die niet van standplaats willen veranderen, worden belast met tijdelijke andere werkzaamheden. Deze keuzemogelijkheid laat onverlet dat medewerkers belanghebbenden zijn in het organisatie-ontwikkeltraject “Expeditie Venlo”.
Lid 3
Voor 1 oktober 2009 dient een besluit genomen te zijn over de dienstverlening op het gebied van WOZ-taxaties.
Lid 4
Indien de WOZ-taxaties deel gaan uitmaken van de dienstverlening, wordt de medewerker als bedoeld in het tweede lid die gekozen heeft voor standplaats Roermond van het WBL en die in de plaatsingsprocedure “Expeditie Venlo” geplaatst is op de functie WOZ-taxateur, de mogelijkheid geboden uiterlijk per 1 januari 2010 in vaste dienst te treden van het WBL op de volgfunctie.
Lid 5
Voor de medewerker belast met WOZ-taxaties, bedoeld in dit artikel, die uiterlijk per 1 januari 2010 in dienst treedt van het WBL, is dit sociaal statuut van toepassing, waarbij de artikelen 3.5 en 3.6 ingaan op 1 januari 2009.
Lid 6
Op de medewerker als bedoeld in het tweede lid, die gekozen heeft voor standplaats Roermond van het WBL, is het bepaalde in artikel 3.5 voor het jaar 2009 naar evenredigheid van een jaar en artikel 3.6 volledig van toepassing.
Artikel 2.6 Medewerkers belast met Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG)
Lid 1
Indien in 2009 besloten wordt de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) onder te brengen in de dienstverlening, wordt de medewerkers werkzaam op dit taakgebied de mogelijkheid geboden uiterlijk per 1 januari 2010 in vaste dienst te treden van het WBL op de volgfunctie.
Lid 2
Voor de medewerker als bedoeld in het eerste lid, die uiterlijk per 1 januari 2010 in dienst treedt van het WBL, is dit sociaal statuut van toepassing, waarbij de artikelen 3.5 en 3.6 ingaan op 1 januari 2010.
Hoofdstuk 3 Arbeidsvoorwaarden
Artikel 3.1 Salarisgarantie en persoonsgebonden toelagen
Lid 1
De medewerker heeft het recht op de opeenvolgende salarisnummers van de salarisschaal (functieschaal) waarin de ambtenaar tot het moment van aanstelling / plaatsing is ingedeeld dan wel hem nog toekomen tot het aan deze schaal verbonden maximum salarisbedrag. Onder deze garantie vallen eveneens de huidige aanspraken op vaste persoonlijke toelagen of salarisinpassingen. Verder vallen onder deze garantie eventuele garanties die bij een vorige reorganisatie of functiewaardering schriftelijk zijn vastgelegd en op het moment van benoeming / plaatsing nog gelden.
Lid 2
Het salaris en de salarisaanspraken zullen voor zover van toepassing vanuit de AGV worden vertaald naar salarisbedragen binnen de kaders van de SAW, waarbij deze vertaling nooit kan leiden tot de toekenning van een lager salaris dan de AGV daarin voorschrijft.
Deze salarisconversie wordt als volgt uitgevoerd:
De salarisbedragen zoals die van toepassing zijn binnen de AGV worden herberekend naar salarisbedragen die passen bij een 37-urige werkweek. Deze herberekening geschiedt volgens de formule: 37/36 maal het salarisbedrag van de AGV.
Vervolgens wordt de medewerker geplaatst in dezelfde salarisschaal van de SAW als dat hij had binnen de AGV en dit met toepassing van een periodiek waarbij het salarisbedrag zo mogelijk overeenkomst met dit herberekende salarisbedrag uit de AGV.
Wanneer dat niet mogelijk is zal worden ingeschaald in een periodiek met het naast lagere salarisbedrag. Het verschil tussen dit lagere salarisbedrag binnen de SAW en het herberekende salarisbedrag vanuit de AGV vormt dan het garantiesalaris. Dit garantie-salaris wordt elk jaar opnieuw berekend en is daarmee qua hoogte van het bedrag variabel. Het loongebouw ingevolge de AGV wordt hiervoor per 1 januari 2009 en 1 januari 2010 bevroren en waarbij deze bevroren salarisbedragen dan zullen worden geindexeerd aan de hand van de generieke loonontwikkeling binnen de SAW.
Lid 3
Het eventueel lagere salarisbedrag en het herberekende garantiesalaris vormen samen het gegarandeerde salaris dat als zodanig de grondslag vormt voor de berekening van het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering.
Lid 4
De medewerker behoudt het recht op een tijdelijke persoonlijke toelage of salarisinpas-sing totdat de termijn zoals die is vastgelegd, is verlopen.
Lid 5
Indien voor de medewerker op 1 januari 2009 of daarna een hogere salarisschaal gaat gelden, wordt de gegarandeerde vaste persoonlijke toelage of salarisinpassing in het nieuwe salarisbedrag geïncorporeerd of verrekend.
Artikel 3.2 Studiefaciliteiten
De medewerker wordt in de gelegenheid gesteld een studie of opleiding, waarvoor overeenkomstig de AGV faciliteiten zijn toegekend, af te ronden met inachtneming van alle gestelde condities in het besluit tot toekenning van de studiefaciliteiten.
Artikel 3.3 Diensttijd
De in overheidsdienst doorgebrachte tijd, waaronder tevens gerekend wordt de militaire diensttijd, wordt door het WBL overgenomen.
Artikel 3.4 Verlofaanspraken
Ten tijde van de overgang van de medewerker nog bestaande verlofrechten worden tot een maximum van 120 uur overgenomen door het WBL. Voor de deeltijder geldt dit naar rato van het dienstverband. Verlofrechten die per 31 december 2008 of 31 december 2009 het maxi-mum van 120 uur (deeltijder naar rato) overschrijden, worden overeenkomstig het bepaalde in de AGV uitbetaald.
Artikel 3.5 Reiskosten woon-werkverkeer
Lid 1
Aan de medewerker die per 1 januari 2009 in dienst treedt bij het WBL en van wie de enkele reisafstand (woon-werkverkeer) minimaal 10 kilometer bedraagt, wordt met inachtneming van dit artikel eenmalig over een periode van drie jaar een netto vergoeding toegekend.
Lid 2
De medewerker waarbij in de regel sprake is van vijf dagen per week woon-werkverkeer ontvangt over 214 dagen per jaar over de te reizen kilometers van zijn huisadres naar de standplaats / kantooradres, vermenigvuldigd met een factor 3, een vergoeding per gereden kilometer van € 0,28 netto. De verschuldigde loonheffing komt voor rekening van de gemeente. Op het aldus berekende netto bedrag wordt in minde-ring gebracht de reiskostenvergoeding woon-werkverkeer overeenkomstig de SAW.
Lid 3
De medewerker die in de regel minder dan vijf dagen per week de in het tweede lid benoemde afstand reist, ontvangt een netto vergoeding naar rato van het aantal dagen dat hij naar het werk reist.
Lid 4
De afstand als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald aan de hand van de routeplanner van de ANWB, waarbij wordt uitgegaan van de kortste route.
Lid 5
Voor de medewerker, die een eenmalige vergoeding overeenkomstig dit artikel heeft ontvangen en aan wie voor 1 januari 2012 ontslag op eigen verzoek wordt verleend, of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden voor 1 januari 2012 wordt ontslagen, of ten aanzien van wie artikel 1.4, lid 3 wordt toegepast, wordt de toegekende vergoeding naar evenredigheid teruggevorderd.
Lid 6
Medewerkers die per 1 januari 2009 gedetacheerd worden, bedoeld in artikel 1.5, lid 3, of waarop artikel 2.5 van toepassing is, geldt als bijkomende reden voor terugvordering, als bedoeld in het vijfde lid, beëindiging van de detachering of standplaats op eigen verzoek of ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden
Lid 7
De netto vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, wordt in de maand januari 2009 aan de betrokken medewerker betaald.
Artikel 3.6 Compensatie reistijd
Lid 1
Aan de medewerker die per 1 januari 2009 in dienst treedt bij het WBL en van wie de dagelijkse reisafstand (woon-werkverkeer) toeneemt, wordt met inachtneming van het bepaalde in dit artikel eenmalig over een periode van een jaar een netto vergoeding toegekend.
Lid 2
De medewerker waarbij in de regel sprake is van vijf dagen per week woon-werkverkeer ontvangt over 214 dagen over de toegenomen reistijd van zijn huisadres naar de stand-plaats / kantooradres een vergoeding die wordt bepaald volgens de formule:
214 maal toegenomen reistijd maal uurloon (bruto voor netto), waarbij het alsdan berekende netto bedrag gedurende het eerste kwartaal wordt vermenigvuldigd met 100%, in het tweede kwartaal met 75%, in het derde kwartaal met 50% en in het vierde kwartaal met 25%. De verschuldigde loonheffing komt voor rekening van de gemeente.
Lid 3
De medewerker die in de regel op minder dan vijf dagen per week reist van zijn huisadres naar de standplaats / kantooradres ontvangt over de toegenomen reistijd de in het tweede lid bedoelde vergoeding naar rato van het aantal dagen dat hij naar het werk reist.
Lid 4
De toegenomen reistijd, als bedoeld in het tweede lid, wordt bepaald aan de hand van de routeplanner van de ANWB, waarbij wordt uitgegaan van de kortste route.
Lid 5
Voor de medewerker, die een eenmalige vergoeding overeenkomstig dit artikel heeft ontvangen en aan wie voor 1 januari 2010 ontslag op eigen verzoek wordt verleend, of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden voor 1 januari 2010 wordt ontslagen, of ten aanzien van wie artikel 1.4, lid 3 wordt toegepast, wordt de toegekende vergoeding naar evenredigheid teruggevorderd.
Lid 6
Het bepaalde in artikel 3.5, lid 6 is van toepassing op de terugvordering van de vergoeding in dit artikel.
Lid 7
De netto vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, wordt in de maand januari 2009 aan de medewerker betaald.
Artikel 3.7 Verzekeringen arbeidsongeschiktheid
Het bestuur garandeert aan de medewerkers die zijn betrokken bij de overgang naar het WBL een collectieve voortzetting van de IP/AP-verzekering bij Loyalis Verzekeringen met inachtneming van de geldende condities, zoals die worden gehanteerd bij het WBL. Voor medewerkers die een vergelijkbare inkomensverzekering hebben afgesloten bij OHRA Verzekeringen, wordt een gelijkwaardige voorziening getroffen.
Artikel 3.8 Garantie uitkering FPU Gemeenten
De medewerker die is geboren vóór 1950 en in dienst treedt bij het WBL behoudt zijn aanspraak op het extra uitkeringspercentage FPU Gemeenten, zoals bedoeld in artikel 5a:3 van de AGV.
Artikel 3.9 Overige arbeidsvoorwaarden
In bijlage 1 behorende bij dit statuut is een vergelijkend overzicht opgenomen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden gemeente en het WBL. Voor zover het vergelijkend overzicht daartoe aanleiding geeft en buiten hetgeen in dit statuut is vastgelegd, is in bijlage 2 behorende bij dit statuut een afzonderlijke overgangsregeling getroffen.
Hoofdstuk 4 Bezwarenprocedure Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4.1 Algemene bepaling
Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht kan de medewerker tegen een jegens hem genomen besluit bezwaar maken.
Hoofdstuk 5 Slotbepalingen
Artikel 5.1 Garantiebepaling
Gemeente stelt zich garant voor de uitvoering van dit sociaal statuut.
Artikel 5.2 Hardheidsclausule
In die gevallen waarin toepassing van dit statuut leidt tot individuele onbillijke situaties, kan de medewerker de gemeente verzoeken de toepassing van dit statuut aan de redelijkheid en billijkheid te toetsen.
Artikel 5.3 Onvoorziene situaties
In die gevallen waarin dit statuut niet of niet in redelijkheid voorziet, beslist het bestuur met instemming van de gemeente en in overleg met de commissie voor Georganiseerd Overleg van het WBL en de commissie voor Bijzonder Georganiseerd Overleg gemeenten Venlo en Arcen en Velden.
Artikel 5.4 Citeertitel, inwerkingtreding en geldigheidsduur
Lid 1
Dit sociaal statuut kan worden aangehaald als “Sociaal statuut overgang medewerkers gemeente Venlo naar het Waterschapsbedrijf Limburg”.
Lid 2
Over dit sociaal statuut is door partijen, vertegenwoordigd in de commissie voor Bijzonder Georganiseerd Overleg van de gemeenten Venlo en Arcen en Velden, overeenstemming bereikt en treedt in werking per 1 januari 2009.
Lid 3
Met het Waterschapsbedrijf Limburg is overeengekomen dat de consequenties voortvloeiende uit dit Sociaal statuut, voor zover het WBL hiervoor aansprakelijk is, in een separate overeenkomst tussen de gemeente en het WBL worden vastgelegd. Het Sociaal statuut blijft voor de betreffende aspecten van kracht tot einde looptijd dienstver-leningsovereenkomst.
Hoofdstuk 27 Rechtspositieregeling voor de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand
Artikel 27:1:1:1 Begripsbepaling
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
Buitengewoon ambtenaar: de bezoldigd buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand, zoals bedoeld in het Reglement op de burgerlijke stand
- b.
AGV: de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Venlo.
Artikel 27:1:1:2 Aanstelling
- 1.
Aanstelling geschiedt in vaste dienst of in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd.
- 2.
Een aanstelling voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege.
Artikel 27:1:1:3 Bezoldiging
- 1.
De buitengewoon ambtenaar ontvangt een bezoldiging in de vorm van een vergoeding per voltrokken huwelijk of geregistreerd partnerschap gelijk aan viermaal het uurloon behorende bij het hoogste bedrag van schaal 8, bijlage IIa van de AGV.
- 2.
De vergoeding bedoeld in het eerste lid, wordt opgehoogd met het percentage van de vakantietoelage van artikel 6:3, tweede lid van de AGV.
- 3.
De vergoeding bedoeld in het eerste lid, wordt opgehoogd met het percentage van de eindejaarsuitkering van artikel 3:6 van de AGV.
- 4.
De vergoeding bedoeld in het eerste lid, wordt opgehoogd met een percentage van 8,6% ter compensatie van het niet genieten van het vakantieverlof.
Artikel 27:1:1:4 Aanspraken bij ziekte
- 1.
Bij ziekte van de buitengewoon ambtenaar jonger dan 65 jaar zijn de artikelen 7:1 tot en met 7:3 (definities, begeleiding en recht op bezoldiging bij ziekte), 7:9 tot en met 7:14 (verplichtingen en sancties) en 7:19 tot en met 7:21 (samenloop doorbetaling bezoldiging en uitkering) van de AGV van overeenkomstige toepassing.
- 2.
Voor toepassing van dit artikel wordt onder bezoldiging verstaan: het gemiddelde van het totaal aan vergoedingen bedoeld in artikel 3, over de 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van ongeschiktheid van het buitengewoon ambtenaar. Voor zover de ambtenaar op deze datum zijn betrekking nog geen 12 maanden heeft vervuld, wordt gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld per maand is toegekend over de periode waarin hij in dienst is.
- 3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de eerste dag van ongeschiktheid van de buitengewoon ambtenaar verstaan: de dag waarop de ambtenaar is aangewezen om een huwelijk of geregistreerd partnerschap te voltrekken, waarvoor hij wegens ziekte is verhinderd.
- 4.
Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen.
Artikel 27:1:1:5 Ontslag en schorsing
- 1.
Ontslag kan worden verleend overeenkomstig de artikelen 8:1 (op verzoek), 8:2 en 8:2a (na ouderdomspensioen), 8:3 en 8:3:1 (wegens reorganisatie), 8:4 tot en met 8:5a (wegens arbeidsongeschiktheid), 8:6 (wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid), 8:7 tot en met 8:8:1 (overige ontslaggronden), 8:11 en 8:11:1 (wegens FPU), 8:12 tot en met 8:12:2 (van rechtswege en tussentijdse ontslag uit tijdelijke aanstelling) en 8:13 (als disciplinaire straf) van de AGV.
- 2.
Schorsing van de buitengewoon ambtenaar vindt plaats overeenkomstig artikel 8:15:1 en 8:15:2 van de AGV.
Artikel 27:1:1:6 Overige rechten en verplichtingen
De artikelen 15:1, 15:1b tot en met 15:1g (verplichtingen rond integriteit), 15:1:12 (vergoeding van schade), 15:1:15 en 15:1:15:1 (beoordeling van de ambtenaar), 15:1:16 en 15:1:16:1 (uniform of dienstkleding), 15:1:19 (verbod betreden arbeidsterrein), 15:1:20 (infectieziekten), 15:1:22 en 15:1:22:1 (reis- en verblijfskosten), 15:1:23 tot en met 15:1:25 (vergoeden van schade) en 15:2 en 15:2:1:1 van de AGV zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 27:1:1:7 Plichtsverzuim
De buitengewoon ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens schuldig maakt aan plichtsverzuim, kan disciplinair worden gestraft, overeenkomstig hoofdstuk 16 van de AGV.
Hoofdstuk 28 Regels inzake handelswijze bij het vermoeden van ambtsmisdrijven
- 1.
Elke medewerker van de gemeente Venlo is verplicht een vermoeden van corruptie, fraude of andere onregelmatigheid te melden indien deze betrekking heeft op de gemeente Venlo
- 2.
Een melding dient in principe te worden gedaan bij het afdelingshoofd waarvoor men werkzaam is. Indien zulks bezwaarlijk blijkt te zijn, dan dient de melding te worden gedaan bij de gemeentesecretaris.
- 3.
Het afdelingshoofd doet altijd een doormelding aan de gemeentesecretaris wanneer er wordt vermoed dat het misdrijf niet binnen de afdeling kan worden afgehandeld. Indien het afdelingshoofd de meldende medewerker is waarvan onder 1 sprake is, dan doet het afdelingshoofd de melding aan de gemeentesecretaris.
- 4.
Het afdelingshoofd en de gemeentesecretaris houden de naam van de melder strikt geheim.
- 5.
Indien de gemeentesecretaris van oordeel is dat de melding geen aanleiding geeft tot een vervolgactie, dan wordt de melder hiervan – in overleg met het afdelingshoofd – op de hoogte gesteld. De gemeentesecretaris doet hiervan in algemene termen mededeling aan het college.
- 6.
Indien de gemeentesecretaris van oordeel is, dat de melding aanleiding geeft tot een vervolgactie, dan wordt de melder hiervan – in overleg met het afdelingshoofd – op de hoogte gesteld.
- a.
Indien er eerst een intern vervolgonderzoek plaatsvindt, dan wordt aan alle betrokkenen een geheimhoudingsplicht opgelegd. De gemeentesecretaris doet hiervan in algemene termen mededeling aan het college
- b.
Indien de gemeentesecretaris onmiddellijk of na het vervolgonderzoek kiest voor een extern onderzoek, dat doet hij hiertoe een voorstel aan het college. Dit voorstel bevat:
- •
of er aangifte wordt gedaan bij de politie (in de regel gebeurt dit altijd);
- •
welke persoon, personen of instanties hierbij verder worden betrokken;
- •
op welke persoon of personen de vermoedens betrekking hebben en of de betrokkenen op de hoogte worden gesteld of dat er in het belang van het onderzoek redenen zin om dat niet te doen;
- •
of de betrokken persoon of personen gedurende het onderzoek worden geschorst;
- •
of in dit stadium derden ingelicht moeten worden, waarbij gedacht kan worden aan fractievoorzitters, commissie, raad, pers etc.
- •
- a.
- 7.
Aan alle bij eventuele onderzoeken betrokken ambtenaren wordt een geheimhoudingsplicht opgelegd.
- 8.
Na afronding van een vervolgonderzoek doet de gemeentesecretaris een voorstel aan het college over de resultaten, welke conclusies worden getrokken en welke aanbevelingen worden gedaan. Dit voorstel dient in ieder geval te omvatten:
- a.
dat de persoon of de personen in kwestie in kennis worden gesteld van de resultaten en de eventuele vervolgstappen;
- b.
of er eventueel alsnog aangifte moet worden gedaan;
- c.
of de resultaten in bredere zin bekend moeten worden gemaakt en aan wie;
- d.
of er tot welke disciplinaire maatregelen – in overleg met het desbetreffende afdelingshoofd – wordt geadviseerd.
- a.
- 9.
Indien een lid van het college of de gemeenteraad een signaal, als bedoeld onder 1, over een ambtenaar ontvangt, dan meldt deze dit aan de gemeentesecretaris, waarna deze handelt zoals beschreven onder 3 tot en met 8.
- 10.
Indien signalen, als bedoeld onder 1, de wethouders dan wel de gemeentesecretaris betreffen, dan dienen deze te worden gemeld aan de burgemeester. De burgemeester handelt een en ander af in de geest van bovengenoemde handelswijze.
- 11.
Indien signalen, als bedoeld onder 1, de burgemeester betreffen, dan dienen deze te worden gemeld bij de loco-burgemeester, die – na overleg met de gemeentesecretaris – kan besluiten contact op te nemen met de Commissaris van de Koningin.
- 12.
Deze regels kunnen worden aangehaald als de “Regels inzake handelswijze bij het vermoeden van ambtsmisdrijven” en treden in werking met ingang van 1 januari 2010.
Overgangsregeling Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo
Artikel 1 Belanghebbenden
Lid 1
Deze regeling is van toepassing op medewerkers in de zin van het Sociaal statuut voor de herindeling van de gemeenten Venlo en Arcen en Velden.
Lid 2
Tenzij anders wordt aangegeven, hebben de hierna volgende artikelen betrekking op de medewerkers van de opgeheven gemeenten Venlo en Arcen en Velden.
Artikel 2 Begrippen
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
Sociaal Statuut:
-
Het Sociaal statuut voor de herindeling gemeenten Venlo en Arcen en Velden.
- b.
Nieuwe gemeentelijke organisatie:
-
de organisatie van de gemeente Venlo vanaf 1 januari 2010.
- c.
Oude gemeentelijke organisatie:
-
De organisatie van de gemeente Venlo en Arcen en Velden, waarin de medewerker laatstelijk op 31 december 2009 zijn betrekking vervulde.
Artikel 3 Salaris en salarisvooruitzichten
De medewerker wordt het salaris en de salarisvooruitzichten verbonden aan zijn betrekking in de oude gemeentelijke organisatie gegarandeerd.
Artikel 4 Vergoeding reiskosten
De medewerker van de opgeheven gemeente Arcen en Velden heeft bij dienstreizen met een eigen vervoermiddel tot 1 januari 2013 recht op vergoeding van de noodzakelijke kosten voor veer- tol- en parkeergelden.
Artikel 5 Reiskosten woon-werkverkeer
Lid 1
De medewerker van de opgeheven gemeente Arcen en Velden van wie de standplaats is gewijzigd in Venlo of Tegelen heeft over een periode van 36 maanden voor de méér kilometers woon-werkverkeer ten opzichte van de standplaats Arcen en Velden recht op vergoeding reiskosten woon-werkverkeer. De vergoeding bedraagt € 0,19 per kilometer.
Lid 2
De aanspraak op vergoeding als bedoeld in het eerste lid gaat in per datum standplaats Venlo of Tegelen.
Artikel 6 Bedrijfsfitness
De medewerker van de opgeheven gemeente Arcen en Velden die op 31 december 2009 deelneemt aan de regeling bedrijfsfitness bij Thermaalbad Arcen, heeft tot 1 januari 2013 recht op een tegemoetkoming van 50% in de abonnementskosten.
Artikel 7 Ongevallenverzekering
Lid 1
De medewerker die op 31 december 2009 in dienst is van de opgeheven gemeenten Arcen en Velden en Venlo heeft bij deelname aan de collectieve ongevallenverzekering recht op vergoeding van 50% in de premie tot 1 januari 2013.
Lid 2
Vóór 1 januari 2013 zal met instemming van de Ondernemingsraad besluitvorming plaatsvinden over voortzetting van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, per 1 januari 2013.
Artikel 8 Bezwaarprocedure Algemene wet bestuursrecht in personele zaken
Lid 1
Bij de behandeling van bezwaren over personele besluiten wordt het college geadviseerd door een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht.
Lid 2
De voorzitter en de leden van de commissie maken geen deel uit van en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. De benoeming van de commissieleden geschiedt door het college.
Artikel 9 Slotbepalingen
Lid 1
Deze regeling kan worden aangehaald als “Overgangsregeling Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo”.
Lid 2
Het college kan in gevallen waarin deze regeling niet voorziet, in overeenstemming met de commissie voor Georganiseerd Overleg een voorziening treffen.
Lid 3
Ingeval in een individuele situatie toepassing van deze regeling tot een aperte onbillijkheid leidt, kan het college aanvullende voorzieningen treffen.
Lid 4
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, uitgezonderd artikel 5 dat voor de medewerker van de opgeheven gemeente Arcen en Velden in werking treedt per datum wijziging standplaats.
Bijlagen
Bijlage I Salarisverhoging
In de bijlage van de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde bezoldigingsregeling worden met ingang van 1 april 1993 de daarin opgenomen schaalbedragen verhoogd met 2%.
Met ingang van 1 januari 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5%.
Met ingang van 1 augustus 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%, behoudens de schaalbedragen van personeel werkzaam bij gemeentelijke zorginstellingen. Ten aanzien van personeel dat op of na 1 augustus 1995 werkzaam is bij gemeentelijke ziekenhuizen, gemeentelijke verpleegtehuizen of gemeentelijke psychiatrische ziekenhuizen, geldt dat zij in januari 1996 een eenmalige uitkering ontvangen ter grootte van 1,25% van de grondslag. De grondslag bestaat uit de over de maanden augustus tot en met december 1995 genoten bezoldiging, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Deze uitkering wordt niet verstrekt aan personeel dat voor 1 januari 1996 uit dienst is getreden en in de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1995 minder dan 100 uur bij één instelling heeft gewerkt.
Met ingang van 1 januari 1996 is de gemeentelijke salarismutatie ook op personeel van zorginstellingen van toepassing.
Met ingang van 1 augustus 1996 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%.
Vanaf 1997 wordt een structurele eindejaarsuitkering uitgekeerd van 0,3% van het jaarsalaris.
Per 1 juni 1997 worden de schaalbedragen met 3,0% verhoogd.
Met ingang van 1 april 1998 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,25%.
Met ingang van 1 april 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,0%.
Met ingang van 1 oktober 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.
Degenen die op 1 december 1999 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.
Degenen die op 1 april 2000 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.
Met ingang van 1 augustus 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.
Met ingang van 1 oktober 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.
In 2000 wordt de structurele eindejaarsuitkering van 0,8% eenmalig verhoogd met 0,5% onder een gelijktijdige verhoging van het minimale bedrag met ƒ 250,-. Dit resulteert voor 2000 in een eindejaarsuitkering van 1,3% met een minimaal bedrag van ƒ 650,-.
Met ingang van 1 januari 2001 worden de schaal;bedragen gebruteerd met 1,9% met een maximum van ƒ 1.745,-.
Met ingang van 1 mei 2001 worden de schaalbedragen verhoogd met 3,3%.
Vanaf 2001 wordt de eindejaarsuitkering met 0,95% structureel verhoogd naar 1,75%. Tevens wordt vanaf 2001 het minimale bedrag verhoogd van ƒ 400,- naar ƒ 1.125,- bruto. In 2001 wordt deze minimale uitkering eenmalig opgehoogd met ƒ 50,- naar ƒ 1.175,-
Vanaf 2002 bedraagt de eindejaarsuitkering 1,75% met een minimaal bedrag van € 511,-.
Met ingang van 1 februari 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 3 %.
Met ingang van 1 oktober 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5 %.
Vanaf 2002 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 1 procentpunt verhoogd naar 2,75 %. Tevens wordt vanaf 2002 het minimale bedrag verhoogd van € 511,- naar € 611,- bruto. Vanaf 2002 is de grondslag van de eindejaarsuitkering het jaarsalaris.
Met ingang van 1 april 2003 worden de schaalbedragen verhoogd met 2 %.
Vanaf 2003 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 0,25 procentpunt verhoogd naar 3 %. Tevens wordt vanaf 2003 het minimale bedrag verhoogd van € 611,- naar € 836,- bruto.
Degenen die op 1 oktober 2003 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van € 200,- bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt niet door naar de pensioenen en de uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid, zowel wat betreft opbouw als indexatie.
Met ingang van 1 juni 2005 worden de schaalbedragen verhoogd met 1 %.
Met ingang van 1 februari 2006 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,6 %.
Met ingang van 1 februari 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,8%.
Met ingang van 1 juni 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%. In 2007 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 0,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 3,5%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 836,-.
Met ingang van 1 juni 2008 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%. In 2008 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 1,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 5%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 836,-.
Bijlage II Schaalindeling
Salaristabellen
Deze bijlage bevat de schaalindeling, als onderdeel van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid.
Salaristabel gemeente ambtenaren per 1 juni 2008 oude structuur
|
Salaris |
Salaris |
Schaal |
||||||||||||||||||
Nr. |
1-06-2007 |
1-06-2008 |
A |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
A1 |
1.321 |
1.351 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A2 |
1.370 |
1.400 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1 |
1.420 |
1.451 |
2 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2 |
1.451 |
1.482 |
|
|
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
3 |
1.482 |
1.515 |
3 |
1 |
|
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
4 |
1.515 |
1.548 |
|
|
1 |
1 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5 |
1.545 |
1.579 |
4 |
2 |
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
1.574 |
1.609 |
|
|
2 |
2 |
|
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6a |
1.586 |
1.621 |
5 |
3 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
1.608 |
1.643 |
|
6 |
|
|
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
1.642 |
1.679 |
|
8 |
3 |
3 |
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
1.687 |
1.724 |
|
|
4 |
|
3 |
|
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9a |
1.695 |
1.733 |
|
10 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
10 |
1.739 |
1.777 |
|
|
7 |
4 |
|
2 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
11 |
1.800 |
1.840 |
|
|
9 |
5 |
4 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
12 |
1.860 |
1.901 |
|
|
|
6 |
5 |
3 |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
12a |
1.870 |
1.911 |
|
|
11 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
13 |
1.918 |
1.960 |
|
|
|
9 |
6 |
4 |
|
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
14 |
1.975 |
2.019 |
|
|
|
11 |
7 |
5 |
3 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
15 |
2.030 |
2.075 |
|
|
|
|
10 |
6 |
4 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
15a |
2.041 |
2.085 |
|
|
|
13 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
16 |
2.086 |
2.132 |
|
|
|
|
12 |
7 |
5 |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
17 |
2.140 |
2.187 |
|
|
|
|
|
8 |
6 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
17a |
2.154 |
2.202 |
|
|
|
|
14 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
18 |
2.194 |
2.242 |
|
|
|
|
|
11 |
7 |
3 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
19 |
2.251 |
2.300 |
|
|
|
|
|
|
8 |
4 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
19a |
2.270 |
2.320 |
|
|
|
|
|
13 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
20 |
2.305 |
2.356 |
|
|
|
|
|
|
9 |
5 |
1 |
|
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
21 |
2.358 |
2.410 |
|
|
|
|
|
|
|
6 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
21a |
2.386 |
2.438 |
|
|
|
|
|
|
10 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
22 |
2.415 |
2.468 |
|
|
|
|
|
|
|
7 |
2 |
0 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
23 |
2.473 |
2.527 |
|
|
|
|
|
|
|
8 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
24 |
2.533 |
2.589 |
|
|
|
|
|
|
|
9 |
3 |
1 |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
25 |
2.601 |
2.658 |
|
|
|
|
|
|
|
|
4 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
25a |
2.614 |
2.672 |
|
|
|
|
|
|
|
10 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
26 |
2.664 |
2.722 |
|
|
|
|
|
|
|
|
5 |
2 |
3 |
|
|
|
|
|
|
|
|
27 |
2.718 |
2.778 |
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
28 |
2.777 |
2.838 |
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
3 |
4 |
|
|
|
|
|
|
|
|
29 |
2.837 |
2.900 |
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
30 |
2.894 |
2.958 |
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
4 |
5 |
|
|
|
|
|
|
|
|
31 |
2.946 |
3.011 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
31a |
2.962 |
3.027 |
|
|
|
|
|
|
|
|
10 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
32 |
2.998 |
3.064 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5 |
6 |
|
|
|
|
|
|
|
|
34 |
3.105 |
3.173 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
7 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
36 |
3.223 |
3.294 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
8 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
38 |
3.327 |
3.401 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
38a |
3.345 |
3.418 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
40 |
3.433 |
3.508 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
10 |
3 |
|
|
|
|
|
|
|
42 |
3.537 |
3.615 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
11 |
4 |
|
|
|
|
|
|
|
44 |
3.644 |
3.736 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5 |
|
|
|
|
|
|
|
44a |
3.719 |
3.800 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
12 |
|
|
|
|
|
|
|
|
46 |
3.771 |
3.854 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
0 |
|
|
|
|
|
|
48 |
3.881 |
3.966 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
1 |
|
|
|
|
|
|
50 |
3.991 |
4.078 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
2 |
|
|
|
|
|
|
52 |
4.100 |
4.191 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
3 |
|
|
|
|
|
|
54 |
4.206 |
4.299 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
10 |
4 |
|
|
|
|
|
|
55 |
4.263 |
4.357 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
55a |
4.284 |
4.378 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
11 |
|
|
|
|
|
|
|
56 |
4.318 |
4.413 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5 |
0 |
|
|
|
|
|
58 |
4.428 |
4.525 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
1 |
|
|
|
|
|
60 |
4.534 |
4.633 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
2 |
0 |
|
|
|
|
62 |
4.644 |
4.746 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
3 |
1 |
|
|
|
|
64 |
4.781 |
4.887 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
4 |
2 |
|
|
|
|
65 |
4.849 |
4.956 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
65a |
4.873 |
4.980 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
10 |
|
|
|
|
|
|
66 |
4.918 |
5.026 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5 |
3 |
0 |
|
|
|
68 |
5.056 |
5.167 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
4 |
1 |
|
|
|
70 |
5.194 |
5.308 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
5 |
2 |
|
|
|
71 |
5.260 |
5.376 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
71a |
5.286 |
5.403 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
|
|
|
|
|
72 |
5.331 |
5.448 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
3 |
0 |
|
|
74 |
5.476 |
5.597 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
4 |
1 |
|
|
76 |
5.626 |
5.749 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
5 |
2 |
|
|
78 |
5.779 |
5.906 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
3 |
0 |
|
78a |
5.813 |
5.941 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
|
|
|
|
80 |
5.963 |
6.094 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
4 |
1 |
|
82 |
6.153 |
6.289 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
5 |
2 |
|
84 |
6.349 |
6.489 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
3 |
0 |
84a |
6.384 |
6.524 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
|
|
|
86 |
6.552 |
6.696 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
4 |
1 |
88 |
6.761 |
6.910 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
5 |
2 |
90 |
6.977 |
7.131 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
3 |
90a |
7.013 |
7.167 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
|
|
92 |
7.200 |
7.358 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
4 |
94 |
7.430 |
7.593 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
5 |
96 |
7.667 |
7.836 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6 |
96a |
7.705 |
7.875 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
|
98 |
7.912 |
8.086 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7 |
100 |
8.165 |
8.345 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8 |
102 |
8.427 |
8.612 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
102a |
8.468 |
8.654 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
Salaristabel gemeente ambtenaren per 1 juni 2008, nieuwe structuur
schaal/ periodiek |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
0 |
1.351 |
1.383 |
1.419 |
1.461 |
1.505 |
1.608 |
1.810 |
2.079 |
2.312 |
2.497 |
1 |
1.383 |
1.431 |
1.480 |
1.528 |
1.579 |
1.683 |
1.888 |
2.165 |
2.413 |
2.616 |
2 |
1.418 |
1.479 |
1.540 |
1.596 |
1.653 |
1.759 |
1.967 |
2.251 |
2.513 |
2.734 |
3 |
1.453 |
1.527 |
1.601 |
1.663 |
1.727 |
1.834 |
2.045 |
2.337 |
2.614 |
2.853 |
4 |
1.488 |
1.575 |
1.661 |
1.730 |
1.801 |
1.910 |
2.123 |
2.423 |
2.714 |
2.971 |
5 |
1.523 |
1.623 |
1.722 |
1.798 |
1.875 |
1.986 |
2.202 |
2.509 |
2.815 |
3.090 |
6 |
1.558 |
1.671 |
1.783 |
1.865 |
1.949 |
2.060 |
2.280 |
2.596 |
2.916 |
3.208 |
7 |
1.593 |
1.719 |
1.843 |
1.932 |
2.023 |
2.136 |
2.358 |
2.682 |
3.016 |
3.327 |
8 |
1.628 |
1.767 |
1.904 |
2.000 |
2.097 |
2.212 |
2.437 |
2.768 |
3.117 |
3.445 |
9 |
1.663 |
1.815 |
1.964 |
2.067 |
2.172 |
2.287 |
2.515 |
2.855 |
3.217 |
3.564 |
10 |
1.698 |
1.863 |
2.025 |
2.134 |
2.245 |
2.363 |
2.594 |
2.941 |
3.318 |
3.682 |
11 |
1.733 |
1.911 |
2.085 |
2.202 |
2.320 |
2.438 |
2.672 |
3.027 |
3.418 |
3.800 |
schaal/ periodiek |
10A |
11 |
11A |
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
0 |
2.758 |
3.001 |
3.309 |
3.616 |
4.042 |
4.297 |
4.625 |
4.955 |
5.489 |
6.089 |
1 |
2.880 |
3.127 |
3.435 |
3.742 |
4.166 |
4.447 |
4.797 |
5.156 |
5.705 |
6.322 |
2 |
3.001 |
3.254 |
3.561 |
3.867 |
4.290 |
4.596 |
4.970 |
5.357 |
5.922 |
6.555 |
3 |
3.122 |
3.380 |
3.686 |
3.990 |
4.413 |
4.745 |
5.142 |
5.559 |
6.139 |
6.789 |
4 |
3.244 |
3.506 |
3.812 |
4.114 |
4.537 |
4.895 |
5.315 |
5.760 |
6.356 |
7.022 |
5 |
3.365 |
3.632 |
3.936 |
4.238 |
4.661 |
5.044 |
5.488 |
5.961 |
6.573 |
7.255 |
6 |
3.487 |
3.759 |
4.060 |
4.361 |
4.785 |
5.194 |
5.661 |
6.162 |
6.790 |
7.488 |
7 |
3.608 |
3.883 |
4.183 |
4.485 |
4.908 |
5.343 |
5.834 |
6.363 |
7.007 |
7.721 |
8 |
3.729 |
4.007 |
4.307 |
4.609 |
5.032 |
5.493 |
6.006 |
6.564 |
7.224 |
7.954 |
9 |
3.850 |
4.131 |
4.430 |
4.732 |
5.155 |
5.642 |
6.178 |
6.765 |
7.441 |
8.188 |
10 |
3.969 |
4.254 |
4.554 |
4.856 |
5.279 |
5.791 |
6.351 |
6.966 |
7.658 |
8.420 |
11 |
4.088 |
4.378 |
4.678 |
4.980 |
5.403 |
5.941 |
6.524 |
7.167 |
7.875 |
8.654 |
Bijlage III Hoorbepaling
Deze tekst bevat een alternatieve tekst voor hoofdstuk 12, bestemd voor gemeenten waar geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld.
Artikel 12:1
Lid 1
Met de organisaties waarbij de ambtenaren zijn aangesloten vindt overleg plaats aangaande aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, voor zover daarin niet wordt voorzien door het LOGA-overleg tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.
Lid 2
Als organisaties bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt de landelijke verenigingen van overheidspersoneel aangesloten bij de centrales van overheidspersoneel, toegelaten tot het overleg in het vorige lid bedoeld.
Lid 3
Het overleg wordt gevoerd door aan een organisatie een ontwerp van het voorgenomen besluit met toelichting toe te zenden, met het verzoek binnen een daarbij te stellen termijn, welke niet korter dan veertien dagen zal zijn, vermeldt het college schriftelijk haar gevoelen kenbaar te maken. Indien de organisatie dit verlangt wordt zij tot mondelinge toelichting toegelaten.
Lid 4
Aan de bepaling van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, indien de organisatie in gebreke is gebleven binnen de in het vorige lid bedoelde termijn van haar gevoelen te doen blijken.
Lid 5
Behoort het nemen van het in het derde lid bedoelde besluit tot de bevoegdheid van de raad, dan vermeldt het college bij het ontwerp van het besluit tevens het gevoelen van de organisaties terzake.
Lid 6
Het college zendt een afschrift van zijn besluiten en een eventueel besluit van de raad binnen veertien dagen nadat deze zijn genomen aan de organisaties.
Bijlage IV Salarisschalen kunsteducatie per 1 juli 2009
|
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
aanloopbedrag 1 |
1.625 |
1.659 |
1.695 |
1.741 |
1.980 |
2.323 |
aanloopbedrag 2 |
|
1.741 |
1.795 |
1.858 |
2.096 |
2.434 |
aanloopbedrag 3 |
|
|
|
1.980 |
2.209 |
2.552 |
0 |
1.695 |
1.858 |
1.920 |
2.096 |
2.323 |
2.614 |
1 |
1.741 |
1.920 |
1.980 |
2.153 |
2.380 |
2.685 |
2 |
1.795 |
1.980 |
2.039 |
2.209 |
2.434 |
2.750 |
3 |
1.858 |
2.039 |
2.096 |
2.265 |
2.493 |
2.805 |
4 |
1.920 |
2.096 |
2.153 |
2.323 |
2.552 |
2.866 |
5 |
1.980 |
2.153 |
2.209 |
2.380 |
2.614 |
2.929 |
6 |
2.039 |
2.209 |
2.265 |
2.434 |
2.685 |
2.987 |
7 |
2.096 |
2.265 |
2.323 |
2.493 |
2.750 |
3.041 |
8 |
2.153 |
2.323 |
2.380 |
2.552 |
2.805 |
3.095 |
9 |
2.209 |
2.380 |
2.434 |
2.614 |
2.866 |
3.150 |
10 |
2.265 |
2.434 |
2.493 |
2.685 |
2.929 |
3.205 |
11 |
|
2.493 |
2.552 |
2.750 |
2.987 |
3.266 |
12 |
|
|
2.614 |
2.805 |
3.041 |
3.326 |
13 |
|
|
2.685 |
2.866 |
3.095 |
3.382 |
14 |
|
|
2.750 |
2.929 |
3.150 |
3.435 |
15 |
|
|
2.805 |
2.987 |
3.205 |
3.486 |
uitloopbedrag 1 |
2.380 |
2.614 |
2.929 |
3.095 |
3.326 |
3.596 |
uitloopbedrag 2 |
|
2.750 |
3.041 |
3.205 |
3.435 |
3.710 |
uitloopbedrag 3 |
|
|
|
3.326 |
3.543 |
3.832 |
Bijlage IVa Sjabloon voor de verdeling van werkzaamheden voor onderwijzend personeel in de kunsteducatie
LOGA-partijen vinden dat bij de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren binnen de aanstelling lokaal maatwerk gewenst is. Daarom is in artikel 19b:5 vastgelegd dat de werkgever, met toepassing van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), een lokale regeling vaststelt waarin per discipline de verhouding wordt vastgesteld van de verschillende soorten werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren.
Van een vaste verhouding naar een lokale regeling
Tot 1 januari 2009 kende de aanvullende rechtspositieregeling voor onderwijzend personeel een vaste maximale verhouding van 26 lesgebonden uren en 10 overige niet-lesgebonden uren. Per 1 januari 2009 wordt deze vaste maximale verhouding losgelaten. Reden daarvoor is dat een centraal voorgeschreven verhouding geen recht kan doen aan verschillen per discipline, per instelling of per onderwijzend personeelslid. Met een lokale regeling kan wel ingespeeld worden op deze specifieke kenmerken.
Status sjabloon
In dit sjabloon worden mogelijke werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren opgesomd. Die opsomming is niet limitatief. In een instelling kan worden vastgesteld dat bepaalde in het sjabloon genoemde werkzaamheden niet binnen de instelling voorkomen en dus niet in de lokale regeling worden opgenomen. Daarentegen kan ook worden vastgesteld dat er instellingsspecifieke werkzaamheden zijn die niet in het sjabloon voorkomen, maar die wel in de lokale regeling moeten worden genoemd. Het sjabloon is dus een handvat voor de lokale regeling waarin onder andere rekening wordt gehouden met:
• De ervaring van de ambtenaar;
• Het cursustype dat de ambtenaar geeft en
• De discipline van de ambtenaar.
Opbouw Sjabloon
Schematisch is de opbouw van het sjabloon als volgt:
sjabloon.pdf (versie geldig sinds: 28-09-2010; PDF-bestand; grootte: 69.97 kB)
Categorieën van werkzaamheden
Dit sjabloon onderscheidt als hoofdcategorieën:
- 1.
lesgebonden uren en
- 2.
niet-lesgebonden uren.
De categorie niet-lesgebonden uren kan vervolgens weer opgedeeld worden in drie subcategorieën:
- a.
Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren.
-
Deze subcategorie hangt direct samen met de lesgebonden uren.
- b.
Algemene werkzaamheden.
-
Deze subcategorie staat los van het aantal lesgebonden uren.
- c.
Variabele werkzaamheden.
-
Deze subcategorie staat los van het aantal lesgebonden uren.
De (sub)categorieën zijn hierna verder uitgewerkt:
- 1.
Lesgebonden uren in uren per schooljaar/cursusjaar/seizoen
-
Het gaat in deze categorie om het aantal te verzorgen lesgebonden uren op jaarbasis. Het betreft alle door een discipline uit te voeren les- of cursuswerkzaamheden, al of niet te onderscheiden naar bijvoorbeeld:
- •
Type lessen/cursussen: individuele lessen, combinatielessen, groepslessen, klassikale lessen
- •
Homogene ensembles
- •
Heterogene ensembles
- •
Koren
- •
Orkesten
- •
Regulier onderwijs
- •
Speciaal onderwijs
- •
- 2.
Niet-lesgebonden uren in uren per schooljaar/cursusjaar/seizoen
- a.
Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren
-
Het gaat in deze subcategorie om de werkzaamheden van elke discipline in een bepaalde verhouding tot het aantal lesgebonden uren. Dit is afhankelijk van het type instelling en het type lessen/werkzaamheden. Deze uren worden ook wel “aanstellingsafhankelijke of leerling- of cursistafhankelijke uren” genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:
- •
Roosterwerkzaamheden
- •
Inhoudelijke voorbereiding en nazorg van de lessen
- •
Bijhouden van lesvorderingen en lesresultaten, leerlingvolgsysteem en dergelijke
- •
Administratieve afwikkeling van de lessen/cursussen (bijvoorbeeld presentielijsten)
- •
Rapporten/studieverslagen voor van de leerlingen/cursisten
- •
(Voortgangs)gesprekken met ouders/verzorgers/leerlingen
- •
Bijhouden van de pedagogische, methodische en didactische ontwikkelingen
- •
Bijhouden van vakliteratuur
- •
Onderhouden van de direct aan de lespraktijk verbonden artistieke vaardigheden
- •
Examens/toetsen
- •
- b.
Algemene werkzaamheden
-
Het gaat in deze subcategorie om werkzaamheden die losstaan van het aantal lesgebonden uren. Deze uren worden ook wel “organisatiegebonden uren” genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:
- •
Personeelsvergaderingen, afdelingsvergaderingen, sector- en sectievergaderingen
- •
Collegiaal overleg (intern en extern)
- •
Voorbereiding en deelname aan open dagen
- •
Functioneringsgesprekken, ontwikkelingsgesprekken, persoonlijk ontwikkelingsplan
- •
Overleg over het jaarlijkse cursusboekje/studiegids
- •
Zorg voor het instrumentarium van de instelling en (indien gebruik door de werkgever verplicht is gesteld) van het eigen instrument/gereedschap
- •
- c.
Variabele werkzaamheden
-
Het gaat in deze subcategorie om specifieke werkzaamheden die losstaan van het aantal lesgebonden uren. Deze uren worden ook wel “persoonsgebonden uren” genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:
- •
Werkzaamheden voor onderzoek en ontwikkeling in relatie tot de lessen en lesmaterialen
- •
Materiële voorbereiding en nazorg van de lessen
- •
Lidmaatschap van de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging
- •
Stagebegeleiding
- •
Organisatie en voorbereiding van leerlingenuitvoeringen/-concerten (intern en/of extern)
- •
Organisatie en voorbereiding van concerten speciaal voor onderwijzend personeelsleden (intern en/of extern)
- •
Organisatie en voorbereiding van exposities (intern en/of extern)
- •
Organisatie en voorbereiding van instellingspresentaties (intern en/of extern)
- •
Deelname aan activiteiten en evenementen voor zover niet genoemd onder subcategorie 2b.
- •
Organiseren van kunstuitingen van cursisten, zoals voorspeelavonden en tentoonstellingen
- •
Begeleiden van een collega bij een voorspeelavond
- •
Coördinatiewerkzaamheden
- •
Algemene organisatiewerkzaamheden, bijvoorbeeld voor nieuwsbrief/schoolkrant van de instelling
- •
Adviseren van leerlingen ten aanzien van instrument- of materiaalkeuzes
- •
Bijhouden van de vakgebonden bibliotheek van de instelling
- •
Bijdragen aan het jaarlijkse cursusboekje/studiegids
- •
Opleiding en ontwikkeling, of andere activiteiten die ertoe bijdragen de eigen vakbekwaamheid op peil te houden
- •
Deelname aan studiedagen van bijvoorbeeld beroepsverenigingen, vakgroepen, mits de werkgever toestemming heeft verleend
- •
Het in opdracht van de werkgever reizen tussen locaties van dezelfde instelling voor kunsteducatie.
- •
Van sjabloon naar lokale regeling
Om een beeld te geven hoe aan de hand van het sjabloon een lokale regeling tot stand kan komen geeft het LOGA een voorbeeld. U dient dit voorbeeld niet op te vatten als een door het LOGA gewenste verdeling van de verhouding lesgebonden uren versus niet-lesgebonden uren. Het gaat om de wijze waarop aan de hand van het sjabloon een lokale regeling kan worden opgesteld.
Binnen instelling X is onderwijzend personeel werkzaam in drie verschillende disciplines:
- 1.
Discipline A
- 2.
Discipline B
- 3.
Discipline C
Binnen instelling X geldt per discipline de volgende verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren:
Discipline |
1. Lesgebonden uren |
2. Niet-lesgebonden uren |
Discipline A |
65% |
35% |
Discipline B |
60% |
40% |
Discipline C |
70% |
30% |
Binnen instelling X zijn de aanstellingen van het onderwijzend personeel in omvang zeer verschillend. Daarom wordt er in instelling X voor gekozen om binnen de categorie niet-lesgebonden uren per aanstellingsomvang een uitsplitsing te maken in de subcategorieën. Die uitsplitsing is als volgt:
De verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën |
|||
Aanstellingsomvang |
2a. Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren |
2b. Algemene werkzaamheden |
2c. Variabele werkzaamheden |
Meer dan 27 uur per week |
30% |
30% |
40% |
18 tot en met 27 uur per week |
35% |
35% |
30% |
7,2 tot en met 18 uur per week |
40% |
40% |
20% |
tot en met 7,2 uur per week |
47% |
47% |
6% |
In dit voorbeeld is de verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën voor alle disciplines gelijk. Het is ook mogelijk om elke discipline een aparte verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën te maken.
Individuele afwijkmogelijkheden op de verhouding per discipline
Er zijn individuele omstandigheden voorstelbaar waarin het onredelijk is vast te houden aan de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden die per discipline is bepaald. Bijvoorbeeld door rekening te houden met:
- •
zeer veel of zeer weinig ervaring van het onderwijzend personeellid of
- •
het cursustype dat het onderwijzend personeelslid geeft (groepslessen versus individuele lessen)
In de lokale regeling kunnen individuele afwijkingsmogelijkheden op de verhouding die per discipline is vastgelegd worden opgenomen. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat individuele afwijking is toegestaan, dienen in de lokale regeling te worden opgenomen. Deze individuele afwijkmogelijkheden bepalen tezamen met de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren die voor de discipline van de ambtenaar is vastgelegd, welke verhouding voor de individuele ambtenaar geldt.
Voorbeeld:
Voor discipline D staat in de lokale regeling dat de verhouding 70% lesgebonden uren en 30% niet-lesgebonden uren geldt. In de lokale regeling is ook vastgelegd dat voor discipline D een individuele afwijkmogelijkheid bestaat voor ambtenaren met minder dan 3 jaar ervaring. Die ambtenaren krijgen ten koste van het aantal lesgebonden uren 5% meer niet-lesgebonden uren voor de voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren.
Het college stelt bij toepassing van de lokale regeling voor een ambtenaar met discipline D en minder dan 3 jaar ervaring de verhouding vast op 65% lesgebonden en 35% niet-lesgebonden uren. Deze 5% extra voor niet-lesgebonden uren wordt binnen de subcategorieën geheel toegeschreven aan subcategorie 2a.
Tot slot
Te overwegen valt om een beperkt percentage van de tijd niet toe te wijzen aan specifieke activiteiten. Niet alles valt namelijk op voorhand te plannen. Aan een aantal kleinere werkzaamheden uit de eerder genoemde (sub)categorieën hoeft dan eveneens niet specifiek tijd te worden toegewezen; zij kunnen tot de vrij in te delen tijd worden gerekend.
Bijlage IVa1 Functiebeschrijvingen onderwijzend personeel in de kunsteducatie
- 1.
Consulent
- a.
Beschrijving van de functie
-
Functiebenaming: consulent
-
Functie-eisen: HBO-niveau
-
Taken
- 1.
Het in overleg met cliënten opstellen van een steunfunctie-activiteitenplan
- 2.
Het verzorgen van steunfunctieactiviteiten
- 3.
Het bijdragen aan de ontwikkeling van beleid, producten en programma’s
- 1.
- b.
Beschrijving van de taken
- 1.
Het in overleg met cliënten opstellen van een steunfunctie-activiteitenplan
-
Informeert en adviseert (potentiële) cliënten over de mogelijkheden van steunfunctieactiviteiten. Overlegt met (de leiding van) potentiële cliënten over wensen en verwachtingen. Stelt een activiteiten- of begeleidingsplan op of ondersteunt de cliënt daarbij. Overlegt waar nodig met externe instanties.
- 2.
Het verzorgen van steunfunctieactiviteiten
-
Geeft informatie en adviezen over methoden en leermiddelen. Verzorgt teamtrainingen en individuele begeleiding van docenten. Adviseert bij de aanschaf van leermiddelen en ontwikkelt, waar nodig, zelf leermiddelen en methodieken. Organiseert met de cliënt producties, tentoonstellingen en andere evenementen. Begeleidt bij de opstelling van werkplannen. Bewaakt de afspraken met betrekking tot begroting, planning en inzet.
- 3.
Het bijdragen aan de ontwikkeling van beleid, producten en programma’s
-
Volgt en signaleert relevante ontwikkelingen op het terrein van de kunstzinnige vorming. Levert bijdragen aan beleidsontwikkeling, marktanalyses en aan de ontwikkeling van nieuw aanbod en marktontwikkelingsplannen; overlegt met opdrachtgevers en andere instanties over organisatie en uitvoering van projecten. Werkt voorstellen uit in projectbeschrijvingen.
- 1.
- a.
- 2.
Docent
- a.
Beschrijving van de functie
-
Functiebenaming: docent
-
Functie-eisen: HBO-niveau
-
Taken
- 1.
Het verzorgen van de inhoud van onderwijsactiviteiten
- 2.
Het geven van de onderwijsactiviteiten
- 3.
Het bijdragen aan de ontwikkeling van KV-producten en -programma’s
- 4.
Het verrichten van overige werkzaamheden
- 1.
- b.
Beschrijving van de taken
- 1.
Het verzorgen van de inhoud van onderwijsactiviteiten
-
Verzorgt het (meerjaren)leerplan; stemt het leerplan af met leiding en collega’s. Bepaalt vanuit het leerplan de inhoud van de onderwijsactiviteiten. Zorgt voor les- en documentatiemateriaal.
- 2.
Het geven van de onderwijsactiviteit
-
Bereidt de activiteit voor; stemt af op het niveau van de groep. Geeft de onderwijsactiviteit; doet voor en stuurt bij. Zorgt voor variatie in presentatie en lesvorm. Houdt rekening met persoonlijkheid en doelstelling deelnemers. Bespreekt regelmatig de vorderingen met (ouders van) deelnemers en evalueert de onderwijsactiviteit; stelt eventueel leerdoelstellingen bij. Organiseert kunstuitingen van en voor deelnemers.
- 3.
Het bijdragen aan de ontwikkeling van KV-producten en -programma’s
-
Volgt en signaleert relevante ontwikkelingen op het terrein van de kunstzinnige vorming. Levert bijdragen aan marktanalyses, de ontwikkeling van nieuw aanbod en marktontwikkelingsplannen; overlegt met opdrachtgevers en andere instanties over organisatie en uitvoering van projecten. Werkt voorstellen uit in projectbeschrijvingen.
- 4.
Het verrichten van overige werkzaamheden
-
Woont diverse overlegvormen bij. Houdt ontwikkelingen op het vakgebied bij; neemt deel aan na- en bijscholing. Levert bijdragen aan evenementen/instellingsactiviteiten.
- 1.
- a.
- 3.
Balletbegeleider
- a.
Beschrijving van de functie
-
Functiebenaming: Balletbegeleider
-
Functie-eisen: MBO-niveau
-
Taken
- 1.
Het instrumentaal begeleiden van lessen
- 2.
Het bijhouden van ontwikkelingen op het vakgebied
- 3.
Het verrichten van overige werkzaamheden
- 1.
- b.
Beschrijving van de taken
- 1.
Het instrumentaal begeleiden van lessen
-
Begeleidt klassieke balletlessen en andere lesvormen op piano en andere instrumenten. Zorgt waar nodig voor improvisatie en zorgt ervoor dat het karakter van de oefening muzikaal wordt ondersteund. Past gedurende de oefening tempo en sfeer aan en legt andere accenten als de docent dit aangeeft. Verzorgt de instrumentale begeleiding van uitvoeringen.
- 2.
Het bijhouden van ontwikkelingen op het vakgebied
-
Houdt ontwikkelingen binnen het vakgebied bij.
- 3.
Het verrichten van overige werkzaamheden
-
Voert periodiek overleg met de docent over het afstemmen van het spel op de oefeningen en de samenwerking tussen docent en begeleider.
- 1.
- a.
Bijlage IVb Reglement benoembaarheidseisen kunstzinnige vorming
(Vervallen)
Bijlage V Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming
(Vervallen)
Bijlage Va Afvloeiingsreglement ten behoeve van docenten, consulenten en Balletbegeleiders werkzaam in de Kunstzinnige Vorming
(Vervallen)
Bijlage VI Vergoedingsregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
|
jaarvergoeding |
uurbedrag oefeningen en cursussen e.d. |
uurbedrag voor brandbestrijding en hulpverlening |
uurbedrag voor langdurig aanwezigheid * |
aspirant-brandwacht |
314,00 |
9,71 |
18,17 |
12,14 |
brandwacht |
314,00 |
10,31 |
19,30 |
12,89 |
brandwacht 1e klasse |
314,00 |
11,17 |
20,99 |
13,96 |
hoofdbrandwacht |
314,00 |
12,38 |
23,21 |
15,48 |
aspirant-onderbrandmeester |
314,00 |
10,91 |
20,45 |
13,64 |
onderbrandmeester |
471,00 |
13,66 |
25,54 |
17,08 |
brandmeester |
471,00 |
15,50 |
29,15 |
19,38 |
brandmeester (tevens ondercommandant) |
2.766,00 |
0,00 |
27,66 |
0,00 |
aspirant-officier |
314,00 |
13,66 |
25,54 |
17,08 |
adjunct-hoofdbrandmeester |
2.963,00 |
0,00 |
29,63 |
0,00 |
adjunct-hoofdbrandmeester(tevens commandant) |
3.962,00 |
0,00 |
29,63 |
0,00 |
adjunct-hoofdbrandmeester 1e klasse |
3.339,00 |
0,00 |
33,39 |
0,00 |
adjunct-hoofdbrandmeester 1e klasse(tevens commandant) |
4.457,00 |
0,00 |
33,39 |
0,00 |
hoofdbrandmeester |
3.716,00 |
0,00 |
37,16 |
0,00 |
hoofdbrandmeester (tevens commandant) |
4.946,00 |
0,00 |
37,16 |
0,00 |
hoofdbrandmeester 1e klasse |
4.300,00 |
0,00 |
43,00 |
0,00 |
hoofdbrandmeester 1e klasse (tevens commandant) |
5.727,00 |
0,00 |
43,00 |
0,00 |
commandeur |
4.896,00 |
0,00 |
48,96 |
0,00 |
commandeur (tevens commandant) |
6.534,00 |
0,00 |
48,96 |
0,00 |
commandeur 1e klasse |
5.336,00 |
0,00 |
53,36 |
0,00 |
commandeur 1e klasse(tevens commandant) |
7.107,00 |
0,00 |
53,36 |
0,00 |
adjunct-hoofdcommandeur |
7.938,00 |
0,00 |
59,55 |
0,00 |
* Deze kolom is toegevoegd naar aanleiding van circulaire ECCvA/200901449 10 juli 2009.
Toelichting AGV
1:4:1:1 Toelichting werkoverleg (T)
Werkoverleg en het bevorderen daarvan moet worden gezien als een belangrijk instrument van personeelsbeleid.
Het doel van gestructureerd werkoverleg is tegemoet te komen aan een van de centrale doelstellingen van het personeelsbeleid:
“het optimaliseren van de betrokkenheid bij het werk en de werksituatie”.
Dit kan gerealiseerd worden door het bieden van mogelijkheden om invloed uit te oefenen op beslissingen die het werk raken. Werkoverleg kan in dat verband niet los worden gezien van bijvoorbeeld werkstructurering, hetgeen tot doel heeft de zelfstandigheid en flexibiliteit van de medewerkers in het werk en daarmee de zeggenschap erover te vergroten. Het is immers een belangrijk middel tot interne communicatie, informatieverspreiding, kennisoverdracht en samenwerking.
Invoering van gestructureerd werkoverleg is dan ook een belangrijk instrument om de betrokkenheid van de medewerkers verder te ontwikkelen en daarmee tevens een bijdrage te leveren aan het functioneren van de organisatie als geheel. Het werkoverleg kan in dat verband mede de voorwaarden creëren op basis waarvan de werkzaamheden van een werkeenheid op een kwantitatief en kwalitatief goede wijze kunnen plaatsvinden, zowel in technisch, financieel en sociaal opzicht.
Omschrijving instrument “werkoverleg”.
Werkoverleg is een vorm van communicatie en samenwerking met betrekking tot het werk en de werksituatie, dat met een vaste frequentie wordt gevoerd tussen leiding en leden van een organisatorische eenheid.
Dit betekent, dat onder werkoverleg niet verstaan moet worden het incidentele overleg dat plaatsvindt tussen leidinggevende en medewerker. Dit vindt onregelmatig en meestal op individuele basis plaats. Werkoverleg betreft uitsluitend die overlegprocessen die in groepsverband plaatsvinden en niet afhankelijk zijn van incidentele gebeurtenissen.
Invoering gestructureerd werkoverleg in de vorm van een lokale bepaling.
Bij de vormgeving en het bepalen van de inhoud van een meer gestructureerd werkoverleg is gekozen voor een systematiek waarbij vooralsnog volstaan wordt met enkele algemene kaders. Binnen deze kaders dient het werkoverleg in de respectieve werkeenheden (organisatorische verbanden: afdeling, team of cluster) feitelijk vorm en inhoud te worden gegeven. Op deze wijze kan de toepassing van het instrument zowel op basis van praktijkervaring op de werkvloer als op managementniveau uitgekristalliseerd worden. Na evaluatie vindt een beoordeling van het instrument plaats.
Ten behoeve van een opstart van deze gestructureerde en methodische wijze van werkoverleg zijn de volgende kaders van belang:
- •
begripsomschrijvingen, waaronder een definitie van werkoverleg;
- •
doelstelling werkoverleg;
- •
voorwaarden voor het werkoverleg, waaronder een aantal verplichte gespreksitems;
- •
evaluatiemoment.
Inhoud van het werkoverleg
In artikel 2 is de doelstelling van het instrument werkoverleg bepaald. Het realiseren van die doelstelling is voor een belangrijk deel afhankelijk van de onderwerpen/aangelegenheden van overleg en het moment waarop die zaken in het overleg aan de orde komen. Zowel de leiding als de medewerkers dienen er alert op te zijn dat zaken tijdig besproken worden.
In artikel 3, lid 2, onder b, wordt een aantal verplichte gespreksonderwerpen genoemd:
- •
arbeidsomstandigheden ingevolge artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet;
- •
opleidingen betreffende de organisatorische eenheid;
- •
kwaliteit en kwantiteit van de productie;
- •
veranderingen in de organisatie;
- •
wijze van samenwerken.
Buiten deze verplichte onderwerpen, kan nog gedacht worden aan:
- •
huisvestingsaangelegenheden en toepassing huisregels;
- •
werktijden en arbeidsduurverkorting;
- •
afstemmen opnemen verlof;
- •
zaken betreffende het arbeidsverzuim;
- •
uitvoering arbeidsvoorwaarden.
Werkoverleg en medezeggenschap.
Werkoverleg wordt ook gezien als een onmisbare aanvulling op de activiteiten van de Ondernemingsraad en brengt de medezeggenschap dichter bij de medewerkers. Werkoverleg als decentrale overlegvorm is voor de Ondernemingsraad een ingang de contacten met de achterban op een meer gestructureerde wijze te onderhouden.
3a:2:5:2 Toelichting op de regeling functiewaardering (T)
Toelichting regeling functiewaardering gemeente Venlo
Algemeen
De gemeente Venlo heeft een ontwikkeltraject ingang gezet waarin de organisatie wil veranderen naar een slagvaardige, transparante, open, flexibele en professionele organisatie. Middels het implementeren van het Directiemodel wil de organisatie een integrale, vraaggerichte dienstverlening gaan bieden aan klanten van de gemeente Venlo.
Het organisatie-ontwikkeltraject is aanleiding geweest te kiezen voor het generiek beschrijven van functies met daaraan gekoppeld zogenaamde functiefamilies. In de generieke functiebeschrijvingen worden niet zozeer de feitelijke werkzaamheden of specifieke taken en producten genoemd, maar komt de nadruk te liggen op de aard en complexiteit van de taken. In een generieke functie worden taken die qua karakter van de werkzaamheden en functiezwaarte gelijkwaardig zijn, samengevoegd en eenduidig beschreven. Daarmee wordt een clustering van functies bereikt over de gehele breedte van de organisatie. Scheidslijnen tussen afdelingen en vakgebieden worden dus losgelaten. Er wordt meer transparantie gebracht in de onderlinge samenhang van functies (horizontaal en verticaal).
De generieke functies vormen een afgeleide van de doelstellingen van de organisatie. Deze doelstellingen zijn hierboven aangegeven. De diverse functies zullen mede ervoor moeten zorgen dat de doelen binnen de organisatie kunnen worden gehaald. Als organisatie heb je immers verschillende functies nodig op allerlei niveaus, die met elkaar de schakels van de ketting vormen. Het generieke of algemene karakter van de functiebeschrijving zorgt ervoor dat de organisatie kan inspelen op wat er in de veranderende omge-ving gebeurt.
In samenhang met het voorgaande mag niet onvermeld blijven, dat met het generiek beschrijven van functies beter kan worden aangesloten op een integraal HRM-beleid waarin competentieontwikkeling, leren en mobiliteit centraal zullen staan. Een generiek functiegebouw geeft meer flexibiliteit en eenduidigheid over profielen en loopbaanpaden. Mogelijkheden zullen zich voordoen voor de medewerkers zich te ontwikkelen in de breedte dan wel diepte van diverse beleids- of werkterreinen.
Toelichting op enkele leden
Lid 1
In dit lid worden vrijwel alle begrippen verklaard die van belang zijn in het proces van be-schrijven en waarden van functies. Het integrale product van beschrijven en waarderen is verzameld in het Generiek functieboek gemeente Venlo. Alle begrippen die vermeld staan in het functieboek zijn dekkend met de begripsbepalingen in dit artikel.
Lid 4
Omdat generieke functies algemeen van aard zijn en dus voor kunnen komen op meerdere afdelingen, is het van belang om het onderhoud van functies en dus ook het functieboek centraal te organiseren, inclusief de coördinatie. Vandaar dat gekozen is voor een commissie die uiteindelijk ook de voorstellen doet aan het directieteam tot voorlopige vaststelling.
3a:3:4:2 Toelichting behorende bij de invoering van een afzonderlijke vergoedingsregeling voor het verrichten van werkzaamheden onder extra bezwarende omstandigheden
Algemeen
Functiewaardering beoogt het vaststellen van te rechtvaardigen verschillen in beloning van onderscheiden functies in een organisatie. De meeste functiewaarderingsmethoden voorzien niet in een meeweging van extra bezwarende omstandigheden, verbonden aan sommige functies.
Deze opstelling wordt primair gevoed door de overweging, dat juist op dit terrein maatschappelijke inzichten over de waardering van bijvoorbeeld zwaar, vuil of onaangenaam werk aan sterke veranderingen onderhevig zijn en blootstaan aan ontwikkelingen en verschuivingen op de arbeidsmarkt (schaarsteverschijnselen) en politieke opvattingen rond de inkomensverdeling. Daar staat tegenover, dat uit belonings-technisch oogpunt gezien de factor “vuil en onaangenaam werk”, wanneer het inherent verbonden is aan de uitoefening van een functie, bij de waardering van die functie meegenomen zou dienen te worden.
De uitvoering van vuil en onaangenaam werk dient in beginsel echter zoveel mogelijk voorkomen te worden of te worden opgeheven; deze opstelling wordt, mede door toedoen van de nieuwe Arbeidsomstandighedenwet, beïnvloed door maatregelen, zoals arbeidsplaatsverbetering, ergonomische voorzieningen en het inschakelen van hulpmiddelen (machines, apparatuur). Daarom is het toch beter om “vuil en onaangenaam werk” buiten de functiewaardering te laten en vervolgens te bezien als een toegevoegde beloningsgrondslag waarvoor een aparte toelageregeling billijk is
Kenmerkend ook voor een toegevoegde beloningsgrondslag is dat deze alleen dan van toepassing is wanneer het bijbehorend aspect bij de functie-uitoefening aan de orde is. Dus alleen wanneer er sprake is van structureel verrichten van “vuil en onaangenaam werk” is een extra vergoeding op zijn plaats. Wanneer dit werk niet daadwerkelijk meer wordt gedaan, ontvangt men ook geen vergoeding meer.
De bezwarende factoren, die in functies kunnen worden waargenomen, betreffen in hoofdzaak belastingen van lichamelijke aard (min of meer frequent voorkomende inspanning, krachtsuitoefening, moeilijke houding en dergelijke), omgevingsfactoren (vuile arbeid, vocht, lawaai, hinderlijke stoffen of gassen), grotere risico’s (b.v. beroepsziekten) en buiten het normale patroon vallende werktijden (ploegendienst, onregelmatige diensten, wachtdiensten). Wat deze laatste categorie betreft: deze blijft in onderhavig voorstel buiten beschouwing, hiervoor gelden immers al afzonderlijke rechtspositionele regelingen.
Verder kunnen deze bezwarende factoren van psychische aard zijn, doch deze zijn moeilijk objectief kwalificeerbaar. Zij worden door de betrokkenen subjectief ervaren. Wat voor de één als hinderlijk en bezwaarlijk wordt ervaren, kan aan de ander – niet of nauwelijks opgemerkt – voorbijgaan.
In het midden gelaten of zo’n factor voldoende grond oplevert voor een extra honorering, kan in elk geval geconstateerd worden, dat veelal om bovengenoemde redenen voor psychische factoren geen plaats is ingeruimd in bestaande regelingen.
Voor wat betreft het bestaan van laatstbedoelde regelingen moet geconstateerd worden, dat een afzonderlijke beloning voor werk onder extra bezwarende omstandigheden – voor het bedrijfsleven was dit al langer een feit – een min of meer algemeen goed is geworden bij de overheid. Ondertussen hebben de richtlijnen ter zake van de Minister van Binnenlandse Zaken van 11 augustus 1986 daartoe in versterkte mate bijgedragen.
Artikel 1
Lid 1:
Met bezwarende werkomstandigheden, ook wel genoemd inconveniënten, wordt gedoeld op omstandigheden, die voortvloeien uit het werk, de werkmethode en/of werkomgeving, die afhankelijk van algemeen maatschappelijke factoren als extra bezwarend worden ervaren, die in redelijkheid niet vermijdbaar zijn en die als zodanig een extra beroep doen op de bereidheid onder dergelijke omstandigheden te werken.
In de algemene toelichting is reeds stilgestaan en toegelicht, dat bij nagenoeg alle functiewaarderingsmethoden de zogenaamde inconveniënten (extra bezwarende werkomstandigheden) buiten de waardering worden gehouden. In die gevallen kunnen extra bezwarende werkomstandigheden voor een afzonderlijke compensatie in aanmerking komen.
Lid 2:
Gekozen is voor een aanpak, gebaseerd op ervaringen elders. Om te komen tot een zo objectief mogelijke waardering is gebruik gemaakt van het “Inco-systeem”.
Dit Inco-systeem is opgenomen in de bijlage. Met gebruikmaking van dit systeem zijn, mede gezien ook die ervaringen elders, functies binnen de gemeentelijke organisatie geïnventariseerd op extra bezwarende werkomstandigheden en vervolgens gewaardeerd. Ook de geïnventariseerde en gewaardeerde functies zijn opgenomen in de bijlage.
Verder is in de bijlage opgenomen een zogenaamde conversietabel, welke voorziet in de vertaling van de resultaten van de waardering in een compensatieniveau (categorieën).
Artikel 2
Lid 1:
In het eerste lid worden de onderscheiden categorieën naar niveau vertaald in een toelage, welke al naar gelang de zwaarte van de categorie oploopt van een halve periodiek tot 2 maal het bedrag van een periodiek.
Lid 2:
Op eenvoudige wijze wordt bepaald, dat de toelage bij een deeltijdbetrekking wordt vastgesteld op een evenredig deel van de toelage bij een volledige werktijd.
Artikel 3
Lid 2:
Bezwarende factoren in functies kunnen toe- of afnemen.
Ook in de algemene toelichting is er reeds opgewezen dat, vuil en onaangenaam werk zoveel als mogelijk dient te worden geëlimineerd.
Zowel uit een oogpunt van rechtszekerheid, alsook vanwege praktische overwegingen is in het tweede lid gekozen voor een systematiek, waarbij de waardering van de extra bezwarende omstandigheden in een functie en dientengevolge ook de daarop gebaseerde toelage in de regel voor een periode van twee jaren worden vastgelegd.
Uiteraard kan niet ter discussie staan, dat wanneer de bezwarende factoren uit een functie zijn verdwenen de toelage ook dient te worden beëindigd.
Lid 3:
Afwijking van de in het tweede lid vastgestelde systematiek dient natuurlijk mogelijk te zijn. Gedacht wordt hierbij o.a. in het geval van een wijziging van het systeem voor waardering, als vermeld in de bijlage of bij wijziging van een (omstandigheid in een) functie.
7:9:1:1 Toelichting verzuimprotocol
Algemeen
De Arbo-wet verplicht de werkgever tot het voeren van een ziekteverzuimbeleid. Dat beleid dient gericht te zijn op een verantwoord en effectief stelsel van maatregelen, die ziekteverzuim moeten voorkomen en beperken en ook de mogelijkheden moet bieden voor het begeleiden van zieke werknemers; een inadequaat ziekteverzuimbeleid vergroot immers ook de kans op arbeidsongeschiktheid van werknemers. Bij het verzuimbeleid, dient de werkgever zich te laten ondersteunen door een Arbo-dienst.
De Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte (WuLBZ), welke per 1 maart 1996 in werking is getreden en de loondoorbetalingsverplichting vanaf dat tijdstip geheel voor rekening van de werkgever laat komen, is zo ingericht, dat aan het vorenstaand verzuimbeleid niet alleen wordt vastgehouden, maar enerzijds ook de werknemer de waarborg geeft, dat hij bij ziekte niet verstoken zal blijven van loon, en anderzijds de werkgever de aanknopingspunten biedt die hij nodig heeft om de reïntegratie van zieke werknemers adequaat ter hand te nemen en om oneigenlijk gebruik van de loondoorbetalingsregeling door de werknemer, te voorkomen.
Waar het gaat om controlevoorschriften van de werkgever, zoals onderhavige voorschriften, maken deze als zodanig onderdeel uit van het ziekteverzuimbeleid van de werkgever. De toelichting bij WuLBZ geeft niet alleen aan, dat deze voorschriften redelijk moeten zijn, maar ook wat daaronder dient te worden verstaan. De grens ligt daar, waar de inlichtingen, die de werkgever wil verkrijgen, voor de loondoorbetalingsverplichting niet van onmiddellijk belang zijn. Zo kan de werkgever wel voorschrijven, dat de werknemer meldt dat hij ziek is, maar niet dat de werknemer openbaart welke ziekte hij heeft. De werkgever kan echter wel voorschrijven dat de werknemer hem een globaal inzicht geeft in de maatregelen, die hij tot zijn genezing heeft getroffen, bijvoorbeeld of hij zich onder doktersbehandeling heeft gesteld. Voor een goede beoordeling van de ziekte is het noodzakelijk dat de zieke werknemer de begeleidend arts wel volledig inzicht geeft in zijn problematiek. In dat verband wordt er vanuit gegaan, dat de werkgever kan voorschrijven dat de werknemer de begeleidend arts volledig opening van zaken geeft.
De begeleidend arts zal de informatie, die hij aldus verkrijgt echter niet aan de werkgever mogen doorgeven; hij mag slechts die inlichtingen verstrekken, die voor het vaststellen van de loondoorbetalingsplicht, alsmede voor de hervatting van de werkzaamheden van belang zijn. In de optiek van de wet ligt de nadruk daarbij niet zozeer op de geneeskundige, maar op de werknemer zelf. Met de bij de geneeskundige beschikbare informatie zullen geneeskundige en werknemer samen die gegevens moeten selecteren, die voor de werkgever relevant zijn.
Dat de voorschriften redelijk moeten zijn, impliceert, dat zij voor de werknemer niet onnodig belastend mogen zijn. Zo zal de werkgever kunnen verlangen, dat hij voor het verstrekken van inlichtingen op gezette tijden thuis is of dat hij daartoe de werkgever of de door hem ingeschakelde Arbo-dienst bezoekt. Een voorschrift, dat de werknemer voortdurend aan huis bindt of dagelijkse controle gebiedt, zal in het algemeen echter geen redelijk doel dienen. Het stellen van zulke voorschriften wordt dan ook niet toelaatbaar geacht.
Samenvattend
- •
voorschriften – zoals onderhavige – moeten redelijk zijn, dus niet onnodig belastend voor de werknemer;
- •
voor een goede beoordeling van de ziekte, mede gericht op de reïntegratie is het noodzakelijk dat de zieke werknemer de begeleidend arts volledig inzicht geeft van de problematiek.
- •
De werkgever mag voorschrijven, dat de werknemer de begeleidend arts inzicht moet geven in zijn problematiek;
- •
wat de vertrouwelijkheid van de medische gegevens betreft, ligt de nadruk op de werknemer, die bepaalt wat er met zijn medische gegevens gebeurt;
- •
de voorschriften maken onderdeel uit van het ziekteverzuimbeleid en dienen schriftelijk te worden gegeven.
Artikel 1
sub a:
hoofdstuk 7, “Aanspraken bij ziekte” van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo, waarin de aanspraken op geneeskundige begeleiding en ook de loondoorbetalingsverplichting is geregeld, is van toepassing op alle medewerkers, die deelnemer zijn in de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit geldt overigens ook voor de medewerkers op arbeidsovereenkomst, die geen deelnemer zijn in voormeld pensioenfonds. Op deze laatste categorie is een drietal uitzonderingen gemaakt; deze betreft:
- •
de medewerker hoofdzakelijk in dienst genomen t.b.v. een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;
- •
de medewerker in dienst genomen voor het verrichten van arbeid in het kader van een door de overheid getroffen regeling om te bevorderen, dat bepaalde groepen van personen in het arbeidsproces worden opgenomen;
- •
de seizoenmedewerker.
Bedoelde werknemers, waarop de hiervoor genoemde uitzonderingen van toepassing zijn konden bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte tot 1 maart 1996, waarop WuLBZ in werking is getreden, aanspraak maken op uitkering middels de Ziektewet. Met WuLBZ is hieraan een einde gekomen en rust de loondoorbetalingsverplichting (70% gedurende 52 weken) ook voor deze medewerkers voortaan bij de gemeente als werkgever.
Met de begripsomschrijving van “medewerker” (hieronder dient tevens te worden verstaan de vrouwelijke persoon) zijn alle medewerkers in dienstbetrekking waarvoor in beginsel een loondoorbetalingsverplichting geldt bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, onder de werkingssfeer gebracht van de voorschriften.
sub c:
de werkgever is verplicht binnen het algemeen organisatiebeleid een beleid te voeren met betrekking tot het ziekteverzuim van werknemers. Deze verplichting vloeit voort uit de Arbo-wet. Bij het ziekteverzuimbeleid dient de werkgever zich te laten ondersteunen door een gecertificeerde Arbo-dienst. Voor de gemeentelijke overheid is dit verplicht sedert 1 januari 1998.
Artikel 2
Lid 1:
de begeleiding van de zieke medewerker dient primair een zorg van de directe chef te zijn. Vanaf het begin moet het streven er op gericht zijn om het contact met de werkeenheid tot stand te brengen en te houden. Vandaar, dat de ziekmelding ook bij de directe chef moet worden gedaan. Het is mogelijk gemaakt, dat door het hoofd van dienst voor de ziekmelding een ander tijdstip wordt bepaald, voor zover dit uiteraard van belang is voor een goede voortgang van de werkzaamheden.
Artikel 3
Het is van belang, dat de geneeskundige zo spoedig mogelijk moet kunnen vaststellen of het verzuim daadwerkelijk het gevolg is van ziekte. Daartoe wordt aan de medewerker een inlichtingenformulier toegezonden dat de geneeskundige dienomtrent een eerste inzicht moet verschaffen. Op basis daarvan kan de geneeskundige beoordelen of door hem verdere actie moet worden ondernomen.
Artikel 4
De in dit artikel neergelegde verplichting om (op gezette tijden) thuis te blijven heeft tot doel een eventueel eerste bezoek van de geneeskundige op het woonadres mogelijk te maken.
Artikel 5
Deze bepaling is bedoeld om de medewerker er op te wijzen, dat hij bezoek van de geneeskundige mogelijk moet maken. Daartoe dient de geneeskundige ook in de gelegenheid te worden gesteld om de medewerker in de woning of op het verblijfadres te bezoeken.
Niet alleen is bezoek van de geneeskundige mogelijk gedurende de eerste 2 weken van de ongeschiktheid, maar uiteraard ook nadien. In dit verband spreekt lid 11 ook voor zich.
Artikel 6
Tijdens ongeschiktheid is voor een meerdaags verblijf in het buitenland toestemming van de geneeskundige nodig. Het doel van deze bepaling is om te kunnen beoordelen of een dergelijk verblijf de genezing van de medewerker niet belemmert.
Artikel 7
De medewerker, die in het buitenland verblijft (bv. tijdens vakantie) en zich ziek meldt, dient dit, voor zover de omstandigheden dat toelaten, te doen met inachtneming van de voorschriften in de leden 2 t/m 4. Omdat controle in dat soort situaties vaak vrijwel onmogelijk is, kan van de medewerker worden verlangd, dat hij het bestaan van de ongeschiktheid aannemelijk maakt. De verklaring van een behandelend arts kan daartoe dienen.
Artikel 8
Aan een oproep om te verschijnen op het spreekuur van de geneeskundige moet gevolg worden gegeven. Dit geldt ook indien de medewerker van plan is op de dag hij op het spreekuur moet komen, wil hervatten of inmiddels heeft hervat.
Als de medewerker een geldige reden heeft (bv. bedlegering) om niet te komen, dan dient dit terstond te worden medegedeeld. Indien de medewerker reeds langer ongeschikt is en er een verhindering is voor de oproep, herleeft de termijn als genoemd in lid 6 om thuis te blijven. De geneeskundige kan hiervan afwijken.
Artikel 9
De vereiste toestemming om op vakantie te gaan, is ook hier bedoeld om te kunnen beoordelen of de vakantie het genezingsproces belemmert. In dat geval kan de geneeskundige de gevraagde toestemming weigeren.
Artikel 10
De medewerker hoeft aan de werkgever niet meer gegevens te verstrekken dan die nodig zijn voor de loondoorbetalingsverplichting. Hieronder valt ook gerichte informatie om te kunnen beoordelen of de medewerker vervangende passende arbeid kan verrichten.
Wat hij precies mankeert hoeft niet aan de werkgever te worden medegedeeld. Uiteraard moet de medewerker de geneeskundige, die voor de begeleiding zorgt, wel alle informatie verstrekken. Zie in dat verband ook artikel 3 en de daarbij gegeven toelichting.
Wat de vertrouwelijkheid van de medische gegevens betreft, bepaalt de medewerker wat er mee gebeurt. De geneeskundige mag zelfstandig alleen aan de werkgever die informatie verstrekken die nodig is voor de loondoorbetalingsverplichting en de inlichtingen die van belang zijn voor een terugkeer in de werksituatie.
Artikel 11
Zodra de medewerker zich in staat voelt om weer te gaan werken, hoeft hij niet de hersteldverklaring van de geneeskundige af te wachten. Het is mogelijk, dat de geneeskundige ook na hervatting van de werkzaamheden het nodig acht, dat de medewerker op het spreekuur komt. Ingevolge het derde lid van artikel 8 dient aan deze oproep gehoor te worden gegeven.
Artikel 12
In dit artikel wordt aangegeven hoe een medewerker moet handelen als hij zich niet in staat acht te hervatten op de dag dat de geneeskundige belanghebbende hersteld heeft geacht. Omdat in feite sprake is van een nieuwe ziekmelding, is bepaald, dat de voorschriften dan opnieuw van toepassing zijn. Nadrukkelijk is daarbij onder de aandacht gebracht, dat de bepalingen inzake de verplichting om (op gezette tijden) thuis te blijven, herleven. Voor alle duidelijkheid wordt hier opgemerkt, dat hier niet is gegeven de mogelijkheid van bezwaar van de medewerker wanneer hij het niet eens is met de door de geneeskundige gegeven hersteldverklaring. De procedure daarvoor was tot 1 januari 2002 opgenomen in artikel 38 van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 (“second opinion”). Deze laatste wet is met ingang van genoemde datum door de invoering van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) komen te vervallen. De hiervoor bedoelde procedure (“second opinion”) is vanaf 1 januari 2002 opgenomen in de Wet SUWI.
Hoofdstuk 23 Sociaal Statuut gemeente Venlo (T)
Uitgangspunten
Lid 1
Er worden 3 toepassingsniveaus onderscheiden:
- •
Het gemeentelijk niveau: een sociaal statuut, waarin naast algemene uitgangspunten en definities, op hoofdlijnen sociaal beleid en procedureregels worden vastgelegd. Het sociaal statuut is dwingend en bindt partijen;
- •
Het niveau van de afzonderlijke reorganisatie/organisatiewijziging: het sociaal plan. Het bevat nadere afspraken, gebaseerd op en aanvullend op het sociaal statuut, met betrekking tot de personele gevolgen van een organisatiewijziging.
- •
Het individuele niveau: het maatwerkplan als plan op individueel niveau gebruik makend van instrumenten uit het flankerend beleid.
Lid 2
Het sociaal statuut richt zich in belangrijke mate op de omstandigheden waarin de gemeentelijke organisatie zich op dit moment en in de periode tot 2011 bevindt. Momenteel zijn processen van doorontwikkeling en ombuigingen dominant.
Lid 3
Daarbij gaat het in eerste instantie om het voorkomen van gedwongen ontslag en herplaatsing in een andere functie.
Lid 4
De nadruk zal gaan liggen op het actiever sturen van het proces van in- door- en uitstroom op gemeentebreed niveau. Hadden in het verleden sociaal statuten voornamelijk een ‘reparerend’ karakter (beperken van de ‘schade’ van een reorganisatie voor medewerkers), in de komende periode gaan we expliciet op zoek, naast een vangnet van voorkoming van gedwongen ontslag, naar de flexibilisering en bevordering van mobiliteit. Organisatieveranderingen bieden daarmee ook kansen voor medewerkers op een andere functie.
In alle gevallen geldt dat een helder sociaal statuut onduidelijkheid en weerstand ten aanzien van organisatieveranderingen voor een deel weg neemt, zodat alle betrokkenen zich kunnen concentreren op het verbeteren van de organisatie.
Kernpunten sociaal statuut
Behoud van werk
Een belangrijk kernpunt is het voorkomen van gedwongen ontslag als gevolg van organisatieontwikkeling, ombuigingen, verzelfstandiging, uitbesteden e.d. Een harde garantie kan echter niet worden gegeven. Wel de wil om gedwongen ontslagen te voorkomen waarbij het een absolute voorwaarde is dat de medewerker zich flexibel opstelt. Het realiseren van deze doelstelling vereist onder meer, dat ingezet moet worden op mobiliteit van medewerkers, op doorstroom dus. Ook het “seniorenbeleid” zal hiertoe een positieve bijdrage leveren.
Het plaatsingsprincipe: ‘kwaliteit en beweging’ (artikel 3:3).
Het vaak gehanteerde principe “mens volgt functie” zal niet meer het leidende plaatsingscriterium zijn. Het begrip ‘kwaliteit’ zal leidend zijn naar beide kanten, organisatie en medewerker: op welke plek komen de kwaliteiten van een medewerker het beste tot ontplooiing, maar ook: welke medewerker pas het best op een functie? In het geval van andere plaatsingsmogelijkheden dan de oude functie (in een passende functie) waarbij de kwaliteiten van de medewerker beter tot zijn recht komen (man / vrouw op de juiste plaats), geniet een dergelijke plaatsing de voorkeur.
Kort samengevat zullen de volgende uitgangspunten in volgorde gelden bij herplaatsing:
- 1.
De geschiktheid van de medewerker voor een functie, zoals die blijkt uit opleiding en ervaringsgegevens, competenties, beoordelingen en eventuele geschiktheidtesten. Indien meerdere personen geschikt zijn voor een bepaalde functie gaat de medewerker vóór bij wie gesteld kan worden dat het voor die medewerker een ongewijzigde functie betreft;
- 2.
De voorkeur van de medewerker voor bepaalde functies (belangstellingsregistratie: maximaal 3 functies);
- 3.
Het principe “mens volgt functie”.
Mobiliteitskandidaat (artikel 3:2)
Elke medewerker, van wie de functie valt binnen het reorganisatiegebied is mobiliteitskandidaat. Ook hij, van wie vaststaat dat hij zijn oude functie geheel of nagenoeg geheel terug zal vinden in de nieuwe situatie, is mobiliteitskandidaat. Daarmee wordt een maximale ‘mobiliteitsruimte’ gecreëerd.
Vanuit een positieve insteek zal de bemensing van de nieuwe organisatie inhoud worden gegeven op basis van een actief herplaatsingbeleid, ontdaan van vrijblijvendheid en waarbij niet het belang van de individuele medewerker, maar het belang van alle medewerkers betrokken bij de organisatieverandering en de doorontwikkeling van de organisatie zelf voorop staan.
Actieve mobiliteit (artikel 3:2)
Belangrijk in dit verband is, dat door een actief mobiliteitsbeleid vacatureruimte kan ontstaan, dat positief uitwerkt voor de mobiliteit: elke herplaatsing van een medewerker in een andere functie levert (ingeval er geen sprake is van bezuiniging) een mogelijkheid op de achterblijvende functie anders te organiseren waardoor andere medewerkers weer nieuwe kansen krijgen. Een dergelijke employability-aanpak past uitstekend in een seniorenbeleid waarin voor oudere medewerkers aangepaste functies gemaakt worden en voor jongeren instapfuncties ontworpen worden. De mobiliteitsruimte zelfs nog worden versterkt indien herplaatsingactiviteiten niet worden beperkt tot het reorganisatiegebied, maar ook daarbuiten kunnen worden gerealiseerd, zelfs extern.
Het spreekt uiteraard vanzelf, dat dit meer actieve beleid in voldoende mate moet worden voorzien van flankerende maatregelen (opleiding, coaching, garanties e.d.) en een voldoende budget voor frictiekosten.
Geen passende of geschikte functie: maatwerk door flankerend beleid (artikel 5:1).
Indien de organisatie er niet in slaagt om de medewerker een passende dan wel geschikte functie aan te bieden binnen de (gehele) gemeentelijke organisatie, zullen medewerker en werkgever zich inspannen om gezamenlijk een structurele oplossing te vinden. Daarvoor staat een stelsel van maatregelen ter beschikking: het flankerend beleid. Dit is altijd maatwerk naar een individuele medewerker.
Onderdeel van dit maatwerk kunnen zijn:
- 1.
Bijscholing en omscholing;
- 2.
Tijdelijk opdragen andere werkzaamheden, in afwachting van een passende functie binnen of buiten de organisatie;
- 3.
Tijdelijke detachering naar een externe organisatie;
- 4.
Outplacementbegeleiding;
- 5.
Een passende functie buiten de gemeentelijke organisatie.
- 6.
Bij het aanvaarden van een betrekking buiten de organisatie zou gedacht kunnen worden aan de volgende flankerende maatregelen: tegemoetkoming verhuiskosten, tegemoetkoming structurele toename reiskosten woon-werkverkeer, salarissuppletie voor bepaalde tijd, stimuleringspremie, kwijtschelden studiekosten, terugkeergarantie onder voorwaarden.
Indien uiterlijk 18 maanden na het besluit als bedoeld in artikel 4:5 blijkt dat door toedoen van de mobiliteitskandidaat geen oplossing als bedoeld in punt 5 gerealiseerd kan worden, kan de medewerker eervol ontslag wegens reorganisatie worden verleend.
Toetsingscommissie (artikel 6:1)
Indien na alle inspanningen toch nog een reorganisatieontslag aan de orde mocht komen, dan wordt het voornemen daartoe voorgelegd aan een Toetsingscommissie. Deze commissie heeft als taak te onderzoeken en te beoordelen of het voornemen tot ontslag wegens reorganisatie op een zorgvuldige wijze is voorbereid en tot stand gekomen en op een voldoende feitelijke grondslag berust.
Senioren betrokken in reorganisatiegebied
Oudere medewerkers behoeven wellicht bijzondere aandacht bij organisatiewijzigingen. Na de uitstroom van een aantal 58 en 59 jarigen kent de organisatie een groep van 55+ die niet kan of wil uitstromen. Niet voor allen is bijzondere zorg nodig, mogelijk voor een deel van hen wel. De introductie van de levensloopregeling vanaf 1 januari 2006 houdt de waarschijnlijkheid in dat deze groep langer doorwerkt. In ons personeelsbeleid “Grijs en wijs” van 2007 zijn maatregelen opgenomen om de “oudere” medewerker voor de organisatie te behouden.
Herplaatsingprocedure (artikel 4:1 t/m 4:3)
In het kader van de bemensing / herplaatsing wordt het instrument belangstellingsregistratie gebruikt en voor de advisering van de plaatsing wordt een plaatsingsadviescommissie geïnstalleerd, met wisselende samenstelling: per reorganisatie kan de samenstelling van een dergelijke commissie variëren. Echter zullen in alle gevallen ondernemingsraad en de commissie voor Georganiseerd Overleg gevraagd worden een gezamenlijk extern lid aan te wijzen. In alle gevallen zal een dergelijke commissie een adviserende taak hebben.
Benoemingsbesluiten blijven voorbehouden aan het College van burgemeester en wethouders of via mandaat aan de algemeen directeur.
Toelichting CAR-UWO
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
1:1 Begripsomschrijvingen (T)
Onderdeel a
Het eerste lid geeft onder a een begripsomschrijving van de term ‘ambtenaar’, zoals deze voor de toepassing van de CAR/UWO geldt. Uit de gekozen terminologie blijkt dat er aansluiting is gezocht bij artikel 1, lid 1, van de Ambtenarenwet. Toegevoegd aan het begrip ambtenaar volgens de Ambtenarenwet zijn de woorden ‘door of vanwege de gemeente’.
Hoewel de burgemeester ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet is de CAR/ UWO niet op hem van toepassing. Een burgemeester wordt immers benoemd door de Kroon en dus niet door of vanwege de gemeente. De rechtspositie van de burgemeester is geregeld in het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (KB. van 15 juni 1994, Stb. 462).
De wethouder is geen ambtenaar in de zin van de CAR/UWO of de Ambtenarenwet. Behalve in de Gemeentewet is zijn rechtspositie geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in het Rechtspositiebesluit wethouders (KB van 22 maart 1994, Stb. 243). Omdat er tussen de wethouder en de gemeente geen gezagsverhouding werkgever/werknemer bestaat, is er geen sprake van een dienstbetrekking.
Onderdeel d
Hoewel de pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door een privaat pensioenreglement, blijft niettemin de vermelding van de pensioenwet noodzakelijk. Dit met het oog op bijvoorbeeld de vaststelling van voor pensioengeldige tijd i n het kader van de wachtgeldregeling (hoofdstuk 10 van de CAR).
Onderdeel g en h
De feitelijke arbeidsduur per week kan gelijk zijn aan de formele arbeidsduur per week, maar kan daar ook van afwijken, indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die in artikel 4:1 (bandbreedte) is vastgelegd.
Onderdeel j en k
Een volledige betrekking heeft een arbeidsduur van ten hoogste 1836 uur per jaar. In deze berekening zijn meegenomen het aantal werkdagen verminderd met het aantal, niet jaarlijks op zaterdag of zondag vallende, feestdagen per jaar, gecorrigeerd met de kans dat zij periodiek op een zaterdag of zondag vallen. Het gaat hier gemiddeld om 5 6/7 dag per jaar. De in aanmerking genomen feestdagen zijn Nieuwjaarsdag (gemiddeld per jaar 5/7 dag), 2e paasdag (7/7), Koninginnedag (5/7), Hemelvaartsdag (7/7), 2e pinksterdag (7/7) en de beide kerstdagen (10/7).
De berekening is dan als volgt: 365,25 dagen x 5/7 – 5 6/7 = 255 dagen.
255 x 7,2 uren(= 36 uren : 5) = 1836 uren.
Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen (zoals bijvoorbeeld bevrijdingsdag, goede vrijdag, 1 mei, maar ook andere dagen zoals de biddag voor het gewas, carnavalsmaandag en/of dinsdag, vrije dagen voor de plaatselijke kermis etc.) moeten deze, op overeenkomstige wijze, in mindering worden gebracht op de in dit lid genoemde maximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op een andere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfde dag van de week valt, niet zijnde een zaterdag of zondag. Een volledige betrekking kent een formele arbeidsduur van 36 uur per week. Door gebruik te maken van de mogelijkheden van het nieuwe artikel 4:1 (bandbreedte) kan de feitelijke arbeidsduur in een bepaalde week afwijken van de formele arbeidsduur.
Onderdeel n
De arbeidsduur kan in de vorm van werktijden zowel geheel worden vastgelegd als ook gedeeltelijk. Indien de werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt men bijvoorbeeld van bloktijden.
Onderdeel o
Als gevolg van de invoering van de 36-urige werkweek wordt het uurloon gewijzigd van 1/165 gedeelte van het salaris naar 1/156 gedeelte van het salaris. De berekening hiervoor luidt als volgt:
36 x 52 weken : 12 maanden = 156 uur per maand.
1:2 Geen ambtenaar (T)
Lid 1
Onderdeel a
Niet als ambtenaar in de zin van CAR-UWO wordt beschouwd de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. De rechtspositie voor deze categorie is geregeld in hoofdstuk 19 van de UWO. Het personeel van de beroepsbrandweer is wel ambtenaar in de zin van CAR-UWO.
Onderdeel b
De rechtspositie van het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs is onder andere geregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Grondslag voor dit besluit ligt in de diverse onderwijswetten.
Onderwijzend personeel bij het bij zonder onderwijs is op arbeidsovereenkomst werkzaam bij die instellingen en dus daarom al is de CAR-UWO niet op hen van toepassing. De gemeente treedt hier immers niet als werkgever op.
Onderdeel c
Het onderwijsondersteunend personeel is belanghebbende in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel als het rechtstreeks bij de school is aangesteld. Wanneer bijvoorbeeld een schoolschoonmaker bij de gemeente is aangesteld, is de CAR-UWO onverkort van toepassing.
Onderdeel d
Ook de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand, die als zodanig optreedt, is geen ambtenaar in de zin van het CAR. Wanneer het gaat om een ambtenaar die in hoofdfunctie bij de gemeente werkzaam is, geldt de uitzondering dus uitsluitend indien de ambtenaar - in nevenfunctie - functioneert in de hoedanigheid van (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand.
Onderdeel e
Alle onbezoldigde gemeenteambtenaren die conform artikel 231 van de Gemeentewet zijn belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen worden voor de toepassing van de CAR-UWO niet als ambtenaar beschouwd.
Onderdeel g en h
Gemeenten kunnen voor de uitoefening van bepaalde taken toezichthouders aanstellen. Een toezichthouder is volgens artikel 5:11 van de Awb: 'Een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift'.
Er zijn toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid en toezichthouders met opsporingsbevoegdheid. Aan deze laatste groep wordt door het Ministerie van Justitie een BOA-akte verleend.
Gemeenten krijgen door het toevoegen van onderdeel g aan artikel 1:2 CAR-UWO de mogelijkheid om toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid, maar die volgens wet- en regelgeving aangesteld dienen te zijn als ambtenaar om hun toezichthoudende werkzaamheden te mogen uitoefenen, onbezoldigd aan te stellen zonder dat de CAR-UWO op hen van toepassing wordt. Op basis van dit artikel kunnen gemeenten dus toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid inhuren via particuliere bureaus en aanstellen als onbezoldigd ambtenaar.
Met het toevoegen van onderdeel h aan artikel 1:2 CAR-UWO krijgen gemeenten de mogelijkheid om toezichthouders met opsporingsbevoegdheid aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar zonder dat de CAR-UWO op hen van toepassing wordt. Belangrijk hierbij is dat dit alleen toegepast kan worden op ambtenaren in functies die door het ministerie van Justitie zijn uitgezonderd van de hoofdregel dat BOA-aktes alleen worden toegekend als de ambtenaar in bezoldigde dienst is van de overheid. De gemeentelijke functies van parkeercontroleur en APV-controleur zijn de twee uitzonderingen. Dit is geregeld in een functielijst in de circulaire van het ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Rechtshandhaving, Bureau Juridische en Beleidsondersteunende Aangelegenheden, 2 december 2004, onderwerp: functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar, kenmerk 5324449/504 en de aanvulling daarop van 7 februari 2006, kenmerk 5402271/506/CBK.
Onderdeel i
Veelal laten gemeenten de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) uitvoeren door een gemeenschappelijke regeling. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om de Wet sociale werkvoorziening zelf uit te voeren en geïndiceerden voor de sociale werkvoorziening zelf in dienst te nemen. In het kader van de wet dienen geïndiceerden op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst te worden genomen. Deze mensen vallen onder de CAO sociale werkvoorziening. Op grond van onderdeel i, eerste zinsdeel, worden deze personen uitgezonderd van de toepassing van de CAR-UWO. Hiermee wordt voorkomen dat deze personen zowel aanspraken kunnen ontlenen aan de CAO sociale werkvoorziening als aan de CAR-UWO.
Uitzondering op de regel zijn degenen die werkzaam zijn bij de gemeenten in het kader van begeleid werken. Zij vallen wel onder de CAR-UWO. Deze uitzondering is geregeld in het tweede (en laatste zinsdeel) van onderdeel i.
Lid 2
Voordat ambtenaren zoals genoemd in onderdeel g of h van het eerste lid kunnen worden uitgesloten van de toepasselijkheid van de CAR-UWO dient er overeenstemming over te zijn bereikt in het GO of met de OR. Of dit in het GO of met de OR besproken moet worden is afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het GO en de OR.
1:2:2 Leer-werkbaan (T)
Algemeen
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2004 – 2005 hebben LOGA-partijen afspraken gemaakt over de aanpak van jeugdwerkloosheid. Door middel van het bieden van scholing en het laten opdoen van werkervaring in de gemeentelijke sector willen partijen zich inzetten om de arbeidsmarktpositie van jonge werkzoekenden te verbeteren. Eén van de mogelijkheden om jongeren te ondersteunen bij het vinden van betaald werk is het aanbieden van een leer-werkbaan. Dit artikel regelt de rechtspositionele aspecten van een leer-werkbaan.
Lid 1 tot en met 3
Voor een leer-werkbaan komen jongeren tussen de 16 en 25 jaar in aanmerking. De jongere moet tenminste drie maanden ingeschreven staan als werkzoekend bij het CWI. De duur van de uitkering of de periode van werkloosheid is niet doorslaggevend maar bepalend is de termijn dat een jongere is ingeschreven bij het CWI. De eerste fase van een leer-werkbaan duurt drie tot zes maanden. De werkzoekende is in deze periode niet aangesteld bij de gemeente, maar kan door middel van een werkstage bij de gemeentelijke organisatie werkzaamheden verrichten.
Lid 5
Wanneer beide partijen vinden dat de eerste periode in de leer-werkbaan goed verlopen is kan het college besluiten de werkzoekende een tijdelijke aanstelling te geven. De beslissing hierover ligt bij het college; overwegingen kunnen, onder meer, zijn de mogelijkheden die er binnen de gemeente zijn om de werkzoekende te begeleiden en de beschikbaarheid van voldoende relevante werkzaamheden. De werkzoekende vervult geen reguliere betrekking. Als voorwaarde voor een tijdelijke aanstelling kan dus niet de beschikbaarheid van vacatureruimte gelden. De werkzoekende in tijdelijke dienst wordt ingeschaald in schaal 1. Hiermee wordt ook aangeduid dat het niet een reguliere betrekking betreft maar een baan om werkervaring op te doen.
Goede begeleiding en scholing zijn belangrijk; de werkzoekende komt primair om teleren. Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor de juiste begeleiding van de werkzoekende. Afhankelijk van de individuele situatie kan het college na overleg met de werkzoekende besluiten scholing aan te bieden. Deze scholing vindt plaats op kosten van de gemeente.
1:2:3 Instapplan (T)
Het instapplan is bedoeld voor jongeren die op de arbeidsmarkt komen met een adequate startkwalificatie. Om hen meer kans te bieden op een baan wordt hen door middel van een tijdelijke aanstelling de mogelijkheid geboden werkervaring op te doen binnen de gemeentelijke organisatie. Aanbieding van scholing of opleiding is mogelijk. Omdat het hier werkzoekenden met een startkwalificatie betreft is opleiding of scholing niet verplicht gekoppeld aan een instapplan.
1:3 Toepassing (T)
Lid 2
Dit artikel biedt de mogelijkheid de CAR/UWO of delen van deze regeling, om bijzondere redenen, uit te zonderen voor ambtenaren of groepen ambtenaren. Voor het uitzonderen van de CAR/UWO, of van gedeelten daarvan, is een collegebesluit nodig. Omdat het hier een aangelegenheid betreft die de rechtspositie van ambtenaren aangaat, dient het voornemen een categorie ambtenaren van de werking van CAR/UWO uit te sluiten, eerst in het lokale georganiseerd overleg aan de orde te zijn geweest. Vervolgens kan een collegebesluit niet genomen worden dan nadat partijen in het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van dit voornemen in kennis zijn gesteld. Immers, het is niet de bedoeling dat op grote schaal groepen werknemers van de werking van de CAR/UWO worden uitgesloten. Op deze wijze kan namelijk afbreuk worden gedaan aan de bindende werking van de CAR/UWO. Indien LOGA-partijen van mening zijn dat het niet wenselijk is (een groep) ambtenaren van de werking van de CAR/UWO – of gedeelten daarvan – uit te zonderen, wordt besloten tot een verdere procedure. Het is de bedoeling dat een afvaardiging van het LOGA in contact treedt met het lokale bestuur om de motieven voor het voorgenomen besluit door te spreken. Vervolgens kunnen LOGA-partijen oordelen dat tegen de uitzondering geen bezwaren bestaan. Ingeval het LOGA zijn bezwaren handhaaft, kan het LOGA een procedure in gang zetten, die ertoe leidt dat het betreffend besluit onverbindend wordt verklaard.
1:3a Toepassing (T)
Dit artikel heeft de volgende functies:
- •
het maakt zichtbaar dat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffier en diens ambtenaren;
- •
het maakt duidelijk dat de CAR-UWO van toepassing is op de griffier en diens ambtenaren;
- •
het biedt een kapstok voor besluiten van de raad ten aanzien van de rechtspositie van de griffier.
Ten aanzien van de toepassing van de CAR-UWO op de griffier en de griffiemedewerkers wordt het volgende opgemerkt. De griffier valt onder de begripsomschrijving in artikel 1:1, eerste lid onder a van de CAR.
In de memorie van antwoord op de Wet dualisering gemeentebestuur is gesteld dat de rechtspositie van het griffiepersoneel gelijk zal zijn aan die van het overige gemeentepersoneel, omdat ook deze ambtenaren vallen onder de algemene afspraken die de VNG met de bonden voor de sector gemeenten heeft gemaakt. Dit geldt zowel voor de CAR als voor de UWO. Het LOGA heeft in de ledenbrief van 30 mei 2002 geadviseerd om de lokale gemeentelijke rechtspositie en de toekomstige wijzigingen daarin van toepassing te laten verklaren op de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren. Dit dient door de raad te gebeuren omdat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffie.
Delegatie uitvoering rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie.
Omdat de raad bevoegd gezag is, is ook de uitvoering van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie een zaak van de raad. In de CAR-UWO wordt in nagenoeg alle bepalingen uitgegaan van of gesproken over het college als bevoegd gezag. Voor de uitvoering van deze bepalingen op de griffie dient dus voor ‘het college’ te worden gelezen: de raad.
De raad zal moeten bepalen hoe het werkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordt uitgeoefend. Het zal niet wenselijk geacht worden om de raad zelf met de gehele uitvoering van de rechtspositie te belasten. Het uitvoeren van de CAR-UWO en de lokale rechtspositieregeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, kan door de raad gedelegeerd worden aan het college. Zoals gebruikelijk binnen de ambtelijke organisatie, zal het college op zijn beurt een groot aantal bevoegdheden hebben gemandateerd aan zijn ambtenaren, volgens het in de gemeente geldende delegatie- en mandaatbesluit.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie, aanstelling, schorsing en ontslag leent zich in het kader van het dualisme minder goed voor delegatie.
Daarnaast is er een categorie personele bevoegdheden die in het algemeen aan diensthoofden is gemandateerd. Voor wat betreft het griffiepersoneel is het wenselijk dat deze door of namens de raad uitgevoerd worden, omdat deze in verband staan met de aansturing van de griffie. Gedacht kan worden aan beloningsbeslissingen, opdracht tot overwerk, verlofverlening, het verplichten tot aanvaarding van een andere betrekking, het beoordelen, het verplichten tot het volgen van een opleiding, het opleggen van een disciplinaire maatregel en het vaststellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan.
In het delegatiebesluit dient bepaald te worden welke bevoegdheden door of namens de raad uitgevoerd worden, en dus niet gedelegeerd worden aan het college.
Tevens dient bepaald te worden wie namens de raad de van delegatie uitgezonderde personele bevoegdheden uitoefent. Ten aanzien van de griffiemedewerkers zal de griffier gemandateerd worden.
Ten aanzien van de griffier zelf kan dat het seniorenconvent, het raadspresidium, een raadscommissie of de burgemeester zijn.
1:4:1 Voorschriften en instructies (T)
Bij de in dit artikel bedoelde voorschriften en instructies kan gedacht worden aan uitvoeringsregelingen van de UWO of daarmee vergelijkbare lokale regelingen. Voorbeelden daarvan zijn een uitvoeringsregeling onbetaald verlof, de bijzonderverlofregeling of de verplaatsingskostenregeling.
1:4:2 Uitreiking van CAR en UWO (T)
De verstrekking kan ook plaatsvinden door een elektronische tekstdrager, bijvoorbeeld een diskette, of door terbeschikkingstelling via een intern netwerk.
Bij het tweede lid, onder d, kan onder meer gedacht worden aan de ondernemingsraad. Op grond van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden heeft deze immers tot taak toe te zien op de naleving van de rechtspositieregeling.
1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO (T)
Hetgeen in artikel 1:4:3 is bepaald ten aanzien van de UWO, geldt ook voor de lokale (uitvoerings)regels.
1:4:4 Voordragen van belangen (T)
Voor de volledigheid: voor iedere ambtenaar, ook de gemeentesecretaris, is het bevoegd bestuursorgaan het college. Dit geldt niet voor de griffier en de griffiemedewerkers. Zij dienen hun belangen bij de gemeenteraad voor te dragen.
1:5 Omvang van de betrekking (T)
Bij het berekenen van de nieuwe deeltijdbetrekking als gevolg van de invoering van de adv maar ook bij het berekenen van verlof zullen uren uitgerekend worden tot meerdere decimalen achter de komma. Op grond van het bepaalde in artikel 1:5 moeten uren aan het einde van de berekening worden afgerond tot op twee decimalen achter de komma. Hiermee wordt voorkomen dat afrondingsverschillen ontstaan die ongewenste salarisverschillen met zich kunnen brengen. Op jaarbasis kan het hierbij gaan om tientallen euro's.
Onder de gangbare afbreekregel wordt verstaan dat tot en met vier wordt afgerond naar beneden en vanaf vijf wordt afgerond naar boven.
1:6 Vrijstelling (T)
Lid 1
Dit artikel biedt de mogelijkheid voor hogere functies van artikel 2:4 af te wijken.
Dit betekent dat noch de termijn van 36 maanden geldt, noch de restrictie dat de termijn van 36 maanden alleen maar mag worden overschreden wanneer een aanstelling is aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Ook geldt voor de hier bedoelde hogere functies niet het principe dat de vierde aanstelling een vaste aanstelling is.
Daarbij kan ook worden bepaald dat voor de nader aan te wijzen hogere functies wordt afgeweken van de salaristabel. Tevens kunnen in de nadere regeling bepalingen worden opgenomen die inhouden dat degene die een functie bekleedt waarbij afwijkende afspraken worden gemaakt, niet behoort tot de kring van rechthebbenden op de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d. Voordat een dergelijke regeling kan worden opgesteld, dient overeenstemming te zijn bereikt in het georganiseerd overleg over de criteria aan de hand waarvan de functies worden aangewezen en over de functies zelf.
Lid 2
Behalve voor hogere functies kan ook voor projectmedewerkers en andere tijdelijke functionarissen de algemene vrijstelling worden toegepast, uiteraard onder de procedurele voorwaarden die in het eerste lid zijn aangewezen. Deze mogelijkheid maakt het aantrekken van interim-personeel in gemeentelijke dienst gemakkelijker.
Behalve van de salaristabel kan ook van de beperkte ontslaggronden uit hoofdstuk 8 en van de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d worden afgeweken. Uiteraard dient elke afwijking van de CAR in ieder individueel geval bij de aanstelling te worden vastgelegd, evenals de criteria op grond waarvan de te verrichten prestatie wordt beoordeeld en de voorwaarden waaronder deze dient te worden verricht.
Hoofdstuk 2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst
2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag (T)
De gemeentesecretaris en de overige ambtenaren die werkzaam zijn voor het college, worden benoemd door het college. De griffier en de griffiemedewerkers worden benoemd door de gemeenteraad.
2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid (T)
Lid 1
Slechts diegenen kunnen als ambtenaar worden aangesteld van wie mag worden aangenomen dat zij voldoen aan de voor de functie te stellen bekwaamheids- en geschiktheidseisen. Deze bepaling vormt als het ware de keerzijde van artikel 8:6 en artikel 8:7, onderdeel a. Hoe duidelijker de bekwaamheids- en geschiktheidseisen zijn geformuleerd, des te beter zal men de artikelen 8:6 en 8:7, onderdeel a, kunnen omgaan.
Wanneer personeel van gemeenten of rechtspositievolgers van gemeenten werkzaamheden verrichten die een risico geven op besmetting met hepatitis B, dan moet aan de werknemers, die dit risico lopen een inenting tegen hepatitis B aangeboden worden. Het gaat om bij operaties betrokken personeel. In het geval dat vaccinatie om principiële redenen wordt geweigerd of vaccinatie niet leidt tot de gewenste bescherming, moet de medewerker wel toestaan dat hij enkele malen per jaar gecontroleerd wordt. Medewerkers mogen niet gedwongen worden zich te laten inenten.
Meer informatie is op te vragen bij de Commissie Preventie Iatrogene Hepatitis B, Postbus 16119, 2500 BC Den Haag.
2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek (T)
Dit artikel bepaalt dat de aanstellingskeuring geen regel is, maar uitzondering. Slechts in een beperkt aantal gevallen is het mogelijk een aanstellingskeuring op te leggen. Deze gevallen doen zich voor als er aan de vervulling van de betrekking bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Deze bepaling vloeit voort uit de Wet op de medische keuringen, die sinds 1 januari 1998 van kracht is en ook voor de overheid van toepassing is.
De functies waarvoor een aanstellingskeuring wenselijk is, dienen in overleg met de Arbo-dienst geïnventariseerd te worden. In de regel zullen deze functies in een lijst worden opgenomen. Wanneer een regeling wordt opgesteld, waarin criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of voor een functie en aanstellingskeuring wenselijk is, heeft de ondernemingsraad (OR) op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht omtrent deze regeling.
De lijst van functies die uit deze lijst voortvloeit hoeft in dat geval niet aan de OR te worden voorgelegd. Wanneer er voor gekozen wordt om niet eerst een regeling te ontwerpen, maar direct een lijst op te stellen, heeft de OR instemmingsrecht wat betreft deze lijst.
Het verdient aanbeveling de lijst met functies waarvoor een aanstellingskeuring geldt openbaar te maken en in sollicitatieprocedures met betrekking tot dergelijke functies al in het beginstadium aan te geven dat de keuring deel uitmaakt van de sollicitatieprocedure. Het ligt voor de hand dat de aanstellingskeuring wordt uitgevoerd door de geneeskundigen van de Arbo-dienst waarbij de gemeente is aangesloten.
2:4 Duur van de aanstelling (T)
In het eerste lid van dit artikel wordt de basis gelegd voor een vaste of tijdelijke aanstelling.
De tijdelijke aanstelling kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden.
In tegenstelling tot voor 1 juli 2001 is er geen limitatieve opsomming van aanstellingsgronden meer. Iedere grond mag gebruikt worden. Alleen bij een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd móet een aanstellingsgrond genoemd worden (zie artikel 2:4:1). Het niet langer aanwezig zijn van de aanstellingsgrond is de reden dat uit die aanstelling voor onbepaalde tijd ontslag verleend kan worden (zie ook artikel 8:12). Bij een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd is het niet nodig om een aanstellingsgrond te noemen. Het verstrijken van de termijn van aanstelling is de reden van beëindiging van die aanstelling (zie artikel 8:12).
In dit artikel worden voorts de maximale termijnen voor tijdelijke aanstellingen bepaald, alsmede het maximum aantal tijdelijke aanstellingen dat mag worden gegeven alvorens deze tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Voor deze termijnen en het maximum aantal aanstellingen is aangesloten bij de systematiek van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300).
Deze restricties gelden niet voor een aanstelling voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Hierbij mag, mits dit bij aanvang van de tijdelijke aanstelling is aangegeven, de termijn van 36 maanden worden overschreden zonder dat de tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Bij de toepassing van het derde lid moet aan beide criteria worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van een project met een eenmalig én uniek karakter. Een groot bouwproject valt daar bijvoorbeeld niet onder, aangezien dat weliswaar een eenmalig iets kan zijn, maar zeker niet uniek. Een dergelijk project zal meerdere keren voorkomen.
Ook voor een aanstelling bij wijze van proef gelden andere, zij het beperktere, regels. Deze aanstelling mag namelijk maximaal (inclusief eventuele verlengingen) 24 maanden duren, voordat omzetting in een vaste aanstelling plaatsvindt.
Overigens geldt dit artikel ook voor arbeidsovereenkomsten (zie artikel 2:5:1).
2:4:1 Bericht van aanstelling (T)
Dit artikel bevat welke gegevens een aanstellingsbesluit moet bevatten. De Wet van 2 december 1993 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenteschappen betreffende informatie van de werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (Stb. 1993, 635) stelt regels terzake. In deze wet wordt bepaald dat de overheidswerkgever verplicht is de werknemer een schriftelijke opgave te doen van:
- •
de identiteit van de werkgever;
- •
de naam en woonplaats van de werknemer;
- •
de functie van de werknemer;
- •
de datum van indiensttreding;
- •
de duur van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst, indien deze voor bepaalde duur wordt aangegaan;
- •
de aanspraak op vakantie of de wijze van berekening van deze aanspraak;
- •
de duur van de door de werkgever en de werknemer in acht te nemen ontslag- respectievelijk opzegtermijnen;
- •
het salaris en de termijn van uitbetaling;
- •
de gemiddelde wekelijkse of dagelijkse arbeidsduur;
- •
het toepasselijk algemeen verbindend verklaarde voorschrift, houdende regelen inzake de algemene arbeidsvoorwaarden en het salaris.
De LOGA-brief van 17 februari 1994 (kenmerk ARZ/401235) informeert hierover. Het derde lid verwijst naar een artikel uit genoemde wet, waarin is bepaald dat wijziging van salaris of gemiddelde arbeidsduur kosteloos aan de werknemer wordt medegedeeld.
De elementen die een aanstellingsbesluit moet bevatten staan in het algemeen een aanstelling in algemene dienst niet in de weg. Gedetailleerde functiebeschrijvingen vormen hiertoe overigens wel een belemmering.
In het bericht van de aanstelling moet worden opgenomen wat de grond van aanstelling is indien de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is aangegaan. Het vervallen van deze grond (dit is de reden van aanstelling) is namelijk de reden om tot beëindiging van die aanstelling over te gaan (zie ook artikel 8:12). De reden dat de overige gronden in artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, in het aanstellingsbesluit genoemd moeten worden is dat voor deze categorie medewerkers bepaalde artikelen en hoofdstukken van de CAR niet van toepassing zijn. Het aanstellen op deze gronden heeft dus gevolgen voor de rechtspositie van deze medewerkers. Zie ook artikel 1:2:1.
2:5 Arbeidsovereenkomst (T)
De CAR heeft als uitgangspunt dat de aanstelling als ambtenaar (in vaste of tijdelijke dienst) regel is en het aangaan van een arbeidsovereenkomst uitzondering. Daarom is het slechts mogelijk om een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan in het geval van oproepkrachten.
Op grond van Europese regelgeving (richtlijn 1999/70/EG) mag een werkgever geen onderscheid maken in arbeidsvoorwaarden tussen de medewerker in tijdelijke dienst en de medewerker in vaste dienst, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit). Voor de beoordeling bij de vraag of er sprake is van gelijke behandeling is een vergelijkbare medewerker in vaste dienst het ijkpunt. Met een vergelijkbare medewerker in vaste dienst wordt de medewerker bedoeld die in dezelfde organisatie, hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties en bekwaamheden.
Voor medewerkers bij de overheid met een aanstelling is dit geregeld in artikel 125h van de Ambtenarenwet. De Ambtenarenwet is echter niet van toepassing op arbeidscontractanten. Daarom is in de CAR artikel 125h van de Ambtenarenwet van overeenkomstige toepassing verklaard op medewerkers met wie de gemeente een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft gesloten.
2:5:1 Arbeidsovereenkomst (T)
De belangrijkste consequentie van de bepaling dat artikel 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing zijn, is dat hierdoor de termijnen uit artikel 2:4 ook voor arbeidsovereenkomsten gelden. Dit betekent onder meer dat het bij de termijnen van artikel 2:4 niet uitmaakt of sprake is geweest van een opeenvolging van slechts arbeidsovereenkomsten of aanstellingen dan wel van een combinatie daarvan.
2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten (T)
In dit artikel wordt de minimumomvang van de oproep gegarandeerd, alsmede de minimum salarisgarantie per maand. Het aantal te werken uren wordt per kwartaal bepaald, zodat eventueel te veel gewerkte uren in één maand ertoe kunnen leiden dat in de volgende maand (binnen datzelfde kwartaal) minder dan 15 uur hoeft te worden gewerkt. Zowel over de maand dat meer dan 15 uur is gewerkt als over de dan minder dan 15 uur is gewerkt hoeft slechts 15 uur te worden uitbetaald. Slechts wanneer over een kwartaal meer dan 15 uur per maand gemiddeld is gewerkt, moet een nabetaling plaatsvinden. Zie ook de LOGA-brief van 6 mei 1994, kenmerk ARZ/403483.
2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst (T)
Dit artikel bevat enkele afspraken die de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de oproepkracht moet bevatten. In de overeenkomst kan naar dit artikel worden verwezen. Het gaat hier - naast de tweezijdigheid - om de andere essenties die de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer maken tot een arbeidsovereenkomst. Beide partijen nemen verplichtingen op zich en verkrijgen rechten ten opzichte van elkaar. In onderdeel f is aangegeven dat ingeval de oproepkracht herhaalde malen weigert aan een oproep door de werkgever gehoor te geven, terwijl er geen sprake is van ziekte, dit kan leiden tot ontslag op grond van artikel 8:13 (disciplinair ontslag). Daarbij is het wel noodzakelijk dat het aantal malen dat de oproepkracht gedurende een bepaald tijdvak een oproep kan weigeren in de overeenkomst is vastgelegd. Wederzijds is dus geen sprake van vrijblijvendheid.
2:5:4 Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht (T)
Met de oproepcontractant wordt een contract aangegaan voor minimaal 15 uur per maand. Voor die uren bestaat er dan ook een loonbetalingsverplichting, ook als de oproepcontractant ziek is. Aangezien hoofdstuk 7 per definitie van toepassing is (de CAR/UWO is namelijk van toepassing), hoeft deze loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte niet meer expliciet te worden opgenomen.
De berekeningsbasis van de ziekte-uitkering wordt gevormd door het inkomen dat de oproepkracht gedurende het laatste kwartaal genoot.
2:6 Overgangsrecht (T)
Uit dit artikel blijkt dat het nieuwe hoofdstuk 2 pas gaat gelden voor tijdelijke aanstellingen die ná 1 juli 2001 zijn aangegaan. Voor oproepcontracten die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, de datum waarop de 2-uur-per-oproep-bepaling en de 15-uursgarantie zijn ingevoerd, wordt een uitzondering gemaakt voor artikel 2:5:2.
Uit het tweede lid blijkt dat de aanstelling die volgt op de aanstelling die reeds voor 1 juli 2001 is aangegaan en die na 1 juli 2001 nog doorloopt, onder de nieuwe regels valt.
2:7 Aanpassing arbeidsduur (T)
Algemeen
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpassing arbeidsduur van 1 juli 2000 (Stb. 2000, 114) wordt het voor werknemers mogelijk om een verzoek in te dienen voor meer of minder uren werken binnen de huidige functie. De werkgever kan een verzoek van de werknemer afwijzen op basis van zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang.
Lid 1 en 2
In het eerste lid worden hiermee in ieder geval problemen bedoeld die ontstaan ten aanzien van de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren, op het gebied van de veiligheid, of van roostertechnische aard. In het tweede lid worden in ieder geval bedoeld problemen van financiële of organisatorische aard, het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting ontoereikend is. In de wet zijn enkele nadere voorwaarden opgenomen, waaronder:
- •
de werknemer moet minimaal één jaar in dienst zijn voorafgaand aan het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing van de arbeidsduur;
- •
het verzoek om aanpassing moet ten minste vier maanden voor het beoogde tijdstip van ingang schriftelijk worden ingediend met daarin vermeld de gewenste omvang en spreiding over de week;
- •
de werkgever is verplicht overleg te plegen met de werknemer;
- •
de werkgever dient een beslissing te hebben genomen ten minste één maand voor het beoogde tijdstip van inwerkingtreding en dit schriftelijk aan de werknemer mee te delen. Wanneer de werkgever dit nalaat, kan het verzoek door de werknemer als ingewilligd worden beschouwd;
- •
de werknemer kan maximaal eenmaal per twee jaar een verzoek indienen.
Lid 3
De Wet aanpassing arbeidsduur geeft aan op welke gronden een verzoek om meer of minder te gaan werken kan worden afgewezen. Bij in- en doorstroombanen is sprake van een ernstig financieel probleem indien het verzoek meer uren te gaan werken leidt tot het verlies van subsidie ervoor. Een tekortschietende subsidie wordt gelijk gesteld met een ernstig financieel probleem en vormt een grond voor afwijzing. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin een verzoek om meer te gaan werken niet zou leiden tot het verlies van subsidie. Dat hangt namelijk af van de wijze waarop een gemeente het totale aantal in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen (Stb. 1999, 591) beschikbare uren over de betreffende medewerkers heeft verdeeld. Daarnaast biedt het Besluit (artikel 13, zesde en zevende lid) nog mogelijkheden voor compensatie.
Een verzoek kan pas gemotiveerd afgewezen worden indien over het verlies van de subsidie zekerheid bestaat.
2:7a Aanpassing arbeidsduur (T)
Algemeen
Het college kan tijdelijk, voor een vooraf vast te stellen periode de formele arbeidsduur per week van een ambtenaar van 36 naar maximaal 40 uur uitbreiden. Instemming van de ambtenaar is hierbij vereist. De periode waarin de arbeidsduur wordt uitgebreid kan na afloop eventueel worden verlengd.
Uitgangspunt is dat de formele arbeidsduur ook voor de betreffende functies structureel op 1836 uur per jaar en gemiddeld 36 uur per week blijft liggen. Hierop wordt voor de betreffende medewerker in het jaar waarin de uitbreiding zich voordoet, een uitzondering gemaakt. Het gaat dus om een tijdelijke uitbreiding van gemiddeld maximaal 4 uur, die na afloop van de vastgestelde periode weer van rechtswege ophoudt (zie artikel 8:12, tweede lid). De regeling betekent niet dat de aanstelling zelf verandert. Als de betrekkingsomvang na de bepaalde periode teruggaat naar 36 uur behoudt de betrokkene derhalve een volledige betrekking en wordt hij geen deeltijder.
Deze systematiek brengt met zich dat salaris, toeslagen, premies, inkomensafhankelijke bijdragen en vergoedingen op grond van de Zvw, afdracht loonbelasting, pensioenopbouw, minimum vakantietoelage, bodembedrag van de eindejaarsuitkering en vakantie-aanspraken evenredig worden aangepast gedurende de uitbreiding van de arbeidsduur.
Lid 2
Naast de afspraak van een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsduur kunnen niet gelijktijdig via het cafetariamodel vakantie-uren worden gekocht.
Lid 3
Artikel 2:7a is bindend en komt als zodanig niet ter discussie in de OR. Wel moet een plan dat ten grondslag ligt aan de uitvoering van uitbreidingsmogelijkheid naar 40 uur in de OR worden besproken. Hierop is wettelijk gezien noch het adviesrecht, noch het instemmingsrecht van de OR van toepassing. De bespreking van het uitvoeringsplan met de OR is echter van méér dan procedurele aard.
Hoofdstuk 3 Salaris en vergoedingsregelingen
3:1 Bezoldiging (T)
Algemeen
In artikel 3:1 wordt melding gemaakt van een bezoldigingsregeling. Tevens wordt in verschillende artikelen de formulering gehanteerd waarbij vermeld wordt dat zaken in een nader vast te stellen regeling worden uitgewerkt.
In aansluiting op het regime van de Gemeentewet is ervoor gekozen uitsluitend de term regeling te gebruiken in die gevallen waarbij het om een algemene regeling gaat, zoals een bezoldigings- of een werktijdenregeling. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de term regeling uitsluitend een modernisering inhoudt ten opzichte van de term verordening en dat hiermee geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd.
In dit verband is het van belang te wijzen op het onderscheid tussen de verplichting danwel de mogelijkheid nadere regels te stellen. In dit hoofdstuk wordt in de artikelen 3:2 tot en met 3:4 bepaald wat ten minste de inhoud dient te zijn van de nader vast te stellen regeling waarin voorschriften staan omtrent het aanspraak maken op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding of een toelage onregelmatige dienst. In deze gevallen dient een nadere regeling te worden vastgesteld.
Lid 2
Het tweede lid beoogt de lokale bezoldigingsregeling in zoverre te uniformeren dat de kernbegrippen van de bezoldigingsregeling eensluidend zijn.
Lid 3
In het derde lid wordt bepaald dat bijlage II (de "oude" salarisstructuur) en bijlage IIa (de salarisstructuur per 1 april 1996) van de CAR met de schaalindeling - de salaristabellen - onderdeel uitmaakt van de bezoldigingsregeling. Per 1 april 1996 is bijlage II van toepassing op de ambtenaar die reeds op 31 maart 1996 een salaris genoot op grond van bijlage II (de lopende gevallen). Bijlage IIa is van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking gaat vervullen in de zin van de CAR, zonder dat betrokkene daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR heeft vervuld. Bijlage IIa is ook van toepassing op degene die aansluitend aan een betrekking waaraan een salaris was verbonden, een nieuwe betrekking gaat vervullen waaraan een beter salarisperspectief is verbonden (de nieuwe gevallen).
Lid 4
Het vierde lid bepaalt dat in de bezoldigingsregeling nadere regels worden gesteld inzake de wijze waarop de inschaling in de nieuwe salaristabel (tabel IIa) plaatsvindt van degenen die op 31 maart 1996 op basis van de oude salaristabel (tabel II) zijn ingeschaald. Bij deze regels moet het gestelde in artikel 3:1, derde en vijfde lid, in acht worden genomen.
Lid 5
Het vijfde lid bepaalt dat:
degene die voor 1 april 1997 het maximum van de geldende salarisschaal heeft bereikt en geen perspectief heeft op een hogere salarisschaal, pas per 1 april 1997 een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa;
degene met een salaris op grond van bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum van zijn schaal ontvangt en geen perspectief heeft op een hogere schaal binnen zijn functie, op het moment dat het maximum is bereikt, een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.
Lid 7
Dit artikel biedt de mogelijkheid dat een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid de laatste jaren van de loopbaan een rustiger functie kan aanvaarden en op die wijze de loopbaan kan afbouwen. De werkgever wordt de mogelijkheid geboden het salaris op het niveau van de nieuwe functie uit te betalen. Deze teruggang in salaris als gevolg van ‘een stapje terug’ heeft geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Dit is geregeld in artikel 5a:9.
Lid 8
In artikel 7:16, tweede lid, is de grondslag opgenomen voor definitieve herplaatsing na 24 maanden van ziekte in de eigen of een passende functie. Bij herplaatsing zal het salaris aangepast moeten worden aan de gewijzigde functie.
3:1:1 Bezoldiging (T)
Lid 1
In dit artikel wordt geregeld dat het salaris wordt bepaald op grond van functiewaardering (de aard van de betrekking) en beoordeling (de wijze van functievervulling). Tevens kan uit dit artikellid worden afgeleid, maar dit dient in de bezoldigingsverordening nader te worden uitgewerkt, dat de ambtenaar niet vanzelfsprekend in het minimum van de desbetreffende schaal dient te worden ingepast. Het college (respectievelijk de gemeenteraad in het geval dat het de griffier en de griffiemedewerkers betreft) kan hiervan afwijken, bijvoorbeeld als de aan te stellen ambtenaar in zijn vorige betrekking reeds een hogere bezoldiging genoot of als de situatie op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft (andere bekwaamheid en geschiktheid, leeftijd, dienstjaren).
In de regel wordt bij aanstelling ingepast op het minimum van de voor de functie geldende schaal.
Lid 3
De in dit artikellid genoemde nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de datum waarop de uitbetaling plaatsvindt en de wijze hoe hiermee wordt omgegaan ingeval deze datum in het weekeinde of op een feestdag valt.
Lid 4
Op grond van dit artikellid wordt de bezoldiging ingehouden als een ambtenaar zijn betrekking niet vervult. Bijvoorbeeld: als een ambtenaar zijn functie niet vervult vanwege het deelnemen aan een collectieve actie, kan worden overwogen om zijn bezoldiging over de vrijwillig nietgewerkte tijd in te houden. (Zie hierover onze ledenbrief van 27 mei 1997, kenmerk ARZ/703071.) Dit is evenwel géén disciplinaire straf! (Zie hiervoor hoofdstuk 16.) De opzet om het werk niet te verrichten moet worden vastgesteld. Dit zal in veel gevallen niet moeilijk zijn, maar er kunnen zich situaties voordoen waarin twijfel kan rijzen of de ambtenaar wel verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn nalatigheid, gelet op zijn fysieke en/of psychische gesteldheid. Dit zal dan nader moeten worden uitgezocht.
Voor de volledigheid verwijzen wij hier naar artikelen 7:13:1 en 7:13:2. Hierin staan de situaties waarin geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging bestaat dan wel de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt.
3:1:2 Waarnemingstoelage (T)
Lid 1
Ingevolge dit lid ontvangt de ambtenaar die een andere betrekking 'volledig' waarneemt een vergoeding indien voor die betrekking een hogere schaal geldt. Het is vaak moeilijk vast te stellen of een waarneming 'volledig' is. In de praktijk verdient het aanbeveling om met een globale benadering te volstaan. Echter: zie ook het vijfde lid van dit artikel.
Lid 2
De waarnemingstoelage bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van waarneming. Niet alle ambtenaren die krachtens een daartoe door het college verstrekte opdracht een betrekking waarnemen waarvoor een hogere schaal geldt, kunnen aanspraak maken op een waarnemingstoelage. Vanaf een bepaalde salarisschaal moet de waarneming ten minste 20 volle werkdagen, in zes aaneengesloten weken, hebben geduurd. Het college dient een besluit te nemen voor wèlke salarisschaal dit geldt. In de praktijk is dit vaak vanaf schaal 9.
Lid 4
Een bijzondere regeling kan bijvoorbeeld gelden voor de functie van waarnemend hoofd. Uit de aard van de functie volgt dat de persoon die deze functie vervult, het hoofd vervangt bij afwezigheid. In voorkomend geval ontvangt het waarnemend hoofd uit dit voorbeeld geen waarnemingstoelage.
Lid 5
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de ambtenaar de functie niet volledig waarneemt. Het college kan voor een dergelijke situatie een vergoeding toekennen.
3:2 Overwerkvergoeding (T)
De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.
3:3 Toelage onregelmatige dienst (T)
Algemeen
De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.
Lid 1
De regeling toelage onregelmatige dienst (TOD), die herzien is met ingang van 1 januari 1997, kent als hoofdregel dat aanspraak op TOD gemaakt kan worden over vastgestelde werktijden die als onregelmatig kunnen worden beschouwd. Onregelmatig zijn werktijden die vallen op tijdstippen buiten de periode van 8.00 uur tot en met 18.00 uur op maandag tot en met vrijdag. De hoogte van de vergoeding is een lokale aangelegenheid.
Lid 2
In afwijking van de hoofdregel wordt, indien slechts eenmaal per week werktijd wordt aangewezen in één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur die tussen 18.00 uur en 08.00 uur op maandag tot en met vrijdag of op zaterdag valt, deze niet als onregelmatig beschouwd. Er bestaat in dat geval dan ook geen recht op een toelage. Indien meer werktijd wordt aangewezen (al dan niet aansluitend aan de genoemde periode van ten hoogste 3 uur), die valt buiten de regelmatige uren is er recht op een vergoeding (dus ook over de periode van ten hoogste 3 uur).
Lid 3
Het derde lid geeft een garantie voor degenen voor wie al voor 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld. Ook na 1 januari 1997 behouden zij recht op een toelage, ook indien het slechts een periode van 3 uur (of minder) betreft.
Gewezen wordt nog op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid onder d, dat beoogt ontwijken van de hier neergelegde garantie te voorkomen.
Lid 4
Geeft de mogelijkheid om nader te regelen in welke gevallen geen aanspraak op vergoeding bestaat. Hiervan is bijvoorbeeld in artikel 3:3:1 gebruikgemaakt.
3:3:1 Beschikbaarheidsdiensten (T)
Met dit artikel wordt duidelijk dat voor de beschikbaarheidsdiensten een afzonderlijke vergoedingsregeling door het college wordt vastgesteld. Voor beschikbaarheidsdiensten geldt dus niet automatisch een toelage onregelmatige dienst.
3:4:1 Verschuivingsvergoeding (T)
Er ontstaat recht op een verschuivingsvergoeding indien de vooraf feitelijk vastgestelde arbeidsduur en/of de vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, worden verschoven binnen een aangegeven tijdsbestek. Indien de verschuiving plaatsvindt binnen 72 uur voor aanvang, ontstaat er altijd recht op de verschuivingsvergoeding.
Als de verschuiving tussen een maand en 72 uur voor aanvang plaatsvindt, ontstaat er alleen recht op de verschuivingsvergoeding als de verschuiving plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit vereist. Bijvoorbeeld: de ambtenaar is in week 14 voor 36 uur en in week 15 voor 38 uur ingeroosterd. Binnen 72 uur voor aanvang, dus bijvoorbeeld op zaterdag, wordt de arbeidsduur voor deze weken verschoven week 14 wordt 40 uur en week 15 wordt 34 uur. De ambtenaar heeft dan recht op een verschuivingsvergoeding over de 4 uur die in week 14 zijn verschoven (in feite verschoven van week 15 naar week 14). In deze situatie is er geen sprake van overwerk.
3:6 Eindejaarsuitkering (T)
Lid 1
De hoogte van de structurele eindejaarsuitkering bedraagt: 0,05 x het salaris op jaarbasis. Voor degenen met een deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de eindejaarsuitkering conform het salaris vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
Lid 3
De eindejaarsuitkering van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf januari van dat jaar opgebouwde aanspraken per maand. Aan ambtenaren die niet een geheel kalenderjaar in dienst zijn, wordt een eindejaarsuitkering betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.
3:7:1 t/m 3:7:7 Militaire dienst (T)
De militaire dienstplicht in Nederland bestaat nog steeds. Dit is geregeld in de Kaderwet Dienstplicht. De bepalingen die in deze wet zijn opgenomen over “oproeping voor opleiding en oefening” zijn echter opgeschort. Dat betekent dat – op dit moment – de “opkomstplicht” niet bestaat. Dat de dienstplicht nog bestaat, betekent dat ambtenaren opgeroepen kunnen worden te voldoen aan hun dienstplicht. In dat geval zal toepassing gegeven moeten worden aan de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:7.
Hoofdstuk 4 Arbeidsduur en werktijden
4:1 Arbeidsduur en werktijden (T)
De mogelijkheid wordt gecreëerd om lokaal van een feitelijke wekelijkse arbeidsduur gebruik te maken die zich beweegt binnen bepaalde marges ten opzichte van de formele arbeidsduur per week (bandbreedte).
Voor voltijders (36 uur) is deze bandbreedte zes uur, zodat de feitelijke arbeidsduur per week tussen de 30 en 42 uur kan worden vastgesteld. Deeltijders die een formele arbeidsduur per week hebben waarvan de omvang ligt tussen 24 en 36 uur, kennen eveneens een bandbreedte van zes uur. Voor deeltijders die een formele arbeidsduur per week hebben waarvan de omvang ligt tussen 12 uur en 24 uur, is een bandbreedte vastgesteld op vier uur. Voor deeltijders met een aanstelling voor minder dan 12 uur per week, geldt een bandbreedte van twee uur.
Met deze bandbreedte wordt een instrument geboden om flexibel met de wekelijkse arbeidsduur om te gaan. De bandbreedte maakt het mogelijk dat in drukke perioden langer wordt gewerkt dan de formele arbeidsduur per week en in minder drukke tijden minder. Op jaarbasis dient men uit te komen op de maximale arbeidsduur per jaar die hoort bij de omvang van de betrekking (voltijders maximaal 1836 uur). De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een maximale arbeidsduur die naar rato van het aantal te werken maanden wordt berekend (lid 3). Indien voor deze ambtenaar gebruik wordt of is gemaakt van de bandbreedte, zal rekening gehouden moeten worden met de voor hem geldende maximale arbeidsduur.
Bijvoorbeeld:
Een ambtenaar verzoekt op 1 augustus ontslag met ingang van 1 oktober. Indien deze ambtenaar gedurende het hele jaar werkzaam zou zijn, zou zijn arbeidsduur 1836 uur bedragen. In verband met zijn ontslag met ingang van 1 oktober moet zijn arbeidsduur naar rato van het aantal maanden dat hij werkt, worden berekend, 1836 x 9/12 = 1377 uur. Het rooster tot 1 augustus zag er als volgt uit:
twee weken van 42 uur, vier weken van 40 uur, twee weken van 38 uur, twee weken van 28 uur (i.v.m. feestdagen) en de overige 20 weken 36 uur. Dit resulteert in een feitelijke arbeidsduur van 1096 uur. Gedurende zijn opzegtermijn (9 weken) moet deze ambtenaar nog 1377 - 1096 = 281 uur volmaken. Deze uren kunnen bijvoorbeeld als volgt worden verdeeld: drie weken van 30 uur, een week van 31 uur en vijf weken van 32 uur.
De laatste volzin maakt het mogelijk dat in twee gevallen kan worden afgeweken van de arbeidsduur op jaarbasis (1836 uur bij een volledige betrekking), namelijk in verband met:
- 1.
de verruiming van de arbeidsduur op grond van artikel 2:7a;
- 2.
de opbouw van extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid.
Voor voltijders van wie de formele arbeidsduur per week op grond van artikel 2:7a (tijdelijk) is vastgesteld op 40 uur blijft de bandbreedte 6 uur. De feitelijke arbeidsduur per week kan daarmee tijdelijk op 46 worden vastgesteld. De formele arbeidsduur per week van ambtenaren die gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 6:2 wordt niet aangepast; de feitelijke arbeidsduur kan met toepassing van de bandbreedte maximaal 42 uur bedragen. Daar bovenop kan de ambtenaar nog extra uren werken in verband met de toepassing van artikel 6:2 lid 2. In alle gevallen dient rekening gehouden te worden met de bepalingen uit de arbeidstijdenwetgeving.
4:2 Arbeidsduur en werktijden (T)
Algemeen
Op grond van de bepalingen in artikel 4:1 moet de arbeidsduur, indien deze afwijkt van de formele arbeidsduur per week, ruim van te voren (ten minste één maand voor aanvang) aan de ambtenaar worden bekend gemaakt. Op grond van de bepalingen in artikel 4:2 kunnen de werktijden worden vastgesteld. Indien aan de ambtenaar wisselende werktijden worden opgedragen, moeten de werktijden in een rooster worden vastgesteld. De werktijden moeten dan ruim van te voren (eveneens tenminste één maand) aan de ambtenaar bekend gemaakt worden. Beide bepalingen noodzaken een goede planning.
Bij het vaststellen van de werktijden hoort rekening te worden gehouden met de bepalingen van de Arbeidstijdenwet (ATW) .
Lid 2
onder d
Het hier bepaalde moet in nadrukkelijke samenhang gezien worden met het bepaalde in artikel 3:3, derde lid. Dit onderdeel beoogt slechts te voorkomen dat personen die al vóór 1 januari 1997 in de regel op zaterdag werkten - en die dus krachtens artikel 3:3, derde lid recht zouden hebben op een toelage - tegen hun zin vervangen worden door personen die vóór 1 januari 1997 niet in de regel op zaterdag werkten - en dus volgens de regels van artikel 3:3, tweede lid geen recht op een toelage hebben.
4:2:1 Arbeidsduur en werktijden (T)
Lid 1
Als in het belang van de dienst op een zondag/feestdag arbeid moet worden verricht, moet de ambtenaar zo veel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld de kerk te bezoeken en dient de arbeid zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Hoe moet worden omgegaan met degene die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.
Lid 3
Het verrichten van arbeid op de genoemde feestdagen wordt voor dit artikel gelijkgesteld aan het verrichten van arbeid op zondag.
In de berekening voor het vaststellen van de arbeidsduur per jaar wordt rekening gehouden met de feestdagen.
Indien bijvoorbeeld op tweede paasdag toch gewerkt moet worden en de werktijd wordt ingeroosterd, ontstaat er geen overwerk. Derhalve komt deze tijd ook niet voor een overwerkvergoeding in aanmerking. De gewerkte tijd telt wel mee voor de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis.
Moet de ambtenaar buiten de voor hem vastgestelde werktijd arbeid verrichten, dan is er wel sprake van overwerk. Voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor gewerkte tijd op tweede paasdag geldt dat - op grond van artikel 3:2:1, vijfde lid, onder b, van de UWO - deze feestdag gelijk wordt gesteld aan een zondag. Voor een berekeningsvoorbeeld van de overwerkvergoeding wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3:2:1, vijfde lid, onder a, van de UWO.
Lid 4
Dit artikellid bepaalt dat lokale feestdagen voor de regeling van de werktijd beschouwd worden als een zondag. Dat betekent dat in principe op een lokale feestdag niet gewerkt wordt. Gelijkstelling met een zondag betekent echter niet dat overwerk op een lokale feestdag als overwerk op zondag moet worden gezien. Dat is immers niet in dit artikel geregeld, maar in artikel 3:2:1.
Dergelijke aangewezen dagen moeten in de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis worden meegenomen.
Voorbeelden van bovengenoemde door het college aangewezen feestdagen zijn de carnavalsmaandag, maar ook de 5-meiviering. Met betrekking tot 5 mei wordt het volgende opgemerkt. 5 mei is een algemeen erkende feestdag in het kader van de Algemene Termijnenwet en in 1990 is de dag erkend als een jaarlijkse nationale feestdag (Koninklijk Besluit 24 september 1990).
Vaak wordt er gedacht dat 5 mei eens in de vijf jaar een nationaal erkende dag en dus een doorbetaalde vrije dag is. Dit berust op een misverstand. Vóór 1990 was 5 mei eens in de vijf jaar een erkende nationale feestdag. In 1990 meende het kabinet dat de dag inmiddels voldoende verankerd was in de samenleving, dat het gerechtvaardigd was om het als nationale feestdag aan te wijzen. Ook in lustrumjaren is 5 mei echter geen vrije dag voor gemeenteambtenaren; sociale partners in de gemeentelijke sector hebben hierover immers geen afspraken gemaakt.
Bevrijdingsdag, 5 mei, is dus niet een feestdag als bedoeld in het derde lid. Voor gemeenteambtenaren is 5 mei dan ook een gewone werkdag, tenzij lokaal anders is geregeld. In dat geval is artikel 4:2:1, lid 4, van toepassing.
4:3 Spaarmogelijkheid (T)
Algemeen
Vanaf 1 april 2006 is niet meer mogelijk om extra uren te werken en deze uren te sparen. De medewerker die deelnam aan de verlofspaarregeling behoudt zijn reeds opgebouwde verloftegoed. Werkgever en werknemer bepalen in onderling overleg hoe het opgebouwde spaartegoed wordt aangewend. Er zijn hierbij twee scenario’s denkbaar. In het eerste scenario behoudt de medewerker zijn reeds opgebouwde verloftegoed en werkgever en medewerker bepalen in onderling overleg wanneer dat verlof wordt genoten. In het tweede scenario wordt het verloftegoed van de medewerker gekapitaliseerd en gestort in de levensloopregeling.
Lid 1
Tot 1 april 2006 had de ambtenaar de mogelijkheid om gedurende een afgesproken spaarperiode ten hoogste gemiddeld 1/9 deel van de voor die spaarperiode geldende formele arbeidsduur per week aan spaaruren op te bouwen. Vanaf 1 april 2006 vindt geen opbouw van spaarverlof meer plaats.
Lid 2
Wanneer het opgebouwde verloftegoed wordt behouden, dienen ambtenaar en college overeen te komen wanneer dit verlof wordt genoten. Dit verlof kan op elk willekeurig moment worden genoten, ook voorafgaand aan pensionering en een periode van levensloopverlof. Voor het toekennen van het reeds opgebouwde spaarverlof gelden de normale regels zoals die gelden bij het toekennen van vakantieverlof. De medewerker geeft aan op welk moment hij het verlof wil genieten en tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten, wordt het verlof verleend.
Lid 3
Werkgever en medewerker kunnen in onderling overleg besluiten het opgebouwde verloftegoed om te zetten in een geldbedrag (kapitaliseren van verlof) en dit bedrag te storten op de levenslooprekening van de medewerker. De werkgever is niet verplicht om in te stemmen met een verzoek tot kapitalisatie van het verlof. Ook wanneer een medewerker zijn verlofspaartegoed niet wenst te kapitaliseren kan hij hiertoe niet worden verplicht.
Wanneer zowel werkgever als medewerker besluiten tot het kapitaliseren van verlof kan dit enkel binnen de randvoorwaarden zoals die worden gesteld in hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling en in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Dit houdt in dat enkel tot kapitalisatie van het verloftegoed kan worden overgegaan wanneer het levensloopsaldo van een medewerker aan het begin van het kalenderjaar minder bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. De wettelijke levensloopregeling bepaalt dat een medewerker niet meer mag sparen wanneer het saldo op de levenslooprekening meer bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. Ook geldt de voorwaarde dat jaarlijks maximaal 12% van het loon in het kalenderjaar mag worden ingelegd. Met het loon in een kalenderjaar wordt het belastbare loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoeld, m.a.w. het loon voor de loonheffing, kolom 6 (veelal zal dit het brutoloon zijn dat vermeld staat op de loonstrook van de medewerker).
Voor medewerkers geboren na 1949 en voor 1955 geldt dit laatste maximum van 12% van het loon in het kalenderjaar niet. Zie artikel 61 e lid 1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.
Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar. Omdat dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden op dit bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen ingehouden, wel premies werknemersverzekering en pensioenpremie. De inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage wordt niet over dit bedrag ingehouden.
Voorbeeld 1
Een medewerker die is geboren in 1970 heeft een verlofspaartegoed van 352 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) bedraagt € 2000. Zijn jaarinkomen is € 28.000. Hij heeft nog geen tegoed op zijn levenslooprekening.
- •
De waarde van een verlofuur moet worden berekend. Dit is het schaalbedrag * 1/156 (artikel 1:1, eerste lid onder o) = 2000/156 = € 12,82.
- •
De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 12,82 * 352 = € 4512,64.
- •
Op basis van zijn jaarinkomen mag hij maximaal 12 % van € 28.000 = € 3360 sparen op zijn levenslooprekening.
- •
Er kan dit jaar dus maximaal 262 uur (= 3360/12,82 afgerond) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een bedrag van € 3359. De overige uren (352-262 = 90) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een volgend jaar worden gekapitaliseerd.
Voorbeeld 2
Een medewerker die is geboren in 1951 heeft een verlofspaartegoed van 300 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) is € 3250. Zijn jaarinkomen bedraagt € 45.000. Hij heeft een saldo van € 90.000 op zijn levenslooprekening.
- •
Omdat deze persoon al een tegoed heeft op zijn levenslooprekening wordt eerst bekeken of hij nog verder mag sparen. Het saldo mag niet meer bedragen dan 210% van zijn jaarinkomen. In dit voorbeeld mag het saldo dus niet meer bedragen dan 210% * € 45.000 = € 94.500. Dit jaar mag er nog € 4.500 (94.500 – 90.000) worden gespaard. De bepaling dat jaarlijks maximaal 12% van zijn jaarinkomen mag worden ingelegd is niet van toepassing op deze ambtenaar omdat hij is geboren na 1949 en voor 1955.
- •
De waarde van een verlofuur bedraagt € 3250/156 = € 20,83.
- •
De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 20,83 * 300 = € 6249. Dit is meer dan het maximale dat nog kan worden gespaard.
- •
Er kan dit jaar dus maximaal 216 uur (= 4500/20,83) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een bedrag van € 4499. De overige uren (300-216 = 84) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een volgend jaar worden gekapitaliseerd indien dit binnen de gestelde voorwaarden mogelijk is.
De medewerker en werkgever kunnen indien zij besluiten over te gaan tot kapitalisatie van het verlofspaartegoed dit op elk gewenst moment doen. Wanneer dit jaar niet wordt overgegaan tot kapitalisatie van het verlof kan in een volgend jaar alsnog worden besloten dit wel te doen. Wanneer dit jaar wordt overgegaan tot de kapitalisatie van een deel van het opgebouwde verloftegoed kan eventueel in een volgend jaar het resterende verloftegoed worden gekapitaliseerd. De ambtenaar dient hiertoe een verzoek in en het college beslist of aan dit verzoek kan worden voldaan.
Lid 4 t/m 9
In het vierde tot en met negende lid is vastgelegd hoe er moet worden omgegaan met het opgebouwde verloftegoed in geval van ontslag of in geval van overlijden van de ambtenaar.
Wanneer een ambtenaar ontslag wordt verleend, gelden de volgende regels met betrekking tot het verloftegoed. Bij ontslag op verzoek (artikel 8:1 CAR) worden de verlofuren zoveel mogelijk voor de ontslagdatum opgenomen. In overeenstemming met de medewerker kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden verlengd. Wanneer dit niet mogelijk is in verband met het aanvaarden van een andere betrekking worden de verlofuren die nog resteren aan de ambtenaar uitbetaald.
Als een ambtenaar wordt ontslagen wegens reorganisatie (artikel 8:3 CAR), onbekwaamheid of ongeschiktheid (artikel 8:6 CAR), Pré-vut (artikel 8:10 CAR), FPU (artikel 8:11 CAR) of op overige ontslaggronden (artikel 8:7, 8:8 CAR) wordt de medewerker in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag de verlofuren die nog resteren op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen verloftegoed uitbetaald.
Wanneer een medewerker wordt ontslagen in verband met het niet nakomen van bepaalde verplichtingen bij ziekte (artikel 8:5a CAR) of als disciplinaire straf (artikel 8:13 CAR) is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de medewerker is meegedeeld. Het ontslag gaat in na de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed.
In geval van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:4 en 8:5 CAR) of ontslag aansluitend op politiek verlof (artikel 8:9 CAR) wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald. Wanneer de ambtenaar overlijdt, wordt aan de nabestaanden het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald.
Als het ontslag zoals hierboven beschreven gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en werkgever nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.
Lid 10
De ambtenaar ontvangt voor ieder verlofuur een bedrag dat gelijk staat aan het geldende uurloon van de ambtenaar op het moment van uitbetalen. Op het uitgekeerde moet niet alleen loonbelasting en sociale premies worden ingehouden maar ook de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (6,5%) en de pensioenpremie. Wanneer dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden over dit bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage ingehouden, wel premies werknemersverzekering en pensioenpremie.
Hoofdstuk 4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden
4a:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld (T)
Het uitwisselen van vrije tijd tegen geld en omgekeerd is een van de elementen van een cafetariamodel of CAO à la carte. Artikel 4a:1 maakt het mogelijk om vakantie-uren te verkopen en artikel 4a:2 maakt het mogelijk om extra vakantie-uren te kopen. Artikel 4a:3 maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen.
In dit artikel is geregeld dat de ambtenaar vóór 1 november (of vóór een andere datum als dit op lokaal niveau is vastgesteld) een verzoek kan indienen bij het college tot het verkopen van vakantie-uren in het daarop volgende kalenderjaar (eerste lid). Dit betekent dat de ambtenaar in 1999 een verzoek moet indienen om in het kalenderjaar 2000 feitelijk uren te kunnen verkopen.
Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht, is geregeld in de leden twee en drie. Als het college het verzoek toewijzen (vierde lid), dan krijgt de ambtenaar een vergoeding voor de verminderde vakantie-uren ter hoogte van zijn salaris per uur, tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen (eerste en vijfde lid).
Lid 2 en 3
Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht is 72 uur.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 6 april 2006 (HvJ EG 6 april 2006, C-124/05) een uitspraak gedaan over de verkoop van de wettelijke vakantie-uren. In de Europese richtlijn over arbeidstijden (93/104/EG) is geregeld dat werknemers recht hebben op een jaarlijkse vakantie van tenminste vier weken. Deze minimumperiode van de jaarlijkse vakantie mag niet worden vervangen door een financiële vergoeding, ook niet in volgende jaren. Bij een volledige formele arbeidsduur gaat het dus om 4 x 36 uur = 144 uur minimale wettelijke vakantie-uren. Een ambtenaar heeft bij een volledige formele arbeidsduur recht op ten minste 158,4 vakantie-uren per jaar op grond van artikel 6:2, eerste lid CAR-UWO. De minimum periode van de jaarlijkse vakantie op grond van de CAR-UWO ligt daarmee hoger dan het aantal wettelijke vakantie-uren op grond van de richtlijn want dit zijn er 144. De wettelijke vakantie-uren kunnen niet afgekocht worden, ook niet in een volgend jaar.
Voorbeeld 1:
Een ambtenaar treedt op 1 januari 2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren maar neemt 110 uur op in 2004. In 2005 wil hij de resterende 48,4 vakantie-uren verkopen. Dit is niet toegestaan. Het wettelijk aantal vakantie-uren van de ambtenaar bedraagt 144. Het verschil tussen 158,4 en 144 mag hij verkopen (inzetten in het cafetariamodel) maar de overige uren moet hij opnemen in 2004 of daarna.
Echter op basis van het tweede lid van artikel 6:2 CAR-UWO kan het aantal vakantie-uren worden verhoogd met maximaal 50,4 uren (voor voltijders) door in een kalenderjaar 50,4 uur meer te werken dan de arbeidsduur per jaar. Op deze wijze wordt het aantal vakantie-uren verhoogd tot 208,8 uur en kan maximaal 64,8 uur worden verkocht.
Verder is het mogelijk om op grond van artikel 3:2:1 lid 3 verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding van overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren op grond van artikel 3:2:1 lid 3 en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4 uren.
Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor. Voor medewerkers die van de seniorenmaatregel gebruikmaken geldt hetzelfde principe (zie ook artikel 6:2:1 lid 6).
Voorbeeld 2:
Een ambtenaar treedt op 1 januari 2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren. Daarnaast heeft hij een verzoek ingediend om 50,4 uur extra te werken en deze uren om te zetten in vakantie-uren. In totaal heeft deze ambtenaar 208, 8 (158,4+ 50,4) vakantie-uren in 2004. Hij neemt daarvan 130 uur op en houdt 78,8 (208,8-130) vakantie-uren over. De ambtenaar heeft in 2004 niet het wettelijk aantal vakantie-uren (144) opgenomen. Deze 14 (144-130) uren kan hij niet verkopen en neemt hij mee naar 2005. De ambtenaar kan van zijn vakantieaanspraak over 2004, 64,8 (50,4+14,4) uren verkopen.
Lid 4
De werkgever wijst een verzoek toe tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. Van zo’n belang is in ieder geval sprake indien toekenning van de aanvraag leidt tot ernstige problemen:
- a.
van financiële en organisatorische aard;
- b.
wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of
- c.
omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe geen ruimte biedt.
De werkgever rapporteert de toegewezen verzoeken met betrekking tot vakantie voor geld en omgekeerd aan de OR, zodat deze zicht heeft op het totale gebruik van de mogelijkheden. Dit is een uitvloeisel van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden, waarin is geregeld dat de OR de naleving bevordert van de voor de onderneming geldende voorschriften op het gebied van arbeidsvoorwaarden.
Lid 5
Indien een medewerker vakantie-uren verkoopt, ontvangt hij per vakantie-uur een vergoeding van een (bruto) uursalaris bovenop zijn normale (bruto) salaris. Dit is zijn eigen uursalaris, tenzij lokaal anders is overeengekomen. Door het verkopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting verhoogd. De uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie worden tevens verhoogd. Het verkopen van vakantie-uren heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage.
Het verkopen van vakantie-uren is op basis van het Pensioenreglement pensioengevend. Het ABP hanteert echter de peildatumsystematiek waardoor de pensioengrondslag gedurende een jaar niet kan worden gewijzigd. De verhoging van het pensioengevend inkomen vanwege het verkopen van vakantie-uren kan in het pensioengevend inkomen van het volgende jaar worden verwerkt.
De opbrengst van de verkoop van uren kan worden ingezet voor de gemeentelijke levensloopregeling zoals vastgelegd in hoofdstuk 6a. De tegenwaarde van de uren wordt dan gestort op de levenslooprekening van de medewerker.
4a:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren (T)
Dit artikel is de tegenhanger van artikel 4a:1. Door middel van dit artikel kan de ambtenaar geld uitwisselen voor vrije uren. Een werknemer met een formele arbeidsduur van 36 uur kan maximaal 72 vakantie-uren in een kalenderjaar kopen. Voor de deeltijder geldt dit naar rato. Verrekening geschiedt door middel van inhouding van een geldbedrag.
Door het kopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting lager. In tegenstelling tot bij het verkopen van uren blijven de uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie onveranderd. De eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage blijven ook onveranderd.
Het pensioengevend inkomen als genoemd in artikel 3.1 van het Pensioenreglement wijzigt bij de aankoop van vakantie-uren niet mits wordt voldaan aan de voorwaarden van het besluit van 22 februari 2002, CPP2001/3047M.
Lid 3
Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zoals vermeld in lid 3 is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:
- a.
voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;
- b.
op het gebied van veiligheid, of
- c.
van roostertechnische aard.
4a:3 Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding (T)
Lid 1
Dit lid biedt de mogelijkheid om de bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering of de vergoeding voor extra te werken uren te verlagen in ruil voor andere bestedingsmogelijkheden. In 2006 zijn de bestedingsmogelijkheden o.a. een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kosten van woonwerkverkeer. Dit kan een fiscaal voordeel opleveren voor de ambtenaar, als aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan. In ieder geval wordt door deze bepaling aan één van de voorwaarden van de belastingdienst voldaan. Voorwaarde is namelijk dat er een basis in de arbeidsvoorwaardenregeling is gelegd voor het inleveren van bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren.
Lid 2
In een lokaal te treffen regeling (bijvoorbeeld een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kosten van woonwerkverkeer) kunnen de voorschriften en de voorwaarden worden vastgelegd, rekening houdend met de fiscale randvoorwaarden.
De lokale bezoldigingsverordening mag een dergelijke tijdelijke verlaging van de bezoldiging niet in de weg staan.
Hoofdstuk 5 Seniorenmaatregel
5:1 56-jarigenregeling (T)
Algemeen
Artikel 5:1 voorziet in de mogelijkheid voor degene die de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt en aan bepaalde voorwaarden voldoet, op verzoek de geldende werktijd terug te brengen met een vijfde deel. Ook degene die in deeltijd werkt, heeft dus de mogelijkheid van de seniorenregeling gebruik te maken. De enige restrictie is dat na vermindering een werktijd van 7,2 uur resteert. De bezoldiging van de 'senior' wordt voor 90% uitbetaald. Ten aanzien van de lopende gevallen - degenen die op 1 april 1996 reeds gebruikmaken van de seniorenregeling - geldt dat zij de volledige bezoldiging behouden.
De bepaling bevat in het eerste lid, onderdeel b, een voorbehoud wat betreft het dienstbelang. Wanneer de 'senior' binnen de gemeentelijke organisatie een sleutelfunctie bekleedt waarbij een voltijdse aanwezigheid vereist is en vervanging tot problemen leidt, bestaat de mogelijkheid het verzoek tot terugbrengen van de werktijd af te wijzen. Partijen kunnen overeenstemming bereiken over een andere oplossing. Het seniorenverlof kan bijvoorbeeld worden gespreid over de werkweek en in de vorm van enkele uren per dag worden opgenomen.
Lid 3
Indien een ambtenaar gebruik maakt van de 56-jarigenregeling, waardoor de seniorenarbeidsduur met een vijfde wordt teruggebracht, moet voor het hanteren van de bandbreedte worden uitgegaan van de teruggebrachte arbeidsduur. Bijvoorbeeld, voor een ambtenaar wordt de formele arbeidsduur teruggebracht van 36 naar 28,8 uur. De bandbreedte wijzigt hierdoor niet. Echter, wordt voor een ambtenaar de seniorenarbeid teruggebracht van 25 naar 20 uur, dan wijzigt de bandbreedte wel, namelijk van +/- 6 uur naar +/- 4 uur.
5:2 Pré-vut (T)
Het gaat hier om de mogelijkheid vervroegd uit te treden vanaf het moment dat de werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De duur van deze regeling is één jaar. Deze gemeentelijke pré-VUT-regeling is geënt op de VUT-regeling zoals die laatstelijk luidde voor 1 april 1987. Dit betekent dat aan de betrokkene - op grond van het bepaalde in artikel 8:10 - ontslag wordt verleend.
De uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarop betrokkene de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. Vanaf dat moment kan betrokkene een FPU-uitkering aanvragen.
Het recht op een pré-VUT-uitkering ontstaat op de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop hij 60 jaar is geworden. Een voorbeeld: een ambtenaar wordt op 15 juni 60 jaar en wil gebruikmaken van de pré-VUT. Het recht op de pré-VUT-uitkering ontstaat per 15 juni, de betaling van de uitkering begint echter op 1 juli (de eerste dag van de volgende maand). Om de bezoldiging naadloos te laten overgaan in de pré-VUT-uitkering is het raadzaam betrokkene per 30 juni pré-VUT-ontslag te verlenen.
Het derde lid bepaalt dat de ambtenaar die ervoor gekozen heeft gebruik te maken van de 56jarigen- of 60-jarigenregeling, niet vervroegd kan uittreden op grond van de pré-VUTregeling.
5:3 60-jarigenregeling (T)
Algemeen
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de ambtenaar die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, de werktijd tot de helft terug te brengen waarbij de bezoldiging gedurende een jaar voor 95% wordt uitbetaald.
Als nadere voorwaarde geldt dat betrokkene ten minste 14,4 uur per week werkzaam is en een ononderbroken diensttijd heeft van tien jaar. Daarbij geldt het vereiste dat het verzoek van werkgevers- of van werknemerszijde tot vermindering van de werktijd is ingewilligd.
Het verzoek van de ambtenaar gebruik te kunnen maken van de 60-jarigenregeling kan vanuit werkgeverszijde worden geweigerd wanneer er sprake is van een organisatorisch belang. Wanneer de werkgever de ambtenaar verzoekt gebruik te maken van de 60-jarigenregeling, kan de ambtenaar om redenen die voor hem van belang zijn weigeren op dit verzoek in te gaan.
Wanneer het verzoek tot arbeidsduurvermindering is gehonoreerd, wordt de bezoldiging voor 95% uitbetaald waarbij de arbeidsduur met de helft wordt teruggebracht. Betrokkene krijgt de bezoldiging voor 95% doorbetaald tot het moment dat de leeftijd van 61 jaar is bereikt. Let wel, het gaat hier uitsluitend om het bereiken van de leeftijd van 61 jaar. Dit betekent dat degene die reeds 40 dienstjaren heeft voordat de leeftijd van 61 jaar wordt bereikt of op het moment dat betrokkene 60 jaar wordt, niettemin 95% van de bezoldiging behoudt tot het moment van bereiken van de leeftijd van 61 jaar. De ambtenaar met 40 dienstjaren kan op deze wijze gedurende een jaar van de 60-jarigenregeling gebruikmaken.
Indien de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de mogelijkheid van FPU dan wel niet volledig uittreedt maar slechts voor een deel (deeltijd- FPU), ontstaat de volgende situatie:
- 1.
geen FPU-ontslag
-
De formele arbeidsduur blijft gehandhaafd op 100%, de verminderde seniorenarbeidsduur blijft gehandhaafd op 50%; de doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur en komt daarmee op 50% van de oorspronkelijke bezoldiging;
- 2.
gedeeltelijk FPU-ontslag
-
Van de ambtenaar die voor 50% of minder van de oorspronkelijke betrekkingsomvang uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. De verminderde seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd op 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur. De doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur. Van de ambtenaar die voor meer dan 50% uittreedt, worden de formele en de seniorenarbeidsduur teruggebracht met eenzelfde percentage. De doorbetaling van de bezoldiging komt overeen met de betrekkingsomvang die resteert.
Dat levert voor een ambtenaar met een aanstelling van 36 uur per week het volgende beeld op:
- •
Indien er geen sprake is van FPU-ontslag bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar;
-
De formele arbeidsduur blijft gehandhaafd op 36 uur, de seniorenarbeidsduur op 18; de bezoldiging wordt voor 50% doorbetaald, en dus gebaseerd op 18 uur.
- •
Indien er sprake is van 50% FPU-ontslag bij 61 jaar:
-
Als gevolg van 50% FPU-ontslag, wordt de formele arbeidsduur teruggebracht tot 18 uur, de seniorenarbeidsduur wordt gehandhaafd op 18 uur. De bezoldiging wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat gelijk is aan de omvang van de seniorenarbeidsduur en dus gebaseerd op 18 uur. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.
- •
Indien er sprake is van 30% FPU-ontslag bij 61 jaar:
-
Wanneer de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar voor 30% uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. Er resteert dan een formele arbeidsduur van 70% van de oorspronkelijke. De seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd op 18 uur. De bezoldiging wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat overeenkomstig met de omvang van de seniorenarbeidsduur en dus gebaseerd op 18 uur. De ambtenaar krijgt dus geen 70% maar 50% van zijn oorspronkelijke bezoldiging doorbetaald. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.
- •
Indien er sprake is van 70% FPU-ontslag bij 61 jaar:
-
De formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging worden dienovereenkomstig aangepast. Dat betekent dat de formele arbeidsduur van deze ambtenaar wordt gesteld op 30% van de oorspronkelijke; zijn bezoldiging bedraagt ook 30% van de oorspronkelijke bezoldiging. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.
Lid 2
Het tweede lid regelt de situatie van degene die reeds gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling en vervolgens voor de 60-jarigenregeling in aanmerking wenst te komen. Er zijn twee categorieën te onderscheiden, te weten degenen die voor 1 april reeds gebruikmaken van de 56jarigenregeling en degenen die vanaf 1 april 1996 van deze mogelijkheid gebruik gaan maken.
Degenen die voor 1 april reeds hun seniorenarbeidsduur met een vijfde deel hebben teruggebracht, krijgen tot 1 mei 1996 de mogelijkheid kenbaar te maken dat zij van de 60jarigenregeling gebruik wensen te maken. Wanneer het verzoek gebruik te maken van de 60jarigenregeling wordt ingewilligd, wordt de bezoldiging per 1 mei 1996 voor 90% uitbetaald. Bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd, wordt de bezoldiging voor 82,5% uitbetaald.
T.a.v. degenen die vanaf 1 april 1996 gebruikmaken van de 56-jarigenregeling, geldt dat de bezoldiging voor 90% wordt uitbetaald vanaf het moment dat de seniorenarbeidsduur met een vijfde deel wordt teruggebracht. Wanneer vervolgens bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar de seniorenarbeidsduur tot de helft wordt teruggebracht, wordt de bezoldiging voor 82,5 uitbetaald. Dit geldt dus uitsluitend voor degenen die reeds van de 56-jarigenregeling gebruikmaken op het moment dat zij de seniorenarbeidsduur verder terugbrengen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat bij het tot de helft terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, die reeds met een vijfde deel was teruggebracht, wordt uitgegaan van de oorspronkelijke betrekkingsomvang. Het is dus niet zo dat de seniorenarbeidsduur van degene die van de 56jarigenregeling gebruikmaakt bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar tot 0,4 van de oorspronkelijke betrekkingsomvang wordt teruggebracht.
Lid 4
Bij de 60-jarigenregeling geldt dezelfde bepaling als bij de 56-jarigenregeling. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 5:1, derde lid.
Lid 5 e. v.
Het vijfde lid en verder bepalen de wijze van verrekenen van neveninkomsten. Deze worden op de bezoldiging in mindering gebracht, met dien verstande dat in alle gevallen 50% van de bezoldiging resteert. Onder neveninkomsten wordt niet verstaan een uitkering op grond van de FPU-regeling.
Als laatste wordt ingegaan op een relevant onderscheid tussen de 56- en de 60-jarigenregeling enerzijds en het sectorale preVut-regime anderzijds. Bij de 56- en 60-jarigenregeling wordt betrokkene geen ontslag verleend, enkel de werktijd wordt teruggebracht. De bezoldiging blijft gehandhaafd, deze wordt slechts gedeeltelijk uitbetaald. Het gebruikmaken van de 56- of de 60jarigenregeling heeft evenmin gevolgen voor de pensioenopbouw.
situatie bij 61 jaar |
formele arbeidsduur |
bezoldiging |
FPU-uitkering |
vermindering senioren arbeidsduur |
doorbetaling bezoldiging |
voorbeeld 1 geen FPU ontslag |
blijft 100% |
blijft 100% |
geen |
blijft 50% |
blijft 50% |
voorbeeld 2 50% FPU ontslag |
wordt 50% |
wordt 50% |
gebaseerd op 50% ontslag |
blijft 50% |
wordt 50% |
voorbeeld 3 30% FPU ontslag |
wordt 70% |
wordt 70% |
gebaseerd op 30% ontslag |
blijft 50% |
wordt 50% |
voorbeeld 4 70% FPU ontslag |
wordt 30% |
wordt 30% |
gebaseerd op 30% ontslag |
wordt 30% |
wordt 30% |
5:4 Ingangsdatum seniorenmaatregelen (T)
In dit artikel wordt, in navolging van hetgeen is bepaald in het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, onderscheid gemaakt tussen het tijdstip waarop het recht ontstaat gebruik te maken van een onderdeel van het seniorenbeleid (de 56-jarigen- of de 60-jarigenregeling) en het tijdstip van vermindering van de werktijd en de bezoldiging danwel het tijdstip van vervroegd uittreden.
5:6 Slotbepalingen (T)
In dit artikel is samen met artikel 5a:1, tweede lid, het overgangsrecht geregeld met betrekking tot het gebruik van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5. Wanneer een ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de FPU Gemeenten, kan hij niet deelnemen aan een seniorenregeling uit hoofdstuk 5. Bovendien is het recht op het gebruik van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5 beperkt tot diegenen die vóór 1 januari 1945 geboren zijn.
Hoofdstuk 5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen
5a:1 Recht op uitkering (T)
In dit artikel wordt gesproken over de Aanvulling werkgever. Dit is een aanvullende uitkering op de FPU-uitkering. Deze Aanvulling werkgever vormt samen met de FPU-uitkering de gemeentelijke FPU-uitkering.
De Aanvulling werkgever komt volledig voor rekening van de werkgever.
In dit artikel staan de voorwaarden voor een Aanvulling werkgever.
Ten eerste moet ontslag zijn verleend op grond van artikel 8:11 (FPU-ontslag).Dit is het geval zodra het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel en het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP hebben vastgesteld dat er recht bestaat op een uitkering op grond van de desbetreffende regeling (basis- en aanvullende uitkering, respectievelijk de FPU-uitkering). Om voor een dergelijke uitkering in aanmerking te komen moet er een ononderbroken diensttijd zijn van ten minste 10 jaar, direct voorafgaande aan het tijdstip van vervroegde uittreding,bij een of meer werkgevers die zijn aangesloten bij het ABP.Voltijd of deeltijd maakt daarbij geen verschil. Een onderbreking van twee maanden is toegestaan. Wel geldt dat in de zes maanden direct voorafgaande aan de FPU, de ambtenaar werknemer moet zijn geweest bij een werkgever die aangesloten is bij het ABP.
De tweede voorwaarde is dat de ambtenaar niet reeds gebruikmaakt of heeft gemaakt van de op 1 januari 2000 bestaande seniorenregelingen (de 56-jarigenregeling, de pré-VUT en de 60-jarigen-regeling). Een ambtenaar die op 1 januari 2000 deelneemt aan een van de genoemde regelingen,kan deze deelname gewoon voortzetten. Een ambtenaar die op de genoemde datum tussen 55 en 65 jaar oud is,kan kiezen tussen de oude regelingen en de nieuwe gemeentelijke FPU. Een keuze voor het een betekent dat geen recht meer bestaat op het ander. De ambtenaar die op de genoemde datum jonger is dan 55 jaar, heeft geen keuze en kan uitsluitend gebruikmaken van de FPU Gemeenten (dit is niet in dit artikel opgenomen,maar in artikel 5:6)
De derde voorwaarde is dat een ambtenaar die een 'FLO-functie ' vervult,geen gebruik kan maken van de FPU Gemeenten.
Bij deelname aan de FPU Gemeenten vervallen de leeftijdsverlofdagen. Dit is geregeld in artikel 6:2:1, zevende lid.
5a:2 Berekeningsgrondslag (T)
Lid 1
De aanpassing van de berekeningsgrondslag aan de salarisontwikkeling (=indexatie) vindt plaats op een overeenkomstige wijze en op hetzelfde moment als de indexatie van de FPU uitkering. Concreet betekent dit dat de salarisontwikkeling in de sector gemeenten niet rechtstreeks doorwerkt in de berekeningsgrondslag, maar via het gewogen gemiddelde van de salarisontwikkeling van alle overheidssectoren. Op grond van de uitkomst van dit gewogen gemiddelde indexeert het ABP jaarlijks - in beginsel per 1 januari - de FPU-uitkering.
Lid 2
Uit de definitie van berekeningsgrondslag volgt dat de berekeningsgrondslag voor een voltijder even hoog is als voor een deeltijder. Om te bereiken dat de toeslag voor een deeltijder een naar rato percentage bedraagt van de toeslag van een voltijder is in het tweede lid geregeld dat de toeslag bij een deeltijdbetrekking wordt vermenigvuldigd met de desbetreffende deeltijdfactor.
5a:3 Hoogte van de Aanvulling werkgever (T)
Lid 1
Anders dan bij de FPU-uitkering is de Aanvulling werkgever niet afhankelijk van de mate van uittreden. Dit betekent dat wanneer een ambtenaar in stapjes uittreedt de Aanvulling werkgever op het moment van het eerste deeltijdontslag wordt vastgesteld en nadien niet meer wijzigt (er vindt wel een indexatie plaats: zie artikel 5a:2).
Per 1 juli 2006 zijn dit de percentages ‘Aanvulling werkgever’. Partijen hebben hierover overeenstemming bereikt in de CAO 2005-2007. Voor de hoogte van de Aanvulling is de leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 én het moment van uittreden belangrijk. Het in de tabel genoemde aanvullingspercentage is de Aanvulling bij uittreden op spilleeftijd. Later of eerder uittreden leidt tot een hogere respectievelijk lagere uitkering.
Lid 2
Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële herrekening van een uitkering bij later uittreden (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling). Ook bij eerdere uittreding is afgesproken de uitkering actuarieel te herrekenen. Uitgangspunt is de uitkering op de spilleeftijd (deze uitkering is afhankelijk van de leeftijd van betrokkene op 31 december 2005).
Lid 3
De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077).
5a:4 Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)
Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten) gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.
Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10% met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog 50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.
De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór 1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten. Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.
5a:4a Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)
Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten) gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.
Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10% met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog 50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.
De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór 1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten. Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.
5a:4b Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)
Dit artikel regelt de aftopping. Het af te toppen bedrag wordt voor het eerst vastgesteld bij het eerste FPU-ontslag en vervolgens telkens bij een nieuw FPU-ontslag. Als het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, wordt het meerdere in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever. Een voorbeeld kan dit verduidelijken:
Een ambtenaar gaat op 56-jarige leeftijd met deeltijd-FPU-ontslag voor 20%. Hij ontvangt dan 80% bezoldiging, een FPU-uitkering van 4,6% (willekeurig percentage; dit moet bij het Abp worden opgevraagd) en een Aanvulling werkgever van 8,9% (uit de tabel). Totaal: 93,5%. Er vindt dan een aftopping plaats tot 90%. De aftopping van 3,5% wordt in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever van 8,9% zodat een Aanvulling werkgever resteert van 5,4%. In totaal bedraagt dan het inkomen: 80% (bezoldiging) en 4,6% (FPU-uitkering) en 5,4% (Aanvulling werkgever). Totaal: 90%.
Bij een volgend ontslag op grond van artikel 8:11 wordt opnieuw beoordeeld of en welke aftopping aan de orde is.
In het vierde lid is geregeld dat een individueel bijverzekerde FPU-uitkering niet wordt betrokken bij de aftopping.
In het vijfde lid is geregeld dat inkomsten die op of na het FPU-ontslag worden verkregen uit verhoogde werkzaamheid (bijvoorbeeld een nieuwe baan) of nog voortvloeien uit ziekte, in de betrekking voor het FPU-ontslag niet van invloed zijn op de hoogte van de Aanvulling werkgever. Dergelijke inkomsten kunnen krachtens het FPU-reglement leiden tot een vermindering van de FPU-uitkering. Zonder lid 5 zou de situatie kunnen optreden dat deze vermindering van de FPU-uitkering wordt gecompenseerd door een hogere Aanvulling werkgever.
5a:5 Einde van het recht op een Aanvulling werkgever (T)
Bij een ontslag om een andere reden dan FPU vervallen de (resterende)aanspraken op de Aanvulling werkgever. Dit betekent dat als een ambtenaar enige tijd gebruik heeft gemaakt van de FPU Gemeenten en vervolgens ontslag neemt of krijgt (bijvoorbeeld vanwege een andere baan of arbeidsongeschiktheid), er geen beroep kan worden gedaan op uitbetaling van de resterende FPU-toeslagen.
De Aanvulling werkgever is gekoppeld aan het recht op FPU.Dit betekent dat op het moment dat er geen recht meer bestaat op de FPU (bij ouderdomspensioen of overlijden), de Aanvulling werkgever stopt.
5a:6 Pensioenopbouw (T)
Bij de invoering van de FPU Gemeenten is overeengekomen dat deelnemers aan de regeling over de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling, pensioenopbouw moeten kunnen hebben. Deze pensioenopbouw moet uiteindelijk tegen doorsneepremie en met de gebruikelijke premieverdeling tussen werkgever en werknemer worden gerealiseerd. Op dit moment laat het ABP-pensioenreglement dit niet toe. Tot het moment waarop dit wél mogelijk is, heeft de werkgever aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de regeling recht op een Vergoeding pensioenpremie, ten laste van de werkgever, die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de ABP-doorsneepremie die vereist is voor 20%pensioenopbouw over de FPU gedurende de periode dat van de regeling gebruik wordt gemaakt. De Vergoeding pensioenpremie kan door de werknemer worden gebruikt om zélf,op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement,pensioenopbouw te verzekeren. Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement kan de ambtenaar vier jaar lang 50% pensioenopbouw vrijwillig verzekeren. De premie hiervoor komt volledig voor rekening van de werknemer (waarbij de eerdergenoemde werkgeversbijdrage op de volledige premie in mindering kan worden gebracht). De werknemer is niet verplicht om de werkgeversbijdrage te besteden aan een pensioenvoorziening op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement. Hij kan ook kiezen voor een andere verzekeringsmaatschappij of een ander bestedingsdoel.
Een voorbeeld.
Een ambtenaar treedt op 60-jarige leeftijd volledig uit op grond van de FPU. Dit betekent dat er dan gedurende vijf jaar een volledige FPU-uitkering is, samen met een Aanvulling werkgever. Op grond van dit artikel is er een werkgeverbijdrage in de pensioenopbouw gedurende die vijf jaar die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie bij 20% pensioenopbouw over die periode. Omdat de verdeling werkgever – werknemer in de doorsneepremie 70% -30% is, komt dus 70% van de benodigde premie voor rekening van de werkgever. Bij een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% zou de werkgeversbijdrage in dit geval dus 12% x 20% x 70% bedragen, derhalve 1,68%. In de situatie dat er sprake is van deeltijd-FPU-ontslag, is de werkgeversbijdrage voor pensioenopbouw over het FPU-deel, uiteraard naar rato van het percentage FPU-ontslag. Bij een FPU-ontslag van 30% en een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% bedraagt de werkgeversbijdrage in het kader van deze regeling dan 0,504% (12% x 20% x 70% x 30%).
5a:7 Lokaal beleid (T)
Gebruik maken van de FPU Gemeenten is een recht voor de ambtenaar. Op lokaal niveau kan de werkgever het gebruik beïnvloeden door op maat gesneden faciliteiten aan te bieden die een werknemer kan stimuleren dan wel weerhouden om een beroep op de regeling te doen.Te denken valt aan enerzijds scholingsfaciliteiten, taakverlichting en extra verlof of anderzijds een extra financiële prikkel tot FPU-ontslag. Hiervoor is op lokaal niveau 0,1% van de loonsom beschikbaar. Op lokaal niveau wordt een regeling opgesteld op welke wijze de werkgever dit budget kan inzetten. Hierover dient overeenstemming te bestaan in het georganiseerd overleg dan wel de ondernemingsraad.
5a:9 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan (T)
Dit artikel is de basis voor artikel 3.5 van het pensioenreglement. Het artikel regelt dat bij teruggang in salaris na de leeftijd van 55 jaar de pensioenopbouw gebaseerd blijft op de oude inschaling. Op de oude salarisschaal, die voor de pensioenopbouw van de ambtenaar blijft gelden, wordt de in de CAO afgesproken salarisverhoging toegepast.
Teruggang in functieschaal en mogelijk ook teruggang in salaris bij afbouw van de loopbaan vanaf 55 jaar wordt, slechts in overleg met de ambtenaar, mogelijk gemaakt door artikel 3:1, lid 7.
Wanneer een ambtenaar van 55 jaar of ouder in een andere gemeente een functie met een lagere functieschaal betrekt en hierdoor teruggaat in salaris, blijft de grondslag voor de pensioenopbouw slechts dan ongewijzigd als de wisseling van functie voortkomt uit het seniorenbeleid van de oude werkgever.
Wanneer een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid naast het accepteren van een lagere functie ook een (kleinere) deeltijdfactor accepteert, dan wordt de pensioenopbouw naar rato gecontinueerd op basis van de oude salarisschaal.
Is sprake van afbouw van de loopbaan door vermindering van de formele arbeidsduur, zonder dat sprake is van een nieuwe functie, dan blijft de pensioengrondslag ongewijzigd, omdat voor de ambtenaar geen lagere functieschaal gaat gelden. Artikel 5a:9 is in dat geval niet van toepassing. De gevolgen voor de reeds opgebouwde pensioenrechten zijn in deze situatie niet aanwezig. De pensioengrondslag wijzigt namelijk niet; op de pensioenberekening wordt slechts – voor de laatste jaren – een deeltijdfactor losgelaten.
Hoofdstuk 6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof
6:1:1 Vakantieverlening (T)
Lid 1
Dit artikellid heeft als uitgangspunt dat vakantie op verzoek van de ambtenaar wordt verleend. Anders dan hetgeen in het BW is bepaald, vervallen de aanspraken op niet opgenomen vakantiedagen niet.
Mede ter voorkoming van verlofstuwmeren kan het college in de algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie (artikel 6:2:1, eerste lid) ook aangeven welke gedragslijnen worden gehanteerd wanneer het vakantieverlof van enig jaar niet in zijn geheel is genoten. De mogelijkheid om niet-genoten verlofuren door te schuiven naar een volgend jaar zijn beperkt tot die gevallen zoals genoemd in de artikelen 6:2:4, eerste lid, en 6:2:6 UWO. In het geval dat het dienstbelang zich tegen het verlenen van vakantie verzet en hierdoor de vakantie in dat kalenderjaar geheel of gedeeltelijk niet is toegekend, wordt de niet-genoten vakantie zo veel mogelijk in het eerstvolgend kalenderjaar verleend (artikel 6:2:4, eerste lid). Wanneer vakantie niet is verleend op gronden genoemd in artikel 6:2:6 (op verzoek, wegens ziekte of herhalingsoefening militaire dienst), wordt de niet-genoten vakantie in principe toegekend in het volgend kalenderjaar. Op verzoek van de ambtenaar kunnen over het tijdstip van opname ook andere afspraken worden gemaakt.
6:2 Duur vakantie (T)
Lid 1
Het aantal vakantiedagen is vermenigvuldigd met de factor 7,2.
Indien de ambtenaar is ingeroosterd voor meer of minder dan 7,2 uur per dag, zal het verlof met het aantal ingeroosterde uren waarop de ambtenaar verlof wil genieten, worden verminderd.
De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar gedurende de weken dat hij voor 42 uren is ingeroosterd, verlof wil. Dit kost de ambtenaar relatief veel verlofuren. Daar tegenover staat dat, als de ambtenaar verlof wil in weken waarbij zijn feitelijke arbeidsduur slechts 30 uur bedraagt, het verlof slechts met relatief minder uren wordt verminderd.
Indien, als gevolg van verlof in weken met een feitelijke arbeidsduur van 42 uur, de ambtenaar bijvoorbeeld slechts weinig verlofuren resteert, kan het de ambtenaar worden toegestaan om gedurende de weken dat hem een feitelijke arbeidsduur van minder dan 36 uur is opgedragen, deze arbeidsduur te realiseren over minder dan vijf dagen waardoor de ambtenaar aaneengesloten vrije tijd kan creëren.
Lid 2
Een ambtenaar kan verzoeken in enig jaar maximaal 50,4 uur op jaarbasis (bij een volledige betrekking) meer te werken dan de maximale arbeidsduur van 1836 uur die uit artikel 4:1 voortvloeit. Voor een deeltijder geldt een naar evenredigheid aantal uren als maximum. Toekenning van dit verzoek geeft de ambtenaar recht op een gelijk aantal extra vakantie-uren. Dit verzoek dient betrokkene in vóór 1 november (tenzij anders geregeld) in het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor het verzoek geldt. Niet voor niets is hiervoor de zelfde formulering gekozen als in de artikelen 4a:1, eerste lid, en artikel 4a:2, eerste lid (het verzoek tot verkoop dan wel koop van vakantie-uren). Gelet op de samenhang met het cafetariamodel ligt het voor de hand dat het college bij de toewijzing van de verzoeken rekening houdt met alle mutaties van het verlof, te weten:
- •
extra vakantie-uren op basis van dit artikel;
- •
verkoop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:1;
- •
koop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:2.
Op basis van het totaalbeeld van de effecten van alle verzoeken kan worden bezien in hoeverre sprake is van ernstige problemen van organisatorische dan wel roostertechnische aard.
Verder is het ook mogelijk om verlofuren die op grond van artikel 3:2:1 het gevolg zijn van de vergoeding van overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren op grond van artikel 3:2:1, tweede lid, en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4 uren.
Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor.
Lid 3
Van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zoals vermeld in het derde lid is in ieder geval sprake indien toekenning van het verzoek leidt tot ernstige problemen:
- a.
van organisatorische aard;
- b.
van roostertechnische aard.
6:2:1 Nadere regels (T)
Lid 2
In dit artikellid is aangegeven dat de basisverlofduur voor deeltijders naar rato moet worden vastgesteld. Uitgangspunt hierbij vormt de formele arbeidsduur op jaarbasis. Dit is de arbeidsduur overeenkomstig de aanstelling. De minimale duur van de vakantie voor ambtenaren met een volledige betrekking is vastgelegd in artikel 6:2 CAR. Dit betekent dat voor een deeltijder met een formele arbeidsduur van 24 uur per week het aantal verlofuren ten minste 24/36 x 158,4 = 105,6 uur per kalenderjaar bedraagt.
Lid 3
Door middel van een lokale regeling voorziet het college ten aanzien van (een groep) ambtenaren in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd, bereikte leeftijd dan wel beide. Per extra verlofdag dient het basisverlof voor een voltijder met 7,2 uur te worden vermeerderd. Een werknemer met bijvoorbeeld drie leeftijdverlofdagen heeft derhalve 21,6 uur verlof bovenop het basisverlof van ten minste 158,4 uur per kalenderjaar. Bij een deeltijder wordt het extra aantal verlofdagen naar rato vastgesteld.
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997 (kenmerk ARZ/507630) is het lokale overleg geadviseerd om twee leeftijdverlofdagen voor nieuw indiensttredend personeel te laten vervallen. Ook in het geval dat iemand de ene gemeentelijke werkgever verruilt voor een andere gemeentelijke werkgever vervallen deze leeftijdverlofdagen.
Lid 4
Dit artikellid bepaalt dat ambtenaren die op onregelmatige tijdstippen werken en ambtenaren die zich buiten de voor hun betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking houden, aanspraak hebben op extra verlof. Voorwaarde hierbij is wel dat het onregelmatige arbeidspatroon van de ambtenaar dan wel de evengenoemde plicht zich beschikbaar te houden, regelmatig en in belangrijke mate geldt.
Lid 6
Dit artikellid geldt voor ambtenaren waarbij de seniorenarbeidsduur is teruggebracht op grond van artikel 5:1 en 5:3 CAR. Bij gebruikmaking van de 56- of 60-jarigenregeling wordt de duur van het basisverlof naar evenredigheid verminderd. Een ambtenaar die gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling heeft derhalve aanspraak op 4/5 van het basisverlof en een ambtenaar die gebruikmaakt van de 60-jarigenregeling heeft aanspraak op de helft van het basisverlof. Bij beide seniorenregelingen komen alle leeftijd- en diensttijdverlofdagen te vervallen.
6:2:2 Aaneengesloten periode (T)
Lid 2
Ten aanzien van de mogelijkheid die de tweede volzin van dit aan de ambtenaar geeft om voor bepaalde gelegenheden verlof op te nemen, mag van de ambtenaar redelijkerwijs worden verwacht dat de werkgever zo vroeg mogelijk op de hoogte wordt gesteld van het voornemen om verlof op deze gronden op te nemen.
6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid (T)
Lid 1
Dit artikellid bepaalt de duur van de vakantie indien de ambtenaar in de loop van een kalenderjaar wordt aangesteld of ontslagen. Bij deze berekening dient te worden uitgegaan van de volle maanden gedurende welke de ambtenaar zijn betrekking vervult. Een werknemer die bijvoorbeeld op 15 maart in dienst treedt, heeft derhalve 9/12 x 158,4 = 118,8 uur vakantieverlof.
Lid 2
Dit artikellid richt zich op ambtenaren die niet gedurende het gehele jaar een betrekking vervullen, bijvoorbeeld ten gevolge van non-activiteit, (on)betaald verlof of schorsing. Vermindering van de duur van de vakantie vindt plaats over het lopende kalenderjaar en eventueel over een volgend kalenderjaar. Ingeval van ziekte en militaire dienst geldt lid 3 van dit artikel.
Lid 3
Onder a wordt bepaald dat bij afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten, geen vermindering wordt toegepast gedurende de laatste zes maanden van de periode van afwezigheid. Of er een vermindering plaatsvindt, kan pas na afloop van de periode van afwezigheid worden vastgesteld.
Indien de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen (ofwel voor 45% of meer arbeidsgeschikt), dan vindt de vermindering niet plaats. Indien betrokkene gebruikmaakt van een seniorenregeling, moet dit percentage genomen worden van de werktijd zoals die voor hem geldt na toepassing van de seniorenregeling. Dit betekent dat voor een zieke senior wordt uitgegaan van de seniorenarbeidsduur.
Tijdvakken gedurende welke hieraan wordt voldaan, blijven derhalve buiten beschouwing voor de vermindering. Bovendien wordt bepaald dat de periode van zes maanden opnieuw gaat tellen na een periode van volledig herstel gedurende ten minste vier weken.
Geadviseerd wordt om de beperking van de vakantieopbouw tijdens ziekte omwille van de eenvoud zodanig toe te passen dat deze vermindering wordt uitgedrukt in maanden. Enkele voorbeelden ter illustratie:
- •
indien betrokkene zeven maanden volledig ziek is, vindt er gedurende zes maanden vakantieopbouw plaats, 1/12 van het aantal verlofuren wordt gekort;
- •
bij een ziekte van vijf maanden, gevolgd door een periode van vijf maanden gedurende welke sprake is van de arbeidsgeschiktheid van 50%, vindt gedurende de gehele periode de volledige vakantieopbouw plaats;
- •
indien de ziekte negen maanden duurt waarbij gedurende twee maanden sprake is van arbeidsongeschiktheid van 50%, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort;
- •
bij een ziekte van twee maanden, gevolgd door een periode van volledig herstel gedurende vijf weken waarna een periode van ziekte volgt van zeven maanden, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort.
Lid 4
Indien een ambtenaar wegens ziekte slechts gedeeltelijk werkt, bijvoorbeeld voor halve dagen, en hij in deze periode vakantiedagen wil opnemen, dan gelden deze dagen als volle vakantiedagen, met andere woorden: er dient dan het aantal uren van zijn vakantietegoed te worden afgeschreven alsof de ambtenaar volledig werkt.
Onder het gedeeltelijk hervatten van werk wordt niet het werken op therapeutische basis verstaan. Therapeutisch werk wordt namelijk gelijkgesteld met ziekte. Indien betrokkene bij therapeutisch werk vakantie wil opnemen, dan behoeft derhalve geen verlof van de verlofkaart te worden afgeschreven.
Lid 5
Voor vakantie-uren die niet zijn opgenomen bij ontslag krijgt de ambtenaar een vergoeding. Het uurloon bedraagt 1/156 van het - voor deeltijders naar een volledige betrekking herberekend - salaris van de ambtenaar per maand (artikel 1:1, eerste lid, sub o van de CAR). Het salaris is het bedrag van de schaal welke aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag (zie artikel 3:1, tweede lid onder b CAR).
Op de vergoedingen worden naast sociale zekerheidspremies, Zvw-bijdragen en loonheffing ook ABP-premies ingehouden.
6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang (T)
Lid 1
Dit artikellid regelt dat de toekenning van de niet-verleende vakantie om redenen van dienstbelang niet op de lange baan wordt geschoven. De vakantie dient uiterlijk voor het einde van het tweede volgend kalenderjaar te worden verleend. Dit betekent echter niet dat de vakantie na twee jaar is verjaard.
6:2:5 Intrekking (T)
Lid 1
Dit artikellid bepaalt dat indien op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie wordt genoten omdat de verleende vakantie wordt ingetrokken, de genoten vakantie-uren als niet verleend worden beschouwd.
Lid 2
Alleen de geldelijke schade ten gevolge van het intrekken van vakantie wordt vergoed, er vindt derhalve geen vergoeding plaats van immateriële schade.
Bij geldelijke schade kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de huur van een vakantiehuisje dat niet betrokken kan worden of de kosten van vliegtickets waar geen gebruik van gemaakt kan worden.
6:2:6 Niet verleende vakantie (T)
Lid 1
Het op een van de in dit lid genoemde gronden niet genoten verlof wordt in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Doet zich de situatie niet of niet langer voor, dan kan het nog niet genoten verlof worden geëffectueerd met inachtneming van de beperking zoals verwoord in lid 3.
Deze bepaling geeft overigens niet de bevoegdheid niet opgenomen verlof-uren te schrappen (met uitzondering van het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid).
Het is mogelijk dat een ambtenaar gedurende zijn ziekte een bepaalde tijd doorbrengt buiten zijn woonplaats, zonder dat daartegen uit medisch oogpunt bezwaren bestaan of omdat men daarvan verwacht dat dit een heilzame uitwerking zal hebben.
Als voorwaarde kan worden gesteld dat de ambtenaar moet kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een verklaring van de behandelend of controlerend arts, dat hij gedurende die periode nog niet genezen was en dat er uit medisch oogpunt geen bezwaren bestonden tegen zijn afwezigheid dan wel dat er een heilzame uitwerking werd verwacht.
Er wordt tijdens deze periode geen verlof opgenomen. Gedurende ziekte geniet de ambtenaar namelijk ziekteverlof gedurende welke niet nog eens verlof uit andere hoofde kan worden opgenomen.
Indien de ambtenaar wegens ziekte slechts een gedeelte van zijn arbeid kan verrichten en vakantie opneemt, geldt artikel 6:2:3, vierde lid.
Indien het aantal naar een volgend kalenderjaar over te boeken verlofuren slechts een gering aantal betreft - het college dient dan in een besluit te bepalen hoeveel - kan een verzoek tot overboeking achterwege blijven. Het overboeken geschiedt dan automatisch. Daarbij kan het college tevens stipuleren dat dit aantal verlofdagen vóór een bepaalde datum moet worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat over een dergelijke nadere regelgeving plaatselijk overleg dient te worden gevoerd.
Lid 2
Dit artikellid heeft betrekking op situaties dat de ambtenaar ziek wordt tijdens zijn vakantie. Het aannemelijk maken kan bestaan uit het overleggen van een verklaring van een arts of van een op verleende geneeskundige hulp betrekking hebbende rekening. De ambtenaar moet zich zo spoedig mogelijk ziek melden. Indien het onmogelijk is dit bij aanvang van de ziekte te doen, is het voldoende dat hij achteraf aantoont dat hij ziek was.
Lid 3
Dit artikellid vormt een beperking op de mogelijkheid van het opnemen van het op grond van lid 1 naar een volgend kalenderjaar overgeboekt vakantieverlof. Een ambtenaar met bijvoorbeeld recht op 187,2 uren vakantieverlof kan, wanneer op zijn verzoek dit verlof in zijn geheel wordt overgeboekt naar een volgend kalenderjaar, nooit meer dan 1,5 x 187,2 = 280,8 uur verlof opnemen (tenzij op verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist). De dan nog resterende verlofuren worden vervolgens naar het volgende kalenderjaar doorgeschoven.
6:3 Aanspraak vakantietoelage (T)
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat de ambtenaar geen aanspraak heeft op vakantietoelage gedurende de periode dat betrokkene geen aanspraak heeft op bezoldiging (bijvoorbeeld tijdens een periode van non-activiteit). Voor de berekening van een evenredig deel van de vakantietoelage wordt de maand gesteld op 30 dagen.
Lid 2
In het tweede lid wordt bepaald dat de vakantietoelage per kalendermaand wordt berekend over de in die maand geldende bezoldiging. De omschrijving van het begrip bezoldiging in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, leidt ertoe dat ook over de in de bezoldigingsregeling genoemde toelagen vakantietoelage berekend dient worden. Een onkostenvergoeding wordt niet gerekend tot de toelagen.
De minimum vakantietoelage bedraagt € 145,92 per maand.
6:3:1 Uitbetaling vakantietoelage (T)
Lid 3
Dit artikellid bepaalt onder andere dat indien een deel van de bezoldiging wordt ingehouden in geval van een disciplinaire maatregel of een schorsing, over deze periode geen vakantietoeslag wordt uitbetaald. Voorwaarde is wel dat dit expliciet bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Is dat niet dat geval, dan ontvangt betrokkene een vakantietoeslag over dat deel van de bezoldiging dat niet is ingehouden.
6:4 Buitengewoon verlof (T)
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.
Lid 1
In het eerste lid is, onder verwijzing naar de Waz, geregeld dat de ambtenaar die calamiteiten-, ander kort verzuim- of kraamverlof geniet, aanspraak heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging.
Calamiteiten- en ander kortverzuimverlof
De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof wanneer hij zijn arbeid niet kan verrichten wegens:
- a.
zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden;
- b.
een door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, waarvan de invulling niet in zijn vrije tijd kon plaatsvinden;
- c.
de uitoefening van het actief kiesrecht.
Ad a
In de Waz is bepaald dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden in elk geval begrepen worden:
- •
de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner of de persoon met wie de werknemer ongehuwd samenwoont;
- •
het overlijden en de lijkbezorging van een van zijn huisgenoten of een van zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn.
Deze opsomming is niet limitatief. Dit betekent dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden ook andere gebeurtenissen kunnen worden begrepen. Een voorbeeld hiervan is plotselinge ziekte van kinderen.
Ad b
Hierbij kan worden gedacht aan het doen van aangifte van geboorte of overlijden.
Kraamverlof
De ambtenaar heeft op grond van de Waz na de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner, de persoon met wie hij ongehuwd samenwoont of degene van wie hij het kind erkent, recht op twee dagen verlof op dagen waarop hij gewoonlijk arbeid pleegt te verrichten. Het recht op verlof bestaat gedurende een tijdvak van vier weken. Dit tijdvak gaat in vanaf de eerste dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres als de moeder woont. De twee dagen kraamverlof hoeven niet aaneensluitend opgenomen te worden.
Meldingsprocedure
In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof. De ambtenaar moet voordat hij calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten vanwege een calamiteit of een situatie die noodzaakte tot kort verzuim of het opnemen van kraamverlof.
Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kraamverlof
De bevalling van de partner levert een grond op om kort verzuimverlof op te nemen. In beginsel zal het verlof dan één dag bedragen. De ambtenaar kan dan eventueel aansluitend twee dagen kraamverlof opnemen.
Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kortdurend zorgverlof
De Waz regelt niet precies de duur van het calamiteiten – en ander kort verzuimverlof, maar bepaalt dat het gaat om een korte naar billijkheid te berekenen tijd. Daarom heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.
Lid 2
Het tweede lid bepaalt dat een nadere regeling vastgesteld dient te worden, inzake de mogelijkheid in andere dan in het eerde lid genoemde gevallen buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. De UWO bevat een dergelijke regeling (artikel 6:4:1).
Lid 3
Het derde lid stelt dat er ook een regeling getroffen dient te worden die aanspraak op vakbondsverlof regelt (artikel 6:4:2).
Lid 4
In het geval er tijdens non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de VUT-fonds-premie zowel het werkgevers- als het werknemersaandeel. Omdat er elders pensioen wordt opgebouwd, vindt er géén verhaal plaats van ABP-ouderdoms- en ABP-nabestaandenpensioenpremie. Omdat betrokkene verzekerd blijft voor de bovenwettelijke IP-regeling, blijft de volledige invaliditeitspensioenpremie verschuldigd. Bij het verhaal van deze premie wordt er van uitgegaan alsof er géén verlof is.
6:4:1 Buitengewoon verlof (T)
Onder huwelijksdag wordt verstaan de dag dat het burgerlijk huwelijk wordt voltrokken.
6:4:1a Langdurend zorgverlof (T)
Algemeen
Op 1 juni 2005 is de Wet arbeid en zorg gewijzigd in verband met het tot stand brengen van een recht op langdurend zorgverlof (Stb. 2005, 275). De Waz is van toepassing op werknemers en op ambtenaren.
De ambtenaar heeft recht op langdurend zorgverlof voor de verzorging van de volgende naasten:
- a.
de echtgenoot, de geregistreerde partner, of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;
- b.
het eigen kind, een kind van de onder a genoemde personen, een pleegkind als bedoeld in 5:1 lid 1, onderdeel d van de Waz;
- c.
een bloedverwant in de eerste graad van de ambtenaar.
Er is recht op langdurig zorgverlof ingeval de naaste voor wie gezorgd wordt levensbedreigend ziek is. Hieronder wordt verstaan dat het leven van de naaste op korte termijn ernstig in gevaar is.
Het recht op langdurend zorgverlof bedraagt in elke achtereenvolgende periode van 12 kalendermaanden maximaal zes maal de arbeidsduur per week. De standaardvorm voor langdurend zorgverlof is dat de werknemer gedurende 12 weken verlof opneemt voor de helft van zijn betrekking. De ambtenaar kan de werkgever verzoeken om meer verlof per week op te nemen gedurende minder dan 12 weken. Ook is spreiding van het verlof over meer weken mogelijk; hieraan is een maximum verbonden van 18 weken.
De Waz bepaalt dat de aanvraag voor het verlof tenminste twee weken voor de beoogde ingangsdatum schriftelijk ingediend moet worden. De ambtenaar geeft hierbij aan wat de reden van het verzoek om verlof is en voor wie gezorgd zal gaan worden. Bij de verlofaanvraag geeft de ambtenaar ook aan hoe hij het verlof wil opnemen en wat de ingangsdatum is.
De werkgever moet uiterlijk een week voor de beoogde ingangsdatum van het verlof op het verzoek beslissen; laat de werkgever dit na dan gaat het verlof in op de door de ambtenaar aangevraagde wijze. De werkgever kan het langdurend zorgverlof weigeren ingeval van zodanig zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang dat het belang van de ambenaar daarvoor op grond van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Zo die situatie zich voordoet moet de werkgever in overleg treden met de ambtenaar; zodoende kan bezien worden of een andere invulling van het langdurig zorgverlof tot de mogelijkheden behoort.
Het verlof eindigt door het verstrijken van de periode waarvoor het verlof is verleend. Indien de naaste tijdens het verlof overlijdt of niet meer levensbedreigend ziek is, eindigt het verlof de dag volgend op de dag waarop deze omstandigheid zich heeft voorgedaan.
Lid 1
Het wettelijk recht op langdurend zorgverlof is onbetaald. In dit lid is geregeld dat de ambtenaar recht heeft op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging over de uren dat hij langdurend zorverlof geniet. Het inkomen gedurende het langdurend zorgverlof kan worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.
Lid 2 tot en met 7
Ten aanzien van de opbouw van vakantie-uren en vakantietoelage geldt een vergelijkbare regeling als bij het ouderschapsverlof. Ziekte schort het langdurend zorgverlof niet op. Ingeval van samenloop tussen langdurend zorgverlof en ziekte heeft de ambtenaar na 7 kalenderdagen ziekte aanspraak op zijn volledige bezoldiging, wordt de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd en vindt de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.
6:4:2 Vakbondsverlof (T)
Lid 2
Zie lid 5 ten aanzien van het maximum van het verlof.
Lid 3
Dit artikel biedt de mogelijkheid om aan 'kaderleden' van de vakverenigingen van ambtenaren verloffaciliteiten te verlenen. De vakverenigingen zelf bepalen wie er kaderlid is. Om van de verloffaciliteiten gebruik te kunnen maken, is het dus noodzakelijk dat de ambtenaar door de bond waarbij hij is aangesloten aangewezen is als kaderlid. De werkgever kan verlangen dat door middel van verslagen of uitnodigingen verantwoording wordt afgelegd over het verlof.
Er is een maximum verbonden aan het verlof, zie ook lid 4 en 5.
Lid 7
Er wordt alleen verlof verleend voor de voorvergadering en de vergadering zelf. Voor de voorbereiding van de vergadering en werkzaamheden ten gevolge van de vergadering wordt geen verlof verleend.
Lid 8
Aangezien het hier een regeling betreft met maximumaanspraken, zal het nodig zijn dat in goed overleg met de vakorganisaties plaatselijk in de uitvoeringsregeling inhoud wordt gegeven aan het verlenen van het bijzonder verlof. Hierbij ligt het in de rede dat rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden, zoals de gemeentegrootte, de personeelsbezetting, het aantal in de vakorganisaties actieve leden etc. Een nadere regeling kan bijvoorbeeld voorkomen dat steeds (terecht of onterecht) bijzonder verlof wordt geweigerd op grond van het dienstbelang.
6:4:3 Kortdurend zorgverlof (T)
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.
De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op kortdurend zorgverlof wanneer hij genoodzaakt is om voor een zieke naaste te zorgen. Recht op kortdurend zorgverlof bestaat voor de volgende personen:
- •
de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;
- •
een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;
- •
een inwonend kind van de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de partner ongehuwd samenwoont;
- •
een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem in diens gezin duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening;
- •
een bloedverwant in de eerste graad, niet zijnde een kind.
Meldingprocedure
In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van kortdurend zorgverlof. De ambtenaar moet voordat hij kortdurend zorgverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten in verband met de noodzakelijke verzorging van een persoon genoemd in de Waz.
Op grond van de Waz kunnen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen voor de werkgever reden zijn om het kortdurend zorgverlof te beëindigen of niet te doen aanvangen. Een werkgever mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.
Samenloop met andere verlofvormen
De wetgever heeft het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.
Lid 1
In het eerste lid is bepaald dat een ambtenaar met een volledige betrekking ten hoogste 72 uur zorgverlof per jaar kan opnemen. Dit betekent dat ook de ambtenaar wiens aanstelling op grond van artikel 2:7a verruimd is naar maximaal 40 uur per week maximaal 72 uur per kalenderjaar zorgverlof kan opnemen.
Lid 2
In het tweede lid is bepaald dat het recht op kortdurend zorgverlof van de ambtenaar met een betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week, naar evenredigheid wordt verminderd.
Lid 3 en 4
In de leden 3 en 4 is geregeld dat het kortdurend zorgverlof voor de helft voor rekening van de ambtenaar en voor de helft voor rekening van de werkgever komt. Voor de verrekening van het verlof kan worden gedacht aan de inlevering van regulier verlof, verlof in verband met de toepassing van het cafetariamodel en verlof dat is opgebouwd in het kader van de verlofspaarregeling. Ook kan de mogelijkheid worden geboden om het verlof op een later moment in te halen. In geval van ernstige ziekte is artikel 6:4:1 eerste lid, onderdeel a van toepassing. Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar hoe de verrekening van het verlof zal plaatsvinden.
6:4:4 Non-activiteit (T)
Ten aanzien van afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in dit artikellid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4, vierde lid van de CAR.
6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof (T)
Het is aan de gemeente om invulling te geven aan dit artikel. Het kan bijvoorbeeld gaan om verlof wanneer het langdurend zorgverlof niet toereikend blijkt te zijn (zie daarvoor ook artikel 6:4:1a) of om verlof om het overlijden van een verwant te verwerken (rouwverlof).
Het verlof kan met behoud van gehele of gedeeltelijke bezoldiging worden verleend. Wanneer er sprake is van een gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging kan het inkomen worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.
6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof (T)
Lid 2
Ten aanzien van de afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:10, vierde lid.
6:5 Ouderschapsverlof (T)
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.
In dit artikel is opgenomen dat een ambtenaar, die ouderschapsverlof geniet op grond van de Waz, recht heeft op een gedeeltelijke doorbetaling van zijn bezoldiging over ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. Deze regeling geldt voor die gemeenten waarin lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof vastgesteld is of wordt of wanneer een regeling betaald ouderschapsverlof gewijzigd wordt.
Hieronder wordt het recht op ouderschapsverlof volgens de Waz toegelicht.
Werkingssfeer
Op grond van de Waz hebben ouders recht op ouderschapsverlof voor kinderen onder de leeftijd van acht jaar tot wie zij in een familierechtelijke betrekking staan of die zij als hun eigen kind opvoeden en verzorgen en dat blijkens een verklaring uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres als de ambtenaar woont.
Voor de bepaling of de werknemer op hetzelfde adres woont als het kind geldt het moment van ingang van het verlof (artikel 6:1, lid 2, Waz). Ingeval bijvoorbeeld de werknemer gedurende de verlofperiode verhuist en daardoor niet meer op hetzelfde adres als het kind woont, heeft dit geen consequenties voor het resterende verlofrecht: het verlof loopt dan gewoon door.
Indien het kind door gescheiden ouders gezamenlijk, maar apart, wordt opgevoed, bestaat er eveneens recht op ouderschapsverlof. Beide ouders staan immers in een familierechtelijke betrekking tot het kind.
De vereiste dat het verlof dient te zijn genoten voor het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt, heeft betrekking op de gehele verlofperiode. Indien het kind op het moment van ingang van het verlof bijvoorbeeld zeven jaar en negen maanden is, kan slechts drie maanden verlof worden genoten. Het verlof vervalt dan zodra het kind acht jaar is geworden (artikel 6:4 Waz).
Voordat de ambtenaar ouderschapsverlof kan opnemen, moet hij tenminste een jaar in dienst zijn bij de gemeente (artikel 6:3 lid 1 Waz). Heeft de ambtenaar verschillende keren op tijdelijke basis bij dezelfde gemeente gewerkt, dan worden deze perioden bij elkaar opgeteld, voorzover zij elkaar met onderbrekingen van niet meer dan drie maanden opvolgen. Hetzelfde geldt indien de ambtenaar voorafgaande aan zijn indiensttreding voor dezelfde gemeente op uitzend- of detacheringsbasis gewerkt heeft; deze perioden worden meegeteld voor de berekening van de periode van 1 jaar, voorzover er geen sprake is van een onderbreking van meer dan drie maanden.
Intrekking of wijziging aanvraag
Een ambtenaar kan verzoeken het aangevraagde ouderschapsverlof niet op te nemen dan wel niet voort te zetten (artikel 6:6 Waz). Het college kan een dergelijk verzoek afwijzen als zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich hiertegen verzet. Aan een dergelijk verzoek hoeft niet eerder gevolg te worden gegeven dan vier weken na het verzoek. Als het ouderschapsverlof is opgedeeld in meerdere perioden dan geldt dit voor elke afzonderlijke periode.
De CAR/UWO regelt echter expliciet dat er bij ziekte geen sprake is van opschorting van het ouderschapsverlof (artikel 6:5:3, eerste lid). De aanvraag van de ambtenaar om wijziging van de aanvraag om die reden, kan worden afgewezen.
Nieuwe werkgever
In de situatie dat een werknemer bij de oude werkgever het ouderschapsverlof heeft gesplitst en de arbeidsverhouding wordt beëindigd voordat het totale verlof is genoten, heeft de werknemer, als hij een nieuwe arbeidsovereenkomst of aanstelling aangaat, tegenover de nieuwe werkgever aanspraak op het resterende deel van het verlof dat hij nog niet heeft genoten bij zijn vorige werkgever. Het komt erop neer dat indien de oude werkgever heeft ingestemd met een splitsing van het verlof en de nieuwe werkgever daaraan is gebonden. Wanneer een medewerker van werkgever verandert moet hij eerst een jaar in dienst zijn alvorens hij aanspraak kan maken op het resterende deel van het ouderschapsverlof (artikel 6:3 lid 1 Waz).
Lid 1 en 2
De ambtenaar die werkzaam is bij een gemeente met een regeling betaald ouderschapsverlof en die op grond van de Waz ouderschapsverlof opneemt, heeft recht op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging over dit verlof gedurende ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. De doorbetaling bedraagt het in het tweede lid aangegeven percentage van de bezoldiging minus het bedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingsdienst waarop de ambtenaar, voor de uren waarvoor hij betaald ouderschapsverlof krijgt, aanspraak kan maken. Met deze fiscale tegemoetkoming wordt de zogeheten ouderschapsverlofkorting bedoeld. Bij het vaststellen van het bedrag dat de werkgever moet doorbetalen over de uren ouderschapsverlof wordt ervan uitgegaan dat de ambtenaar over deze uren het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting krijgt van de Belastingdienst. Of hij dit maximale bedrag daadwerkelijk krijgt, doet niet ter zake.
Voorbeeld
Een medewerker werkt fulltime (36 uur), heeft maandelijks recht op een bezoldiging van € 2500 en is ingeschaald in schaal 9. Deze medewerker neemt gedurende een periode van één jaar (van 1 januari tot en met 31 december), 18 uur per week ouderschapsverlof op. De medewerker kiest ervoor om de eerste 26 weken betaald ouderschapsverlof te genieten en de tweede periode van 26 weken onbetaald ouderschapsverlof.
Ouderschapsverlofkorting
Deze medewerker neemt 52 weken x 18 uur = 936 uur ouderschapsverlof op. Per uur ouderschapsverlof ontvangt deze medewerker maximaal € 3,99 ouderschapsverlofkorting. Van de Belastingdienst ontvangt deze medewerker over 936 uur ouderschapsverlof x € 3,99 = € 3734,64. Dit is 311,22 per maand.
Gedeeltelijk betaald versus onbetaald verlof
Deze medewerker neemt 936 uur ouderschapsverlof op. Gedurende de eerste 26 weken bestaat recht op 50% van de bezoldiging. Over de laatste 26 weken van het jaar bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging.
Berekening doorbetaling van de bezoldiging tijdens de periode van gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof
Deze medewerker ontvangt van zijn werkgever tijdens de periode van betaald ouderschapsverlof maandelijks:
50% (18 uur) van € 2500 = € 1250
50% x 50% (18 uur ouderschapsverlof) van € 2500 = € 625
Over de dag ouderschapsverlof krijgt deze medewerker de helft doorbetaald omdat hij is ingeschaald in schaal 9. Dit betekent dat de medewerker voor deze 18 uur maximaal € 625 ontvangt. Hiervan ontvangt de medewerker van zijn werkgever:
€ 625 - € 311,22 (ouderschapsverlofkorting) = € 313,78.
In totaal ontvangt deze medewerker van zijn werkgever: € 1250 + 313,78 = € 1563,78. Wanneer deze medewerker ook het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt, ontvangt hij in totaal: € 1573,92 + € 311,22 = € 1875.
Berekening doorbetaling van de bezoldiging tijdens de periode van onbetaald ouderschapsverlof
Deze medewerker ontvangt van zijn werkgever tijdens de periode van onbetaald ouderschapsverlof maandelijks:
50% (18 uur) van € 2500 = € 1250
Over 50% (18 uur ouderschapsverlof) is er sprake van onbetaald verlof.
Wanneer deze medewerker ook het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt (311,22 per maand) ontvangt deze medewerker in totaal € 1250 (van zijn werkgever) en € 311,22 (ouderschapsverlofkorting) = € 1561,22.
De berekening in dit voorbeeld is gebaseerd op het bedrag van de ouderschapsverlofkorting zoals dat geldt op 1 januari 2009. Dit bedrag en daarmee de berekening in dit voorbeeld kan aan verandering onderhevig zijn door een wijziging van de fiscale regelgeving.
6:5:1 Voorwaarden (T)
Dit artikel schrijft voor dat de ambtenaar de wens tot het opnemen van het verlof tijdig aan de werkgever kenbaar moet maken: minimaal drie maanden vóór de geplande ingangsdatum. Als een ambtenaar ervoor kiest om het verlof op te knippen in verschillende perioden dan zal hij ook telkens drie maanden van te voren moeten melden dat hij weer een deel van zijn verlof wenst op te nemen. Uiteraard kunnen deze perioden ook vooraf vastgelegd worden, aan de driemaandentermijn is dan bij de eerste verlofaanvraag al voldaan.
De ambtenaar kan het verlof pas genieten nadat drie maanden na de voorgeschreven melding zijn verstreken. Vanwege de organisatorische gevolgen van het opnemen van ouderschapsverlof is bepaald dat de melding via een aanvraagformulier dient te geschieden. Deze meldingsprocedure is opgenomen met het oog op het goed functioneren van de arbeidsorganisatie. De gemeente heeft op deze wijze de gelegenheid tijdig de nodige voorzieningen te treffen in verband met de tijdelijke (gedeeltelijke) afwezigheid van de ambtenaar.
Als de ambtenaar het ouderschapsverlof wil koppelen aan het einde van het bevallingsverlof, dan mag de precieze ingangsdatum in het midden gelaten worden, totdat duidelijkheid bestaat over het moment dat het bevallingsverlof eindigt.
6:5:2 Meerlingen (T)
Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof. Voor de overige kinderen van de twee- of meerling geldt wel het recht op ouderschapsverlof volgens de Waz, doch zonder doorbetaling van de bezoldiging. Voor het ouderschapsverlof van de overige kinderen zijn de bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4 en 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.
6:5:3 Ziekte (T)
Lid 1
Dit artikellid bepaalt dat bij ziekte geen opschorting van het ouderschapsverlof plaatsvindt. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Ook wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaald en onbetaald ouderschapsverlof.
Als de ambtenaar zwangerschaps-, bevallingsverlof of adoptieverlof op wil nemen en de periode van dit verlof valt samen met het ouderschapsverlof, dan kan het ouderschapsverlof wel worden opgeschort. De ambtenaar moet hiervoor een verzoek indienen. Het college kan dit verzoek alleen afwijzen, indien een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich hiertegen verzet (artikel 6:6 Waz). De ambtenaar mag dan het onderbroken ouderschapsverlof op een latere datum opnemen. Hij blijft dus recht houden op (het resterende) ouderschapsverlof.
Als de ambtenaar het ouderschapsverlof om een andere reden dan zwangerschap, bevalling of adoptie stopzet of onderbreekt, vervalt het recht op de rest van het verlof.
Lid 2
Dit artikel heeft enkel betrekking op de betaling van bezoldiging in geval van ziekte. Indien de ambtenaar langdurig ziek is, wordt de korting van de bezoldiging vanaf de vijftiende kalenderdag beëindigd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Het ouderschapsverlof schort echter niet op (zie lid 1).
6:5:4 Opbouw vakantie en vakantie-toelage (T)
Lid 1 en 2
De korting van vakantieverlof vindt gedurende het ouderschapsverlof plaats overeenkomstig de omvang en de duur van dit verlof. Geniet de ambtenaar bijvoorbeeld ouderschapsverlof gedurende zes maanden voor de helft van zijn arbeidsduur en loopt het verlof van 1 mei tot 1 november, dan heeft betrokkene tot en met april recht op volledig verlof (4/12 x verlofaanspraak op jaarbasis), van mei tot november een halve verlofopbouw (6/12 x verlofaanspraak op jaarbasis x 0,5) en in november en december weer een gehele verlofopbouw (2/12 x verlofaanspraak op jaarbasis).
Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen dat het ouderschapsverlof wordt genoten en de ambtenaar ziek wordt. Indien deze ziekteperiode langer duurt dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van het vakantieverlof beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer volledige opbouw van het vakantieverlof plaats (artikel 6:5:4, tweede lid).
Lid 3 en 4
Lid 3 bepaalt dat de opbouw van de vakantietoelage tijdens ouderschapsverlof plaatsvindt op basis van de bezoldiging, die tijdens het ouderschapsverlof wordt doorbetaald. Bij betaald ouderschapsverlof wordt dus gedeeltelijk vakantietoelage opgebouwd. Bij onbetaald ouderschapsverlof wordt geen vakantietoelage opgebouwd.
Wanneer sprake is van ziekte gedurende het ouderschapsverlof en deze ziekte duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van de bezoldiging beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer opbouw van de vakantietoelage plaats over de gehele bezoldiging (artikel 6:5:4, vierde lid). Dit geldt, ongeacht of er sprake is van betaald of onbetaald ouderschapsverlof.
6:5:5 Terugbetaling (T)
Lid 1
De terugbetaling van de bezoldiging betreft de bezoldiging die is betaald over de uren dat de ambtenaar het betaald ouderschapsverlof heeft genoten. Dit geldt alleen bij ontslag op grond van artikel 8:1 (ontslag op verzoek) en artikel 8:13 (ontslag als disciplinaire straf).
Als een ambtenaar het ouderschapsverlof opdeelt in meerdere perioden moet voor de toepassing van artikel 6:5:5 eerste lid, elke periode worden beschouwd als een afzonderlijk deel.
Voorbeeld
De ambtenaar heeft het ouderschapsverlof opgedeeld. Van 1-01-2001 tot 1-04-2001 heeft hij ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Van 1-01-2002 tot 1-04-2002 heeft hij nogmaals ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Op 1-05-2002 wordt hij op eigen verzoek ontslagen. De terugbetalingsverplichting geldt dan niet voor de eerste periode van ouderschapsverlof maar wel voor de tweede periode van ouderschapsverlof.
Lid 2
Een uitzondering op de regel van terugbetaling bij ontslag op verzoek, geldt indien de ambtenaar bij een andere gemeente gaat werken of indien er recht bestaat op een uitkering wegens het volgen van de echtgenoot die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.
Onder het regime van de Werkloosheidswet is het mogelijk dat een uitkering wordt verstrekt bij werkloosheid die ontstaan is doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen. Als dit het geval is en een WW-uitkering wordt verstrekt, wordt geen terugbetaling van het ouderschapsverlof gevorderd.
Lid 3
Onder het aanvaarden van een betrekking voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, wordt mede begrepen een verzoek om vermindering van arbeidsduur. Sinds 1 januari 2001 moet dit worden vormgegeven door middel van een besluit tot gedeeltelijk ontslag. Een en ander is geregeld in artikel 8:1, tweede lid, en in artikel 8:17.
Voorbeeld
Een werknemer heeft ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Zijn aanstelling bedraagt 36 uur en zijn feitelijke arbeidsduur bedraagt gedurende het ouderschapsverlof 18 uur.
De werknemer verzoekt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof om zes uur per week minder te mogen werken. Zijn aanstelling wordt daarop teruggebracht tot 30 uur per week. Betrokkene zal, voor die uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, de bezoldiging die hij genoot over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof gold, dienen terug te betalen. In dit voorbeeld betekent dit dat betrokkene over zes uur deze bezoldiging dient terug te betalen; dus 6 uur x 26 weken x 75% bezoldiging.
Indien er ouderschapsverlof wordt opgenomen voor vier uur per week en de aanstelling wordt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof op verzoek van de betrokkene met zes uur verminderd, geldt dat de bezoldiging die hij genoot over de vier uur ouderschapsverlof terugbetaald dient te worden; dus 4 uur x 26 weken x 75% bezoldiging.
Lid 4
Ingevolge het bepaalde in dit lid dient de ambtenaar die ouderschapsverlof gaat genieten, zich schriftelijk akkoord te verklaren met de terugbetalingsverplichting in de gevallen zoals deze in de vorige leden zijn genoemd.
6:5a Overgangsrecht ouderschapsverlof (T)
Deze overgangsregeling is bedoeld voor ambtenaren die op 31 december 2005 ten minste één jaar in dienst zijn van de gemeente en die op die datum één of meer kinderen hebben die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof genoten is. De overgangsregeling is inhoudelijk een voortzetting van de regeling zoals die gold op 31 december 2005. De ambtenaar die gebruikmaakt van de overgangsregeling betaald ouderschapsverlof komt in principe ook in aanmerking voor de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst. De ambtenaar ontvangt dan over de uren dat hij betaald ouderschapsverlof geniet het percentage van de bezoldiging zoals bepaald in het tweede en derde lid minus de daaraan gekoppelde ouderschapsverlofkorting waarop de ambtenaar aanspraak kan maken bij de Belastingdienst. Of hij dit maximale bedrag daadwerkelijk krijgt, doet niet ter zake.
6:6 Vervallen (T)
(Vervallen)
6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.
In dit artikel is opgenomen dat een vrouwelijke ambtenaar recht heeft op doorbetaling van de bezoldiging als zij zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet op grond van de Waz. De bepalingen van Waz gelden voor zover daarvan niet is afgeweken in artikel 6:7.
De vrouwelijke ambtenaar heeft gedurende minimaal 16 weken recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het recht op zwangerschapsverlof bestaat vanaf zes weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling, zoals aangegeven in een aan de werkgever overlegde schriftelijke verklaring van een arts of verloskundige, tot en met de dag van de vermoedelijke datum van de bevalling (artikel 3:1 lid 2 Waz). De vrouwelijke ambtenaar meldt aan de werkgever de dag met ingang waarvan zij het zwangerschapsverlof opneemt uiterlijk drie weken voor de dag dat het zwangerschapsverlof aanvangt. Het zwangerschapsverlof gaat in uiterlijk vier weken voor de dag na de vermoedelijke datum van de bevalling (artikel 3:1 lid 2 Waz).
De vrouwelijke ambtenaar meldt haar bevalling uiterlijk op de tweede dag volgend op die van de bevalling (artikel 3:3 lid 1 en 2 Waz).
Het bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken vermeerderd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van de bevalling, minder dan zes weken heeft bedragen (artikel 3:1 lid 3 Waz). De duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof samen is langer dan 16 weken als de bevalling later heeft plaatsgevonden dan op de uitgerekende datum.
Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. In dit artikel is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.
Lid 1 en 2
De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op volledige doorbetaling van de volledige bezoldiging.
Vrouwelijke ambtenaren hebben gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanspraak op een uitkering (artikel 3:7 lid 1 Waz). De hoogte van de uitkering in geval van zwangerschap en bevalling bedraagt 100% van het voor de ambtenaar geldende dagloon met een vastgesteld maximum (artikel 3:13 Waz). Het bedrag van deze uitkering wordt in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar recht heeft.
Lid 3 en 4
De werkgever dient ten tijde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof de bezoldiging door te betalen. De vrouwelijke ambtenaar moet bij de werkgever de informatie overleggen die de werkgever nodig heeft voor het ontvangen van de uitkering op grond van de Waz (artikel 3:11 lid 1 Waz).
Deze informatie dient uiterlijk twee weken voor de datum van de ingang van het zwangerschapsverlof aan de werkgever te zijn gemeld (artikel 3:11 lid 2 Waz).
De informatie betreft:
- a.
de vermoedelijke datum van de bevalling, onder overlegging van de verklaring van een arts of van een verloskundige waarin die datum is aangegeven;
- b.
de datum waarop het zwangerschapsverlof ingaat.
Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen uitkering wordt verstrekt kan dit geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht op de bezoldiging.
Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 100% van het dagloon in mindering gebracht.
Om verrekening van de bezoldiging met de uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof praktisch mogelijk te maken, is de ambtenaar verplicht mee te werken aan de uitbetaling van de Waz-uitkering door het UWV aan de gemeentelijke werkgever.
Ziekte voor zwangerschapsverlof
Er kan sprake zijn van een situatie dat de vrouwelijke ambtenaar een bepaalde periode voor ingang van haar zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichten wegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor zover deze ziekte plaatsvindt vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordt deze ziekte aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de vrouwelijke ambtenaar ten aanzien van de duur van het zwangerschapsverlof (artikel 3:1 lid 4 Waz). Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langer duurt dan van tevoren was gekozen. De periode van het bevallingsverlof wordt in dat geval evenredig verkort.
Bij deze samenloop van zwangerschapsverlof en ziekte doet het niet ter zake of een medewerker geheel of gedeeltelijk ziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in te gaan. Duidelijk is dan wel dat de vrouwelijke ambtenaar, die gedeeltelijk ziek is, vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum niet meer hoeft te werken.
Hier zijn enkele voorbeelden ter verduidelijking.
Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan en dus 12 weken bevallingsverlof te genieten. Zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt zij volledig ziek. Op dit moment gaat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in. In principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof (er worden twee weken bij de gemaakte keuze opgeteld) en tien weken bevallingsverlof (er vindt een korting van twee weken plaats ten opzichte van de keuze).
- a.
Vijf weken voor de uitgerekende datum vindt de bevalling plaats. Haar zwangerschapsverlof heeft slechts 1 week geduurd. De vijf resterende weken worden bij het bevallingsverlof opgeteld. Zij heeft dus nog recht op 15 weken bevallingsverlof.
-
In totaal is betrokkene 16 weken afwezig wegens haar zwangerschap en bevalling
- b.
De bevalling vindt plaats drie weken na de uitgerekende datum. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar 9 zwangerschapsverlof heeft gehad. Vervolgens heeft zij nog recht op 10 weken bevallingsverlof.
-
In totaal is de betrokken ambtenaar 19 weken afwezig (negen weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof).
Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan. Op het moment dat ze vijf maanden zwanger is, werkt zij wegens ziekte halve dagen.
Het zwangerschaps- en bevallingsverlof gaat zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum in. In principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof. De datum van de bevalling bepaalt hoe lang het zwangerschapsverlof en het bevallingsverlof uiteindelijk duurt (zie voorbeelden A en B hiervoor)
6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof (T)
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Een onderdeel van deze wet is het recht op adoptie- en pleegzorgverlof. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.
Het recht op adoptie- en pleegzorgverlof bestaat gedurende een tijdvak van 18 weken en bedraagt ten hoogste 4 aaneengesloten weken. Het recht bestaat vanaf 2 weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie of pleegzorg een aanvang heeft genomen of zal nemen, zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overlegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden opgenomen (artikel 3:2 lid 2 Waz).
Indien als gevolg van adoptie- of pleegzorg tegelijkertijd meerdere kinderen worden opgenomen, bestaat het recht op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen (artikel 3:2 lid 3 Waz).
De ambtenaar meldt aan de werkgever het opnemen van het verlof in verband met adoptie of pleegzorg zo mogelijk uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden opgenomen (artikel 3:3 lid 2 Waz).
Lid 2, 3 en 4
Er bestaat aanspraak op volledige loondoorbetaling, daarom wordt de uitkering aangevraagd via de werkgever. De werkgever vraagt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het verlof een uitkering bij het UWV aan (artikel 3:11 lid 2). De uitkering wordt gestort op rekening van de werkgever en de werkgever betaalt de volledige bezoldiging door. De ambtenaar verleent op verzoek van de werkgever alle medewerking aan het via de werkgever tot uitbetaling laten komen van de uitkering ter zake het adoptie- en pleegzorgverlof. Wanneer een ambtenaar geen volledige medewerking verleent ten aanzien van de aanvraag van de uitkering kan dit leiden tot een korting op de bezoldiging.
Lid 5
Het tijdvak waarover adoptie- en pleegzorgverlof wordt genoten, schort de termijn van 18 maanden van artikel 7:3 gedurende welke termijn het recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging niet op. Dit betekent dat indien een ambtenaar ziek is en tijdens de ziekte adoptie- en pleegzorgverlof geniet, het verlof onderdeel uitmaakt van de 18 maanden termijn.
Samenloop adoptie- en pleegzorgverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof
Wanneer een vrouw over dezelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap en bevallingsverlof als op een uitkering in verband met adoptie of pleegzorg, vervalt de uitkering voor adoptie of pleegzorg. Wanneer een werknemer in een zelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met adoptie als op een uitkering in verband met pleegzorg krijgt de werknemer de uitkering in verband met pleegzorg evenmin uitbetaald. Er is dus in de wet een hiërarchie aangebracht tussen de verschillende uitkeringsrechten in het geval zij samenlopen (artikel 3:29 Waz).
6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling (T)
Lid 1
De periode van verlof voor een ambtenaar bedraagt minimaal 1 maand en maximaal 18 maanden. Voor de maximale duur van het verlof is aansluiting gezocht bij de sociale zekerheidswetgeving. In deze wetgeving is bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.
Indien de ambtenaar heeft deelgenomen aan de levensloopregeling van hoofdstuk 6a CAR kan hij gedurende deze periode van onbetaald verlof beschikken over zijn levenslooptegoed. Voor meer informatie over de opname van het levenslooptegoed wordt verwezen naar artikel 6a:9 CAR en de toelichting op dit artikel.
Na afloop van het verlof keert de ambtenaar terug in de functie die hij voor aanvang van dat verlof vervulde tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn aan te voeren die terugkeer naar deze functie belemmeren.
Lid 3
Als college en ambtenaar beiden wensen af te wijken van de voorwaarden zoals die worden genoemd in het eerste en tweede lid, is dat op basis van dit artikellid mogelijk. Er kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan het toekennen van verlof dat korter dan een maand duurt.
Lid 5
De termijn van drie maanden sluit aan bij de termijn die geldt voor het beschikken over het levenslooptegoed (artikel 6a:9, tweede lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.
Het verzoek van de ambtenaar wordt ingewilligd tenzij dienstbelang zich daartegen verzet. Hiervan is onder meer sprake indien honorering van het verzoek zou leiden tot een dusdanige kleine aanstelling dat dit leidt tot bijvoorbeeld roostertechnische problemen.
Indien het verzoek van de ambtenaar niet ingewilligd kan worden, komen partijen in onderling overleg tot een oplossing die zoveel mogelijk recht doet aan de belangen van de ambtenaar.
Lid 7
Dit artikellid houdt niet in dat het college het verlof automatisch intrekt wanneer een ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet. Het biedt het college enkel de mogelijkheid. In sommige gevallen is het denkbaar dat ook de werkgever een belang heeft bij of geen nadeel ondervindt van betaalde activiteiten van de ambtenaar.
Lid 9
Onbetaald verlof ten behoeve van vervroegde uittreding van een periode van drie jaar direct voorafgaand aan pensionering kan slechts worden geweigerd als een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegen verzet. Het college mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.
Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:
- a.
voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;
- b.
op het gebied van veiligheid, of
- c.
van roostertechnische aard.
6:10 Aanspraken tijdens het verlof (T)
Lid 1
In het eerste lid is geregeld dat over de opgenomen uren van onbetaald verlof geen opbouw van vakantie-uren plaatsvindt.
Omdat een eventuele maandelijkse uitkering van het levenslooptegoed van artikel 6a:9 CAR niet kan worden aangemerkt als salaris noch als bezoldiging vindt over de opgenomen uren van onbetaald verlof ook geen opbouw van de vakantietoelage, levensloopbijdrage en eindejaarsuitkering plaats.
Lid 2
De ambtenaar heeft gedurende de periode van verlof geen recht op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Hierbij moet ook gedacht worden aan een kinderopvangvergoeding, kostenvergoeding en een verstrekking in natura zoals bijvoorbeeld een telefoon. Het college draagt zorg voor de aanpassing van de lokale regelingen op dit punt.
Opname van het onbetaalde verlof heeft geen gevolgen voor de uitkeringsrechten van de ambtenaar na de periode van verlof. In de sociale zekerheidswetgeving is immers bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.
Dit artikellid bepaalt dat de ambtenaar geen recht heeft op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Echter wanneer het college gedurende de periode van onbetaald verlof van de ambtenaar een vergoeding voor bijvoorbeeld het volgen van een studie of een opleiding wil verstrekken dan sluit dit artikellid dat niet uit.
Lid 4
Het vierde lid regelt dat de ambtenaar de pensioen- en FPU-premies in de situatie van onbetaald verlof voor zijn eigen rekening neemt. De ambtenaar betaalt zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel. Het college draagt zorg voor de afdracht van de premies maar verhaalt deze afdracht gedurende de gehele periode van verlof op de ambtenaar. Enkel wanneer het verlof slechts een periode van maximaal drie maanden behelst, geldt dit niet. Dan betaalt de ambtenaar enkel het werknemersdeel, het werkgeversdeel wordt bij verlof van maximaal drie maanden door het college betaald. Bij deeltijdverlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld.
De mate van opbouw van pensioen tijdens onbetaald verlof is geregeld in het pensioenreglement. Artikel 6:10, vierde lid, regelt de premieverdeling tussen het college en de ambtenaar. Hieronder wordt aangegeven in welke mate pensioen wordt opgebouwd, hoe de premieverdeling is geregeld en hoe het college de premie moet verhalen op de ambtenaar.
- 1.
Pensioen opbouwen
-
Onbetaald verlof zonder levensloopuitkering
-
Bij onbetaald verlof zonder levensloopuitkering vindt gedurende de gehele verlofperiode de pensioenopbouw plaats alsof er geen sprake van verlof is (artikel 3:4, eerste lid, van het pensioenreglement). De ambtenaar blijft dus ongewijzigd pensioen opbouwen.
-
Onbetaald verlof met levensloopuitkering
- •
Als de levensloopuitkering hoger of gelijk is aan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan. Dit is alleen in het eerste jaar. Daarna stopt de opbouw. De ambtenaar heeft dan wel de keuze om nog pensioen op te bouwen op basis van een individueel vastgestelde premie.
- •
Bij een levensloopuitkering van minder dan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op de levensloopuitkering die de medewerker geniet. Ook in deze situatie geldt dat na één jaar de ambtenaar kan kiezen voor voortzetting van pensioenopbouw op basis van een individuele premie. Dit is bepaald in artikel 3.4, tweede lid, van het pensioenreglement.
- •
2. Premieafdracht pensioen
Als een ambtenaar onbetaald verlof opneemt (ongeacht of het wordt gefinancierd door levenloop) voor een periode korter dan drie maanden dan blijft de premieafdracht ongewijzigd. Het college betaalt dus 70% van de premie en de ambtenaar 30% (voor de FPU-premie geldt 50%-50%).
Als de ambtenaar onbetaald verlof wil opnemen voor langer dan drie maanden betaalt hij vanaf de eerste verlofdag de volledige pensioenpremies zelf. Als de ambtenaar het verlof financiert met levenloop dan stopt de pensioenopbouw op basis van de doorsneepremie van het ABP na één jaar. De ambtenaar kan ervoor kiezen om de opbouw voort te zetten. Hij betaalt dan zelf de volledige individuele premie.
Financiert de ambtenaar het onbetaalde verlof niet met levensloop dan loopt de pensioenopbouw ook na één jaar door op basis van de doorsneepremie van het ABP. De ambtenaar betaalt de volledige premie zelf.
Voor de pensioenvormen ANW, AAOP (arbeidsongeschiktheidspensioen) en FPU (VUTfondsbijdrage) vindt geen opbouw plaats. Er moet wel premie worden afgedragen. Met die premie worden de uitkeringen gefinancierd van (ex)-deelnemers van het ABP die recht hebben op die uitkering. Hieraan kunnen de premiebetalers geen rechten ontlenen.
3. Verhalen premie
Het verhaal van de premie op de ambtenaar moet op een van de volgende manieren:
- •
Als de ambtenaar een levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof houdt het college daar de door de ambtenaar verschuldigde pensioenpremie direct op in.
- •
Als de ambtenaar geen levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat het college moet verhalen op de ambtenaar niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt.
6:11 Samenloop met ziekte (T)
Tijdens de opnameperiode van volledig verlof is men in beginsel niet verzekerd voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangezien er in die periode geen loon en daardoor ook geen sociale zekerheidspremies worden betaald. De werknemer ondervindt na afloop van de verlofperiode geen nadeel voor de toepassing van de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mits dit verlof maximaal 18 maanden duurt.
Lid 1
Bij gedeeltelijk verlof stopt de periode van verlof bij ziekte na twee weken. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag de dag dat de ambtenaar zijn dienstbetrekking niet meer kan vervullen wegen ziekte.
Lid 2
Indien er sprake is van volledig verlof kan het college bij ziekte van de ambtenaar die langer dan 14 kalenderdagen duurt, besluiten om in schrijnende gevallen de periode van verlof te beëindigen. Hiervan kan enkel sprake zijn wanneer een ambtenaar tussentijds verlof geniet, d.w.z. verlof dat niet voorafgaand aan pensionering wordt genoten.
Uitgangspunt echter bij volledig verlof is dat de periode van verlof niet stopt bij ziekte.
Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag bij volledig verlof de dag dat de ambtenaar zijn arbeid weer zou kunnen gaan vervullen na de periode van verlof als hij niet ziek zou zijn geweest.
6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)
Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. In verband met het bijzondere karakter van dat verlof is bepaald dat het onbetaalde verlof eindigt bij samenloop van dat verlof. Indien de ambtenaar gedurende de periode van het verlof een uitkering geniet uit zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in artikel 6a:9 CAR wordt deze uitkering bij aanvang van het zwangerschaps- of bevallingsverlof stopgezet. De reden hiervoor is dat het levenslooptegoed op grond van artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 niet mag worden opgenomen voor zover de uitkering uit dit tegoed samen met het daarnaast van de werkgever genoten loon uitgaat boven het laatstgenoten loon. Aan de ambtenaar die met zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt op grond van artikel 6:6 CAR de volledige bezoldiging doorbetaald zodat deze grens wordt overschreden.
Hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling
Algemene toelichting voor hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling.
Inleiding
De levensloopregeling zoals die is opgenomen in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 en hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg is per 1 januari 2006 in werking getreden. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is een nieuw hoofdstuk 5A opgenomen waarin nadere uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levensloopregeling zijn gegeven. Daarin is onder meer verplicht gesteld dat de werkgever een schriftelijk vastgelegde levensloopregeling heeft. Aan deze wettelijke verplichting is door het LOGA uitvoering gegeven met de invoering van hoofdstuk 6a CAR. Tevens is in artikel 6a:7 CAR de zogenaamde levensloopbijdrage opgenomen, een werkgeversbijdrage die de ambtenaar kan sparen in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling.
De wettelijke bepalingen over de levensloopregeling zijn niet opgenomen in de CAR. Dit is niet nodig omdat de wettelijke bepalingen over de levensloopregeling rechtstreeks van toepassing zijn op gemeenteambtenaren. In de CAR zijn alleen die aangelegenheden geregeld die wettelijk verplicht zijn of aanvullende afspraken bieden. Van dit principe wordt enkel afgeweken wanneer dat ten goede komt van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de regeling. Hieronder een globaal overzicht van de levensloopregeling zoals die is vastgelegd in de bovenstaande wettelijke regelingen.
Hoofdlijnen levensloopregeling
Het doel van de wettelijke levensloopregeling is werknemers de mogelijkheid te bieden om op individuele basis een voorziening op te bouwen - het levenslooptegoed - om eerder met pensioen te gaan of (meerdere) periodes van onbetaald verlof te financieren. Elke vorm van onbetaald verlof is toegestaan. De voorziening kan bestaan uit een saldo op een bankrekening of een afgesloten levensloopverzekering.
Het wettelijke recht om deel te nemen aan de levensloopregeling is opgenomen in de Wet arbeid en zorg. Het recht op deelname aan de regeling houdt overigens niet automatisch in dat er recht op verlof bestaat. De werkgever zal toestemming voor het verlof moeten geven in overeenstemming met de bestaande rechtspositieregeling en met inachtneming van de bestaande wettelijke regelingen inzake verlof zoals de Wet arbeid en zorg. In hoofdstuk 6 van de CAR-UWO is opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden de ambtenaar recht heeft op onbetaald verlof. In artikel 6:9 CAR is het recht op niet doelgebonden onbetaald verlof opgenomen.
Maximum levenslooptegoed
De hoogte van het levenslooptegoed is gebonden aan een wettelijk maximum. De ambtenaar mag maximaal 210% van zijn bruto jaarloon sparen. Zolang dit maximum nog niet is bereikt mag de werknemer jaarlijks maximaal 12% sparen van het bruto jaarloon dat in dat jaar door hem wordt verdiend. Zelfs als het tegoed daardoor in de loop van het jaar uitstijgt boven 210% van het bruto jaarloon. Bepalend is de hoogte van het levenslooptegoed per 1 januari.
Rekenvoorbeeld 1
Ambtenaar A heeft een volledige aanstelling en een bruto jaarloon van € 25.000. Op 1 januari van jaar x bedraagt zijn levenslooptegoed, inclusief de daarop gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, € 52.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon in jaar x-/-1. Daarom mag A in jaar x nog 12% van zijn jaarloon in jaar x sparen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3.000 (12% * € 25.000).
Rekenvoorbeeld 2
Per 31 december van jaar x bedraagt het levenslooptegoed van ambtenaar A € 52.000 + (stel 4% rente) € 2.080 + € 3.000 (spaarbedrag jaar x)= € 57.080. Dit tegoed is hoger dan 210% van het jaarloon zoals A dat in jaar x genoot. A mag in jaar x+1 daarom geen additionele bedragen meer sparen. Ook niet als hij een salarisverhoging ontvangt in jaar x+1.
Nadat het maximum is bereikt mogen – totdat het levenslooptegoed weer lager is dan het maximum – geen stortingen meer plaatsvinden. Het maximum mag in die periode wel verder worden overschreden door oprenting of toename van de waarde van de levensloopverzekering.
Let op: uitzondering in het geval van demotie
Als in het voorafgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag op grond van de wet bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris worden uitgegaan, mits die salarisvermindering het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt 10 jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen. Daarbij geldt als extra eis dat het dienstverband na het aanvaarden van een deeltijdfunctie niet minder mag zijn dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de pensioendatum ligt.
Loonbelasting en premie aspecten gedurende spaarperiode
De werkgever houdt bij deelname van de werknemer aan de levensloopregeling maximaal 12% in op het brutoloon van de werknemer. Dit bedrag wordt door de werkgever gestort op een geblokkeerde levenslooprekening of levensloopverzekering naar keuze en op naam van de ambtenaar. Over deze stortingen is geen loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) verschuldigd. Bij de levensloopregeling is namelijk de omkeerregel van toepassing. Deze houdt in dat over de bedragen die worden gespaard geen loonheffing verschuldigd is en dat heffing pas plaatsvindt op het moment dat deze bijdragen tot uitkering komen. Ook is over deze bedragen geen inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage verschuldigd zoals bedoeld in artikel 41 Zorgverzekeringswet. Over de stortingen zijn wel de gebruikelijke premies werknemersverzekeringen verschuldigd.
Loonbelasting en premie aspecten gedurende verlofperiode
Zoals gezegd kan het levenslooptegoed worden gebruikt om eerder met pensioen te gaan of om periodes van onbetaald verlof te financieren. Op dat moment maakt de instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht het tegoed (periodiek) over naar de werkgever. De werkgever houdt de verschuldigde loonheffing en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage in en maakt het resterende tegoed (periodiek) aan de werknemer over. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage te vergoeden aan de werknemer.
Bij opname van het levenslooptegoed voor verlof bestaat recht op een heffingskorting van € 183 (2006) per gespaard jaar. Een werknemer die bijvoorbeeld 10 jaar heeft gespaard, heeft bij opname van het tegoed recht op een bedrag van € 1.830 aan levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting moet door de werkgever in mindering worden gebracht op de verschuldigde loonheffing. De korting is nooit hoger dan het bedrag dat wordt opgenomen van het levenslooptegoed. De werknemer heeft alleen recht op de korting bij opname van verlof.
6a:1 Begripsomschrijvingen (T)
Verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen mogen de levensloopregeling uitvoeren. De ambtenaar bepaalt zelf bij welke instelling hij de levenslooprekening (of –verzekering) wil onderbrengen.
Onder levenslooptegoed valt niet alleen het levenslooptegoed dat de ambtenaar in zijn ambtelijke dienstbetrekking opbouwt maar ook elk ander levenslooptegoed opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige.
6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling (T)
Lid 2
Dit artikel regelt dat wanneer de ambtenaar deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling hij dit bij het college meldt. Het college kan de deelname enkel weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen zoals die zijn gesteld in artikel 6a:4 CAR.
Indien het college gevolg geeft aan de melding blijft de ambtenaar deelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling tot dat de deelname wordt beëindigd op grond van artikel 6a:8 CAR. Het college heeft wel de wettelijke mogelijkheid om inhoudingen op het loon ten behoeve van de levensloopregeling te corrigeren als blijkt dat de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 worden overschreden.
De termijn genoemd in dit lid is wettelijk voorgeschreven op grond van artikel 7:2 van de Wet arbeid en zorg.
Op grond van de Wet arbeid en zorg kan de werknemer slechts een keer per jaar melden aan de werkgever dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.
6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling (T)
Lid 2
Dit artikel regelt dat de ambtenaar schriftelijk moet verklaren aan het college of hij bij een of meer gewezen werkgevers/inhoudingsplichtigen een levenslooptegoed heeft opgebouwd.
Indien de ambtenaar meerdere dienstbetrekkingen tegelijkertijd vervult, hoeft hij het levenslooptegoed dat wordt opgebouwd bij andere inhoudingsplichtigen niet door te geven aan het college.
Algemeen
De werkgever bij wie het levenslooptegoed is opgebouwd, is ook inhoudingsplichtig met betrekking tot de over het levenslooptegoed verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage op grond van artikel 41 Zorgverzekeringswet. Dit geldt in beginsel ook indien de werknemer niet meer in dienst is bij deze inhoudingsplichtige. Echter, indien de werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt, wordt het levenslooptegoed geacht te zijn opgebouwd bij de nieuwe werkgever. Met andere woorden, de nieuwe werkgever wordt ook inhoudingsplichtig ten aanzien van het bij de oude werkgever opgebouwde levenslooptegoed. Dit is slechts anders indien:
- •
de werknemer niet gaat deelnemen aan de levensloopregeling van de nieuwe werkgever; of,
- •
het levenslooptegoed al wordt geacht te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de werknemer op dat moment in dienstbetrekking staat. Dit kan het geval zijn als de werknemer al in dienst is bij een andere werkgever.
De inhoudingsplichtige moet toetsen of het levenslooptegoed van de werknemer binnen de 210% grens blijft. Hierbij telt ook het levenslooptegoed mee waarvoor hij geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn. Indien de werknemer aan de levensloopregeling van meerdere werkgevers tegelijk deelneemt, geldt de 210% grens per dienstbetrekking.
Voorbeeld 1
Ambtenaar X heeft bij werkgever A een levenslooptegoed opgebouwd van € 30.000. Hij neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X neemt geen deel aan de levensloopregeling bij werkgever B. Werkgever A blijft inhoudingsplichtig ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000. In dit geval is overigens uitsluitend een uitkering ineens toegestaan zoals bij afkoop het geval is (zie artikel 6a:9 derde lid CAR). Immers, werkgever A kan de ambtenaar geen verlof meer verlenen.
Voorbeeld 2
Ambtenaar X neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X gaat ook bij de nieuwe werkgever deelnemen aan de levensloopregeling. Het levenslooptegoed van € 30.000 wordt nu geacht te zijn opgebouwd bij werkgever B. Werkgever B is inhoudingsplichtig ten aanzien van dit levenslooptegoed en moet toetsen of het totale levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. Het levenslooptegoed kan blijven staan bij de eerder gekozen levensloopinstelling waar het is opgebouwd.
Voorbeeld 3
Ambtenaar X gaat naast zijn dienstbetrekking met werkgever B een tweede dienstbetrekking aan met werkgever C. Ook bij deze werkgever gaat de ambtenaar deelnemen aan de levensloopregeling. Omdat werkgever B al inhoudingsplichtig is ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000 hoeft werkgever C geen rekening te houden met dit levenslooptegoed. De ambtenaar hoeft werkgever C ook niet te informeren over dit levenslooptegoed.
Voorbeeld 4
Ambtenaar X neemt deel aan zowel de levensloopregeling van werkgever B als werkgever C. Zijn inkomen van werkgever B bedraagt € 15.000, zijn inkomen bij werkgever C bedraagt € 20.000. Beide werkgevers moeten ieder kalenderjaar toetsen of het maximum is bereikt om te bepalen of de werknemer nog mag sparen in het betreffende kalenderjaar. Bij werkgever B bedraagt het levenslooptegoed op 1 januari € 30.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon zijnde € 15.000. Daarom mag X in het aankomende kalenderjaar nog 12% van € 15.000 sparen binnen de levensloopregeling bij werkgever B. Bij werkgever C heeft de ambtenaar nog geen levenslooptegoed opgebouwd. Bij werkgever C mag de ambtenaar daarom in het aankomende kalenderjaar 12% van € 20.000 sparen binnen de levensloopregeling.
Lid 3
Om een relatie met de levensloopinstelling te waarborgen dient de instelling na afloop van elk kalenderjaar een overzicht van het levenslooptegoed van de ambtenaar te verstrekken aan het college. De reden hiervoor is dat het college moet toetsen of het levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. De verklaring geldt niet voor levenslooptegoed waarvoor het college niet inhoudingsplichtig is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de ambtenaar bij meerdere werkgevers tegelijk deelneemt aan een levensloopregeling.
6a:5 Inleg (T)
Ambtenaren mogen op grond van de wet maximaal 12% per jaar van hun brutoloon sparen. Hierbij mag worden uitgegaan van het fiscale loon zoals vermeld op de jaaropgave. Als de werknemer meerdere dienstbetrekkingen naast elkaar heeft, geldt het maximum per dienstbetrekking. Het wettelijke maximum van 12% geldt niet voor de ambtenaar die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.
De inleg wordt door het college gestort op de levenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor de levensloopverzekering, zoveel mogelijk in de maand waarin de door de ambtenaar aangewezen bronnen zouden zijn uitbetaald.
6a:6 Bronnen (T)
Dit artikel somt de bronnen op die de ambtenaar kan inzetten. Ter beperking van de uitvoeringslast zijn niet alle bestanddelen die onder het fiscale loon vallen als bron aangewezen.
Het opgebouwde verloftegoed van artikel 4.3 zoals dat luidde voor 1 april 2006 kan alleen worden ingezet indien het college in samenspraak met de ambtenaar tot het besluit is gekomen dat het verloftegoed wordt omgezet in een geldbedrag.
6a:7 Levensloopbijdrage (T)
Lid 1
Alle ambtenaren zoals genoemd in het eerste lid hebben recht op de levensloopbijdrage, ongeacht of er wordt deelgenomen aan de gemeentelijke levensloopregeling. De ambtenaar kan er voor kiezen om de bijdrage niet voor de levensloopregeling aan te wenden. De bijdrage wordt in dat geval, na inhouding van de verschuldigde loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage, uitbetaald tegelijk met het salaris.
De hoogte van de levensloopbijdrage bedraagt 1,5% x het salaris op jaarbasis. Voor degenen met een deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de levensloopbijdrage conform het salaris vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
De levensloopbijdrage wordt niet aangemerkt als bezoldiging en behoort daarom niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24a CAR. Ook behoort de bijdrage niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1, lid 2, sub b.
De werkgeversbijdrage voor de levensloop geldt als vervanging van de FPU Gemeenten. De ambtenaar die in 2005 55 jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan heeft recht op de FPU Gemeenten en blijft dit recht houden. Daarom hebben zij geen recht op de werkgeversbijdrage voor de levensloop.
Lid 2 en 3
Deze leden gelden voor de ambtenaar die op of na 1 januari 2006 in dienst is getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005.
Wanneer de ambtenaar binnen 20 jaar een andere, niet bezwarende, functie aanvaardt, is hoofdstuk 9a niet meer van toepassing en valt deze ambtenaar onder de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.
De levensloopbijdrage van 2,5% eindigt in ieder geval na 20 jaar.
Wanneer het college en de ambtenaar gezamenlijk besluiten dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet begonnen wordt (conform artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b), kan de levensloopbijdrage van 2,5% worden voortgezet.
Lid 5
De levensloopbijdrage van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf augustus van dat jaar opgebouwde aanspraken per maand. Aan ambtenaren die niet het gehele kalenderjaar in dienst zijn, wordt een levensloopbijdrage betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.
Lid 6
In artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is opgenomen dat de werkgeversbijdrage voor levensloop van 0,8% van het salaris ingevolge het Hoofdlijnenakkoord van 5 juli 2005 niet pensioengevend is, tenzij de sector anders besluit. Als de werkgeversbijdrage in de levensloop de 0,8% te boven gaat is het meerdere wel pensioengevend, tenzij de sector anders besluit. In het CAO-onderhandelaarsakkoord 2005-2007 heeft het LOGA ten aanzien van ambtenaren in niet-bezwarende functies afgesproken dat de 0,8% ook pensioengevend is. Voor de sector Gemeenten geldt dus voor ambtenaren in niet-bezwarende functies dat de gehele levensloopbijdrage in de levensloopregeling tot de pensioengrondslag behoort en hierover pensioen wordt opgebouwd. Of de medewerker deze bijdrage daadwerkelijk laat inleggen in zijn individuele levensloopregeling of laat uitbetalen door de werkgever is hierbij niet relevant.
Voor ambtenaren die op of na 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, is – in het tweede lid - een afwijkende levensloopbijdrage vastgesteld. Hiervan is dat percentage pensioengevend, dat ambtenaren in niet-bezwarende functies ontvangen.
6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling (T)
Lid 1
Dit artikel regelt op welke wijze de ambtenaar zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling kan beëindigen. Wil de ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij dit opnieuw melden (zie artikel 6a:3 CAR). De ambtenaar kan op grond van de wet slechts eenmaal per jaar een melden dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.
Lid 2
Dit artikel geeft aan wanneer deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling in ieder geval beëindigd wordt.
In artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964 is opgenomen dat een werknemer slechts kan sparen ingevolge de levensloopregeling tot het bereiken van de 65-ste verjaardag, de dag waarop het recht op een AOW-pensioen ingaat. Als de ambtenaar het levenslooptegoed nog niet heeft opgenomen voor die datum, keert het college het tegoed uit onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage. Zie ook de toelichting op artikel 6a:9 CAR.
De deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling wordt tevens beëindigd als de bronnen die de ambtenaar kan inzetten niet meer toereikend zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien er beslag wordt gelegd op de bezoldiging van de ambtenaar of indien een wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de ambtenaar.
6a:9 Opname levenslooptegoed (T)
Lid 1
In dit artikel is geregeld dat het levenslooptegoed alleen mag worden opgenomen als er echt sprake is van verlof van de ambtenaar (dus niet van bijvoorbeeld de partner). Het is niet mogelijk dat het spaarsaldo wordt opgenomen als aanvulling op het reguliere salaris, ook niet indien er sprake is van een teruggang in inkomen zoals bij bijvoorbeeld demotie en ziekte het geval is.
Verder is in dit artikel geregeld op welke wijze het levenslooptegoed geheel of gedeeltelijk kan worden aangewend voor extra pensioen. Omzetting van (een deel van) het levenslooptegoed in extra pensioen kan op elk willekeurig moment plaatsvinden zolang na die omzetting de totale pensioenaanspraken binnen de grenzen van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 blijft. De omzetting mag bijvoorbeeld niet leiden tot een ouderdomspensioen dat hoger is dan 100% van het pensioengevend loon dat geldt op het tijdstip waarop dat ouderdomspensioen ingaat.
Op het moment dat een ambtenaar met pensioen gaat en nog een levenslooptegoed heeft, biedt de wet twee mogelijkheden. In de eerste plaats kan het levenslooptegoed contant worden opgenomen door de ambtenaar onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (als loon uit vroegere dienstbetrekking). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het tegoed te besteden aan het verbeteren van het ouderdomspensioen, mits hiervoor nog fiscale ruimte is zoals bedoeld in dit artikel.
De hoogte van de uitkering bij overlijden, hangt af van de voorwaarden die de instelling hanteert waarbij het levenslooptegoed is ondergebracht.
Lid 2
Het college moet op verzoek van de ambtenaar het levenslooptegoed (periodiek) uitkeren aan de ambtenaar gedurende een periode van verlof dan wel het tegoed omzetten in een extra pensioenaanspraak. Op de uitkering bij verlof wordt de eventueel verschuldigde loonheffing, de inkomensafhankelijke bijdrage, pensioenpremies en premies aan de geselecteerde zorgverzekeraar op grond van artikel 7:25b CAR ingehouden.
De ambtenaar meldt het college drie maanden voor de gewenste ingangsdatum dat hij over (een deel van) zijn levenslooptegoed wil beschikken. Deze termijn sluit aan bij de termijn die geldt voor de aanvraag van onbetaald verlof (artikel 6:9, vijfde lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.
De instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht maakt het tegoed alleen over naar het college voorzover het college en de ambtenaar samen daarvoor toestemming hebben verleend.
Aan de hoeveelheid levenslooptegoed die een werknemer per maand kan opnemen is een limiet gesteld. Het opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon dat de werknemer direct voorafgaand aan de verlofperiode per maand ontving. Dus: een werknemer die in juli € 1.000 verdiende, mag in augustus niet meer dan € 1.000 aan levenslooptegoed opnemen voor de financiering van 1 maand onbetaald verlof. Er moet daarbij ook rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door de werkgever. Krijgt deze werknemer tijdens het verlof al € 500 van zijn werkgever, dan mag hij nog maar € 500 van zijn levenslooptegoed opnemen.
Het laatstgenoten loon is het reguliere loon dat voorafgaand aan de verlofperiode van de werkgever werd ontvangen. Hierbij mag rekening gehouden worden met inmiddels opgetreden algemene salarisstijgingen. Bij de toetsing of niet meer wordt opgenomen dat het laatstgenoten loon hoeft op grond van de wet geen rekening te worden gehouden met genoten loon van een andere inhoudingsplichtige.
De opname van het levenslooptegoed kan niet worden aangemerkt als bezoldiging. Daarom behoort de opname van het levenslooptegoed niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24a CAR. Ook behoort de opname niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1, lid 2, sub b CAR.
Lid 3
De werkgever mag op grond van de wet geheel of gedeeltelijke afkoop wel toestaan bij het beëindigen van de dienstbetrekking. Indien de ambtenaar hiervoor kiest wordt het levenslooptegoed door het college op dat moment ineens uitgekeerd aan de ambtenaar (als loon uit vroegere dienstbetrekking). Bij afkoop van het levenslooptegoed heeft de ambtenaar geen recht op de levensloopverlofkorting.
Lid 4
Het opnemen van dit artikel is wettelijk voorgeschreven. Indien het levenslooptegoed op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk voor een ander doel zou kunnen worden ingezet dan als genoemd in lid 1, is de levensloopregeling in strijd met de wet en kan geen gebruik worden gemaakt van de fiscale faciliteit. De enige uitzondering die is gemaakt is voor de verpanding als bedoeld in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 ten behoeve van buitenlandse aanbieders die door de fiscus zijn aangewezen als instelling in de zin van artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964.
6a:10 Slotbepaling (T)
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaren die vallen onder hoofdstuk 9 en 9b.
Voor zover hier van belang, wordt hoofdstuk 9 (Uitkering functioneel leeftijdsontslag) tot 1 juli 2006 nog toegepast op de ambtenaar die op grond van artikel 9:11 buitengewoon verlof wordt verleend, dan wel FLO-ontslag wordt verleend. Omdat voor deze ambtenaren in het kader van het overgangsrecht personeel in bezwarende functies afwijkende afspraken zijn gemaakt, hebben zij geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.
Hoofdstuk 9b (overgangsrecht) is van toepassing op de ambtenaar die:
- •
op 31 december 2005 werkzaam was bij een beroepsbrandweerkorps of bij een ambulancedienst; en
- •
op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en
- •
sinds 31 december 2005 onafgebroken een betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.
Voor deze ambtenaren is een afwijkende levensloopbijdrage afgesproken. Zij hebben dus geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.
De ambtenaar die onder paragraaf 5 van hoofdstuk 9b valt (dat is de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie vervulde, waarvoor een leeftijdsgrens was bepaald, maar die feitelijk niet bezwarend was), valt wel onder hoofdstuk 6a.
6a:11 Tijdelijke regeling ambtenaren die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer (T)
In de CAO 2005-2007 is afgesproken dat nog onderhandeld zal worden over de hervorming van het functioneel leeftijdsontslag voor ambtenaren werkzaam bij het gemeentelijk stadsvervoer. In de CAO-tekst 2005-2007 staat hierover het volgende: Tot het moment dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe regeling, blijft de huidige FLO-regeling 60 van kracht. Bij de onderhandelingen zullen onder meer de levensloopregeling en de werkgeversbijdrage daarin betrokken worden. Deze onderhandelingen zijn nog niet afgerond. Later in 2006 zal hier meer duidelijkheid over verschaft worden.
Zolang de onderhandelingen over deze groep ambtenaren nog niet zijn afgerond, vallen zij niet onder de reguliere levensloopregeling.
Hoofdstuk 7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte en zwangerschap en bevalling
7:1 Definities (T)
Sub a
De definitie van passende arbeid komt overeen met de definitie die sinds de invoering van de Wet Verbetering Poortwachter in artikel 658a van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.
In zijn algemeenheid dient de vraag wat passende arbeid is in elk concreet geval aan de hand van de omstandigheden te worden beantwoord. Als leidraad geldt dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, de bezoldiging en hetgeen waartoe de ambtenaar nog in staat is. Hierbij geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij concessies doet met betrekking tot de door hem te verrichten werkzaamheden, als reïntegratie in de eigen functie niet tot de mogelijkheden behoort. Dit leidt ertoe dat arbeid die in eerste instantie niet als passend moet worden aangemerkt, op een later moment -door wijziging van de omstandigheden- wel als passend kan worden aangemerkt.
Eerst dient te worden nagegaan of de eigen arbeid, al dan niet met aanpassingen, of een andere organisatie van het werk, naar verwachting nog zal kunnen worden verricht. Als dat het geval is, dan ligt het in de rede dat werkgever en ambtenaar hun inspanningen daarop richten. Dit sluit niet uit dat de ambtenaar tijdelijk ander werk kan verrichten, mits hij daartoe in staat is en dit niet belemmerend is voor het herstelproces en voor zover dit werk ook overigens in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer diens arbeidsverleden en werkervaring. Behoort terugkeer naar de eigen werkplek niet meer tot de reële mogelijkheden, is een bredere oriëntatie nodig. Hierbij moet in eerste instantie zo dicht mogelijk worden aangesloten bij de laatst overeengekomen functie. Als (binnen een redelijke termijn) dergelijke arbeid noch bij de eigen werkgever, noch bij een derde voorhanden is, mag van de ambtenaar worden verlangd, dat hij zich wat betreft door hem te aanvaarden arbeid ruimer opstelt. In de jurisprudentie is dit betreffende het begrip passende arbeid een algemeen aanvaard uitgangspunt.
De vraag welke arbeid als passend kan worden beschouwd, is in eerste instantie ter beoordeling van de werkgever, die de eigen bedrijfsarts kan raadplegen om te kunnen beoordelen wat (gegeven de gezondheidssituatie) van een ambtenaar mag worden gevraagd. Als de werkgever twijfelt over de vraag of de arbeid die hij voornemens is aan te bieden wel als passend kan worden aangemerkt, kan hij daarover ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI, een oordeel vragen aan het UWV, als onafhankelijke deskundige. Ook de ambtenaar heeft deze mogelijkheid. Voor de rechtsbescherming van de werknemer is relevant dat wanneer de werkgever besluit op grond van artikel 7:14, tweede lid, onder b, de bezoldiging niet uit te betalen, de bezoldiging alsnog aan de ambtenaar moet worden uitbetaald als de ambtenaar op grond van de second opinion ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI in het gelijk wordt gesteld.
Het begrip passende arbeid speelt een rol in de verplichting van de werkgever – als de ambtenaar ziek is – te zoeken naar passende arbeid (artikel 7:9). Daarnaast is de ambtenaar verplicht passende arbeid te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar passende arbeid te aanvaarden te sanctioneren.
Sub b
De ambtenaar die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verricht met oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft over die uren ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder c, recht op 100% doorbetaling van zijn bezoldiging. Deze werkzaamheden kunnen lager bezoldigd zijn dan de eigen arbeid. Over de invulling van deze werkzaamheden maakt de werkgever heldere afspraken met de ambtenaar. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. Bij het maken van de afspraken tussen de werkgever en ambtenaar kan worden gedacht aan het aantal uren dat een ambtenaar op bepaalde dagen moet gaan werken, wat de aanvangs- en vertrektijden zijn, welke taken de ambtenaar moet gaan uitvoeren en wie zijn werkzaamheden aanstuurt. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.
De ambtenaar is verplicht deze werkzaamheden te aanvaarden, wanneer deze worden aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar werkzaamheden in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.
Sub c
De ambtenaar die tijdens zijn ziekte scholing volgt met het oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder d, over deze uren recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Gedacht kan worden aan scholing die het mogelijk maakt dat de ambtenaar op een andere wijze zijn eigen functie weer volledig kan verrichten. Ook kan scholing worden gezocht die de ambtenaar in staat stelt een passende functie uit te kunnen oefenen. Over de specifieke scholing moeten de ambtenaar en de werkgever afspraken maken. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.
De ambtenaar verplicht de scholing te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar scholing in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt eraan herinnerd dat artikel 7:24a, 7:25, 7:25a en 7:25b niet van toepassing zijn op de ambtenaar met een arbeidsovereenkomst en dat hoofdstuk 7 niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming.
7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek (T)
Artikel 7:2 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten de bedrijfsgeneeskundige begeleiding in de artikelen 7:2:1 tot en met 7:2:7 inhoudelijk volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan deze UWO-artikelen toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.
Voor alle gemeenten is in artikel 7:12 het geneeskundig onderzoek nader uitgewerkt.
7:2:1 Arbo-dienst (T)
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de gemeente verplicht om zich bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten te laten bijstaan door een deskundige die gecertificeerd is op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde of een arbo-dienst. Dit houdt onder andere in dat de gemeente bij de uitvoering van de reintegratieverplichtingen ingevolge de WIA de bovengenoemde deskundige of de arbo-dienst na 6 weken van ziekte moet vragen om een probleemanalyse en een advies, die de basis vormen van het plan van aanpak, dat na 8 weken ziekte opgesteld moet zijn.
7:2:5 Geneeskundig onderzoek (T)
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de ambtenaar te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek. Deze bevoegdheid kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld het gedrag van een ambtenaar op de werkplek aanleiding vormt voor de werkgever zich af te vragen of betrokkene een goede gezondheid geniet. Het kan voor de werkgever ook van belang zijn te weten of de ongeschiktheid voor een functie een medische oorzaak heeft.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 is de ambtenaar verplicht zich aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen, in artikel 7:13:2 is de sanctie neergelegd indien de ambtenaar weigert zich te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek.
7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar (T)
Artikel 7:2:7 heeft betrekking op subsidies die de gemeente kan aanvragen, bijvoorbeeld in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De brochure ‘Slim omgaan met subsidies voor arbeidsgehandicapten’ van het A+Ofonds geeft hierover uitgebreide informatie.
7:3 Recht op bezoldiging (T)
Inleiding
Voor een omschrijving van het begrip ziekte wordt aangesloten bij de jurisprudentie zoals die door de Centrale Raad van Beroep is gevormd op basis van artikel 19 van de Ziektewet. Voor een recht op ziekengeld moet een verzekerde ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Onder het begrip ‘ongeschiktheid tot werken’ verstaat de Centrale Raad het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Vervolgens hanteert de Centrale Raad een medisch ziektebegrip. Er moet, naar het oordeel van de Centrale Raad, sprake zijn van een ‘de gezondheidstoestand ongunstig beïnvloedend procesmatig gebeuren’.
Lid 1, 2, 3 en 4
In het eerste tot en met het vierde lid wordt de hoofdlijn van het regime van de hoogte van de loondoorbetaling tijdens ziekte weergegeven. Met ingang van de eerste ziektedag wordt de bezoldiging gedurende zes maanden volledig doorbetaald. Hierna heeft de ambtenaar gedurende de zevende maand tot en met de twaalfde maand recht op 90% van zijn bezoldiging. Na twaalf maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 75% van zijn bezoldiging. Na 24 maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 70% van zijn bezoldiging tot het einde van zijn dienstverband.
Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. De leden 1, 2, 3 en 4, die de hoogte van de doorbetaling van de bezoldiging bepalen tijdens ziekte zijn hier niet van toepassing. In artikel 6:7 is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op de doorbetaling van haar volledige bezoldiging. Dit geldt ook als de ambtenaar ziek is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft met andere woorden voorrang boven de financiële aanspraken die gelden tijdens ziekte.
Op grond van artikel 29a van de Ziektewet heeft de medewerkster recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon over de perioden van zwangerschapsgerelateerde ziekte voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en daarna.
Lid 6
De definities met betrekking tot passende arbeid, werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie zijn opgenomen in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen a, b en c.
Lid 7
Wanneer de ziekte is veroorzaakt door een dienstongeval blijft aanspraak bestaan op de gehele bezoldiging.
Lid 8
De ambtenaar die gedurende het tweede ziektejaar en daarna voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid of werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt als genoemd in het zesde lid, heeft recht op een bonus van 5%, berekend over de bezoldiging waarop hij recht heeft ingevolge dit artikel. Deze bonus geeft naast de betaling van 100% over de gewerkte uren en uren van scholing in het kader van de reïntegratie een extra reïntegratiestimulans voor de ambtenaar. Een ambtenaar heeft in het eerste ziektejaar geen recht op de bonus.
Lid 10
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt (CRvB 25 februari 2005, vindplaats: LJN AS9294, 02/3044 AW) dat uit het recht op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen voortvloeit dat de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof waarin de zwangerschap gepaard gaat met stoornissen en complicaties niet meegeteld mag worden voor de berekening van de termijn als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Indien dat wel het geval zou zijn, zou de medewerkster die zwangerschapsgerelateerd ziek is, eerder geconfronteerd worden met een verlaging van haar bezoldiging. Deze verlaging kan alleen vrouwen treffen en is daarom strijdig met het gelijke behandelingsrecht. In het tiende lid is daarom geregeld dat de periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte de termijnen als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid opschort. Dit houdt in dat het langer duurt voordat de bezoldiging van betrokkene op een lager niveau gesteld wordt.
Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.
Voorbeeld
Een medewerkster is met ingang van 1 februari 2006 ziek vanwege een hernia. Zij wordt hersteld verklaard op 1 mei 2006 (zij is dan 3 maanden ziek). Op 15 mei 2006 valt zij uit wegens zwangerschapsklachten (minder dan 4 weken van herstel) en herstelt hiervan met ingang van 15 juni 2006 (1 maand ziek). Met ingang van 1 juli 2006 valt zij voor 4 maanden uit wegens een hernia (minder dan 4 weken van herstel). Als gevolg van de samentelregeling uit het elfde lid, worden ziekteperioden samengeteld als er minder dan 4 weken van herstel tussenligt. Ingevolge lid 2 zou de medewerkster dan met ingang van 1 september 2006 (dan zijn in totaal – de korte periodes van herstel niet meegerekend – 6 maanden van ziekte verstreken), recht hebben op 90% van haar bezoldiging. De periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de periode van de hoogte van de loondoorbetaling echter op. De medewerkster is 1 maand zwangerschapsgerelateerd ziek geweest. Als gevolg hiervan wordt haar bezoldiging met ingang van 1 oktober 2006 naar 90% bijgesteld.
Let wel, het tiende lid ziet alleen op een opschorting van de periode bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Als een medewerker 7 maanden ziek is en na 3 weken herstel zwangerschapsgerelateerd ziek wordt, dan heeft zij op grond van het tweede lid van dit artikel recht op 90% doorbetaling van haar bezoldiging tijdens de zwangerschapsgerelateerde ziekte. De periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de berekening van de periode waarover de hoogte van de loondoorbetaling wordt bepaald, op. Ingevolge artikel 29a van de Ziektewet heeft de vrouwelijke ambtenaar over de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. In artikel 7:19 is de samenloop van bezoldiging bij ziekte met het ziekengeld geregeld.
Lid 11
Volgens het elfde lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet aangemerkt mag worden als ziekte. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die onderbroken worden door het zwangerschaps- en bevallingsverlof in principe niet mogen worden samengeteld aangezien er door het verlof een onderbreking van vier weken of meer plaatsvindt tussen de ziekteperioden. Indien de ziekte echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte moet redelijkerwijs worden geacht voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, worden deze perioden samengeteld.
Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld I
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag. Dit betekent dat de bezoldiging op 15 juli 2006 (dit is zes maanden + 2 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 15 januari 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75 % en per 15 januari 2008 naar 70%.
Voorbeeld II
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 26 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 26 oktober 2006 (dit is 6 maanden na 26 april 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 26 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 26 april 2008 naar 70%.
Voorbeeld III
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 19 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van 4 weken of meer. Daardoor geldt 19 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 19 januari 2007 (dit is 6 maanden na 20 juli 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 19 juli 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 19 juli 2008 naar 70%.
Voorbeeld IV
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot en met 20 augustus 2006. Op 21 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.
Mogelijkheid A
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 21 oktober 2006 (dit is 6 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 21 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 april 2008 naar 70%.
Mogelijkheid B
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 21 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 21 februari 2007 (dit is 6 maanden na 21 augustus 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 21 augustus 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 augustus 2008 naar 70%.
Lid 12
Indien de ambtenaar na 24 maanden van ziekte definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van de aanstelling (artikel 7:16, tweede lid), ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar weer ziek wordt in deze aanstelling beginnen de termijnen van dit artikel opnieuw te lopen.
Lid 13
Het dertiende lid geeft de basis voor artikelen die het onderwerp recht op bezoldiging nader regelen. In de artikelen 7:8 tot en met 7:8:3 is hieraan uitdrukking gegeven. Ook de artikelen 7:13:1, 7:13:2, 7:14 en 7:15:1 bevatten bepalingen met betrekking tot het niet uitbetalen van en het tussentijds stopzetten van de bezoldiging.
Lid 14
Het college kan in bepaalde gevallen van oordeel zijn dat een korting op de bezoldiging niet redelijk is en besluiten tot doorbetaling van de volledige bezoldiging. Deze afweging wordt in ieder geval gemaakt als er sprake is van een zodanige gezondheidssituatie dat het levenseinde van de ambtenaar, volgens objectieve medische maatstaven, nabij is. Voordat het college een besluit neemt, kan advies worden gevraagd aan de bedrijfsarts of de gezondheidssituatie van de ambtenaar levensbedreigend is en of zijn leven op korte termijn ernstig gevaar loopt.
7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst (T)
Dit artikel voorziet in een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in een dienstongeval en dit ongeval niet verwijtbaar is aan betrokkene. De WGA- of IVA-uitkering, eventueel aangevuld met een bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt aangevuld tot een bepaald percentage van de bezoldiging, genoten in het jaar voorafgaand aan het ontslag. De percentages zijn afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid.
7:6 Overlijdensuitkering bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst (T)
Dit artikel voorziet in een overlijdensuitkering in de vorm van een aanvulling op het nabestaandenpensioen.
7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen (T)
Volgens dit artikel dient het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand om dit in de lokale bezoldigingsverordening te regelen.
7:8:2 Periodieke salarisverhoging (T)
Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient volgens dit artikel in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Gelet op de aard van het onderwerp ligt het voor de hand om hiervoor de lokale bezoldigingsverordening te gebruiken.
7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a (T)
Lid 1
Als een ambtenaar van de seniorenregeling uit hoofdstuk 5 gebruik maakt en op grond daarvan zijn feitelijke arbeidstijd is teruggebracht, kan hij niet verplicht worden tot aanvaarding van een functie met zijn oude betrekkingsomvang. De ambtenaar wiens arbeidstijd is teruggebracht, kan dus alleen verplicht worden een baan te accepteren voor die verminderde betrekkingsomvang.
Lid 2
Als een ambtenaar met toepassing van artikel 2:7a tijdelijk (maximaal) 40 uur werkt, kan hij verplicht worden tot aanvaarding van een functie voor (maximaal) 40 uur, voor zover en zolang artikel 2:7a op hem van toepassing is. Na afloop van deze periode kan de ambtenaar verplicht worden een functie te accepteren voor de formele arbeidsduur van 36 uur. Na afloop van deze periode wordt de bezoldiging ook teruggebracht naar een bezoldiging voor 36 uur.
7:9 Verplichtingen college (T)
Lid 1 en 2
Onder het treffen van maatregelen moeten ook het verrichten van werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van noodzakelijke scholing in het kader van de reïntegratie, bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onder b en c, worden begrepen. Doel van deze maatregelen is terugkeer in de eigen arbeid dan wel plaatsing in een passende functie.
Op grond van de Wet verbetering poortwachter is in artikel 7:9 voor de werkgever de verplichting opgenomen om er, zover als mogelijk, voor te zorgen dat de ambtenaar bij de eigen organisatie arbeid kan verrichten (eerste spoor). Als bij de eigen organisatie geen passende arbeid te vinden is, moet de werkgever (laten) zoeken naar passende arbeid bij een andere werkgever (tweede spoor). De tekst van artikel 7:9 komt overeen met de tekst van artikel 658a van boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek.
Het is mogelijk dat de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de aanwezigheid van passende arbeid. Artikel 30, eerste lid, onder f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bepaalt dat de werknemer of de werkgever UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.
Lid 3
In de WIA zijn, naast de aanspraken van de werknemers, ook verplichtingen voor werkgever en werknemer opgenomen. Een van de verplichtingen betreft het opstellen van een plan van aanpak, dat opgesteld moet worden op het moment dat sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim. Dit plan van aanpak moet volgen op een probleemanalyse en advies van de arbo-dienst, dat na 6 weken ziekte moet worden opgesteld. Binnen twee weken daarna moet het plan van aanpak zijn opgesteld. Hierin moet worden opgenomen welke maatregelen in het kader van het herstel van de ambtenaar getroffen worden.
Afspraken over de te verrichten werkzaamheden en de te volgen scholing moeten worden neergelegd in het plan van aanpak. De werkgever laat zich bij het maken van de afspraken bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst.
Lid 4
In de CAO 2002-2003 is de verplichting opgenomen dat de werkgever een verzuimprotocol vaststelt. In diezelfde CAO zijn enkele verplichte elementen van dat verzuimprotocol vastgesteld. In de ledenbrief van 26 november 2002, Lbr. 02/167 is een handreiking gedaan voor een verzuimprotocol. De verplichte elementen maken daar onderdeel van uit.
7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte (T)
Het niet naleven van artikel 7:10 kan leiden tot staking van de bezoldiging. Dit is bepaald in artikel 7:13:2, eerste lid, onder i.
7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie (T)
In artikel 7:11 zijn de algemene verplichtingen opgenomen die, ook in het derde ziektejaar, in het kader van ziekteverzuim en reïntegratie voor de ambtenaar gelden.
Lid 1
In het kader van de Wet verbetering poortwachter is in het eerste lid, onderdeel a en b, voor de werknemer de verplichting opgenomen medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie. Dit artikel is opgenomen in de CAR om hiermee uitdrukking te geven aan de nieuwe en strengere regelgeving in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie en de invoering van de Wet verbetering poortwachter, die op 1 april 2002 in werking is getreden. De tekst van het eerste lid komt overeen met artikel 660a, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek.
Het eerste lid is ook de tegenhanger van de verplichtingen die in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie aan de werkgever worden opgelegd (zie artikel 7:9). Het artikel verplicht de ambtenaar actief mee te werken aan het reïntegratieproces, zowel in het eerste begin van de ziekte als lopende het reïntegratietraject. Onder de maatregelen waaraan de ambtenaar gevolg moet geven moeten onder andere werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie worden verstaan (zie artikel 7:9, tweede lid).
Lid 2
De ambtenaar is verplicht om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van deze arbeid is neergelegd in artikel 7:14 (inhouding bezoldiging) en artikel 8:5a (ontslag binnen dan wel na 24 maanden na de eerste ziektedag bij het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van passende arbeid).
Artikel 30, eerste lid, onder f, SUWI bepaalt dat werkgever of werknemer UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar dan wel een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.
7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek (T)
De ambtenaar dient mee te werken aan een medisch onderzoek door of vanwege de bedrijfsgezondheidsdienst om bepaalde in het eerste lid omschreven vragen te kunnen beantwoorden. De geneeskundige die het medisch onderzoek verricht, deelt de uitkomst daarvan schriftelijk mee aan betrokkene en aan het college.
Op overtreding van deze verplichting staat een sanctie, evenals wanneer het onderzoek wel heeft plaatsgevonden, maar daaruit blijkt van verwijtbaar gedrag van de ambtenaar. De sancties zijn opgenomen in artikel 7:13:1 en 7:13:2.
7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging (T)
Artikel 7:13:1 bepaalt in welke gevallen geen recht bestaat op doorbetaling van de bezoldiging. Het gaat hierbij om situaties waarin al vrij snel na de eerste ziektedag bekend is dat:
- •
de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van de betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt en dit gedrag betrokkene verwijtbaar is;
- •
de ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na de geneeskundige keuring, waarbij blijkt dat de ambtenaar willens en wetens onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt, zodanig dat de verklaring dat tegen de vervulling van de betrekking geen medische bezwaren bestaan, niet afgegeven zou zijn.
De in dit artikel beschreven situaties zijn geen situaties die hersteld kunnen worden. Als de situatie zoals beschreven zich voordoet, bestaat er vanaf de eerste dag van ziekte geen recht op doorbetaling van de bezoldiging.
7:13:2 Staken van doorbetaling van de bezoldiging (T)
Zowel artikel 7:13:2 als artikel 7:14 bevatten de sancties op overtreding van de verplichtingen als genoemd in artikel 7:10, 7:11 en 7:12, alsmede de conclusies die uit het onderzoek als bedoeld in artikel 7:12 getrokken kunnen worden.
De in deze artikelen beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:13:2 en 7:14 ook tussentijds kunnen worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.
Artikel 7:13:2 ziet op de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd in artikel 7:10 en 7:12. Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.
Artikel 7:13:2 sanctioneert allereerst de weigering de benodigde informatie te verstrekken. De andere sancties van artikel 7:13:2 betreffen gedrag van de ambtenaar, waarbij de arbo-dienst een rol speelt in de beoordeling van dat gedrag.
De sancties op de overtredingen die genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt wanneer bijvoorbeeld de ambtenaar nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of zich niet houdt aan voorschriften van behandelende geneeskundigen.
Als van het gedrag van de ambtenaar geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.
7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar (T)
De in dit artikel beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:14 ook tussentijds kan worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.
Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.
UWO-gemeenten worden verwezen naar artikel 7:13:2 en de toelichting daarop.
Artikel 7:14 sanctioneert de ambtenaar die zich niet houdt aan de volgende verplichtingen, te weten:
- •
het niet naleven van het ziekteverzuimprotocol;
- •
het niet naleven van de voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen b en c) die door het college gesteld kunnen worden;
- •
het niet meewerken aan het plan van aanpak en
- •
het weigeren van passende arbeid.
Lid 1
In de CAO 2002-2003 is overeengekomen dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol uiteindelijk kan leiden tot zware disciplinaire maatregelen. Dit is uitgewerkt in de zin dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol als plichtsverzuim wordt aangemerkt en via de procedure van hoofdstuk 16 gesanctioneerd kan worden. De op te leggen sanctie moet overeenkomen met de ernst van de gedraging. Ook de verwijtbaarheid van de gedragingen maakt deel uit van de afwegingen, die leiden tot de keuze voor de sanctie.
Lid 2
De ambtenaar die zonder deugdelijke grond weigert zich te houden aan de voorschriften en maatregelen, die door de gemeente zijn gesteld, weigert passende arbeid te verrichten of die weigert medewerking te verlenen aan de totstandkoming, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak, kan bestraft worden met inhouding van de bezoldiging. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van bestraffing met ontslag na 24 maanden dan wel binnen 24 maanden na de eerste ziektedag (artikel 8:5a).
De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan de opstelling, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak en de sanctie op het weigeren van passende of gangbare arbeid is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 629, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk wetboek is opgenomen.
De sancties op de overtredingen die in het tweede lid genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt wanneer de ambtenaar het beschreven gedrag betoont.
Lid 3
Als van het gedrag van de ambtenaar, als genoemd in het tweede lid, geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.
7:15:1 Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar (T)
Het eerste lid biedt de mogelijkheid de op grond van artikel 7:13:1, 7:13:2 of 7:14 niet-uitbetaalde bezoldiging aan anderen dan aan de ambtenaar te betalen. Het kan hierbij gaan om betalingen die aan familieleden worden gedaan.
Ingevolge het tweede lid wordt de niet-uitbetaalde bezoldiging alsnog uitbetaald wanneer de ambtenaar na een door hem aangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt.
7:16 Herplaatsing in passende arbeid (T)
Gedurende de hele periode van ziekte geldt dat de ambtenaar passende arbeid moet verrichten. Gedurende de eerste 24 maanden kan de ambtenaar niet definitief worden herplaatst in deze passende arbeid. Na 24 maanden gebeurt dat wel. Hieraan worden echter in de 12 maanden na afloop van de eerste 24 maanden voorwaarden verbonden. Deze voorwaarde is voor de medewerker die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, dat hij met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die 35% tot 80% arbeidsongeschikt is, is dat hij met de passende arbeid 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit benut. Zie verder lid 3 en 4.
Voor definitieve herplaatsing na het derde ziektejaar gelden de voorwaarden van lid 3 en 4 niet meer. De ambtenaar hoeft met de passende arbeid dan niet meer zijn volledige restverdiencapaciteit te benutten (minder dan 35% arbeidsongeschikt) of 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit te benutten (35% tot 80% arbeidsongeschikt).
Bij het opdragen van passende arbeid kunnen twee situaties worden onderscheiden:
- 1.
de situatie waarin de aanstelling in de oude betrekking gehandhaafd blijft, maar waarbij de ambtenaar tijdelijk andere arbeid wordt opgedragen;
- 2.
de situatie waarin de aanstelling na 24 maanden van ziekte wordt gewijzigd; de oude betrekking van de ambtenaar komt te vervallen en deze krijgt een nieuwe betrekking in passende arbeid.
ad 1
De situatie beschreven onder 1) zal zich vooral voordoen in die gevallen waarbij:
- a.
terugkeer in de oude betrekking nog mogelijk wordt geacht en de ambtenaar bijvoorbeeld passende arbeid verricht,
- b.
(volledige) terugkeer in de oude betrekking niet mogelijk wordt geacht en de ambtenaar tijdelijk een andere betrekking vervult, bijvoorbeeld bij wijze van proef voorafgaand aan een definitieve herplaatsing.
Door schriftelijk vast te leggen op welke wijze passende arbeid, ook zonder aanpassing van de aanstelling, aan de ambtenaar wordt opgedragen, wordt voor de ambtenaar en de werkgever inzichtelijk wat van de ambtenaar verlangd wordt. Ook is het mogelijk dat de ambtenaar terugkeert in zijn eigenlijke functie. Over de uren dat de ambtenaar deze werkzaamheden verricht, heeft hij recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging (artikel 7:3, zesde lid, onderdeel b).
ad 2
Voordat de medewerker aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WIA, geldt voor hem een wachttijd van 104 weken (de wachttijd voor een WAO-uitkering bedroeg 52 weken). Indien het mogelijk zou zijn de zieke medewerker definitief te herplaatsen binnen twee jaar in een passende functie, zou de situatie ontstaan dat hij naast zijn nieuwe inkomen geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. De betrokken medewerker is voor zijn nieuwe functie namelijk niet ziek. Dit is de reden geweest dat een wijziging van de aanstelling pas plaatsvindt nadat er twee jaren van ziekte zijn verstreken.
In het derde en vierde lid van artikel 7:16 zijn aanvullende voorwaarden opgenomen waaraan moet zijn voldaan voordat de ambtenaar in het derde ziektejaar definitief wordt herplaatst via een wijziging van zijn aanstelling. Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan:
- 1.
de herplaatsing moet plaatsvinden in een passende functie
- 2.
waarbij rekening moet worden gehouden met het restverdiencapaciteit van de ambtenaar die afhankelijk is van de mate van arbeidsgeschiktheid:
- a.
volledige invulling restverdiencapaciteit bij 35% of minder arbeidsongeschiktheid
- b.
ten minste 50% invulling restverdiencapaciteit bij arbeidsongeschiktheid tussen de 35% en 80% arbeidsongeschiktheid
- a.
De definitieve herplaatsing kan eventueel vooraf worden gegaan door een herplaatsing bij wijze van proef. Een belangrijk verschil met de situatie onder 1) is dat bij een definitieve herplaatsing door middel van een wijziging in de aanstelling de bezoldiging van de ambtenaar wordt aangepast aan het niveau en de omvang van de nieuwe betrekking. Dit is mogelijk op grond van artikel 3:1, achtste lid.
Indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van de aanstelling, ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar ziek wordt in deze functie beginnen de termijnen ingevolge artikel 7:3 opnieuw te lopen. Indien de ambtenaar definitief is herplaatst, wordt voor de doorbetaling van de bezoldiging altijd uitgegaan van de bezoldiging die geldt voor die nieuwe betrekking.
Naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, mag een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten passende arbeid worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat deze concessies doet met betrekking tot door hem te verrichten passende arbeid als reïntegratie in de eigen arbeid niet tot de mogelijkheden behoort.
Artikel 7:14 biedt de mogelijkheid om de bezoldiging te staken, wanneer de ambtenaar zonder deugdelijke grond de aangeboden passende arbeid weigert. Bij de beoordeling van de 'deugdelijkheid' van de weigeringgrond zal worden meegewogen of de arbeid wel voldoet aan het criterium 'passend'. De ultieme sanctie op het zonder deugdelijke reden weigeren van passende arbeid is ontslag. Dit kan binnen 24 maanden, maar ook in de periode van 12 maanden daarna plaatsvinden. Artikel 8:5a biedt daartoe de mogelijkheid.
Lid 3
Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 3 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid voor minder dan 35%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee de volledige restverdiencapaciteit wordt ingevuld. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, ontvangt de ambtenaar een hogere uitkering (zie paragraaf 7 van hoofdstuk 10d).
In beginsel is sprake van een ontslagverbod binnen 36 maanden na de eerste ziektedag. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit.
Lid 4
Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 4 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid 35% of meer, maar minder dan 80%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee ten minste 50% van de restverdiencapaciteit vervuld wordt. De uitkeringsrechten van de ambtenaar op grond van de WIA en het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen zijn in dit geval groter, dan wanneer de ambtenaar een functie aanvaardt voor minder dan 50% van zijn restverdiencapaciteit. Als de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, is het niet mogelijk hem wegens arbeidsongeschiktheid te ontslaan voordat er 36 maanden zijn verstreken. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit.
Situationele arbeidsongeschiktheid
In het geval de ambtenaar situationeel arbeidsongeschikt is, zal in de regel geen sprake zijn van verminderde arbeidsgeschiktheid in de zin van de WIA. Als de ambtenaar arbeid wordt aangeboden, die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de functie die hij bekleedde, zij het bij een ander organisatieonderdeel, dan zal de ambtenaar deze arbeid in principe niet mogen weigeren. De oorzaak van de uitval, de situatie waarin de ambtenaar zijn werk moest verrichten, is dan immers weggenomen. Weigert de ambtenaar deze arbeid wel, dan kan besloten worden tot toepassing van artikel 7:14 en kan de bezoldiging gestaakt worden.
Lid 6
Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden.
Voorbeeld
Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de termijn van 24 dan wel 12 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de termijn van 24 dan wel 12 maanden, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De termijn van 24 dan wel 12 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.
Lid 7
Volgens het zevende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zesde lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 en 12 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.
Zie de toelichting op artikel 8:5 voor enkele voorbeelden.
Lid 8
De termijn van 24 maanden wordt verlengd in de volgende gevallen.
Ad a
Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.
Ad b
In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.
Ad c
Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.
Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.
Lid 9
Onder de informatie die de medewerker moet verstrekken valt onder meer een kopie van het arbeidskundige rapport. De gemeente ontvangt als belanghebbende een kopie van de WIA-beschikking, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid en het resterend verdienvermogen genoemd worden.
7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid (T)
Artikel 7:18 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging inhoudelijk in artikel 7:18:1 volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan dit UWO-artikel toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van een UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.
7:18:1 Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging (T)
Als de zieke ambtenaar in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsing werkzaamheden verricht voor zichzelf of voor derden (bijvoorbeeld bij een andere werkgever), moeten de verkregen inkomsten in mindering gebracht worden op de bezoldiging waarop hij ingevolge artikel 7:3 aanspraak op heeft. Deze verrekening vindt als volgt plaats. In overleg met de ambtenaar wordt vastgesteld hoeveel uren hij besteedt aan de betreffende werkzaamheden. Op basis hiervan wordt de hoogte van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3, vastgesteld. De inkomsten die de ambtenaar verwerft, worden op de bezoldiging in mindering gebracht.
7:19 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering (T)
Lid 1
De Ziektewet bepaalt wanneer recht op ziekengeld bestaat. De hoofdregel is dat er geen recht op ziekengeld bestaat wanneer er aanspraak gemaakt kan worden op een loondoorbetaling. Hierin voorziet artikel 7:3 CAR. In de ZW wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de volgende categorie‘n werknemers in actieve dienst:
- •
vrouwelijke ambtenaren die op basis van artikel 29a ZW recht op een uitkering hebben;
- •
medewerkers die wegens orgaandonatie ongeschikt zijn hun betrekking te vervullen;
- •
arbeidsgehandicapten in de zin van de Wet REA, die in de eerste vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking ongeschikt worden hun betrekking te vervullen.
Deze categorieën actieve werknemers krijgen dus wel recht op een ziekengeld krachtens de Ziektewet. Artikel 7:19 CAR bepaalt dat de ZW-uitkering in mindering gebracht wordt op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft.
De vrouwelijke ambtenaar heeft rond de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof recht op een uitkering krachtens artikel 29A ZW indien:
- a.
zij voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz (dus voor de ingang van het zwangerschapsverlof) ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap;
- b.
zij in de periode waarin zij recht had kunnen hebben op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz, doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid.
-
Dit betreft de periode tussen de zes en vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Indien de ingang van het zwangerschapsverlof bepaald is op bijvoorbeeld vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum en zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt de vrouwelijke ambtenaar ziek (ongeacht of deze ziekte te maken heeft met de zwangerschap), dan gaat het verlof op basis van de Waz in vanaf die zes weken. Tijdens de periode van zes tot vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft de vrouwelijke ambtenaar recht op een ZW-uitkering. Daarna heeft de vrouwelijke ambtenaar gedurende veertien weken recht op een Waz-uitkering;
- c.
zij nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz is geëindigd (dus na de afloop van het bevallingsverlof), aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Lid 2
Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen ZW-uitkering wordt verstrekt, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige ZW uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht in geval van arbeidsgehandicapten en orgaandonoren en 100% van het dagloon in geval van vrouwelijke ambtenaren die op basis van 29a ZW recht op een uitkering hebben.
Lid 3
Wanneer de ZW-uitkering door schuld of toedoen van de ambtenaar vermindering ondergaat, geheel of gedeeltelijk geweigerd wordt of aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht. Sancties en boetes die in het kader van de ZW aan de ambtenaar worden opgelegd, leiden niet tot aanpassing van de vermindering. Sancties en boetes in het kader van de ZW worden dus niet gecompenseerd.
Lid 4
Om verrekening van de bezoldiging met de ZW-uitkering praktisch mogelijk te maken, moet de ambtenaar de ZW-uitkering cederen aan de gemeentelijke werkgever.
Lid 5
De medewerker die zwangerschapsgerelateerde ziek is, heeft ingevolge de Ziektewet recht op een uitkering. De uitkering is gecedeerd aan de werkgever ingevolge het vierde lid. Als het bedrag van de uitkering hoger ligt dan het bedrag waar de ambtenaar recht op heeft op grond van artikel 7:3, wordt het meerdere uitbetaald aan de ambtenaar.
7:20 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering (T)
Wanneer de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is én 6 (voor ziektegevallen van voor 1 januari 2004 moet hier 18 maanden gelezen worden) maanden na de eerste ziektedag verstreken zijn, kan het zijn dat de Werkloosheidswet (WW) op grond van urenverlies én verlies van loon recht geeft recht op een uitkering. Wanneer dat het geval is, heeft de ambtenaar het recht een WW-uitkering aan te vragen. Indien hij een WW-uitkering aanvraagt, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een medewerker dubbele inkomsten ontvangt.
Om de werknemer niet te veel te belasten wordt deze op grond van de CAR/UWO niet verplicht een WW-uitkering aan te vragen. Het is echter wel mogelijk dat deze verplichting uit de WW voortvloeit. Eventuele kortingen op de WW-uitkering worden echter niet in mindering gebracht op de doorbetaling van de bezoldiging.
7:21 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA (T)
In artikel 76a van de Ziektewet is bepaald dat de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA in drie gevallen kan worden verlengd en wel:
- a.
met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, later doet dan op grond van dat artikel is voorgeschreven;
- b.
met de duur van de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op bezoldiging op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA;
- c.
met de duur van het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
ad a
Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.
ad b
In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de WIA-wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.
ad c
Bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende welke de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. Dit komt neer op een verlenging van de WIA-wachttijd. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.
Als om de drie hiervoor genoemde redenen de uitkering op grond van de WIA pas op een later tijdstip ingaat dan na 104 weken ziekte, kan op de door te betalen bezoldiging na 104 weken ziekte geen WGA- of IVA-uitkering in mindering worden gebracht. Dit betekent dat de werkgever feitelijk na 104 weken ziekte een zwaardere financiële last draagt. In het geval genoemd onder b hiervoor is sprake van een bewuste keuze. Deze keuze kan voor werkgever én werknemer gunstig zijn als reïntegratie aanstaande is. De werknemer krijgt dan niet te maken met een uitkering op grond van de WIA; de werkgever heeft als voordeel dat de Pemba-premie niet verhoogd wordt als gevolg van het feit dat een medewerker een uitkering op grond van de WIA heeft. In de gevallen a en c hiervoor kan dit worden beschouwd als een sanctie voor de werkgever voor het niet naleven van de reïntegratieverplichtingen.
De medewerker merkt financieel dus niets van de verlenging van de wachttijd op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat de aanspraak op een WGA- of IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de doorbetaling van bezoldiging.
Let op: de WGA- of IVA-uitkering wordt alleen in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging indien deze kan worden toegerekend aan één en dezelfde betrekking. In het geval de betrokkene ondertussen definitief herplaatst is in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling wordt de WGA-uitkering, voor zover die voortvloeit uit die oude betrekking, niet in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging tijdens ziekte.
Iemand die recht heeft op een IVA-uitkering of een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, krijgt een uitkering ter hoogte van 75% van zijn laatste loon. Wanneer dit hoger is dan de doorbetaling van de bezoldiging, waarop op grond van artikel 7:3 recht bestaat, heeft de ambtenaar ten minste recht op het bedrag van de IVAof WGA-uitkering. Dit is het geval na 24 maanden van ziekte, waarna recht op doorbetaling van 70% van de bezoldiging bestaat.
Niet altijd zal er sprake van zijn dat de door te betalen bezoldiging lager is dan de IVA- of WGA-uitkering bij volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid. Hiervan is geen sprake iemand eerder voor een IVA-uitkering in aanmerking komt (verkorte wachttijd op grond van artikel 23, zesde lid, WIA). Deze eerdere ingang van de IVA-uitkering is al mogelijk vanaf 13 weken na de eerste ziektedag. Op dat moment (na 13 weken) is er zelfs nog sprake van 100% loondoorbetaling. Op dat moment vindt dus wel volledige verrekening van de uitkering met de loondoorbetaling plaats.
Lid 2
Het tweede lid bevat een bepaling voor de situatie waarin sprake is van een zieke ambtenaar die meer dan één baan heeft. Indien betrokkene voor beide betrekkingen arbeidsongeschikt wordt, zal slechts één uitkering op grond van de WIA worden toegekend die betrekking heeft op beide banen. Op doorbetaling van bezoldiging voor één van die functies zal de werkgever uitsluitend dat deel van de uitkering ingevolge de WIA in mindering moeten brengen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid uit die functie. Dit dient naar rato van de bezoldiging uit de beide betrekkingen te worden bepaald.
Lid 3 t/m 5
In het derde tot en met vijfde lid wordt geregeld dat bij samenloop van een uitkering op grond van de WIA en doorbetaling van bezoldiging tijdens ziekte wordt uitgegaan van een WGA- of een IVA-uitkering, als sprake is van gedrag dat verwijtbaar is aan betrokkene. Hiermee wordt voorkomen dat de ontstane meerlasten kunnen worden afgewenteld op de werkgever die immers een hoger bedrag aan bezoldiging dient door te betalen ingeval de WGA- of IVA-uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt en dit betrokkene te verwijten is. Omdat dit gevolg ongewenst is, geven genoemde leden de werkgever de mogelijkheid in dergelijke gevallen toch een korting op de bezoldiging toe te passen.
7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement (T)
Indien betrokkene recht heeft op een aanvulling op de WIA-uitkering op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt deze aanvulling verrekend met de loondoorbetaling op grond van artikel 7:3.
7:24 Zorgverzekering (T)
De VNG heeft in overleg met de bonden een contract met IZA Zorgverzekeraar NV voor de periode 1 januari 2009 tot 1 januari 2012. Het contract is een exclusief collectief zorgverzekeringscontract voor gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven. De definitie van postactieven en inactieven staat in artikel 7:1, eerste lid.
7:24a Tegemoetkoming ziektekosten (T)
Lid 1
De tegemoetkoming in ziektekosten is een onkostenvergoeding en maakt daarom geen onderdeel uit van de bezoldiging.
7:25 Hoogte tegemoetkoming (T)
Lid 2
Om te bepalen of de bezoldiging lager of gelijk is aan het maximum van schaal 6 wordt geen onderscheid gemaakt in de omvang van het dienstverband. Met andere woorden, iemand in schaal 8 met een klein dienstverband kan een bezoldiging hebben die lager of gelijk is aan het maximum van schaal 6.
Lid 3
Bij de vaststelling van de hoogte voor de tegemoetkoming voor een bepaald kalenderjaar wordt gekeken naar de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging over het voorgaande kalenderjaar. Voorbeeld, of de ambtenaar in 2006 recht heeft op een tegemoetkoming op grond van lid 1 of 2 is afhankelijk van de door hem in 2005 genoten bezoldiging.
Lid 4
Bij de bepaling van het maximum bedrag van schaal 6 wordt uitgegaan van de daadwerkelijk vastgestelde bedragen per maand zoals die golden in het voorafgaande kalenderjaar. Voorbeeld, of de ambtenaar in 2006 recht heeft op een tegemoetkoming op grond van lid 1 of 2 is afhankelijk van de maximum (maand) bedragen van schaal 6 zoals die golden in 2005.
7:25b Inhouding ziektekostenpremies (T)
De premies voor de basis- en/of aanvullende verzekering worden door de gemeente in beginsel ingehouden op de netto bezoldiging. De geselecteerde zorgverzekeraar voorziet de gemeenten van de benodigde informatie. Indien de ambtenaar bezwaar aantekent tegen de inhouding van de premies op zijn salaris kan de ambtenaar verwachten dat hij een aantal voordelen kwijtraakt van het collectieve arrangement met de geselecteerde zorgverzekeraar. Hij kan dan geconfronteerd worden met zaken als het door de zorgverzekeraar in rekening brengen van extra kosten voor de premieheffing en eisen als premiebetaling vooraf. Ook in het geval de netto bezoldiging lager is dan de som van de af te dragen premies (zoals het geval kan zijn bij kleine deeltijders) hoeft de werkgever de premies niet in te houden op het salaris.
7:26 Overgangsbepaling (T)
Ten aanzien van sommige lopende gevallen (op 31 december 2000 én 1 januari 2001 ziek) is bepaald dat de ZW met terugwerkende kracht ingaat. Dit geldt voor ambtenaren wier vastgestelde zwangerschaps- en bevallingsverlof eindigt ná 31 januari 2001 en de zieken die op 15 februari 2001 nog ziek zijn (ziekte in verband met zwangerschap en/of bevalling daaronder begrepen). Hierbij is voorts bepaald dat als een ziekte eindigt en binnen vier weken weer herleeft, dit als een nieuw ziektegeval wordt beschouwd.
Wanneer de ZW niet van toepassing wordt of de ZW niet tot uitkering komt, moet gegarandeerd worden dat de op 1 januari 2001 lopende uitkering blijft bestaan en dat de bepalingen van hoofdstuk 7, zoals dat gold op 31 december 2001, blijven gelden. Met het eerste lid van artikel 7:26 wordt dit gerealiseerd.
Bij sommige lopende gevallen die met terugwerkende kracht onder de ZW vallen, komt de ZW ook daadwerkelijk tot uitbetaling. De uitkeringen op grond van hoofdstuk 7 (van voor 1 januari 2001) zijn dan onverschuldigd betaald. Lid 2 van artikel 7:26 voorziet in een terugbetaling daarvan.
7:27 Garantie-uitkering (T)
Lid 1
Door de invoering van de WW kan de ambtenaar die verminderd arbeidsongeschikt raakt en geen aanvullende werkzaamheden krijgt aangeboden - en derhalve werkloos wordt - in tegenstelling tot de situatie voor 1 januari 2001 aanspraak maken op een WW-uitkering. Derhalve is de garantie-uitkering overbodig geworden voor nieuwe gevallen die optreden na 1 januari 2001. Door wijziging van het eerste lid blijven de bestaande garantie-uitkeringen gegarandeerd. De algemene opmerkingen en de voorbeelden die hierna zijn opgenomen gelden voor de uitkeringen, die voor 1 januari 2001 zijn ingegaan.
Algemeen
Dit artikel biedt een inkomensvoorziening voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die na definitief herplaatst te zijn in een nieuwe betrekking wordt afgeschat en zijn toegenomen restverdiencapaciteit niet volledig kan benutten, omdat hem geen aanvullende werkzaamheden worden aangeboden.
Definitieve herplaatsing van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte dient op grond van artikel 7:16, lid 1, onder c plaats te vinden door middel van een wijziging van de aanstelling. Herplaatsing gaat met andere woorden niet gepaard met ontslag, maar slechts met een wijzigingsbesluit. Niet alleen artikel 7:16 sluit ontslag uit, maar ook artikel 8:5, dat expliciet bepaalt dat arbeidsongeschiktheidsontslag alleen dan kan plaats vinden, indien het niet mogelijk is om de betrokkene te herplaatsen in passende/gangbare arbeid. Omdat geen ontslag plaatsvindt, heeft de betrokkene ook geen recht op een uitkering gebaseerd op die oorspronkelijke betrekking, een suppletie-uitkering, waar gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaren die niet herplaatst kunnen worden wel recht op hebben. Dit gemis aan uitkering kan in de situatie dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte wordt afgeschat, maar hem geen aanvullende arbeid kan worden aangeboden (en waardoor de betrokkene in feite gedeeltelijk werkloos raakt), vervelende inkomensgevolgen hebben, waardoor de betrokkene in een slechtere situatie zou kunnen komen dan de ambtenaar die niet herplaatst wordt en suppletie krijgt. De garantie-uitkering biedt een inkomensvoorziening in deze gevallen van werkloosheid en zorgt er voor dat een ambtenaar die meewerkt aan reïntegratie een vergelijkbare inkomenssituatie kent als iemand die niet kan worden herplaatst.
Bij afschatting van de arbeidsongeschiktheidsklasse en dus verlaging van de WAO-uitkering kan een WW-uitkering aangevraagd worden.
Situatieschets
Een ambtenaar met een bezoldiging van € 2.500,- wordt op 1 januari 1998 ziek. Op 1 januari 1999 wordt hem een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 45 tot 55%. Na 14 maanden, op 1 maart 1999, wordt hij definitief herplaatst in een betrekking waarin hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut. De bezoldiging in de nieuwe betrekking bedraagt € 1.250,-. Omdat hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut, heeft hij tevens recht op herplaatsingstoelage (HPT).
Het totale inkomen van de ambtenaar ziet er als volgt uit:
bezoldiging uit nieuwe betrekking |
€ 2.500,- |
|
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) |
€ 875,- |
(35% van € 2.500,-) |
herplaatsingstoelage |
€ 375,- |
|
Totaal |
€ 1.250,- |
|
De ambtenaar wordt op 1 januari 2000 afgeschat, zijn arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op 15 tot 25%. De werkgever is niet in staat om de ambtenaar aanvullende werkzaamheden te bieden, waardoor de ambtenaar zijn toegenomen restverdiencapaciteit kan benutten. Hierdoor krijgt de ambtenaar niet alleen te maken met een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar wordt hij ook geconfronteerd met het verlies van zijn herplaatsingstoelage.
Zonder garantie-uitkering ziet het totale inkomen van de ambtenaar er als volgt uit:
bezoldiging uit de nieuwe betrekking |
€ 1.250,- |
|
arbeidsongeschiktheidsuitkering |
€ 350,- |
(14% van € 2.500,-) |
Totaal |
€ 1.600,- |
|
Artikel 7:27 bepaalt dat er in deze gevallen recht bestaat op een garantie-uitkering waardoor de inkomensgevolgen veel beperkter blijven. Op grond van het pensioenreglement van het ABP vindt over deze garantie-uitkering volledige pensioenopbouw plaats.
Lid 1
Op grond van artikel 7:27, lid 1, heeft de ambtenaar die wordt afgeschat, nadat hij is herplaatst op grond van artikel 7:6, lid 2, onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, recht op een garantie-uitkering indien hem geen aanvullende arbeid wordt aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit volledig te benutten en daardoor zijn herplaatsingstoelage verliest.
Lid 2
Lid 2 bepaalt de termijn en de hoogte van de uitkering. Bij de bepaling van de termijn en de fasering in de percentages wordt uitgegaan van de begindatum van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking. Verder is de hoogte van de garantie-uitkering gebaseerd op de bezoldiging in de oorspronkelijke betrekking.
Toegepast op de bovenstaande situatieschets zou de betrokkene met ingang van 1 januari 2000 recht krijgt op een garantie-uitkering, tot uiterlijk 7,5 jaar na aanvang ziekte in de oorspronkelijke betrekking (1 januari 1998), dus tot uiterlijk 1 juli 2005. De hoogte bedraagt € 2.000,- (80% van de oorspronkelijke bezoldiging van € 2.500,-) in de periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002. In de periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005 bedraagt de uitkering € 1.750,- (70% van € 2.500,-).
Lid 3
Lid 3bepaalt dat op de garantie-uitkering de bezoldiging uit de betrekking waarin de ambtenaar is herplaatst, de WAO-uitkering, het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering worden gebracht. Ook nieuwe inkomsten verworven op of na de datum dat de ambtenaar is afgeschat worden op de garantie-uitkering in mindering gebracht.
Toegepast op de bovenstaande situatie zou dat bijvoorbeeld betekenen dit het volgende betekenen.
Voorbeeld 1
Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002 |
|
|
inkomen uit de nieuwe betrekking |
€ 1.250,- |
|
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) |
€ 350,- |
|
garantie-uitkering |
€ 400,- |
(2000-1250-350=400) |
Totaal |
€ 2.000,- |
|
Periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005 |
|
|
inkomen uit de nieuwe betrekking |
€ 1.250,- |
|
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) |
€ 350,- |
|
garantie-uitkering |
€ 150,- |
(1750-1250-350=150) |
Totaal |
€ 1.750,- |
|
Voorbeeld 2
Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002 |
|
|
inkomen uit de nieuwe betrekking |
€ 1.250,- |
|
aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking |
€ 300,- |
|
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) |
€ 350,- |
|
garantie-uitkering |
€ 100,- |
(2000-1250-350-300=100) |
Totaal |
€ 2.000,- |
|
Voorbeeld 3
Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid zou zijn aangeboden ter waarde van € 750,- (en daardoor zijn volledige restverdiencapaciteit weer kan benutten zou dit tot de volgende situatie leiden (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).
Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002 |
|
|
inkomen uit de nieuwe betrekking |
€ 1.250,- |
|
aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking |
€ 750,- |
|
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) |
€ 350,- |
|
herplaatsingstoelage |
€ 150,- |
|
garantie-uitkering |
€ 0,- |
(2500-1250-750-350-150=0) |
Totaal |
€ 2.500,- |
|
Lid 4
Lid 4 bepaalt de sanctie indien de ambtenaar gangbare arbeid weigert, verloren laat gaan of geen gebruik maakt van gelegenheden tot het verkrijgen daarvan. De sanctie is gelijk aan de omvang van de inkomsten die de ambtenaar uit deze gangbare arbeid had kunnen krijgen. Indien de werkgever de ambtenaar bijvoorbeeld arbeid aanbiedt ter waarde van bijvoorbeeld € 500,- en de ambtenaar weigert deze arbeid, dan wordt dit bedrag van € 500,- toch in mindering gebracht op de garantie-uitkering.
7:28 Overgangsartikel (T)
Lid 1 en 2
Het overgangsartikel heeft de volgende strekking. De artikelen gelden met ingang van 1 januari 2006 en zijn van toepassing op de lopende ziektegevallen van op of na 1 januari 2004. Dit betekent niet dat de artikelen terugwerken tot 1 januari 2004. Er wordt door middel van dit artikel een onderverdeling gemaakt in twee groepen van ziektegevallen. De groep van wie de ziekte ligt voor 1 januari 2004, hiervoor gelden de bepalingen genoemd in artikel 7:28 zoals die golden op 31 december 2005. De groep van wie de eerste ziektedag lag op of na 1 januari 2004 valt met ingang van 1 januari 2006 onder de huidige bepalingen.
Lid 3 en 4
De WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beeindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De leden 3 en 4 voorzien in een overgangsbepaling voor deze groep medewerkers. De belangrijkste hiervan zijn de bepaling die ziet op definitieve herplaatsing in passende of gangbare arbeid voordat 2 jaar van ziekte is verstreken en de bepalingen die zien op verrekening van een WAO-uitkering met de loondoorbetaling tijdens de periode van ziekte.
Lid 5
De hoogte van de loondoorbetaling als bedoeld in de leden een tot en met vier van artikel 7:3 gelden vanaf 1 januari 2006 voor medewerkers die op of na 1 januari 2004 ziek zijn geworden. Voor de ambtenaar van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004, vangt een nieuwe ziekteperiode ingevolge artikel 7:3, vierde lid (zoals dat artikel gold op 31 december) aan, als sprake is geweest van een onderbreking in 2004 van 4 weken of langer. Er is sprake van een nieuwe ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004. Hetzelfde geldt voor de zieke medewerker van voor 1 januari 2004, die in 2004 definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, eerste lid, onder c (zoals dat artikel gold op 31 december 2005 ). Als de medewerker in de gewijzigde aanstelling opnieuw ziek wordt, is sprake van een ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004.
Dit betekent voor een medewerker van wie bijvoorbeeld de eerste ziektedag lag op 1 maart 2005, dat hij op 1 januari 2006 10 maanden ziek is. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, heeft hij met ingang van 1 januari 2006 recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging. Met ingang van 1 maart 2006 is de ambtenaar 12 maanden ziek en heeft hij ingevolge artikel 7:3, derde lid, recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.
Op doorlopende ziektegevallen van voor 1 januari 2004 blijven de percentages van de loondoorbetaling gelden, die zijn opgenomen in artikel 7:3, zoals die bepaling gold op 31 december 2005 (eerste 18 maanden 100%, daarna 80% van de bezoldiging).
7:28:1 Overgangsartikel (T)
Voor de strekking van dit overgangsartikel zij verwezen naar de toelichting bij artikel 7:28, eerste en tweede lid.
7:28a Overgangsartikel (T)
Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet een derde ziektejaar, zoals opgenomen is in artikel 7:16, derde en vierde lid.
7:28b Overgangsartikel (T)
Met dit overgangsartikel wordt duidelijk dat artikel 7:16, achtste lid, onderdeel a van toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. Artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna definitieve herplaatsing kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.
Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.
Hoofdstuk 8 Ontslag
8:1 Ontslag op verzoek (T)
Lid 1
De formele eenzijdigheid van de aanstelling brengt met zich mee dat de ambtenaar geen ontslag kan nemen. Hem moet dat verleend worden. Behoudens andersluidend voorschrift dient een verzoek om ontslag ingewilligd te worden.
Het verzoek om ontslag kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren. Indien een ambtenaar op een dergelijk verzoek wenst terug te komen, en het college heeft nog niet beslist, dan kan de betrokken ambtenaar volstaan met de schriftelijke mededeling dat men het desbetreffende verzoek als niet gedaan dient te beschouwen.
Indien echter het college reeds een ontslagbesluit hebben genomen, is het college niet verplicht op dat besluit terug te komen. Het college heeft wel die bevoegdheid. Een en ander kan afhankelijk zijn van bepaalde factoren zoals de stand van zaken in de vacaturevoorziening en het tijdstip waarop de ambtenaar het verzoek intrekt. Het belang van betrokkene dient zorgvuldig tegen dat van de organisatie afgewogen te worden.
Lid 3
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een ambtenaar zélf een verzoek om ontslag indient omdat strafontslag dreigt, hem dit ontslag eervol zou moeten worden verleend.
8:1:1 Ontslag op verzoek (T)
Lid 1
Dit artikellid bepaalt dat de opzegtermijn bij ontslag op eigen verzoek tussen één en drie maanden ligt. Deze open periode betekent dat de medewerker niet koste wat kost vast mag houden aan één maand en de werkgever niet aan drie maanden. Na overleg zal de ontslagdatum vastgesteld worden door de werkgever. Hierbij moet zowel het belang van de medewerker als het belang van de gemeente worden afgewogen.
Overigens is de gemeente niet gehouden aan een opzegtermijn per de eerste dag van de maand. Opzegging kan ook tegen andere dagen plaatsvinden.
Een werknemer die ondanks de vastgestelde opzegtermijn toch eerder weg gaat, handelt opzettelijk in strijd met zijn verplichtingen zijn betrekking nauwgezet te vervullen (artikel 3:1:1, vierde lid).
Lid 3
Het bepaalde in dit artikellid biedt de mogelijkheid om een ontslagverzoek vooralsnog niet in te willigen wanneer een strafrechtelijke vervolging aanhangig is of een disciplinaire straf wordt overwogen en het niet wenselijk is om deze procedure te moeten staken omdat de ambtenaar inmiddels ontslag heeft genomen.
8:2 Ontslag wegens ouderdomspensioen (T)
Lid 1
Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dient de ambtenaar eervol ontslag te worden verleend. Het ontslag gaat in op de eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene 65 jaar is geworden.
Lid 2
In bijzondere situaties, bijvoorbeeld tijdens een herindeling, kan het wenselijk zijn dat een bepaalde ambtenaar nà zijn 65-jarige leeftijd tijdelijk doorwerkt. Als betrokkene hiermee instemt, wordt hem op een latere datum eervol ontslag verleend. Een tweede mogelijkheid is betrokkene na zijn ontslag een nieuwe aanstelling te verlenen op grond van artikel 2:4.
Overigens zal betrokkene in het eerste geval, op grond van het pensioenreglement, ook langer pensioen opbouwen: inhouding van pensioenpremie op zijn bezoldiging is derhalve dan ook aan de orde. In het tweede geval, waarbij een nieuw dienstverband wordt aangegaan na de 65-jarige leeftijd, heeft de ambteanaar de keuze of er verder pensioenopbouw plaatsvindt. Dit is geregeld in artikel 16.1 van het pensioenreglement.
Indien ervoor wordt gekozen de pensioenopbouw niet voort te zetten, is premie-inhouding niet aan de orde. Indien ervoor wordt gekozen de pensioenopbouw wel voort te zetten, stelt het ABP een individuele premie vast die volledig voor rekening komt van de medewerker.
8:2a Ontslag wegens ouderdomspensioen (T)
Op twee manieren kunnen mensen na de leeftijd van 65 jaar in dienst zijn van de gemeente. De eerste mogelijkheid is dat iemand na de leeftijd van 65 jaar in dienst treedt van de gemeente. Dit is mogelijk op grond van artikel 2:4. De tweede mogelijkheid is dat iemand al in dienst is, maar dat zijn aanstelling of arbeidsovereenkomst door toepassing van artikel 8:2, tweede lid, na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is voortgezet.
Bij dit soort aanstellingen is de wens van een van de partijen voldoende om de aanstelling te beëindigen.
8:3 Ontslag wegens reorganisatie (T)
Lid 1
In dit lid worden drie ontslaggronden genoemd: wegens opheffing van de betrekking, wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel danwel wegens een verminderde behoefte aan arbeidskrachten.
De opgenomen zinsnede ‘of van andere dienstonderdelen’ impliceert dat ontslag in principe ook mogelijk is bij een reorganisatie van een ander dienstonderdeel dan dat waar de ambtenaar werkzaam is. Afgezien van de vraag of zulks niet in strijd is met de redelijkheid, zal ontslag niet vaak mogelijk zijn. De reden voor het ontslag moet immers zijn de overbodigheid en niet slechts het feit van de reorganisatie.
Uit de jurisprudentie komt naar voren dat aan het besluit tot opheffing van een betrekking of tot reorganisatie zakelijke motieven ten grondslag dienen te liggen en niet de wens voor een bepaalde ambtenaar een ontslaggrond te creëren.
Indien niet duidelijk is welk van de genoemde drie ontslaggronden in een voorkomend geval gehanteerd moet worden, heeft men in principe de vrije keus, mits rekening is gehouden met de belangen van de ambtenaar.
Alvorens tot ontslag op grond van artikel 8:3 over te gaan moet, individuele gevallen uitgezonderd, overeenstemming zijn bereikt over het sociaal statuut. Op het moment dat het sociaal plan gereed is en duidelijk is dat de functie van betrokkene na reorganisatie niet meer terugkomt, dan wel als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie, kan het ontslagbesluit genomen worden. Van dit laatste is sprake als bijvoorbeeld van de vijf beleidsmedewerkers er na de reorganisatie maar drie terugkeren. Op grond van lokale regels wordt dan bepaald welke twee medewerkers niet kunnen terugkeren. Als ook geen andere passende functie beschikbaar is, kan het ontslagbesluit worden genomen.
Als er geen sociaal plan is, kan het ontslagbesluit worden genomen, zodra duidelijk is dat de functie van de medewerker of de functies van een kleine groep medewerkers worden opgeheven, als duidelijk is dat de betrokken medewerker(s) niet meer terugkomt op zijn functie en als duidelijk is dat er ook geen andere passende functie beschikbaar is.
Ingeval hoofdstuk 10d van toepassing is, vindt, nadat het ontslagbesluit genomen is, intern en extern een onderzoek plaats naar een andere functie voor de medewerker. Dit onderzoek vindt dan plaats tijdens de re-integratiefase op grond van hoofdstuk 10d.
Na ontslag kan op grond van hoofdstuk 10d recht bestaan op een aanvullende en nawettelijke uitkering.
Lid 3
Het plan van afvloeiing moet op grond van artikel 12:2 met vakorganisaties worden besproken en vooraf aan de betrokken ambtenaren bekend worden gemaakt.
Het maken van een dergelijk plan is reeds noodzakelijk wanneer het gaat om het ontslag van meer dan één ambtenaar.
8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid (T)
Aan de ambtenaar die volledig ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 24 maanden heeft geduurd. Eerder kan ontslag op deze grond niet plaatsvinden. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan binnen die termijn wel worden verleend. Met deze termijn van twee jaar wordt aangesloten bij de situatie in de marktsector, waar ook een dergelijke ontslagbescherming geldt.
Van volledige arbeidsongeschiktheid is sprake als de ambtenaar:
Volledig arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een WGA-uitkering
Volledig én duurzaam arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een IVA-uitkering.
Ontslagverlening wegens volledige arbeidsongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:4, derde lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.
De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering. De werkgever kan vanaf dit moment zijn voornemen tot ontslag wegens arbeidsongeschiktheid schriftelijk aan de ambtenaar kenbaar maken.
De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.
In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).
Lid 8
Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 24 maanden.
Voorbeeld
Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 24 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.
Lid 9
Volgens het negende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het achtste lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.
Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld I
Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2008 (dit is 24 maanden + 2 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.
Voorbeeld II
Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2008 (dit is 24 maanden na 27 april 2006) kan worden ontslagen.
Voorbeeld III
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 2008 (dit is 24 maanden na 20 juli 2006) kan worden ontslagen.
Voorbeeld IV
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 21 augustus 2006. Op 22 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.
Mogelijkheid A
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.
Mogelijkheid B
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2008 (dit is 24 maanden na 22 augustus 2006) kan worden ontslagen.
Voorbeeld V
Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2006 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2008 (dit is 24 maanden +16 weken na 27 april 2006) kan worden ontslagen.
Lid 10
In het tiende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.
De ontslagtermijn wordt verlengd in de volgende gevallen.
Ad a
Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.
Ad b
In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.
Ad c
Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.
Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.
8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (T)
Aan de ambtenaar die gedeeltelijk ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 36 maanden heeft geduurd. Eerder ontslag kan op deze grond slechts plaatsvinden indien er een passende functie voorhanden is na 24 maanden ziekte buiten de gemeentelijke dienst. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan wel binnen de genoemde termijnen worden verleend.
De bepaling ’gedeeltelijk’ houdt in dat dit artikel de mogelijkheid van volledig ontslag geeft voor medewerkers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn (minder dan 80% arbeidsongeschikt). Deze mogelijkheid geldt dus ook voor de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Let wel, dit artikel ziet op volledig ontslag en niet op gedeeltelijk ontslag uit de functie. Indien er binnen de gemeentelijke dienst na 24 maanden van ziekte een passende functie voorhanden is, kan de ambtenaar onder de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 7:16, derde en vierde lid, namelijk definitief worden herplaatst.
Ontslagverlening wegens gedeeltelijke ongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:5, tweede lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.
De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering.
De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Tussen week 87 en 91 stellen de werkgever en de ambtenaar gezamenlijk in overleg met de bedrijfsarts of de arbodienst het reïntegratieverslag op. Het door UWV (als onderdeel van de WIA-beschikking) beoordeelde reïntegratieverslag is basis voor de oordeel van de werkgever of het mogelijk is de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen (onderdeel b). In week 91 stuurt de ambtenaar het aanvraagformulier WIA-uitkering op, tezamen met het reïntegratieverslag. UWV beoordeelt eerst de reïntegratie-inspanningen van de werkgever en de ambtenaar.
Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest wordt de ontslagtermijn verlengd (zie lid 9, onder b). Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdere claimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Het oordeel van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of voldaan is aan de voorwaarden die zijn genoemd in lid 2.
Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Medewerkers van wie het loonverlies minder dan 35% is, worden niet arbeidsongeschikt bevonden. Dit is ook een WIA-beschikking. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze meest recente WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.
In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).
Herplaatsing in het derde ziektejaar
In artikel 7:16 zijn specifieke bepalingen opgenomen over herplaatsing in het derde ziektejaar.
Lid 3, 4 en 5
UWV beoordeelt tussen de 21e en 24e maand of de medewerker recht heeft op een WIA-uitkering. De medewerker die 35% of meer arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt vervolgens jaarlijks herkeurd. Deze herkeuring kan dus liggen binnen de ontslagtermijn van 36 maanden. Daarom moet de werkgever ook de resultaten van de herbeoordeling betrekken bij het uiteindelijke ontslagbesluit. De herkeuring kan gevolgen hebben voor de inspanningen van werkgever en werknemer in de loop van de 36 maanden. En dus ook voor de beoordeling of de ambtenaar binnen de gemeente herplaatst kan worden. Verminderde arbeidsongeschiktheid leidt tot grotere herplaatsingsmogelijkheden, terwijl verhoogde arbeidsongeschiktheid leidt tot mindere herplaatsingsmogelijkheden.
Wanneer sprake is van de situatie als bedoeld in het tweede lid, en er dus 36 maanden van ziekte verstrijken zonder dat er een mogelijkheid is om de ambtenaar te herplaatsen, wordt de ambtenaar 33 maanden na ingang ziekte (dus 3 maanden voor de beoogde ontslagdatum bij ontslag na 36 maanden) op de hoogte gesteld van het feit dat de ontslagprocedure in gang is gezet. Deze melding is dus niet aan de orde als de ambtenaar gedurende het derde ziektejaar wordt herplaatst op grond van artikel 7:16, dan wel ontslagen wordt op grond van het tiende lid van dit artikel.
Dit laat overigens onverlet dat de WIA-aanvraag wel in de 21e maand moet plaatsvinden.
Lid 7
Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 36 maanden.
Voorbeeld
Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 36 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.
Lid 8
Volgens het achtste lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zevende lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 36 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.
Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld I
Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2009 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2012 (dit is 36 maanden + 2 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.
Voorbeeld II
Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2009 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2012 (dit is 36 maanden na 27 april 2009) kan worden ontslagen.
Voorbeeld III
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 herstelt zij. Op 29 maart 2008 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2008 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 2011 (dit is 36 maanden na 20 juli 2008) kan worden ontslagen.
Voorbeeld IV
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 1 mei 2009 gaat zij met zwangerschapsen bevallingsverlof tot 21 augustus 2009. Op 22 augustus 2009 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.
Mogelijkheid A
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2012 (dit is 36 maanden + 16 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.
Mogelijkheid B
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2012 (dit is 36maanden na 22 augustus 2009) kan worden ontslagen.
Voorbeeld V
Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2008 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2011 (dit is 36 maanden + 16 weken na 27 april 2008) kan worden ontslagen.
Lid 9
In het negende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.
De ontslagtermijn wordt verlengd in drie gevallen.
Ad a
Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. Deze verlenging schort eveneens de periode van 36 maanden op.
Ad b
In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden. Deze verlenging schort de periode van 36 maanden op.
Ad c
Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 36 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.
Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.
Lid 10
Artikel 7:16 bepaalt dat definitieve herplaatsing pas na 24 maanden ziekte mogelijk is. Voor de periode van 24 tot 36 maanden na de eerste ziektedag is deze definitieve herplaatsing aan bepaalde voorwaarden verbonden. Definitieve herplaatsing is slechts mogelijk indien:
- •
voor medewerkers die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 50% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld of
- •
voor medewerkers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 100% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld.
Definitieve herplaatsing kan ook buiten de gemeentelijke dienst plaatsvinden. Hiervoor is echter wel ontslag nodig. Het tiende lid van artikel 8:5 bepaalt dat in dat geval ook ontslag na 24 maanden mag plaatsvinden.
8:5a Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (T)
Lid 1
Artikel 8:5a betekent dat een ambtenaar, die wegens ziekte ongeschikt is zijn betrekking te vervullen, ook binnen 24 maanden na de eerste ziektedag kan worden ontslagen, wanneer hij niet meewerkt aan zijn reïntegratie. Concreet uitgewerkt gaat het erom dat zowel binnen als na 24 maanden ontslag gegeven kan worden, indien de ambtenaar:
- •
zich zonder goede reden niet houdt aan redelijke voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel b en c) die hem in het kader van zijn reïntegratie worden opgedragen;
- •
zonder goede reden passende arbeid bij de eigen werkgever dan wel een andere werkgever weigert te aanvaarden;
- •
zonder goede reden niet meewerkt aan de opstelling, evaluatie en bijstelling van het plan van aanpak;
- •
zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient.
Deze – ultieme – sanctie is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 670b, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.
Als de ambtenaar zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient, kan de claimbeoordeling voor de WIA niet plaatsvinden en kan de werkgever het resultaat van deze claimbeoordeling niet bij het ontslagbesluit betrekken, terwijl dit verplicht is op grond van artikel 8:4 en 8:5. Als dit de reden is dat geen ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 kan plaatsvinden, mag het college de ambtenaar ontslag verlenen op grond van artikel 8:5a.
Gedurende het gehele periode van ziekte moet de ambtenaar passende arbeid aanvaarden. Gedurende de gehele periode gaat het hierbij om een functie, waarin de ambtenaar tijdelijk herplaatst kan worden. In het derde ziektejaar kan definitieve herplaatsing alleen plaatsvinden als de arbeid voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 7:16, derde of vierde lid. Daarna gelden deze specifieke voorwaarden voor definitieve herplaatsing niet meer.
Gedurende de hele periode van ziekte geldt echter dat de ambtenaar, in ieder geval tijdelijk, passende arbeid moet aanvaarden.
Lid 2
Alvorens tot ontslag over te gaan, moet het UWV toetsen of van de situatie als hiervoor bedoeld sprake is.
8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid (T)
Lid 1
Concrete feiten en omstandigheden dienen te worden genoemd die de conclusie wettigen dat de ambtenaar zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed vertoont (ongeschiktheid) dan wel een zodanig gebrek aan kennis, vaardigheden, niveau heeft (onbekwaamheid) dat hij redelijkerwijs niet in zijn functie kan worden gehandhaafd. Vage aanduidingen als ‘past niet in het team’ zijn niet voldoende. Voorts is niet slechts de eigenschap die een bepaald gedrag tot gevolg heeft voldoende, maar dient er ook een relatie te zijn tussen dat gedrag en de door de ambtenaar uit te oefenen betrekking. Overigens kan, ondanks gebleken ongeschiktheid, naar het oordeel van de Centrale raad van beroep de ontslagbevoegdheid beperking ondergaan wanneer het disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaak vindt in omstandigheden tot het ontstaan en voortbestaan waaraan de gemeente zelf heeft bijgedragen. Tolereert men bijvoorbeeld gedurende langere tijd bepaalde gedragingen zonder van afkeuring te doen blijken, dan kan men niet van de een op de andere dag dat gedrag aangrijpen voor een ongeschiktheidsontslag. Vanzelfsprekend dient de betrokken ambtenaar er op te worden gewezen dat een dergelijk gedrag in de toekomst niet meer wordt getolereerd.
In de praktijk is het onderscheid tussen ongeschiktheid en onbekwaamheid vaak moeilijk te maken en kan men een keuze vaak beter vermijden. Zoals reeds vermeld verwacht de administratieve rechter een dossier (beoordelingen, gespreksverslagen, vastlegging van afspraken, verslagen, brieven met klachten; alles wat als bewijs kan dienen).
De ongeschiktheid mag haar oorzaak niet vinden in of het gevolg zijn van ziekten of gebreken. Of dat al dan niet het geval is, kan soms alleen maar worden vastgesteld via een voorafgaand medisch onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek moet een gerede aanleiding zijn.
(Zie voor een eventuele aanspraak op wachtgeld artikel 10:1).
Lid 2
Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag.
8:7 Overige ontslaggronden (T)
Onderdeel a
Deze bepaling vindt zelden toepassing. Het is moeilijk aan te geven wanneer een vereiste alleen bij het aanvaarden van de betrekking geldt. De geneeskundige verklaring, genoemd in artikel 2:3, en de verklaring omtrent gedrag, artikel 2:2 het derde lid, zijn hier voorbeelden van. Een voorbeeld van een blijvend vereiste is het bezit van de rijbevoegdheid voor een chauffeur. Het is echter geen automatisme dat, als deze chauffeur tijdelijk zijn rijbevoegdheid verliest, ontslag op grond van het bepaalde in dit artikel wordt gegeven. Ontslag kán worden gegeven, getoetst kán dus worden of een ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen.
In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.
Onderdeel b
Onder ‘zwagerschap’ wordt hier ‘aanverwantschap’ bedoeld die door huwelijk ontstaat. Het woord ‘aangaan’ duidt op een actieve betrokkenheid; de ambtenaar die het huwelijk aangaat waardoor de verboden aanverwantschap ontstaat, kan in aanmerking komen voor ontslag.
Over deze ontslaggrond is geen jurisprudentie bekend.
Onderdeel c
Ook hierover zijn geen gevallen uit de praktijk bekend.
In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.
Onderdeel d
Bedoeld wordt gijzeling. Ook deze ontslaggrond wordt in de praktijk niet gebruikt.
Onderdeel e
Ook een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf valt in principe onder deze bepaling.
Ontslag zal, vanwege de ernst, veelal op zijn plaats zijn maar er mag geen sprake zijn van een automatisme. Het is geen strafontslag. Er moet een zorgvuldige afweging van belangen plaatsvinden; volgens de Centrale raad van beroep in dezelfde mate als bij besluiten tot ontslag van ambtenaren in het algemeen. In een dergelijke afweging van belangen moeten bijvoorbeeld naast de ernst van het begane misdrijf worden betrokken het verband van dat misdrijf met het ambtenaarschap van betrokkene en met de aard van zijn werkzaamheden, de wijze waarop hij in zijn betrekking heeft gefunctioneerd en met name de vraag of, en zo ja welke, bezwaren zouden zijn verbonden aan voortzetting van het dienstverband, hetzij in de oude betrekking, voor zover die na het ondergaan van de straf nog bestaat, hetzij in een andere betrekking.
Onderdeel f
Ontslag kan worden verleend als tijdens de medische keuring onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel relevante gegevens zijn verzwegen. Deze gegevens moeten relevant zijn in die zin dat betrokkene niet zou zijn aangesteld als die gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Van een en ander moet betrokkene redelijkerwijs een verwijt kunnen worden gemaakt.
8:8 Overige ontslaggronden (T)
Lid 1
Dit artikel wordt veelal gebruikt als er sprake is van een zodanig verschillende persoonlijkheidsstructuur tussen twee mensen die gezien hun taak nauw met elkaar moeten samenwerken, dat een vruchtbare samenwerking tussen hen niet mogelijk blijkt, terwijl zij met een ander wel zouden kunnen samenwerken (onverenigbaarheid van karakter of incompatibilité d'humeur). Het bestuursorgaan is vrij in de keuze wie van beiden ontslagen dient te worden, als het ten minste in redelijkheid van oordeel kan zijn dat het ontslag voor de gerezen moeilijkheden een afdoende oplossing biedt en degene die niet ontslagen wordt wel met een ander zal kunnen samenwerken.
De raad kan ten aanzien van het te voeren financiële beleid bij de uitoefening van de werkgeverstaak bij de begroting aan het college een budgettaire ruimte toekennen om aan medewerkers waarvan om bijzondere redenen de aanstelling wordt beëindigd een uitkering te verstrekken. De raad kan daarover ook beleidsafspraken maken. Immers, ook in het dualistisch stelsel is het vaststellen van een uitkering die afwijkt van de normale aanspraken of een vaststellingsovereenkomst, een besluit waarop de raad invloed zal moeten kunnen uitoefenen. Achteraf wordt bij de jaarrekening gerapporteerd over de feitelijke consequenties daarvan.
Voorts geldt een actieve inlichtingenplicht van het college naar de raad. Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.
Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot ontslag en uitkering op grond van artikel 8:8. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.
In ‘lichtere’ gevallen, of indien een voorgenomen besluit past binnen gemaakte beleidsafspraken, zal het college tot de afweging kunnen komen dat het niet nodig is de raad te informeren. De concrete invulling van de inlichtingenplicht zal dus variëren afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. Raad en college kunnen daarover zelf afspraken maken.
Indien het nodig zou kunnen zijn om de raad te informeren over het voorgenomen besluit, dient dit tijdig kenbaar gemaakt te worden door middel van een voorbehoud.
8:9 Overige ontslaggronden (T)
Een ambtenaar die een openbare functie bekleedt, maakt gebruik van de non-activiteitsregeling. Op grond van dit artikel kan een ambtenaar die na afloop van de non-activiteit, ondanks de inspanningen van de werkgever om een passende functie aan te bieden, niet terug kan keren naar een passende functie binnen de gemeente, eervol worden ontslagen.
8:10 Ontslag wegens Pré-vut (T)
Een ambtenaar die met de Vut gaat krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Abp heeft beslist dat na het ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van de Vut-wet. Het ontslag gaat in met ingang van de dag waarop het recht op een Vut-uitkering bestaat.
Een ambtenaar die met de pre-VUT gaat, krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Vutfonds heeft beslist dat na het ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van het FPUreglement basis- en aanvullende uitkering. Het ontslag gaat in principe in met ingang van de dag waarop het recht op de uitkering bestaat. Omdat de uitkering pas ingaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin het recht op de uitkering ontstaat, kan worden overwogen om het ontslag uit te stellen tot het moment waarop de uitkering ingaat.
8:11 Ontslag wegens FPU (T)
Per 1 januari 2006 is de FPU-regeling van het ABP komen te vervallen. Een bepaalde groep medewerkers kan nog gebruik maken van een aangepaste FPU-regeling. Dit zijn degenen die geboren zijn vóór 1950 én op 1 april 1997 deelnemer waren bij het ABP én dat sindsdien zijn gebleven. Voor hen geldt dat zij nog kunnen worden ontslagen op grond van dit artikel en nog recht hebben op een aanvulling van de FPU volgens hoofdstuk 5a.
Voor degenen die niet onder het overgangsrecht van de FPU vallen, geldt dat zij (onder voorwaarden) extra ouderdomspensioen opbouwen hetgeen zij eerder kunnen laten ingaan dan op 65 jaar. Ontslag vindt dan plaats op grond van 8:2. Gemeenten zijn over de afschaffing van de FPU en het overgangsrecht geïnformeerd middels de ledenbrief van 18 juli 2005, Lbr. 05/74.
8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding (T)
Het is van belang dat de werkgever de einddatum van de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd in de gaten houdt. Immers, als er niet tijdig onderkend wordt dat de tijdelijke aanstelling moet eindigen en betrokkene blijft op de datum waarop de tijdelijke aanstelling eindigt en daarna feitelijk zijn werk verrichten, dan wordt hij geacht met ingang van die datum te zijn aangesteld voor een gelijke periode. Na afloop van deze periode kan de aanstelling wederom van rechtswege beëindigd worden. Uiteraard moeten hierbij de voorwaarden uit artikel 2:4 wel in de gaten gehouden worden. Als een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd zonder mededeling zo vaak verlengd wordt, dat de termijn van 36 maanden wordt overschreden, mag het ontslag niet meer plaatsvinden. Ditzelfde geldt als voor de tijdelijke aanstelling voor de vierde maal verlengd wordt. Dit is in het nieuwe vijfde lid van artikel 8:12 verwoord.
Ook is in artikel 8:12 opgenomen wanneer een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd. Dit is het geval, wanneer de grond voor het aangaan van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen te vervallen.
Artikel 8:12 bevat ook de redenen en wijze van beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Wanneer er sprake is van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde tijd, gelden gelijke regels als voor de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd. Dit betekent dus ook dat overschrijding van de termijn, zonder dat een nieuwe tijdelijke urenuitbreiding is afgesproken, leidt tot een nieuwe urenuitbreiding met dezelfde duur als de eerste urenuitbreiding. Is er sprake van een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd, dan gelden de regels voor beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Door deze bepalingen is tevens bepaald dat het ook aangaan van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd kan plaatsvinden. Bij een urenuitbreiding voor bepaalde tijd hoeft geen reden te worden genoemd; verstrijken van de termijn is reden voor beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Bij een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd moet wel een grond worden aangegeven, aangezien het vervallen van die reden tegelijkertijd de reden van beëindiging is.
Tot slot geldt dat ook bij een urenuitbreiding de termijnen van artikel 2:4 in de gaten moeten worden gehouden. Wordt een termijn van 36 maanden overschreden of wordt voor de vierde maal een tijdelijke urenuitbreiding aangegaan, dan geldt deze urenuitbreiding als een vaste aanstelling.
Voor de aanspraak op een eventuele aanvullende uitkering: zie hoofdstuk 10a.
8:12:1 Tijdelijk ontslag en tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding (T)
In artikel 8:12:1 is expliciet opgenomen dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde of onbepaalde tijd ook ontslag verleend kan worden op grond van een van de andere bepalingen van hoofdstuk 8. Dit ontslag zal dan uiteraard in het algemeen plaatsvinden voor de beëindiging conform artikel 8:12. Wanneer de einddatum reeds genaderd is, lijkt het praktischer om de einddatum af te wachten en de tijdelijke aanstelling van rechtswege te beëindigen. In een eventuele procedure zal deze vorm van beëindiging namelijk veel terughoudender worden getoetst dan een ontslag op basis van een andere ontslaggrond.
8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd (T)
In dit artikel staan de opzegtermijnen voor een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd. Bij de formulering van de opzegtermijnen wordt gesproken van ‘maanden’: dit hoeven dus geen kalendermaanden te zijn.
8:13 Ontslag als disciplinaire straf (T)
Er dient sprake te zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim. Criteria voor wat wel of niet als evenredig valt aan te merken, zijn niet te geven. De Centrale raad van beroep komt niet verder dan overwegingen in de zin dat de opgelegde straf naar zijn oordeel in overeenstemming is met het gepleegde plichtsverzuim, of dat de disciplinaire straf in overeenstemming is met de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim.
UWV beoordeelt of recht bestaat op een WW-uitkering. Bij ontslag op grond van artikel 8:13 wordt niet voldaan aan de voorwaarden om voor een uitkering op grond van hoofdstuk 10a in aanmerking te komen. Zie artikel 10a:2.
8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties (T)
Lid 2
Dit lid regelt de ontslagbescherming voor (kandidaat- en oud-) OR-leden en -commissieleden. Bedoelde ontslagbescherming dient in de rechtspositie te worden opgenomen omdat de Wet op de ondernemingsraden alleen voorziet in ontslagbescherming voor bedoelde werknemers met een arbeidsovereenkomst. De bescherming voor werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling dient in de rechtspositieregeling te worden opgenomen. De bescherming in dit artikellid is overigens gelijk aan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst geldt op grond van artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de WOR.
Alhoewel in de CAR sprake is van een gesloten ontslagsysteem, biedt artikel 8:8 de mogelijkheid andere ontslaggronden te gebruiken dan in de overige artikelen genoemd. De in artikel 8:14, tweede lid, aangegeven ontslagbescherming brengt met zich dat er slechts van ontslagbescherming sprake is in het geval er een causaal verband bestaat tussen het ontslag en de omstandigheden hier genoemd. Als er geen verband is tussen het ‘OR-werk’ en het ontslag, is ontslag op een van de gronden zoals genoemd in de CAR, wèl mogelijk.
De bescherming tegen benadeling als bedoeld in het eerste lid van genoemd wetsartikel, is weer wèl van toepassing op werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling.
Lid 3
Hierin wordt geregeld dat ambtenaren niet kunnen worden ontslagen op grond van het feit dat zij activiteiten als vakbondskaderlid uitoefenen.
Lid 5
Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek, is de ontslagbescherming voor kandidaat-, oud en zittende OR-leden en overeenkomstige leden van OR-commissies ook van toepassing geworden op de eventueel aan de OR toegevoegde (ambtelijke) secretaris. Aangezien de artikelleden 2 t/m 5 van artikel 21 van de WOR geen rechtstreekse werking hebben naar de overheid, is deze ontslagbescherming voor de sector gemeenten geregeld in de CAR. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:14 voorziet in een overeenkomstige ontslagbescherming voor de ambtelijk secretaris. Het eerste lid van artikel 21 WOR, ter zake van benadeling, heeft wel rechtstreekse werking.
8:15:1 Schorsing als ordemaatregel (T)
Lid 1
De schorsing in dit artikel is een ordemaatregel, bijvoorbeeld om de organisatie de gelegenheid te geven eventuele interne onderzoeken te (doen) houden, of om rust binnen de organisatie te krijgen. Het besluit om een ambtenaar van zijn werkplek te verwijderen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen. (Zie TAR 1991/184, TAR 1995/236, TAR 1994/195). De hier bedoelde schorsing kan gevolgd worden door een schorsing zoals bedoeld in 16:1:2: de disciplinaire straf.
Een besluit tot schorsing is een besluit in de zin van de Awb: de ambtenaar dient derhalve vooraf gehoord te worden.
In onderdeel d wordt gesproken over ‘het belang van de dienst’: de rechter zal zich hierover een oordeel moeten vormen.
Lid 2
In dit lid zijn een aantal vormvereisten van het schorsingsbesluit geformuleerd. De woorden in onderdeel c – ‘zo nauwkeurig mogelijke aanduiding’ – impliceren reeds dat een exact aangeven van de duur van de schorsing vaak niet mogelijk is. De duur van de schorsing kan dan ook worden verlengd. De schorsing kan uiteraard door ontslag of anderszins binnen de gestelde duur worden opgeheven. Schorsing ontslaat de ambtenaar niet van zijn ambtelijke verplichtingen. Zo zal hij dus bijvoorbeeld moeten meewerken aan een tijdens de schorsing te houden geneeskundig onderzoek.
8:15:2 Schorsing als ordemaatregel (T)
Lid 1
Uit dit artikellid volgt dat het niet automatisch zo is dat als er niet gewerkt wordt, er geen bezoldiging wordt uitbetaald: hiervoor is een apart besluit nodig. Dit betekent dus dat als er geen besluit wordt genomen, de bezoldiging normaal wordt doorbetaald. De ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).
Er kan géén inhouding van de bezoldiging plaatsvinden wanneer er sprake is van een schorsing op grond van het dienstbelang.
Lid 2
Bij een schorsing op grond van het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag is meteen inhouding van meer dan eenderde deel mogelijk. Echter, de ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).
In principe dient bij de inhouding van bezoldiging te worden aangesloten bij titel II van de Ambtenarenwet. Het is gebruikelijk een zodanige inhouding op de bezoldiging toe te passen dat de ambtenaar ten minste een bedrag behoudt dat overeenkomt met 90% van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.
Lid 3
Tijdens de schorsing kan de niet-ingehouden bezoldiging aan anderen worden uitbetaald. Onder ‘anderen’ dienen in dit verband te worden verstaan de personen die door de ambtenaar geheel of gedeeltelijk in hun levensonderhoud worden voorzien.
8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening (T)
Lid 1
Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling, is eveneens bevoegd tot ontslag.
Lid 2
Het schriftelijk vastleggen en het (doen) uitreiken van het ontslagbesluit zijn uitvoeringshandelingen. Ten aanzien van het ontslagbesluit is in dit artikellid geregeld dat de (omschrijving van de) ingangsdatum van het ontslag in ieder geval in dit ontslagbesluit dient te worden vermeld. Uit de andere artikelen van dit hoofdstuk is voorts af te leiden dat de volgende aspecten in het ontslagbesluit (kunnen) staan:
- •
de grond van het ontslag (bij ontslag op grond van artikel 8:8 en ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, gebeurt dit slechts op verzoek van betrokkene);
- •
ontslagdatum;
- •
of er eervol ontslag wordt verleend (of niet);
- •
welke uitkering betrokkene na het ontslag ontvangt: een FLO-uitkering, een pensioenuitkering, een wachtgeld, etc.;
- •
het ontslagbesluit is een besluit in de zin van de Awb; betrokkene kan binnen zes weken bezwaar aantekenen.
8:16:1 Vervallen (T)
vervallen
8:16:2 Overlijdensuitkering (T)
Hier wordt nadrukkelijk van ‘bezoldiging’ gesproken en niet van salaris. Dit betekent dat eventuele toelagen moeten worden meegenomen in het uit te keren bedrag.
8:16:3 Overlijdensuitkering (T)
Het feit dat een huis ‘dienstwoning’ wordt genoemd, betekent nog niet dat dit huis ook een dienstwoning in de zin van dit artikel is. Slechts als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont, is er sprake van een dienstwoning in eigenlijke zin. Te denken valt aan een portierswoning of een conciërgewoning. Beëindiging van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten. De woning die door een gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt in het spraakgebruik ook wel dienstwoning genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.
8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur (T)
Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag.
Bij een aanpassing van de aanstelling op basis van artikel 7:16 kan sprake zijn van vermindering van de omvang van de betrekking. In deze situatie is echter een formeel gedeeltelijk ontslag niet toegestaan, maar dient de vermindering van de omvang van de betrekking te worden vormgegeven door middel van een wijziging van de aanstelling. Dit omdat bij een formeel ontslag recht ontstaat op suppletie krachtens hoofdstuk 11a. Conform de oorspronkelijke doelstelling van de suppletieregeling heeft een ambtenaar alleen recht op suppletie indien hij in het geheel niet herplaatst kan worden bij zijn werkgever en derhalve volledig ontslagen is.
8:18 Overgangsbepaling (T)
Lid 1 en 2
Dit artikel is van toepassing op de medewerker van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004. Deze medewerkers kunnen in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAO. De oude artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.
Lid 3 en 4
Daarnaast kent de WAO een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De oude artikelen 8:5 en 8:5a zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.
Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.
8:19 Overgangsbepaling (T)
Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.
8:20 Overgangsbepaling (T)
Met dit overgangsartikel wordt duidelijk dat artikel 8:4, tiende lid, of artikel 8:5, negende lid, toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. Artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna ontslag kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.
Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.
Hoofdstuk 9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag
9:2 Bedrag en duur (T)
Lid 1
De FLO-uitkering bedraagt gedurende de eerste 60 maanden minimaal 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Dit percentage kan oplopen, als het aantal pensioengeldige jaren ten minste meer dan 30 bedraagt, tot maximaal 85%. Na deze 60 maanden bedraagt de uitkering 70% van de laatstgenoten bezoldiging, tot aan de pensioendatum.
Lid 2
Voor de bezoldiging tellen, overeenkomstig artikel 3:1, de vaste toelagen mee waarbij de toelage onregelmatige dienst en de prestatiebeloning worden vastgesteld op basis van de gemiddelde vergoeding per maand, berekend over de laatste 12 maanden voorafgaand aan het ontslag.
9:3 Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten (T)
Er is tussen LOGA-partijen een akkoord gesloten over de financiering van het functioneel leeftijdsontslag. Dit akkoord voorziet in een tijdelijke en een structurele voorziening. De tijdelijke voorziening geldt uitsluitend voor FLOÕers die met 55 jaar ontslag krijgen, niet onder FPU-regeling vallen en op of vóór 1 april 1997 zijn ontslagen. De kosten daarvan worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk gedragen in de vorm van een opslag op de FPU-premie (de VSG-premie). De verplichting om deze premie te betalen is in artikel 9:3 geformaliseerd.
9:4 Samenloop met FPU (T)
Algemeen
Dit artikel regelt de samenloop van een FLO-uitkering met een FPU-uitkering.
Lid 1
De ambtenaar van 55 jaar en ouder die FLO-ontslag krijgt na 1 april 1997 is verplicht een FPU-uitkering aan te vragen. Tevens moet hij toestemming verlenen om deze FPU-uitkering via de werkgever te laten uitbetalen. Indien hij geen toestemming verleent, komt de FLO-uitkering niet tot uitbetaling.
Lid 2
Indien de ambtenaar als bedoeld in het eerste lid de FPU-uitkering verwijtbaar niet of te laat aanvraagt wordt voor de periode waarin hij geen FPU-uitkering ontvangt wel rekening gehouden met de FPU-uitkering die hij had ontvangen als hij de FPU-uitkering wel tijdig had aangevraagt. Het bedrag aan FPU-uitkering dat de betrokkene had kunnen ontvangen wordt dus met in achtneming van het derde lid wel in mindering gebracht op de FLO-uitkering.
Lid 3
Op grond van het derde lid wordt het bedrag van de FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLO-uitkering. Indien de FPU-uitkering is verminderd in verband met de samenloop met inkomsten uit of in verband met arbeid wordt niet de totale FPU-uitkering, maar deze verminderde FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLOuitkering.
Let op:
Indien de ambtenaar op vrijwillige basis met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 een hogere FPU-uitkering ontvangt dan hij normaliter ontvangen zou hebben wordt dit op vrijwillige basis bijeengespaarde bedrag aan FPU-uitkering niet in mindering gebracht op de FLO-uitkering.
Voorbeeld 1
Situatie:
Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand.
De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende uitkering.
De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).
De betrokkene heeft geen inkomsten uit arbeid.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50), waardoor voor de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.840,-.
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.445,-:
FLO € 1.840,-
FPU € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 273,50 flexibel pensioen)
Voorbeeld 2
Als in voorbeeld 1, maar nu is € 50,- van de totale FPU-uitkering van € 605,- op vrijwillige basis bijeengespaard met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.
Op grond van 9:1 in combinatie met 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met € 555,-, waardoor voor de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.890,-.
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.495,-:
FLO € 1.890,-
FPU € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 223,50 flexibel pensioen + € 50,- vrijwillige opbouw)
9:4:1 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid (T)
Lid 1
Dit lid regelt de vermindering van de uitkering in verband met inkomsten uit of in verband met arbeid ter hand genomen op of na de dag van ontslag.
Benadrukt zij dat voor de berekening van het bedrag van de vermindering wordt uitgegaan van de onverminderde FLO-uitkering, dus het bedrag van de FLO-uitkering voordat dit in voorkomend geval reeds is verminderd in verband met samenloop met een FPU-uitkering (artikel 9:4). Het bedrag van de vermindering dat op die wijze wordt verkregen door toepassing van het eerste lid van artikel 9:4:1 wordt vervolgens in mindering gebracht op het bedrag van de FLO-uitkering dat resteert na toepassing van artikel 9:4.
Hoewel inkomsten uit of in verband met arbeid in principe ook in mindering worden gebracht op enkele onderdelen van de FPU-uitkering, leidt de in dit artikel neergelegde samenloopbepaling niet tot een dubbele verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid. Immers, een verlaagde FPU-uitkering als gevolg van inkomsten uit of in verband met arbeid leidt, door de redactie van artikel 9:4, derde lid, weer tot een navenant hogere FLO-uitkering. Onderstaande rekenvoorbeelden zijn ook vermeld in bijlage 6 bij de LOGA-brief van 17 januari 1997, kenmerk LOGA 96/36.
Voorbeeld 1
Situatie
Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand.
De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende uitkering.
De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).
De betrokkene heeft inkomsten uit arbeid ter grootte van € 1.500,- per maand.
Op grond van de regeling FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.
In het onderhavige geval is de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU lager dan de oude bezoldiging, waardoor het bedrag van de basisuitkering niet wordt verminderd.
Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50).
Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid. Vermindering vindt dan plaats voorzover de inkomsten en de onverminderde uitkering samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaat.
Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:
bedrag vermindering =
bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging
In cijfers:
bedrag vermindering = 2445 + 1500 - 3000
bedrag vermindering = 945
Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 895,- (2445 - 605 - 945 = 895).
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-:
FLO € 895,-
FPU € 605,-
Inkomsten uit arbeid € 1.500,-
Voorbeeld 2
Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 2.500,- per maand.
Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.
In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.105,-, waarmee de oude bezoldiging met € 105,- wordt overschreden en welk bedrag dientengevolge in mindering wordt gebracht op de basisuitkering.
Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 500,- per maand, te weten € 226,50 basisuitkering (331,50 - 105 = 226,50) en € 273,50 flexibel pensioen.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid, moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 500,- (€ 226,50 plus € 273,50).
Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid.
Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:
bedrag vermindering =
bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging
In cijfers:
bedrag vermindering = 2445 + 2500 - 3000
bedrag vermindering = 1945
Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0 (2245 - 500 - 1945 = 0).
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-:
FLO € 0
FPU € 500,-
Inkomsten uit arbeid € 2.500,-
Voorbeeld 3
Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 3.000,- per maand.
Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.
In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.605,-, waarmee de oude bezoldiging met € 605,- wordt overschreden en welk bedrag in principe geheel in mindering wordt gebracht op de basisuitkering. Daar de basisuitkering slechts € 331,50 bedraagt, kan deze echter met maximaal € 331,50 worden verminderd.
Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 273,50 per maand, te weten € 0 basisuitkering (331,50 – 331,50 = 0) en € 273,50 flexibel pensioen.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid, moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 273,50 (€ 0 plus € 273,50).
Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid.
Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:
bedrag vermindering =
bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid – oude bezoldiging
In cijfers:
bedrag vermindering = 2445 + 3000 - 3000
bedrag vermindering = 2445
Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0 (2445- 273,50 - 2445).
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.273,50:
FLO € 0
FPU € 273,50
Inkomsten uit arbeid € 3.000,-
9:5 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)
Lid 1
Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement kan, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar op eigen kosten en tegen een individueel vast te stellen premie zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze individuele premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Hiermee wordt feitelijk geregeld dat de ambtenaar die FLO-ontslag heeft gekregen ook tussen zijn 62-ste en 65-ste levensjaar pensioen kan opbouwen tegen dezelfde kosten als die hij zou hebben gehad indien hij nog verplicht pensioen zou opbouwen. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.
9:12 Tijdelijke regeling (T)
LOGA-partijen zijn op 6 december 2005 overeengekomen om het functioneel leeftijdsontslag per 1 januari 2006 af te schaffen en een nieuw stelsel in te voeren, inclusief overgangsrecht. Artikel 9:12 is een tijdelijke regeling die ertoe dient om de periode waarin het overgangsrecht nog niet door LOGA-partijen is vastgesteld te overbruggen.
Aangezien het overgangsrecht op 1 juli 2006 van kracht is geworden, kan artikel 9:12 vanaf 1 juli 2006 niet meer worden toegepast.
9:14 Slotbepaling (T)
In de CAO 2005-2007 is de FLO afgeschaft en is overgangsrecht afgesproken voor mensen die op 31 december 2005 al in een bezwarende functie bij de brandweer of ambulance bekleedden. Per 1 juli 2006 is het overeengekomen overgangsrecht in CAR-tekst omgezet. Omdat het kon voorkomen dat mensen tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2006 op grond van de CAO bepaalde rechten hadden, die op dat moment nog niet in regelgeving was omgezet, was een tijdelijke voorziening getroffen (artikel 9:11 en 9:12). Vanaf 1 juli 2006 kan er geen uitkering meer worden verleend op grond van hoofdstuk 9. Ambtenaren die recht hebben op FLO-overgangsrecht, vallen onder één van de paragrafen van hoofdstuk 9b.
Hoofdstuk 9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie
9a:2 Definities (T)
De functie, waarop de ambtenaar uiteindelijk geplaatst wordt, moet aansluiten bij de richting die in het loopbaanplan is afgesproken. Bij het bepalen van die richting worden de interesses en competenties van de ambtenaar betrokken (artikel 9a:5, lid 9, onderdeel b).
De ambtenaar mag een aangeboden functie weigeren, wanneer deze meer dan 2 salarisschalen verschilt van het salaris van de functie die de ambtenaar vervulde, tenzij deze functie met medeweten van de ambtenaar is gezocht en hierover in het kader van het loopbaanplan afspraken zijn gemaakt.
Wanneer de ambtenaar een betrekking aanvaardt met een lager inkomen dan het inkomen dat hij met de bezwarende functie verdiende, heeft hij op grond van artikel 9a:11 recht op een salarisgarantie.
9a:3 Medische keuring (T)
De verplichte onafhankelijke Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor (PAM) houdt de ontwikkeling van de fysieke en psychische belastbaarheid van ambtenaren bij. Met dit instrument wordt periodiek de belastbaarheid ten aanzien van de specifieke taken die bij de functie horen gemeten en worden voorspellingen gedaan over de ontwikkeling van de belastbaarheid in de toekomst. De keuring vindt periodiek plaats. Hoe vaak de keuring plaatsvindt, zal afhankelijk zijn van de leeftijd van de ambtenaar en zwaarte van de functie. Dit wordt nader uitgewerkt in de PAM.
9a:5 Het loopbaanplan (T)
Het loopbaangesprek kan onderdeel uitmaken van het functioneringsgesprek of het beoordelingsgesprek. De gemeentelijke werkgever kan er ook voor kiezen om het loopbaantraject afzonderlijk te benaderen. Welke keuze ook gemaakt wordt, er moet een goed dossier zijn van de afspraken, de voortgang en de resultaten. Ook moet duidelijk zijn wie het aanspreekpunt is. Dit kan de direct leidinggevende zijn, maar kan ook een andere functionaris zijn.
Lid 2
Brandweermedewerkers in bezwarende functies moeten worden opgeleid tot MBO-niveau voor zover ze dit nog niet hebben. Daarbij moet het gaan om extern erkende opleidingen. De reden van deze opleiding tot MBO-niveau is dat het gewenst is dat ambtenaren uiteindelijk zo breed mogelijk inzetbaar zijn. Een brede opleiding vergroot de kansen van ambtenaren in bezwarende functies op de arbeidsmarkt.
Lid 6
Deze belangen zijn onder andere het arbeidsmarktperspectief van de opleiding die gewenst is. Ook de capaciteiten van de ambtenaar spelen een rol in de opleiding die hij wenst. De opleiding moet derhalve aansluiten bij de capaciteiten van de ambtenaar. Verder kan ook de Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor (PAM) een rol spelen bij de belangen van de gemeentelijke werkgever en ambtenaar. Als de PAM uitwijst dat bepaalde aspecten van de bezwarende functie niet meer uitgeoefend kunnen worden, kan dat van invloed zijn op de tweede loopbaan na afloop van het uitoefenen van de bezwarende functie.
Lid 9
Onderdeel b
Vastgelegd moet worden in welke richting de tweede loopbaan gezocht wordt. Dit is namelijk medebepalend voor de activiteiten en opleidingen die gedaan, respectievelijk gevolgd moeten worden. Bij het bepalen van de richting van de tweede loopbaan wordt rekening gehouden met de competenties en interesses van de ambtenaar.
9a:6 Terugbetaling (T)
Bij het afbreken van de opleiding zonder geldige reden kan sprake zijn van evident misbruik.
De ambtenaar moet er op het moment dat de loopbaanfaciliteiten bekostigd worden op gewezen worden dat hij bij evident misbruik de kosten moet terugbetalen.
9a:8 Disciplinaire straf (T)
Als de ambtenaar zich niet houdt aan de verplichtingen uit het loopbaanplan, wordt een disciplinaire straf opgelegd. Hierbij gelden de bepalingen van hoofdstuk 16. De zwaarte van de straf moet overeenkomen met de ernst van de gedragingen.
Van de voortgang van het loopbaanplan moet een dossier bijgehouden worden. Hiermee kan beoordeeld worden of het niet kunnen starten van de tweede loopbaan van de medewerker aan het einde van het loopbaantraject aan de medewerker te wijten is.
9a:9 Gevolgen niet starten tweede loopbaan (T)
Wanneer het college zijn inspanningen uit het loopbaanplan niet nakomt en de tweede loopbaan om die reden niet begonnen kan worden, blijft de ambtenaar in de bezwarende functie doorwerken. De tweede reden dat de ambtenaar werkzaam kan blijven in de bezwarende functie is als het college en de ambtenaar gezamenlijk daartoe besluiten.
Uiteraard moet de ambtenaar medisch geschikt zijn om in de functie te kunnen doorwerken. Of de ambtenaar medisch geschikt is, kan blijken uit de PAM, maar kan ook aan de orde worden gesteld door de ambtenaar zelf die zich heeft ziek gemeld. Op dat moment wordt hoofdstuk 7 van toepassing en geldt het ziekteverzuimprotocol. Ook kan het college op grond van hoofdstuk 7 besluiten de ambtenaar aan een medisch onderzoek te onderwerpen, wanneer getwijfeld wordt aan de medische geschiktheid om de functie uit te oefenen.
Het feit dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet gestart heeft kunnen worden, betekent niet dat van een tweede loopbaan helemaal geen sprake meer is. Het loopbaanplan wordt voortgezet. Feitelijk betekent dit dus dat de termijn van 20 jaar wordt opgerekt.
9a:10 Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering (T)
Vanaf het moment van ziekmelding begint de normale procedure te lopen, die voor een zieke medewerker geldt. Hoofdstuk 7 CAR is dus gewoon van toepassing. Vanaf het eerste moment van ziekte moeten college en ambtenaar werken aan reïntegratie. Dat de medewerker niet meer geschikt is om in zijn bezwarende functie door te werken betekent dus dat gezocht moet worden naar ander werk binnen dan wel buiten de gemeentelijke dienst.
Dat hoofdstuk 7 van toepassing is, betekent ook dat de ambtenaar na verloop van tijd minder hoge eisen mag stellen aan de nieuwe functie. Zie verder de toelichting bij hoofdstuk 7.
Lid 2
Het feit dat gekozen is voor de terminologie " een bezwarende functie ” betekent dat ook bij overstap van de ene naar de andere gemeente of van de ene bezwarende functie naar de andere bezwarende functie de opbouw van de overbruggingsuitkering geldt. De gemeente, van waaruit de ambtenaar arbeidsongeschikt raakt, betaalt de overbruggingsuitkering.
Lid 3
De overbruggingsuitkering wordt gedurende maximaal 20 jaar opgebouwd. Dit resulteert in een totale maximale duur van 24 maanden.
9a:11 Garantiesalaris en afbouw toelagen (T)
Lid 1
Bij ledenbrief van 4 september 2006 (Marz/CvA/U200601402; CvA/LOGA 06/35) is een uitputtende definitie gegeven van het begrip bezoldiging. Ook is in die ledenbrief bevestigd dat de garantietoelagen uit artikel 9a:11 uitgaan van bevroren bedragen (zie hierna de toelichting op overige leden van artikel 9a:11).
De nieuwe definitie van het begrip bezoldiging is in lid 1 vastgelegd. De limitatieve opsomming houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.
De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar een periode van 12 maanden.
Gedurende het dienstverband bij gemeenten kunnen ambtenaren gebruik maken van diverse verlofvormen. Bijvoorbeeld ouderschapsverlof of kort- of langdurend zorgverlof. Deze verlofopname kan ook plaatsvinden in de 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede loopbaan. Als verlofopname door de ambtenaar leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging.
Een wijziging van de bezoldiging als gevolg van keuzes in het kader van het cafetariamodel heeft geen gevolgen voor de oude bezoldiging.
Voorbeeld
De tweede loopbaan van Pieter start op 1 augustus 2009. Pieter geniet van 1 januari tot 1 april 2009 drie maanden fulltime ouderschapsverlof. Stel Pieter krijgt in deze periode van ouderschapsverlof, gelet op de ouderschapsverlofkorting, 35% van de bezoldiging doorbetaald vanuit de werkgever. Deze daling van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging in de 12 maanden voorafgaand aan de tweede loopbaan werkt door in de oude bezoldiging. De oude bezoldiging van Pieter is uiteindelijk (9 maanden 100% en 3 maanden 35% =) 83,75% van de oude bezoldiging die Pieter gehad zou hebben als hij geen ouderschapsverlof had opgenomen.
Alleen als verlofopname in de 12 maanden voorafgaand aan het begin van de tweede loopbaan heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging. Andere invloeden, bijvoorbeeld ziekte of gebruikmaking van het cafetariamodel, hebben geen effect op de oude bezoldiging.
Lid 2
Het tweede lid biedt een salarisgarantie, waarbij sprake is van een bevriezing van het oude salarisbedrag. Het gaat daarbij om een garantie van het salarisbedrag dat betrokkene maandelijks ontving. Als iemand een functie had in schaal 6 en betaald werd naar periodiek 5 (bedrag: € 1856) en zijn nieuwe functie is een functie in schaal 5, waarbij hij ingedeeld wordt in periodiek 7 (bedrag: € 1891), dan ontvangt hij geen garantietoelage. De hoogte van de toelage kan veranderen als sprake is van een algemene salariswijziging. De toelage bedraagt het verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Dit betekent dat als het nieuwe salaris stijgt, de toelage minder groot en uiteindelijk wellicht nihil wordt.
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 |
nieuw salaris 28.000 |
Oude toelagen 8.000 |
nieuwe toelagen 4.000 |
Lid 2 geeft recht op een garantietoelage van 2.000.
Lid 3
In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een bevroren bezoldigingsbedrag.
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 |
nieuw salaris 25.000 |
Oude toelagen 8.000 |
nieuwe toelagen 10.000 |
Lid 3 geeft recht op een garantietoelage van 5.000. Maar omdat het nieuwe salaris samen met de nieuwe toelagen én de op grond van het tweede lid berekende garantie hoger is dan de oude bezoldiging, wordt de garantietoelage verminderd met een bedrag van 2.000. De garantietoelage bedraagt daarom 3.000.
Lid 4
In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot een aflopend percentage van de oude toelagen, waarbij sprake is van bevroren bedragen.
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 |
nieuw salaris 28.000 |
Oude toelagen 8.000 |
nieuwe toelagen 4.000 |
Lid 4 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.
Lid 5
In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een bevroren bezoldigingsbedrag.
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 |
nieuw salaris 32.000 |
Oude toelagen 8.000 |
nieuwe toelagen 4.000 |
Lid 5 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000. Maar omdat het nieuwe salaris, samen met de nieuwe toelagen én de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar leiden tot een hoger totaalinkomen dan de oude bezoldiging, komt de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar niet geheel tot uitbetaling. In het eerste jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 2.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000. In het tweede jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 1.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000.
Lid 6
Het percentage van 175% is als volgt opgebouwd. Gedurende vier jaar lang wordt een aflopende compensatie gegeven van het inkomensverschil, waarbij het eerste jaar 100% van het inkomensverschil wordt vergoed, het tweede jaar 75%, het derde jaar 50% en het vierde jaar 25% van het inkomensverschil. In totaal wordt dus 250% van het inkomensverschil vergoed. Vervolgens wordt dit bedrag met 70% vermenigvuldigd. Het percentage van 70% heeft te maken met het voordeel dat de medewerker heeft doordat een bedrag ineens wordt verstrekt. Wanneer deze percentages met elkaar vermenigvuldigd worden, wordt 70% * 250% = 175% van het inkomensverschil vergoed.
Voorbeeld
Oude functie |
Nieuwe functie |
Salaris 30.000 |
salaris 28.000 |
Toelagen 8.000 |
Toelagen 6.000 |
De medewerker zakt in totaalinkomen van 38.000 naar 34.000.
De medewerker ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van (38.000-34.000) * 250% * 70% = 7.000.
Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie bekleed heeft die – op 31 december 2005 – recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in een dergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft niet bij een en dezelfde organisatie te zijn geweest.
De tekst van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, luidt:
“Indien door het college bij afzonderlijke regeling leeftijdsgrenzen zijn bepaald voor de vervulling van in die regeling vermelde en voor zover nodig nader omschreven betrekkingen, wordt de ambtenaar die een zodanige betrekking vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend.”
De rechten die deze ambtenaren hebben, zijn vervolgens afhankelijk van:
- •
het aantal dienstjaren dat de ambtenaar op 1 januari 2006 in een functie werkzaam is geweest, die recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
- •
het feit of de functie bezwarend was.
- •
de geboortedatum van de ambtenaar: is de ambtenaar voor 1950 of na 1949 geboren.
In aparte paragrafen worden deze rechten verder uitgewerkt.
Paragraafnummer |
Omschrijving |
Opgenomen artikelen |
Paragraaf 1 |
Algemene bepalingen |
9b:1 en 9b:2 |
Paragraaf 2 |
De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer in een bezwarende functie op 1 januari 2006 |
9b:3 tot en met 9b:22 |
Paragraaf 3 |
De ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006 |
9b:23 tot en met 9b:45 |
Paragraaf 4 |
De ambtenaar in een bezwarende functie geboren voor 1950 |
9b:46 tot en met 9b:49 |
Paragraaf 5 |
De ambtenaar in een niet bezwarende functie |
9b:50 tot en met 9b:53 |
De rechten komen ten laste van de gemeente, van waaruit betrokkene van de in dit hoofdstuk bepaalde rechten gebruik maakt en het college de plichten aan de betrokkene oplegt.
9b:1 Werkingssfeer (T)
Lid 1
De ambtenaar moet op 31 december 2005 bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of een gemeentelijke ambulancedienst een functie bekleed hebben die - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in deze functie gewerkt hebben. Onder onafgebrokenheid genoemd in lid 1 onder c wordt ook verstaan een overstap naar een andere functie binnen dezelfde gemeente of ambulancedienst of naar een functie bij een ander gemeentelijk beroepsbrandweerkorps beroepsbrandweerkorps of andere gemeentelijke ambulancedienst. Voorwaarde voor de functie waarnaar wordt overgestapt is dat ook die functie - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Het overgangsrecht bij wijziging van functie of wijziging van werkgever loopt dus door, mits dit een overstap is van de ene naar de andere bezwarende functie.
Doorlopen van het overgangsrecht betekent dat ook bij de nieuwe werkgever de rechten ontstaan op grond van paragraaf 2 of 3 van dit hoofdstuk. Of paragraaf 2 of 3 van toepassing is, blijft afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006.
Er is een uitzondering op het doorlopen van het overgangsrecht en dat is als de nieuwe werkgever met de medewerker afspreekt dat het overgangsrecht niet wordt voortgezet. De medewerker kan namelijk ook anderszins voordeel hebben van de overstap op grond waarvan het voor hem minder belangrijk is dat het overgangsrecht wordt voortgezet.
9b:2 Begripsbepalingen (T)
Onderdeel a
De in onderdeel a gegeven definitie van bezoldiging geldt alleen voor de in dit artikel genoemde artikelen. Dat betekent dat in de andere gevallen:
- •
de definitie van artikel 3:1 geldt (artikel 9b:20, eerste lid, eerste maal en artikel 9b:25, zesde lid, eerste maal); of
- •
de nieuwe definitie wel geldt, maar dit via een inhoudelijke koppeling met een van de wel genoemde artikelen geregeld is (zo wordt in artikel 9b:10 verwezen naar artikel 9b:4; het is dus niet nodig om artikel 9b:10 in de opsomming in onderdeel a op te nemen); of
- •
dat de definitie van bezoldiging niet ter zake doet, omdat het begrip bezoldiging daar slechts gekoppeld is aan een periode en niet inhoudelijk van betekenis is (bijvoorbeeld artikel 9b:9).
De limitatieve opsomming van de elementen die onder het begrip bezoldiging vallen houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.
De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar deze periode van 12 maanden.
Voorbeeld
Iemand wordt op 1 juni 2007 55 jaar. Op dat moment wil hij 50% gaan werken tegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Op 1 februari 2007 is een generieke salarisverhoging afgesproken van 0,8%. Deze telt voor de gemiddelde bezoldiging van de 12 maanden voorafgaand aan 1 juni 2007 voor 4/12 mee, omdat deze slechts over 4 van de 12 voorafgaande maanden is genoten.
In de definitie van bezoldiging wordt verwezen naar de datum die “voortvloeit uit de toepassing van …” bepaalde artikelen. Hiermee wordt het volgende bedoeld. Artikel 9b:4 geeft de ambtenaar de keuze om op de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. Als hij dat daadwerkelijk doet, wordt uitgegaan van de gemiddelde bezoldiging die hij in de periode 54 tot 55 jaar ontving. Maakt hij echter gebruik van de mogelijkheid tot opschuiven (lid 5) en schuift hij de ingangsdatum van de keuzemogelijkheden op met 2 jaar, dan stopt hij pas op 57-jarige leeftijd met werken en geldt de bezoldiging in de periode 56 tot 57 jaar.
Gedurende het dienstverband bij gemeenten kunnen ambtenaren gebruik maken van diverse verlofvormen. Bijvoorbeeld ouderschapsverlof of kort- of langdurend zorgverlof. Deze verlofopname kan ook plaatsvinden in de referteperiode van het begrip bezoldiging (12 maanden voorafgaand aan de datum bedoeld in het eerste lid). Als verlofopname door de ambtenaar in deze referteperiode leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging.
Een wijziging van de bezoldiging als gevolg van keuzes in het kader van het cafetariamodel heeft geen gevolgen voor de bezoldiging.
Voorbeeld
Henk heeft 20 dienstjaren en kan op zijn 55-ste verjaardag, op 1 augustus 2009, met volledig buitengewoon verlof. Henk geniet van 1 januari tot 1 april 2009 drie maanden fulltime ouderschapsverlof. Stel Henk krijgt in deze periode van ouderschapsverlof, gelet op de ouderschapsverlofkorting, 35% van de bezoldiging doorbetaald vanuit de werkgever. Deze daling van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging in de referteperiode werkt door in de bezoldiging. De bezoldiging van Henk is uiteindelijk (9 maanden 100% en 3 maanden 35% =) 83,75% van de bezoldiging die Henk gehad zou hebben als hij geen ouderschapsverlof had opgenomen.
Alleen als verlofopname in de 12 maanden van de referteperiode heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging. Andere invloeden, bijvoorbeeld ziekte of gebruikmaking van het cafetariamodel, hebben geen effect op de bezoldiging.
Onderdeel b en f
In artikel 9b:1 is vastgesteld dat het moet gaan om een betrekking die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Deze eis geldt zowel bij de bezwarende als bij de niet-bezwarende functie.
9b:3 Werkingssfeer (T)
In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
9b:4 Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar. Dit betekent dat de keuze in principe 4 jaar lang geldt. Op eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de medewerker 59 jaar wordt, gaat namelijk het onbezoldigd volledig verlof in. Was de zogeheten FLO-leeftijd bepaald op een hogere leeftijd, dan is de periode van de keuze korter dan 4 jaar. Lid 7 biedt overigens de mogelijkheid om na ingang van de keuzeperiode over te stappen naar een andere keuze. Zie ook de toelichting bij lid 7.
Lid 1 en 2
Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 4 jaar. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.
De overige keuzes gelden voor zover het dienstbelang dit toelaat. Het dienstbelang houdt onder meer in dat er voldoende werk voorhanden moet zijn om de ambtenaar van de eerste twee opties gebruik te laten maken.
Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.
Lid 3
Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanaf de eerste van de maand waarin de ambtenaar 56 jaar wordt. Ditzelfde geldt naar analogie bij een FLO-leeftijd van 57 en 58.
In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de eerste dag van de maand waarin de ambtenaar 59 jaar wordt.
Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:4. Zie voor een toelichting op ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd gold van 59 jaar, de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, het tweede lid van artikel 9b:11.
De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar gold.
Lid 4
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 5
Men kan er ook voor kiezen om later dan bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:11 later in.
Als iemand hiervoor kiest, kan hij ook het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt. Zie verder de toelichting op artikel 9b:11.
De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de ambtenaar 59 jaar wordt. In artikel 9b:11 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.
Ten aanzien van de medische geschiktheid wordt verwezen naar de toelichting op lid 4.
Lid 6
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.
Lid 7
In lid 7 wordt het mogelijk gemaakt om gedurende de periode van 55 tot 59 jaar de gemaakte keuze te herzien. Het dienstbelang moet deze herziening toelaten. Een van de andere voorwaarden is dat alleen minder gewerkt kan worden dan de in eerste instantie gemaakte keuze. Dit betekent dat als de ambtenaar gekozen had om 50% te gaan werken tegen 90% van de bezoldiging, hij na herziening alleen nog kan kiezen voor stoppen met werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging dan wel ontslag nemen tegen uitbetaling van een bonus van een jaarsalaris. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot betrokkene de leeftijd van 59 jaar bereikt.
Lid 8
Het FLO-overgangsrecht ondervindt gevolgen van onder andere wijzigingen in pensioenregels en het ziektekostenstelsel. Hierdoor bestaat er verschil in inkomen van ambtenaren die gebruik konden maken van het oude FLO en medewerkers met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 die na die datum gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid in het FLO-overgangsrecht om volledig te stoppen met werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. In de CAO sector Gemeenten 2007-2009 is een compensatie afgesproken voor ambtenaren met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 die in schaal 6 of lager zaten en die gebruik maken van de mogelijkheid om volledig te stoppen met werken tegen 80% bezoldiging. Deze ambtenaren hebben, als zij in de jaren 2006 tot en met 2010 gebruik maken van deze mogelijkheid, recht op een netto bedrag van € 500,- per jaar. Als zij niet een volledig kalenderjaar gebruik hebben gemaakt van genoemde regeling dan ontvangen zij het bedrag naar rato.
Voorbeelden
Iemand die vanaf 1 juli 2006 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft dus in 2006 recht op een vergoeding van € 250, in 2007 tot en met 2009 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500 en in 2010 een vergoeding van € 250. Op 1 juli 2010 wordt de medewerker 59 jaar en gaat hij met onbezoldigd volledig verlof. Iemand die vanaf 1 juli 2007 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft in 2007 recht op een vergoeding van € 250 en in 2008 tot en met 2010 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500. Iemand die vanaf 1 april 2008 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik maakt, heeft in 2008 recht op een netto vergoeding van 9/12 maal € 500 en in 2009 en 2010 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500.
Wanneer er lokaal al een compensatie van de betreffende medewerkers heeft plaatsgevonden, bestaat slechts recht op de bovenstaande netto vergoeding voor dat gedeelte dat hoger is dan wat de gemeente al aan de betrokken medewerker netto heeft uitbetaald dan wel heeft toegezegd. Dit wordt berekend over de gehele periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011. (zie voorbeeld 1 en 2)
Er kan ook sprake van zijn dat medewerkers om andere redenen de bovengenoemde inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijk ondervonden. Wanneer geen sprake is geweest van een achteruitgang in inkomen, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding op basis van de CAR. Wanneer de inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijk heeft plaatsgevonden bestaat slechts aanspraak op de vergoeding op basis van de CAR voor dat deel dat er minder is ontvangen dan de netto vergoeding van € 500 per jaar. Dit wordt berekend over de gehele periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 (zie voorbeeld 3).
Voorbeeld 1
Een gemeente heeft voorafgaand aan de CAO lokaal al toegezegd om in de jaren 2006 tot en met 2008 een netto compensatie te verlenen van € 250 netto per jaar. Een medewerker die op 1 januari 2007 gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging heeft op basis van de CAR nog recht op een nabetaling van € 250 netto per jaar over 2007. In 2008 heeft hij recht op een netto uitkering van € 500 (€ 250 op basis van de lokaal gemaakte afspraak en € 250 op basis van de CAR). In 2009 en 2010 heeft hij recht op de compensatie van € 500 netto per jaar (op basis van de CAR).
Voorbeeld 2
Een medewerker heeft op 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging. De gemeente heeft in 2006 en 2007 een compensatie verleend voor de inkomensachteruitgang van € 1000 netto per jaar. Dit betekent dat deze medewerker in de periode 2006-2007 al een compensatie heeft ontvangen van € 2000 netto. Omdat dit gelijk is aan 4 x € 500 waarop op basis van de CAR recht bestaat, bestaat geen recht meer op extra compensatie.
Voorbeeld 3
Een medewerker heeft per 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken. Deze medewerker is vanaf dat moment niet meer oproepbaar. Op basis van de CAR moet dit tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging. Echter om administratieve redenen is deze medewerker het hele jaar 2006 volledig doorbetaald (100% van de bezoldiging). Pas vanaf 1 januari 2007 is de doorbetaling van de bezoldiging verlaagd naar 80%. De uitbetaling in 2006 bedroeg hierdoor € 2000 netto per maand terwijl dit € 1600 netto per maand was geweest wanneer de CAR was toegepast. De medewerker heeft hierdoor in 2006 € 4800 (12*(2000-1600)) ontvangen. In totaal zou hij op grond van de CAR maximaal € 2000 kunnen ontvangen. Omdat hij in feite al meer heeft ontvangen dan dat bedrag, heeft deze medewerker geen recht meer op de compensatie bruto-netto FLO.
9b:5 Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4 (T)
De opbouw van pensioen is geregeld in het ABP-reglement. Tijdens de periode van (gedeeltelijk) betaald verlof is de pensioenopbouw als ware er geen sprake van verlof. In de periode van artikel 9b:4 bouwt de medewerker dus pensioen op over de volledige bezoldiging. In het pensioenreglement is wel ruimte gelaten om in de CAO afspraken te maken over de pensioenopbouw van (hoge) bonussen. Er is voor gekozen om de bonussen in artikel 9b:4 niet tot de pensieongrondslag te laten behoren.
9b:6 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)
Als de ambtenaar ervoor kiest om volledig door te werken, bouwt hij ook volledig vakantie op. Kiest hij ervoor om niet te werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging, dan bouwt hij geen vakantie-uren op. Uiteraard wordt bij 50% werken (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel) voor 50, respectievelijk 60% vakantie opgebouwd.
9b:7 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)
Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling die op grond van artikel 9b:4 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.
9b:10 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, 20 dienstjaren of meer tijdens de periode van:
- •
volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin);
- •
50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel b).
Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:11), wordt ten laste van de gemeente geen betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.
9b:11 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Algemeen
Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat betrokkene - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar bereikt gedurende 3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die, waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:21.
Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening, dan verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.
Vanaf de eerste van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt, kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.
De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.
Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:4, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als de keuze van artikel 9b:4 later is ingegaan.
Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat een kortere periode overbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen later dan vanaf 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.
Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat over een langere periode ouderdomspensioen wordt opgebouwd.
Lid 1
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is dat de werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, volgt de premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale werkgeverswerknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:12.
Lid 2
Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in op de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar bereikt.
Lid 4
Bij ambtenaren op wie artikel 9b:4 feitelijk van toepassing is en die hebben gekozen voor het vijfde lid van artikel 9b:4 schuift de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof automatisch op. Op de ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of 60 jaar, is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop onbezoldigd volledig verlof wordt verleend, ligt namelijk op hetzelfde moment (bij FLO-leeftijd 59 jaar) of komt eerder (bij FLO-leeftijd 60 jaar) dan het moment, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid. Om ook deze ambtenaren de mogelijkheid te bieden langer ouderdomspensioen op te bouwen door langer door te werken tegen de normale bezoldiging, is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikel opgenomen.
Het voordeel van langer doorwerken is dat de ambtenaar langer ouderdomspensioen opbouwt.
De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 5
De periode dat de dienstbetrekking voortduurt, kan ook korter zijn, wanneer de ambtenaar eerder dan na 3 jaar ontslag neemt. De periode van 3 respectievelijk 2 jaar is gekoppeld aan de verwachte deelname aan de levensloopregeling voor 3 respectievelijk 2 jaar tegen een uitkering van 70%. Het college zorgt namelijk voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd was gekoppeld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar vanaf de leeftijd van 59 jaar - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - gedurende 3 jaar in een inkomen kunnen voorzien van 70% van de oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging.
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.
9b:12 Pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)
Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente wordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets over de premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof, voor zover dit verlof langer is dan drie, respectievelijk twee jaar.
Voor de volledigheid wordt het complete beeld geschetst van:
- •
de grondslag voor pensioenopbouw
- •
de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie
- •
de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht.
De grondslag voor pensioenopbouw
In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigd volledig verlof
- •
met opname van levenslooptegoed en
- •
zonder opname van levenslooptegoed.
Onbezoldigd volledig verlof met opname van levenslooptegoed
Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed pensioen wordt opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.
Onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed
Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof zonder opname van levenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt over zijn oude inkomen, als ware er geen sprake van onbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging.
De duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie
In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenaren tijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioen op kunnen bouwen tegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed voor een onbeperkte periode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaald verlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten.
Bij onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed bouwen ambtenaren met FLO-overgangsrecht net als andere ambtenaren voor onbeperkte duur pensioen op tegen doorsneepremie.
De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht
In de Pensioenovereenkomst wordt geregeld dat de normale werkgevers-werknemerspremieverdeling gelijk is aan 70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever 30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ook gehanteerd gedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar van het onbezoldigd volledig verlof.
Na deze drie respectievelijk twee jaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premies ten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:12.
Het verhaal van de premie (30% in de eerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren:
- •
Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.
- •
Als de ambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgever wil verhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Vast staat wel dat er feitelijke betaling van de ambtenaar aan de gemeente dient plaats te vinden. Er volgen immers geen perioden meer waarin de gemeente de vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.
9b:13 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)
Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5, wordt omschreven onder welke voorwaarden en op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt berekend.
9b:19 Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van toepassing. Betrokkene en college zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels van loondoorbetaling bij ziekte.
Lid 1
Dat artikel 8:4 en artikel 8:5 niet van toepassing zijn, betekent dat, anders dan bij ‘reguliere’ gedeeltelijk arbeidsongeschikten, er na een periode van 24 maanden (bij volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikten), dan wel 36 maanden (bij gedeeltelijk arbeidsongeschikten), geen sprake mag zijn van ontslag. Definitieve herplaatsing is wel mogelijk.
Deze regels gelden ook voor ambtenaren die volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Omdat zij echter – tijdelijk – geen restverdiencapaciteit hebben, heeft bij hen het zoeken naar een andere functie geen nut en zal om die reden ook geen sprake zijn van definitieve herplaatsing. Als deze ambtenaren herstellen, gaan de regels gelden, zoals deze gelden voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten.
De ambtenaar die tussen de leeftijd van 50 en 55 jaar volledig en duurzaam arbeidsongeschikt raakt, mag 24 maanden na arbeidsongeschiktheid (of zoveel eerder als UWV daar toestemming voor geeft) ontslag verleend worden.
Lid 2
Om te realiseren dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte of de volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte vanaf zijn 55e gelijke rechten heeft als iemand die niet (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is, moet de betrokken ambtenaar indien hij niet herplaatst is, beter gemeld worden op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij 55 wordt. Hij heeft vanaf dat moment dezelfde keuzes als een ambtenaar die niet ziek is, zij het dat 50% doorwerken tegen 90% salaris wegens ziekte waarschijnlijk niet mogelijk is voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten, dat 50% werken tegen 90% salaris zeker niet mogelijk is voor volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikten en dat 100% doorwerken met een bonus voor beide categorieën in ieder geval niet mogelijk is.
Omdat de betrokken ambtenaren beter gemeld zijn, is artikel 7:3 (de regels rond loondoorbetaling bij ziekte) vanaf dat moment niet meer van toepassing. De bezoldiging van betrokkene wordt uitbetaald conform de regels van het overgangsrecht.
Vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar 59 wordt, krijgen deze ambtenaren onbezoldigd volledig verlof, waarvan zij de eerste periode gebruik kunnen maken van de levensloopregeling en de leeftijd van 62 jaar van het versterkt OP.
Lid 3
Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, wordt de ambtenaar op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij die leeftijd bereikt, hersteld verklaard.
Lid 4
Op de ambtenaar die ziek wordt tussen zijn 50e en zijn 55e jaar, blijven artikel 9b:4 tot en met 9b:18 van toepassing. Artikel 9b:4 blijft van toepassing, voor zover de keuzes die daarin worden genoemd, gezien de medische geschiktheid nog mogelijk zijn. Dat kan betekenen dat alleen de opties niet werken met doorbetaling van 80% van de bezoldiging of ontslag onder toekenning van een bonus nog mogelijk zijn.
Lid 5
Uitgangspunt hierbij is een FLO-leeftijd van 55 jaar. Dat betekent dat hij vanaf zijn 55e al gebruik maakt van de keuzes van artikel 9b:4. In het zesde lid is opgenomen dat een hogere leeftijd geldt, als een hogere FLO-leeftijd was vastgesteld.
De ambtenaar die vanaf zijn 55e jaar arbeidsongeschikt raakt, wordt niet ziek gemeld. Hij blijft gebruik maken van de keuzes van artikel 9b:4, voor zover dat medisch gezien mogelijk is.
Als de ambtenaar gekozen had om 100% door te werken met een bonus, en hij dat wegens ziekte niet meer kan, moet hij een van de andere opties van artikel 9b:4, eerste lid, kiezen. Als hij vanwege ziekte ook niet meer de keuze heeft om 50% te werken tegen 90% van het salaris, resteren voor hem alleen nog de keuze van volledig buitengewoon verlof, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging en de keuze van volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid.
Het is niet eenduidig vast te stellen na hoeveel tijd van ziekte vast staat dat de ambtenaar de door hem gemaakte keuze niet meer kan voortzetten. Dat zal per ziektegeval verschillen. De arbo-arts speelt hierin een rol.
Lid 6
Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt het vijfde lid bij het bereiken van die hogere leeftijd. Het vijfde lid is dus pas van toepassing als de keuze op grond van artikel 9b:4 daadwerkelijk geëffectueerd is.
9b:20 Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte (T)
Lid 1
In het eerste lid is de salarisbevriezing geregeld voor de ambtenaar die ziek is geworden en in het kader van deze ziekte herplaatst wordt.
Lid 2
Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker afspraken over een financiële regeling.
9b:21 Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder andere geregeld dat de ambtenaar een zodanige levensloopbijdrage ontvangt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, geldt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar bereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%.
9b:22 Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
In ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreid ingegaan op de inkoop van extra ouderdomspensioen.
Lid 1
Voor het begrip dienstjaren geldt de definitie van artikel 9b:2.
Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voor mensen die op 1 januari 2006 en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikel onderdeel is van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.
ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijd wordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker op de leeftijd van 62 jaar een bedrag heeft ter hoogte van 9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is van veel factoren afhankelijk (dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dus geen individuele garanties afgesproken. Goed om te weten is dat ABP over de jaren tot 2004 het loon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevens bewaard van voorliggende jaren.
Wanneer ABP de gevraagde gegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreft of jaren buiten de dienst van de gemeente (zie definitie van artikel 9b:2), moet de medewerker aantonen wat het inkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan worden van de storting die op 53-jarige leeftijd wordt gedaan. Als de medewerker dit niet kan aantonen en dat inkomen is ook niet (meer) bekend bij de gemeente, dan kan de gemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeente uitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilliger gold. Dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomen dat hoort bij de rang die de betreffende medewerker als vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam waren bij een ambulancedienst in de particuliere sector kan de gemeente het salaris uit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnen de gemeentelijke ambulancedienst. Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.
Welke elementen van dit inkomen als inkomen gebruikt moet worden in de formule uit de eerste zin van het eerste lid, wordt bepaald naar analogie van artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.
De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABP vastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren op bij het ABP.
Wat moet de werkgever doen?
Als de medewerker 53 jaar wordt, berekent de werkgever het bedrag dat moet worden gestort in AEP. De gegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP.
- 1.
De werkgever signaleert dat de betrokken medewerker binnenkort 53 jaar wordt.
- 2.
De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om de benodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen storting van de werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigde storting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomen waarmee de werkgever de werknemer om toestemming kan verzoeken.
- 3.
De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactoren per jaar op van dienstjaren van betrokken medewerker bij de brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contact op met de BU-SV, Verstrekken Informatie Klantgroepen (VIK) van het ABP, postbus 4806, 6401 JL Heerlen.
- 4.
De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaal aantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met 57%. Vervolgens vermenigvuldigt hij dit met de leeftijdsafhankelijke factor zoals die op dat moment bij leeftijd 53 geldt.
- 5.
De werkgever stort het bedrag in AEP van betrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen (59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerker klantnummer 123456789 heeft: o.v.v. 81123456789).
Bij stap 3 geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over de jaren tot 2004 afgerekend wordt op het inkomen van peildatum 1 januari 2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari 2004 is ingevoerd.
Lid 2
Om diverse redenen kan de fiscale ruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 gedaan kan worden. ABP controleert jaarlijks eenmaal, in november, of de medewerker voldoende fiscale ruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoende fiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controle terug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstort naar de medewerker. Wanneer een bedrag aan de medewerker wordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.
Lid 3
De medewerker die om welke reden dan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van 53 jaar, heeft ook recht op het bedrag dat in lid 1 genoemd is. Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort. Omdat dat bedrag dus langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:22a), namelijk die factor die bij de leeftijd van uittreden hoort. Lid 2 is hierbij van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dus geen pensioen opgebouwd en worden dus geen pensioenpremies afgedragen.
Lid 5
Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salaris is, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkering berekend.
9b:22a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. In 2008 hanteerde ABP een tarief van 3%. Hieruit vloeit een leeftijdsafhankelijke factor op leeftijd 53 jaar voort van 0.823. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factor gebruikt moet worden is afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op de leeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de storting op een andere leeftijd geschiedt. Voor meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen).
Voorbeeld
Stel dat op de leeftijd van 62 jaar een bedrag gegenereerd moet zijn van € 10.000 (fictief bedrag). Om dit te bereiken moet, bij een verwacht rendement van 3%, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag van € 8.230 gestort worden (€ 10.000 x 0,823). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te storten bedrag ieder jaar hoger. Het gestorte bedrag kan namelijk minder lang renderen. Op leeftijd 54 is het bedrag vanwege verwachte behaalde rendementen € 8.230 + 3% = € 8.480. Op leeftijd 55 is dit bedrag € 8.480 + 3% = € 8.730. En zo verder tot het bedrag op 62 jaar € 10.000 is.
Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor.
9b:22b Inkoop OP bij regionalisering (T)
In artikel 9b:22, lid 3, is geregeld dat de werkgever een bedrag in ABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij de regionalisering treedt de ambtenaar uit de bezwarende functie. Als de ambtenaar ten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgever dus op dat moment een storting moeten doen. Deze storting op een eerder moment dan 53 jaar heeft gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van het pensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatief zijn, afhankelijk van het rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bij de ambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.
Om zo dicht mogelijk bij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopen van extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjaren in de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.
9b:23 Werkingssfeer (T)
In artikel 9b:1 is al genoemd dat ambtenaren vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
9b:24 Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt (T)
Zolang het medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar werkzaam in de bezwarende functie tot het moment dat hij op grond van artikel 9b:28 buitengewoon verlof verleend wordt, onder doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging. Dit doorwerken gebeurt vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, voor 50% werken onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel kan dit zijn 60% werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging).
Dit doorwerken geldt niet als ambtenaren in het kader van het loopbaanplan op grond van artikel 9b:25 een andere functie aanvaarden of als er anderszins in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken gemaakt worden. In artikel 9b:25 wordt hoofdstuk 9a van toepassing verklaard op ambtenaren in een bezwarende functie, die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren hadden. Hoofdstuk 9a verplicht hen mee te werken aan de tweede loopbaan.
Het toewerken naar deze tweede loopbaan is onder meer van belang om hiermee voortijdige uitval wegens arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Uit het rapport van het Coronel-instituut van 2004 blijkt dat gezondheidsrisico’s vaak al ver voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd ontstaan. Een aanzienlijk percentage van de medewerkers kan om die reden niet tot de leeftijd van 55 jaar doorwerken in de bezwarende functie. Om die reden moet met al deze ambtenaren tijdig een loopbaanplan worden opgesteld, waarin afspraken worden gemaakt over opleiding en begeleiding naar een aangepaste functie-invulling of een andere functie voorafgaand aan het moment dat het uitoefenen van de bezwarende functie om gezondheidsredenen niet langer verantwoord is.
9b:25 Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Lid 1
Ambtenaren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie moeten meewerken aan een tweede loopbaan. Deze plicht geldt tot de eerste van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 55 jaar bereiken. Gedurende deze periode gelden alle bepalingen uit hoofdstuk 9a, voor zover daar in dit artikel niet van is afgeweken.
Als de ambtenaar op de leeftijd van 55 jaar niet is begonnen aan een tweede loopbaan, gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43. Deze ambtenaar gaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, 50% werken tegen 90% bezoldiging (of, voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging). Vervolgens gaat hij op een latere leeftijd met gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof en gaat hij op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt met onbezoldigd verlof. Wanneer de ambtenaar voor de leeftijd van 55 jaar in het kader van de tweede loopbaan een functie heeft aanvaard, geldt vanaf dat moment de gewone rechtspositie en vallen zij niet meer onder dit hoofdstuk.
In de leden 3 tot en met 7 zijn bepalingen opgenomen die afwijken van de bepalingen van hoofdstuk 9a.
Lid 2
Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt de plicht om mee te werken aan de tweede loopbaan tot het bereiken van die hogere leeftijd. Als de tweede loopbaan op die leeftijd niet is begonnen, gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43 vanaf dat moment.
Lid 3
Dit recht geldt alleen voor brandweerpersoneel. De verwachting is dat ambulancepersoneel extern meer geschikte functies zal kunnen vinden.
Lid 6
Deze salarisbevriezing is ruimer dan de salarisgarantie van artikel 9a:11.
Lid 7
Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling.
9b:26 Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar.
Lid 1
Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.
De duur van de periode dat 50% gewerkt wordt tegen doorbetaling van 90% van het salaris is afhankelijk van net aantal dienstjaren dat betrokkene op 1 januari 2006 had. De duur is namelijk tot het moment dat betrokkene gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof wordt verleend (artikel 9b:28).
Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.
Lid 2
Als in een gemeente op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 of ouder gold, geldt het recht pas vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar die leeftijd bereikt. Het overgangsrecht gaat dus op een later moment in dan vanaf 55 jaar. Ook het moment van gedeeltelijk doorbetaald verlof van artikel 9b:28 schuift dan op.
In al deze gevallen geldt wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar (artikel 9b:35).
Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:26 (net als artikel 9b:28; zie de toelichting op artikel 9b:28, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:26 voor 50% gaan werken tegen 90% bezoldiging, respectievelijk 60% werken tegen 95% bezoldiging. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 59 jaar was gesteld, zie de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, zie het tweede lid van artikel 9b:35.
Lid 3
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 4
Zie toelichting op artikel 9b:43.
Lid 5
Men kan er ook voor kiezen om later dan met 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:35 later in. Als iemand hiervoor kiest kan hij het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt.
De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt. In artikel 9b:35 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.
Zie verder ook de toelichting op artikel 9b:35.
Lid 6
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.
9b:27a Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26 (T)
Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling die op grond van artikel 9b:26 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.
9b:28 Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Uitgangspunt bij dit artikel is dat op 31 december 2005 een FLO-leeftijd was vastgesteld van 55 jaar.
Lid 1
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 3 jaar. De duur van het verlof is afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006 en wordt bepaald op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.
Lid 2
Voorbeeld
Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was vastgesteld, en deze ambtenaar had op 1 januari 2006 11 dienstjaren, geldt dat hij tot de leeftijd van 58 jaar (57 + 1) moet doorwerken. Vanaf dat moment wordt, tot het moment van onbezoldigd volledig verlof (59 jaar) 78% van zijn bezoldiging doorbetaald. Ook als een hogere FLO-leeftijd was vastgesteld, geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt.
Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof (vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar, is bereikt). Op hen is artikel 9b:28 (net als artikel 9b:26, zie de toelichting op artikel 9b:26, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:28 (gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof). Voor hen is in artikel 9b:35 bepaald dat zij de ingangsdatum van het onbezoldigd volledig verlof kunnen opschuiven.
De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar gold.
Zie verder de toelichting op artikel 9b:35.
9b:29 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28 (T)
De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.
9b:31 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28 (T)
Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% vakantie op. Gedurende de periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantie opgebouwd.
9b:34 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28 (T)
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, minder dan 20 dienstjaren tijdens de periode van:
- •
50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:26);
- •
volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging (artikel 9b:28).
Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:35), wordt ten laste van de gemeente geen betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.
9b:35 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Algemeen
Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat betrokkene – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op het moment van onbezoldigd volledige verlof – onder voorwaardenvanaf zijn 59e jaar gedurende 3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren op het moment van onbezoldigd volledig verlof – onder voorwaardenvanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:44.
Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening of heeft hij geen 20 dienstjaren op het moment van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, dan verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.
Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.
De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.
Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:26, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als het moment van artikel 9b:26 later is ingegaan.
Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat een kortere periode overbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen later dan vanaf de leeftijd van 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.
Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat over een langere periode ouderdomspensioen wordt opgebouwd.
Lid 1
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is de werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maanden wordt verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, volgt de premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale werkgevers- werknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:36.
Lid 2
Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.
Lid 4
De ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of 60 jaar, heeft de keuze om het moment van het onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan. Deze ambtenaar moet dan langer doorwerken tegen een volledig salaris. Deze ambtenaren hebben niet het recht, dat artikel 9b:26 biedt. Het moment van onbezoldigd volledig verlof komt namelijk eerder dan of valt gelijk met het moment, bedoeld in artikel 9b:26. De vrijheid die artikel 9b:26, vijfde lid, biedt om het recht later te laten ingaan en daarmee het moment van onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan, is voor ambtenaren in een functie met een FLO-leeftijd van 59 of 60 jaar dus geen automatisme. Daarom is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikellid opgenomen.
Het voordeel voor de ambtenaar is, dat hij langer ouderdomspensioen opbouwt.
De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 5
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.
Combinatie van artikel 9b:26, 9b;28 en 9b:35.
Artikel 9b:26, 9b:28 en 9b:35 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:
A |
B |
C |
D |
E |
Dienstjaren op 1 januari 2006 |
leeftijd ingang 50% werken tegen 90% bezoldiging |
leeftijd ingang gedeeltelijk betaald verlof |
percentage bezoldiging bij gedeeltelijk betaald verlof |
leeftijd ingang onbezoldigd volledig verlof |
15-20 |
55 jaar |
56 jaar |
80% |
59 jaar |
10-15 |
55 jaar |
57 jaar |
78% |
59 jaar |
5-10 |
55 jaar |
58 jaar |
75% |
59 jaar |
minder dan 5 |
55 jaar |
59 jaar |
-- |
59 jaar |
Bij een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar schuift de datum van kolom B en C op terwijl de datum van kolom E gelijk blijven.
Als de ambtenaar er zelf voor kiest om de datum waarop hij 50% gaat werken tegen 90% van de bezoldiging op te schuiven (hij maakt dan gebruik van het vijfde lid van artikel 9b:26), schuift de datum van kolom B, C en E op.
Op de ambtenaar, waarvoor het college op 31 december 2005, op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, is alleen kolom E van toepassing. Zij kunnen dit moment opschuiven.
9b:36 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)
Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente wordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets over de premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof, voor zover dit verlof langer is dan drie, respectievelijk twee jaar.
Voor de volledigheid wordt het complete beeld geschetst van:
- •
de grondslag voor pensioenopbouw
- •
de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie
- •
de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht.
De grondslag voor pensioenopbouw
In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigd volledig verlof
- •
met opname van levenslooptegoed en
- •
zonder opname van levenslooptegoed.
Onbezoldigd volledig verlof met opname van levenslooptegoed
Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed pensioen wordt opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.
Onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed
Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof zonder opname van levenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt over zijn oude inkomen, als ware er geen sprake van onbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging.
De duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie
In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenaren tijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioen op kunnen bouwen tegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed voor een onbeperkte periode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaald verlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten.
Bij onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed bouwen ambtenaren met FLO-overgangsrecht net als andere ambtenaren voor onbeperkte duur pensioen op tegen doorsneepremie.
De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht
In de Pensioenovereenkomst wordt geregeld dat de normale werkgevers-werknemerspremieverdeling gelijk is aan 70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever 30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ook gehanteerd gedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar van het onbezoldigd volledig verlof.
Na deze drie respectievelijk twee jaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premies ten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:36.
Het verhaal van de premie (30% in de eerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren:
- •
Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.
- •
Als de ambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgever wil verhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Vast staat wel dat er feitelijke betaling van de ambtenaar aan de gemeente dient plaats te vinden. Er volgen immers geen perioden meer waarin de gemeente de vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.
9b:37 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)
Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5, wordt omschreven op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt berekend.
9b:43 Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)
Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van toepassing. Betrokkene en werkgever zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels van loondoorbetaling bij ziekte.
Lid 1
Lid 1 gaat over de ambtenaar die op grond van ziekte niet conform artikel 9b:26 (50% werken tegen 90% bezoldiging respectievelijk voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging) kan werken. Op hem blijft hoofdstuk 7 van toepassing tot het moment dat de datum bereikt wordt, waarop conform artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald verlof verleend wordt. Op dat moment wordt hij hersteld verklaard en wordt hem gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend. Op grond van artikel 9b:35 wordt hem vervolgens onbezoldigd volledig verlof verleend.
Lid 2, 3 en 5
De ambtenaar die ziek wordt na de leeftijd van 50 jaar wordt op het moment, bedoeld in artikel 9b:26 hersteld verklaard. Op hem is artikel 9b:26 van toepassing, voor zover zijn medische geschiktheid het mogelijk maakt dat hij 50% werkt tegen 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel 60% werkt tegen 95% van de bezoldiging). Is dat niet mogelijk dan is op hem het vierde lid van artikel 9b:26 van toepassing, waarin wordt verwezen naar het eerste lid van dit artikel. Dat betekent dat deze ambtenaar toch weer ziek gemeld wordt en pas beter gemeld wordt op het moment dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend wordt. Vervolgens wordt ook hem op grond van artikel 9b:35 onbezoldigd volledig verlof verleend.
Lid 4
Als een hogere FLO-leeftijd was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd hersteld verklaard.
Artikel 9b:44
In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder andere geregeld dat de ambtenaar een zodanige levensloopbijdrage ontvangt dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (dit is standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, geldt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%. Als de ambtenaar minder dan 20 dienstjaren bereikt, gelden de 210% of 140% naar rato van het aantal bereikte dienstjaren.
9b:45 Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 (T)
In de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreid ingegaan op de inkoop van extra ouderdomspensioen.
Lid 1
Voor het begrip dienstjaren geldt de definitie van artikel 9b:2.
Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voor mensen die op 1 januari 2006 en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikel onderdeel is van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.
ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijd wordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker, in het geval hij op 59 jaar 20 dienstjaren heeft, op de leeftijd van 62 jaar een bedrag heeft ter hoogte van 9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Als het gaat om een medewerker, die een functie had, waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd was verbonden van 60 jaar, is het streven om op 60 jaar een bedrag te hebben ter hoogte van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is van veel factoren afhankelijk (dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dus geen individuele garanties afgesproken.
Goed om te weten is dat ABP over de jaren tot 2004 het loon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevens bewaard van voorliggende jaren.
Wanneer ABP de gevraagde gegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreft of jaren buiten de dienst van de gemeente (zie definitie 9b:2), moet de medewerker aantonen wat het inkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan worden van de storting die op 53-jarige leeftijd wordt gedaan. Als de medewerker dit niet kan aantonen en dat inkomen is ook niet (meer) bekend bij de gemeente, dan kan de gemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeente uitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilliger gold. Dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomen dat hoort bij de rang die de betreffende medewerker als vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam waren bij een ambulancedienst in de particuliere sector kan de gemeente het salaris uit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnen de gemeentelijke ambulancedienst. Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.
Welke elementen van dit inkomen als inkomen gebruikt moet worden in de formule uit de eerste zin van het eerste lid, wordt bepaald naar analogie van artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.
De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABP vastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren bij het ABP op.
Wat moet de werkgever doen?
Als de medewerker, die onder het overgangsrecht valt, 53 jaar wordt, berekent de werkgever het bedrag dat moet worden gestort in AEP. De gegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP.
- 1.
De werkgever signaleert dat de betrokken medewerker binnenkort 53 jaar wordt.
- 2.
De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om de benodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen storting van de werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigde storting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomen waarmee de werkgever de medewerker om toestemming kan verzoeken.
- 3.
De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactoren per jaar op van de dienstjaren van betrokken medewerker bij de brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contact op met de BU-SV, Special Services van het ABP, postbus 4806, 6401 JL Heerlen. Het ABP levert de werkgever de pensioengevende inkomens van de dienstjaren, de bijbehorende deeltijdfactoren en de indexatiefactoren. Zie de toelichting op lid 2 en 3 voor het geval de medewerker nog geen 20 dienstjaren heeft.
- 4.
De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaal aantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met 57%, als de medewerker op 53 jarige leeftijd al 20 dienstjaren heeft. Vervolgens vermenigvuldigt hij dit met de leeftijdsafhankelijke factor zoals die op dat moment bij leeftijd 53 geldt.
- 5.
De werkgever stort het bedrag in AEP van betrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen (59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerker klantnummer 123456789 heeft: o.v.v. 81123456789).
Bij stap 3 geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over de jaren tot 2004 afgerekend wordt op het inkomen van peildatum 1 januari 2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari 2004 is ingevoerd.
Lid 2 en 3
Het kan zijn dat mensen op de leeftijd van 53 jaar nog geen 20 dienstjaren hebben. Dan hebben zij nog geen recht op een storting van 57% van het gemiddeld loon. Het percentage wat van dit gemiddelde loon wordt gestort is het aantal dienstjaren op het moment van storting gedeeld door 20 maal 57%. Dus als een medewerker 15 dienstjaren heeft op 53 jaar dan stort de werkgever een bedrag van het gemiddelde loon over die 15 jaar maal 15/20ste van 57%.
Bij doorwerken in een bezwarende functie na de leeftijd van 53 jaar wordt ieder jaar een extra bedrag gestort. Het recht op deze stortingen ontstaat bij het bereiken van de eerstvolgende leeftijd. De stortingen stoppen op 59-jarige leeftijd of bij het bereiken van 20 dienstjaren. Het streven van de stortingen is dat, bij het bereiken van 20 dienstjaren op of voor 59-jarige leeftijd, op de leeftijd van 62 jaar een bedrag beschikbaar is van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker. Heeft de medewerker op 59-jarige leeftijd minder dan 20 dienstjaren, dan geldt dit streven naar rato van het aantal dienstjaren op 59 jaar.
Voor mensen die op 31 december 2005 een functie bekleedden, waarin een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden, geldt dat de stortingen doorgaan tot 60 jaar, dan wel tot het bereiken van 20 dienstjaren.
Lid 4
Om diverse redenen kan de fiscale ruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 of lid 3 gedaan kan worden. ABP controleert jaarlijks eenmaal, in november, of de medewerker voldoende fiscale ruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoende fiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controle terug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstort naar de medewerker.
Wanneer een bedrag aan de medewerker wordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.
Lid 5
De medewerker die om welke reden dan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van 53 jaar, heeft ook recht op het bedrag genoemd in lid 1 of lid 2 (lid 2 wordt toegepast wanneer de ambtenaar op 53-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren heeft). Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort.
Maar omdat dat bedrag langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:45a), namelijk die factor die bij de leeftijd van uittreden hoort. Lid 4 is hierbij van overeenkomstige toepassing.
Lid 6
Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dus geen pensioen opgebouwd en worden dus geen pensioenpremies afgedragen.
Lid 7
Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salaris is, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkering berekend.
Lid 8
Iemand kan de werkgever vragen om het moment waarop hij 50% gaat werken tegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging (respectievelijk 60% gaat werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging) op te schuiven (artikel 9b:26 lid 5). Als hij dit doet, wordt het aantal dienstjaren voor de toepassing van dit artikel niet hoger dan het op 59-jarige leeftijd is.
Dus als de medewerker op 59-jarige leeftijd 15 dienstjaren heeft in een bezwarende functie, is het streven van de storting die op 53-jarige leeftijd en daarna tot 59 jaar wordt gedaan een bedrag van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon van de 15 dienstjaren.
Lid 9
De medewerker met een functie, waaraan op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 of 60 was verbonden, gaat direct met onbezoldigd volledig verlof. Voor hem is er dus geen periode van gedeeltelijk betaald verlof. Op hem is artikel 9b:25, lid 5, dus niet van toepassing (zie de toelichting op lid 8). Hij kan wel verzoeken om het moment van onbezoldigd volledig verlof op te schuiven (artikel 9b:35, lid 4). Als dit verzoek gehonoreerd wordt, wordt het aantal dienstjaren voor de toepassing van dit artikel niet hoger dan het was op 59-jarige respectievelijk 60-jarige leeftijd.
9b:45a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006(T)
De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. In 2007 hanteerde ABP een tarief van 3%. Hieruit vloeit een leeftijdsafhankelijke factor op leeftijd 53 jaar voort van 0,823. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factor gebruikt moet worden is afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op de leeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de storting op een andere leeftijd geschiedt. Voor meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen).
Voorbeeld Stel dat op de leeftijd van 62 jaar een bedrag gegenereerd moet zijn van € 10.000 (fictief bedrag). Om dit te bereiken moet, bij een verwacht rendement van 3%, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag van € 8.230 gestort worden (€ 10.000 x 0,823). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te storten bedrag ieder jaar hoger. Het gestorte bedrag kan namelijk minder lang renderen. Op leeftijd 54 is het bedrag vanwege verwachte behaalde rendementen € 8.230 + 3% = € 8.480. Op leeftijd 55 is dit bedrag € 8.480 + 3% = € 8.730. En zo verder tot het bedrag op 62 jaar € 10.000 is.
Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor.
9b:45b Inkoop OP bij regionalisering (T)
In artikel 9b:45 lid 5 is geregeld dat de werkgever een bedrag in ABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij de regionalisering treedt de ambtenaar uit de bezwarende functie. Als de ambtenaar ten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgever dus op dat moment een storting moeten doen. Deze storting op een eerder moment dan 53 jaar heeft gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van het pensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatief zijn, afhankelijk van het rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bij de ambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.
Om zo dicht mogelijk bij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopen van extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjaren in de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.
9b:46 Werkingssfeer (T)
In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
9b:47 Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie (T)
Lid 1
Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.
Lid 3
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 4
Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.
Lid 5
Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële neutrale herrekening van een uitkering bij later uittreden dan op de oude FLO-leeftijd. Dit betekent dat de uitkering wordt verhoogd als de ambtenaar langer doorwerkt. Op die wijze ontvangt de ambtenaar alsnog de totale som aan uitkering waar hij recht op heeft. Hierdoor wordt het langer doorwerken gestimuleerd. Het ABP verzorgt de actuariële herrekening.
9b:47a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)
Lid 1
Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement heeft, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar de mogelijkheid om zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten.
Ambtenaren geboren vóór 2 april 1947 betalen de doorsneepremie. Ambtenaren die later geboren zijn betalen een individuele premie. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.
9b:48 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47 (T)
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:47).
9b:50 Werkingssfeer (T)
In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
Artikel 9b:50, 9b:51 en 9b:52 gelden voor de ambtenaar, die ondanks het feit dat een FLO-leeftijd was vastgesteld, geen bezwarende functie vervulde.
9b:51 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie (T)
Vanaf 1 januari 2006 ontvangen de ambtenaren, geboren na 1949, met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.
9b:52 De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie (T)
Lid 1
De ambtenaar heeft de keuze om
- •
op de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een aanvulling van de FPU-uitkering tot 80% respectievelijk 70% van de bezoldiging;
- •
na de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een FPU- en FPU-Gemeenten-uitkering.
Per individuele ambtenaar verschilt welke keuze financieel gunstiger is. Dit is met name afhankelijk van de spilleeftijd voor de FPU cq. FPU-Gemeenten. Daarnaast is van belang of de ambtenaar eerder wil stoppen met werken tegen een lagere uitkering of langer door wil werken tegen daarna een hogere uitkering.
Lid 2
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 3
Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.
9b:52a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)
Lid 1
Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement heeft, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar de mogelijkheid om zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Ambtenaren geboren vóór 2 april 1947 betalen de doorsneepremie. Ambtenaren die later geboren zijn betalen een individuele premie. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.
9b:53 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52 (T)
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaar in een niet bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:52).
Hoofdstuk 9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer en een gemeentelijke ambulancedienst, geboren na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het BAP en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006 werkzaam waren in een functie, waarvoor door het college krachtens artiklel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.
Hoofdstuk 9e De gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht
9e:1 Werkingssfeer (T)
Dit hoofdstuk geldt alleen voor ambtenaren die op 31 december 2005 een FLO-functie bekleedden bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of gemeentelijke ambulancedienst en die vanaf 1 januari 2006 onafgebroken een bezwarende functie bekleden, waaraan op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3 leeftijdsgrenzen waren verbonden.
De ambtenaar op wie artikel 9b:49 van toepassing is, is de ambtenaar in een bezwarende oud FLO-functie, die geboren is voor 1950, maar die niet voldoet aan de voorwaarden voor FPU. Hij krijgt dezelfde rechten als ambtenaren in bezwarende oud FLO-functies, die geboren zijn na 1949.
9e:2 Begripsomschrijvingen (T)
Onderdeel h
Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance bestaat uit een levensloopverzekering en een netto spaarverzekering. Storting op de netto-spaarverzekering van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance kan nodig zijn omdat de levensloopbijdrage die verstrekt wordt uitstijgt boven het maximale bedrag dat fiscaal gunstig op een levensloopverzekering gestort mag worden.
Lid 2
LOGA-partijen zijn met Loyalis een levensloopproduct overeengekomen, Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Dit levensloopproduct biedt onder voorwaarden de garantie dat de individuele ambtenaar op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van hun bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2 (zie hierna artikel 9e:8 en 9e:9).
Voorwaarde voor deze garantie is dat de ambtenaar
- •
daadwerkelijk deelneemt aan Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance,
- •
de werkgever verzoekt om de complete levensloopbijdrage beschikbaar te stellen voor inleg in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance
- •
deze complete levensloopbijdrage ook daadwerkelijk inlegt op het moment dat de werkgever deze bijdrage verstrekt
- •
niet tussentijds tegoed opneemt uit Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.
De genoemde voorwaarden samen vormen het LOGA-pad. Alleen wanneer ambtenaren dit LOGA-pad volgen, hebben zij de garanties, bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9.
9e:6 Inleg (T)
Lid 1 en 2
Onderdeel van het formulier waarop de ambtenaar zijn melding doet is de optie dat hij het LOGA-pad wil volgen en dat hij zijn complete levensloopbijdrage wil inleggen (tot aan de fiscale grens van 12% op de levensloopverzekering plus het eventueel meerdere op de netto spaarverzekering). Hij weet dan niet het exacte bedrag noch de hoogte van het voor hem door Loyalis bepaalde maatwerkpercentage.
Als Loyalis een nieuw maatwerkpercentage doorgeeft, wijzigt het bedrag dat de ambtenaar inlegt op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance, tenzij de ambtenaar aangeeft dat hij een ander bedrag wil inleggen. Legt hij een lager bedrag in, dan wijkt hij daarmee af van het LOGA-pad en vervallen zijn garanties.
9e:8 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 (T)
Lid 1, 2 en 3
De ambtenaar op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer in een oud FLO-functie. Hij moet vanaf 1 januari 2006 onafgebroken een bezwarende oud FLO-functie bekleden.
Deze ambtenaar heeft, als hij tot 59-jarige leeftijd in een bezwarende oud FLO-functie blijft werken en als hij een functie bekleedt met een FLO-leeftijd van 55 tot en met 59 jaar, op 59-jarige leeftijd recht op een tegoed overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Bekleedt hij een FLO-functie waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, dan geldt een maximum van 140% op 60-jarige leeftijd. De levensloopbijdrage, die – mits het LOGA-pad gevolgd wordt – leidt tot dit tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140%, ontvangt hij van de werkgever.
Lid 1 en 2 spreken over een tegoed overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van de bezoldiging. De woorden ‘overeenkomend met’ zien op het feit dat de ambtenaar zowel in de levensloopverzekering als in de netto spaarverzekering kan hebben ingelegd. Genoemde percentages zijn bruto bedragen. De inleg in de levensloopverzekering is ook bruto. De inleg in de netto spaarverzekering is echter netto; hier zijn de loonheffingen (waaronder loonbelasting) al vanaf gehaald. Als sprake is van een combinatie van levenslooptegoed en netto spaarverzekeringstegoed kan dit dus niet worden opgeteld tot 210%, respectievelijk 140%. Voor medewerkers die bij het volgen van het LOGA-pad geen gebruik hebben hoeven maken van de netto spaarverzekering gelden wel de percentages van 210% respectievelijk 140% aan opgebouwd levenslooptegoed.
Het percentage van 210% wordt gebaseerd op de bezoldiging die de grondslag vormt voor de keuzes die de ambtenaar eerder op grond van artikel 9b:4 heeft kunnen maken. Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 55 jaar, dan geldt het keuzemoment op 55-jarige leeftijd en geldt als grondslag de bezoldiging die betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaande aan zijn 55e.
Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 57 jaar, dan geldt het keuzemoment op 57-jarige leeftijd en geldt als grondslag voor de 210% dus de bezoldiging die betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaand aan zijn 57e. Deze bezoldiging wordt na de leeftijd waarop de keuzes zijn ingegaan geïndexeerd met de generieke salarisverhoging die in de gemeentelijke sector wordt afgesproken. Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 60 jaar, dan geldt geen keuzemoment en gaat betrokkene op de leeftijd van 60 jaar met onbezoldigd volledig verlof. De grondslag voor het percentage van 140% is dan de bezoldiging, die de ambtenaar gemiddeld ontving in de 12 maanden voordat hij 60 werd.
De levensloopbijdrage stopt op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar. Opschuiven van het keuzemoment van artikel 9b:4 leidt tot niet tot langer doorbetalen van de levensloopbijdrage.
Lid 4
Het LOGA-pad is gedefinieerd in artikel 9e:2.
Loyalis bepaalt voor alle ambtenaren op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is de hoogte van de levensloopbijdrage. De hoogte is gebaseerd op de rente die Loyalis reeds behaald heeft op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance en die voor de toekomst verwacht wordt op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Jaarlijks wordt de werkgeversbijdrage bijgesteld op grond van onder meer de rentestand en de ontwikkelingen in de bezoldiging van de individuele ambtenaar.
Lid 5
De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.
Lid 6 en 7
De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geen eindejaarsuitkering over uitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.
De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO-leeftijd gebaseerd zijn.
9e:9 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 (T)
Zie de toelichting op artikel 9e:8.
Het verschil met 9e:8 is dat het hier gaat om ambtenaren die op 1 januari 2006 (nog) geen 20 dienstjaren hadden bereikt. Het kan zijn dat deze ambtenaren ook op 59-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren hebben in een oud FLO-functie.
Lid 4 en 5
Van belang is hier dat alle jaren tot 59 jaar respectievelijk tot 60 jaar meetellen. Voor de ambtenaren met een functie met een oud FLO-leeftijd tussen 55 en 59 jaar is dit van belang. Het derde lid impliceert namelijk dat ook de jaren dat zij gedeeltelijk betaald, maar wel volledig verlof hebben ook meetellen als dienstjaren. Opschuiven van het moment waarop de ambtenaar 50% respectievelijk 60% gaat werken tegen 90% respectievelijk 95% van zijn bezoldiging leidt niet tot opschuiven van het moment tot welk het aantal dienstjaren “geteld wordt”. Dat moment blijft staan op 59 jaar.
De ambtenaren met een functie met een oud FLO-leeftijd van 60, moeten tot hun 60e volledig doorwerken. Daarna krijgen zij onbezoldigd volledig verlof. Uiteraard tellen alle jaren tot 60 jaar als dienstjaar mee. Opschuiven van het moment waarop ambtenaren met onbezoldigd volledig verlof gaan leidt niet tot opschuiven van het moment tot welk het aantal dienstjaren “geteld wordt”. Dat moment blijft staan op 60 jaar.
Lid 7
Als de ambtenaar inderdaad minder dan 20 dienstjaren heeft op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd, geldt dat de levensloopbijdrage leidt tot een tegoed naar rato van het aantal dienstjaren op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd. Als betrokkene een oud FLO-leeftijd had van 55 jaar en op 59-jarige leeftijd 18 dienstjaren heeft bereikt, heeft hij op 59-jarige leeftijd recht op een tegoed overeenkomend met 18/20 x 210% van zijn bezoldiging.
Lid 8
De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.
Lid 9 en 10
De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geen eindejaarsuitkering over uitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.
De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO-leeftijd gebaseerd zijn.
9e:10 Beëindiging deelname gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht (T)
Lid 2
onderdeel a
Wanneer de ambtenaar overlijdt voordat het eerste moment is bereikt waarop hij onbezoldigd volledig verlof kan opnemen, stopt de levensloopbijdrage. Hiermee wordt gedoeld op de leeftijd van 59 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 55 tot en met 59 jaar) respectievelijk 60 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 60 jaar.
Wat er gebeurt met het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed dat tot dat moment is opgebouwd, is afhankelijk van de polis die de ambtenaar heeft afgesloten. Uitgaande van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance geldt het volgende: heeft de ambtenaar direct voorafgaand aan het overlijden een dekking voor restitutie bij overlijden lopen bij Loyalis, dan ontvangen de nabestaanden 90% van het opgebouwde tegoed waarvoor de ambtenaar zich verzekerd heeft. Heeft de ambtenaar direct voorafgaand aan het overlijden geen dekking voor restitutie bij overlijden, dan komt het tegoed ten goede aan Loyalis.
In geval de ambtenaar geen gebruik maakt van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance maar de levensloopbijdrage heeft ondergebracht op een ander verzekerings- of spaarproduct, dan gelden bij overlijden de voorwaarden van de desbetreffende bank of verzekeraar.
Lid 2
onderdeel b
De beëindiging van de bezwarende functie kan gelegen zijn in ontslag, maar het is ook mogelijk dat herplaatsing daarvan de oorzaak is.
Het is mogelijk dat de medewerker ontslagen wordt uit zijn bezwarende functie en vervolgens conform artikel 9b:1, tweede lid opnieuw werkzaam wordt in een andere bezwarende ex-FLO-functie. Bij de oud-werkgever stopt de deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Indien het FLO-overgangsrecht bij de nieuwe werkgever doorloopt, dan valt de medewerker bij die nieuwe werkgever opnieuw onder de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht.
Indien een ambtenaar herplaatst wordt en hij niet langer aangesteld is in zijn bezwarende functie, stopt deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Daarbij maakt het niet uit wat de reden van herplaatsing (wegens ziekte, tweede loopbaan of anderszins) is.
9e:11 Afkoop levensloopbijdrage (T)
Lid 1 tot en met 5
Wanneer de ambtenaar uit de bezwarende functie ontslag wordt verleend voordat hij met onbezoldigd volledig verlof gaat (dat is op 59-jarige leeftijd of op 60-jarige leeftijd) wordt de levensloopbijdrage afgekocht naar rato van het aantal dienstjaren op het moment van ontslag.
Had iemand op 1 januari 2006 al 20 dienstjaren of meer in een oud FLO-functie, dan heeft hij op dat moment al recht gekregen op een tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140% op 59- respectievelijk 60-jarige leeftijd. De afkoop van deze rechten bij ontslag voor de 59- of 60-jarige leeftijd moet dan ook kunnen leiden tot een bedrag overeenkomend met 210% respectievelijk 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag op die leeftijd.
Had iemand op 1 januari 2006 echter minder dan 20 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan is het daadwerkelijke aantal dienstjaren op het moment van ontslag bepalend voor het afkoopbedrag.
Heeft betrokkene op het moment van ontslag 10 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan krijgt hij een afkoopbedrag dat in de jaren tot aan de leeftijd van 59 of 60 jaar volgens de uitgangspunten die zijn vastgesteld in het LOGA kan renderen tot 10/20 x 210% van de bezoldiging op het moment van ontslag (respectievelijk 10/20 x 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag).
Lid 6
De hoogte van het afkoopbedrag wordt door Loyalis bepaald. Loyalis moet dus door de werkgever geïnformeerd worden over het aanstaande ontslag van de medewerker.
9e:11a Levensloopbijdrage bij regionalisering (T)
Op basis van het eerste of tweede lid van artikel 9e:11 hebben medewerkers recht op een afkoopbedrag als zij de bezwarende functie verlaten. Artikel 9e:11a regelt hierop een uitzondering voor medewerkers die ontslag krijgen uit de bezwarende functie wegens regionalisering (bijvoorbeeld door het vormen van veiligheidsregio’s). Zij hebben geen recht op afkoop van de levensloopbijdrage. Voorwaarde voor die uitzondering is dat de medewerkers ook bij de nieuwe werkgever recht hebben op FLO-overgangsrecht.
Wanneer de nieuwe werkgever het FLO-overgangsrecht van toepassing verklaart, betekent regionalisering geen einde van het FLO-overgangsrecht. Dit houdt in dat ook bij de nieuwe werkgever recht bestaat op een levensloopbijdrage. Deze levensloopbijdragen dragen bij aan hetzelfde doel (zie hierna: Garantie) als de levensloopbijdragen die de gemeente verstrekte.
Anders dan bij individuele gevallen van ontslag, gaat het bij regionalisering vaak om een groot aantal medewerkers dat ineens overgaat naar de nieuwe werkgever. Zou de gemeente verplicht tot afkoop moeten overgaan, dan zou die geconfronteerd worden met afkoopbedragen voor al deze medewerkers. De gemeente zou in een keer dus veel geld moeten uitkeren. Om dit te voorkomen hoeft de gemeente niet tot afkoop over te gaan. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van toekomstige levensloopbijdragen verdeeld worden.
Garantie
Of de werkgever nu voor afkoop kiest of voor declaratiestructuur met de nieuwe werkgever, de medewerker behoudt bij het volgen van het LOGA-pad in beide gevallen de garantie dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van zijn bezoldiging (zie artikel 9e:8 en 9e:9). Bij minder dan 20 dienstjaren geldt een garantie naar rato.
9e:12 Afkoop bij voortzetting overgangsrecht (T)
In artikel 9b:1, tweede lid is bepaald dat het FLO-overgangsrecht wordt voortgezet, wanneer de ambtenaar uit de ene bezwarende oud FLO-functie overstapt naar de andere bezwarende oud FLO-functie. Ook in dat geval worden de rechten tot het moment van overstap afgekocht door de “oude werkgever”. De nieuwe werkgever betaalt dan weer de levensloopbijdrage, waarbij de hoogte door Loyalis bepaald wordt. Loyalis houdt er hierbij rekening mee dat de afkoop volgens het LOGA-pad gestort is. Dit betekent dat het afkoopbedrag van de “oude werkgever” dus ingelegd is in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance op het moment van uitbetaling door de werkgever en dat er geen tegoed is opgenomen.
Hoofdstuk 10 Wachtgeld
10:1 Betrokkene (T)
In de CAR is het belanghebbende-begrip (de Algemene wet bestuursrecht noodzaakt tot de invoering van de term betrokkene) zodanig omschreven dat dit begrip erin voorziet dat alle gevallen waarbij wachtgeldaanspraken kunnen ontstaan nu in één artikel in het hoofdstuk wachtgeld bij elkaar staan.
Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft ook degene recht op wachtgeld die zelf ontslag gevraagd heeft, nadat schriftelijk aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat het bestuursorgaan voornemens is ontslag te verlenen wegens reorganisatie danwel wegens arbeidsongeschiktheid.
10:3 Diensttijd (T)
Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van het hoofdstuk wachtgeld de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking en uitbreiding ambtenaarschap in de zin van de pensioenwet (Stcrt. 1994, 98) bovengenoemd ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als seizoenswerker of als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.
Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid.
In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de wachtgeldduur. Deze tijd doorgebracht in overheidsdienst, voorafgaand aan een onderbreking van langer dan een jaar, telt – op grond van het bepaalde in artikel 10:3, onderdeel a – wel mee bij de beoordeling of betrokkene een diensttijd heeft van ten minste tien jaar, dan wel voor het beoordelen of aanspraak bestaat op een bijzonder verlengd wachtgeld (leeftijd en diensttijd bedraagt meer dan 60).
Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals mee bij de vaststelling van wachtgeldaanspraken. Ook deze hoofdregel kent weer uitzonderingen. Deze diensttijd telt namelijk wel weer mee bij de beoordeling of betrokkene aan tien dienstjaren komt, dan wel of de som van leeftijd en diensttijd op de ontslagdatum meer bedraagt dan 60. Deze diensttijd telt ook nogmaals mee wanneer de betrekking waaruit ontslag volgde, werd aanvaard op het moment dat betrokkene wachtgelder was (in het kader van de bijzondere verlenging, artikel 10:8, derde lid). Tijd doorgebracht als wachtgelder wordt dan wel in mindering gebracht op de duur van een nieuw wachtgeld.
In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van wachtgeldaanspraken. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
10:4 Dienstbetrekking (T)
Voor de omschrijving van het begrip dienstbetrekking wordt aangesloten bij het begrip dienstbetrekking uit de WW. Door de verwijzing naar de artikelen 4, 5 en 6 van de WW wordt bereikt dat de reikwijdte van het begrip dienstbetrekking gelijk is aan die ingevolge de WW.
10:6 Recht op wachtgeld (T)
Algemeen
Sinds de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) kent het wachtgeldregime de mogelijkheid van samenloop van een WAO-uitkering (tot 1 januari 1996 een invaliditeitspensioen) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% en een wachtgeld. In een situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is immers tevens sprake van werkloosheid, voor zover betrokken ambtenaar zijn restcapaciteit niet kan benutten.
Hierdoor wordt de kring van rechthebbenden op een wachtgeld verruimd.
Lid 1
Het eerste lid bepaalt in welke gevallen geen recht op een wachtgeld bestaat. In onderdeel b wordt bepaald dat dit het geval is wanneer aanspraak bestaat op een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Betrokkene is in dat geval volledig arbeidsongeschikt en als gevolg daarvan niet in staat arbeid te verrichten. Onderdeel c bepaalt dat er geen recht bestaat op wachtgeld gedurende de periode dat aanspraak op suppletie geldend gemaakt kan worden (zie hoofdstuk 11a).
Lid 2
Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid aanspraak op wachtgeld te maken ingeval op de ontslagdatum sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar waarvan de arbeidsongeschiktheid nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. De hoogte en duur van dit alsnog toegekende wachtgeld worden vastgesteld, te rekenen vanaf de ontslagdatum. Het wachtgeld eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip als wanneer het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. Hierbij geldt echter een uitzondering.
Onderdeel a
Onderdeel a van het tweede lid bepaalt dat de duur van het wachtgeld vanaf de datum van de afschatting wordt berekend op basis van de WW-bodembepalingen (artikel 10:7). Ter bepaling van het arbeidsverleden dient daarbij voor de toepassing van artikel 10:7, vierde lid, onderdeel a, tevens te worden begrepen een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarmee wordt bereikt dat ingeval van afschatting de ambtenaar qua hoogte en duur niet minder uitkering ontvangt dan een verzekerde in de zin van de WW.
Onderdeel b
Onderdeel b van het tweede lid bepaalt dat voor de berekening van de duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd de datum op grond waarvan het recht op pensioen is ontstaan het uitgangspunt blijft. Artikel 10:8 wordt dus in die zin toegepast dat hierbij wordt uitgegaan van de oorspronkelijke ontslagdatum. De duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting wordt uiteindelijk vastgesteld volgens de berekeningswijze die de langste duur oplevert.
Lid 3
Het derde lid bepaalt dat na afloop van de suppletie nog aanspraak op wachtgeld gemaakt kan worden. Dit is uitsluitend het geval indien de duur van het wachtgeld meer bedraagt dan de periode van 5,5 jaar (2 x 33 maanden) suppletie. Een dergelijke wachtgeldduur kan alleen worden vastgesteld op basis van de omvang van de diensttijd.
Dit wachtgeld begint op de eerste dag nadat de aanspraak op suppletie is geëindigd en duurt tot het moment waarop het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de oorspronkelijke ontslagdatum.
10:7 Duur van het wachtgeld (T)
De basisduur van het wachtgeld bedraagt 6 maanden. Degenen die in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag gedurende ten minste 3 jaar in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam zijn geweest, komen in aanmerking voor een verlengd wachtgeld. Het gaat hier om de zogenaamde ‘arbeidsverleden-eis’, een eis uit de op dit punt inmiddels gewijzigde WW. (Ingevolge de WW dient betrokkene sinds 1 maart 1995 gedurende een periode van 5 jaar ten minste 4 jaar gewerkt te hebben om voor een verlengde uitkering – met een duur die meer dan zes maanden bedraagt – in aanmerking te komen. Voor het recht op een WW-uitkering is het in de eerste plaats noodzakelijk dat betrokkene, voorafgaand aan de ontslagdatum, in een periode van 39 weken ten minste gedurende 26 weken werkzaam is geweest). Met het oog op 1 januari 1998, de datum waarop de WW beoogd wordt integraal van toepassing te zijn op overheidspersoneel, is ervoor gekozen deze verzwaarde eis nog niet in ambtelijke regelingen op te nemen. Een uitzondering geldt voor degenen die onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag een uitkering genieten op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Zij komen, zonder dat zij aan de ‘arbeidsverleden-eis’ behoeven te voldoen, voor een verlengd wachtgeld in aanmerking. De duur van het verlengde wachtgeld is afhankelijk van de omvang van het arbeidsverleden, dat bestaat uit een feitelijk en een fictief deel.
10:8 Duur van het wachtgeld (T)
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat de wachtgeldduur berekend wordt op twee wijzen, op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en op basis van de omvang van het arbeidsverleden. De wachtgeldduur wordt uiteindelijk vastgesteld op basis van de berekeningswijze die de langste duur oplevert. Bij de vergelijking blijft de duur van het vervolgwachtgeld buiten beschouwing. Dit volgt uit de formulering van het eerste lid, waarbij uitsluitend wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 10:7. De verlenging van het wachtgeld op basis van de som van leeftijd en diensttijd (de bijzondere verlenging van het wachtgeld) telt wel mee bij de vergelijking.
De wachtgeldduur op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van het wachtgeld. Het percentage van de diensttijd is minimaal 18 bij een leeftijd van 20 jaar. Daarna neemt het met 1,5% per jaar toe tot maximaal 78%.
Lid 3
Het derde lid bepaalt op welke wijze de diensttijd die bij een eerder toegekend wachtgeld of toegekende uitkering in aanmerking is genomen, nogmaals meetelt voor de berekening van een wachtgeldduur. Diensttijd wordt uitsluitend nogmaals in aanmerking genomen bij de vaststelling van een wachtgeldduur, ingeval betrokkene de dienstbetrekking waaruit ontslag volgde aanvaardde terwijl aanspraak op een wachtgeld bestond. Daarbij geldt als vereiste dat beide wachtgelden moeten zijn toegekend op basis van een wachtgeldduur, berekend op basis van de omvang van de diensttijd.
Lid 4
Het vierde lid bepaalt dat, wanneer op de ontslagdatum de som van leeftijd en diensttijd 60 of meer bedraagt en een diensttijd van ten minste tien jaar is doorgebracht, de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de pensioengerechtigde leeftijd. Deze fase van bijzondere verlenging gaat in na afloop van de wachtgeldduur, vastgesteld op grond van het bepaalde in het tweede lid.
10:9 Vervolgwachtgeld (T)
Lid 2
Na afloop van het verlengde wachtgeld, als bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, bestaat aanspraak op een vervolgwachtgeld. Wanneer de ontslagen ambtenaar voldoet aan de arbeidsverleden-eis, maar vanwege de leeftijd op de ontslagdatum geen aanspraak heeft op een verlengd wachtgeld, bestaat na afloop van de basisduur van zes maanden aanspraak op een vervolgwachtgeld. Deze situatie is geregeld in het tweede lid, onderdeel b, waarbij het arbeidsverleden minder dan vijf jaar dient te omvatten. Een dergelijke situatie zal zich zelden voordoen, namelijk alleen in die gevallen waarbij de wachtgelder op de ontslagdatum jonger is dan 23 jaar.
Leden 5 en 6
Het vijfde en zesde lid regelen de situatie waarbij sprake is van recht op een vervolgwachtgeld met een kortere duur dan een jaar, respectievelijk 3,5 jaar. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de wachtgeldduur wordt vastgesteld op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en het verschil tussen deze duurberekening en die op basis van de omvang van het arbeidsverleden minder bedraagt dan een jaar. In dat geval ontstaat aanspraak op een vervolgwachtgeld met een duur die korter is dan de gebruikelijke duur. Uiteindelijk betekent dit dat het wachtgeld van degene die aanspraak heeft op een wachtgeld op basis van de omvang van de diensttijd met inbegrip van een stukje vervolgwachtgeld, op hetzelfde tijdstip eindigt als wanneer het wachtgeld met inbegrip van het vervolgwachtgeld, geëindigd zou zijn, wanneer het zou zijn toegekend op basis van de omvang van het arbeidsverleden.
Het volgende voorbeeld dient als toelichting.
berekeningswijze van de wachtgeldduur op basis van artikel 10:7
basisduur ------------------- verlengde duur ----------------------- vervolgwachtgeld
berekeningswijze van de wachtgeldduur op basis van artikel 10:8
vervolgwachtgeld
10:10 Bedrag van het wachtgeld (T)
Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldpercentages (90, 80 en 70%) met 3 procentpunten verlaagd. Omdat ingevolge het bepaalde in de ‘Procentenwet’ (wet van 20 december 1984, Stb. 1984, 657) de uitkeringshoogten met 3 procentpunten worden verhoogd, betekent het dat de hoogte van het wachtgeld 90%, 80% en 70% bedraagt (respectievelijk 87%, 77% en 67% vermeerderd met 3%) gehandhaafd blijft. Bij een mogelijk intrekken van de Procentenwet van een concreet beleidsvoornemen is momenteel nog geen sprake zullen de percentages met hetzelfde aantal procentpunten verhoogd worden.
Het bedrag aan wachtgeld bedraagt ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan 40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,75%).
10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld (T)
Het bedrag van het vervolgwachtgeld bedraagt het minimumloon, behalve in die gevallen waarbij het minimumloon meer zou bedragen dan 70% van de bezoldiging. Deze laatste toevoeging voorkomt dat bijvoorbeeld degene die uit een deeltijdbetrekking is ontslagen, gedurende de fase van het vervolgwachtgeld met een inkomensvooruitgang geconfronteerd zou worden. In dat geval kan het minimumloon meer bedragen dan 70% van de bezoldiging en wordt het vervolgwachtgeld vastgesteld op evengenoemd percentage. Het bedrag aan minimumloon wordt niet aangevuld met 3% op grond van de Procentenwet. Dit geldt ook ingeval het vervolgwachtgeld 70% van de bezoldiging bedraagt.
10:12 Verplichtingen (T)
In het kader van privatiseringen van onderdelen van de gemeentelijke organisatie levert de leeftijd van 55 jaar, die als maximum geldt voor de verplichting passende werkzaamheden te aanvaarden, nog wel eens onduidelijkheden op. Degenen van 55 jaar en ouder wiens ambtelijke betrekking wordt omgezet in een private betrekking, zijn op grond van deze bepaling namelijk niet verplicht deze betrekking te aanvaarden. Een vergelijkbaar regime is overigens in de private sector zeer gebruikelijk. Dit in de vorm van regelingen die erin voorzien dat werkloze werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, niet gehouden zijn passende arbeid te aanvaarden.
10:13 Verplichtingen bij ziekte (T)
Ook de zieke ambtenaar die in het genot is van een wachtgeld, moet voldoen aan verplichtingen die voor de actieve zieke ambtenaar gelden. Immers, ook de zieke wachtgelder komt in aanmerking voor geneeskundige begeleiding. Daarbij komt dat vastgesteld moet worden of en wanneer recht op een WAO-uitkering ontstaat. Het eerste lid bepaalt dat de wachtgelder die ziek is en daardoor geen werkzaamheden kan verrichten en de wachtgelder die weer beter is als gevolg waarvan betrokkene weer werkzaam kan zijn, verplicht is het college daarvan op de hoogte te stellen. In de praktijk zal het de afdeling zijn die de wachtgelden uitvoert (doorgaans de afdeling P&O), die in dat geval geïnformeerd dient te worden.
Bij het vaststellen van nadere voorschriften met betrekking tot de geneeskundige begeleiding bij ziekte kan worden aangesloten bij de bepalingen van hoofdstuk 7 van de UWO (voor zover de gemeente daarbij is aangesloten).
Het derde lid regelt de verplichting van een wachtgelder om een WAO-uitkering aan te vragen. In het vierde en vijfde lid zijn sancties opgenomen, ingeval de wachtgelder verwijtbaar verzuimt een WAO-conforme uitkering aan te vragen.
10:15 Vermindering (T)
Algemeen
Bij de wijze van verrekening van neveninkomsten wordt het uitgangspunt gehanteerd dat het oorspronkelijke niveau van de bezoldiging behouden blijft. Immers, de wachtgelder mag bijverdienen zonder dat er gekort wordt op het wachtgeld, voor zover het gezamenlijke bedrag aan wachtgeld en neveninkomsten de oorspronkelijke bezoldiging niet teboven gaat. Het wachtgeld wordt dus niet opgeschort ingeval er wordt bijverdiend, de einddatum van het wachtgeld blijft ongewijzigd.
Inkomsten wegens arbeid, bijvoorbeeld een loondervingsuitkering, worden op dezelfde wijze verrekend. Dit is van belang voor een gemeente die een wachtgeld uitbetaalt aan een gewezen werknemer, die elders weer gaat werken. De inkomsten uit arbeid, alsmede de uitkering die daar mogelijk uit voorkomt, worden verrekend op bovengenoemde wijze.
Hoofdregel is dat neveninkomsten, die reeds werden genoten op de dag voorafgaand aan de ontslagdatum, buiten verrekening blijven.
Lid 1
Artikel 10:15, eerste lid, laatste volzin, bepaalt dat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaan van het bedrag aan wachtgeld, waarbij de vermindering van het wachtgeld als gevolg van het feit dat de wachtgelder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden uitgegaan van het verminderde bedrag aan wachtgeld, zou dit er immers toe leiden dat het ‘vrije’ bedrag (het bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op het wachtgeld plaatsvindt) hoger wordt. Het totale bedrag aan wachtgeld, neveninkomsten en arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hierdoor het bedrag van de laatstgenoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het bepaalde in het tweede lid heeft betrekking op een uitkeringssituatie die zich zelden zal voordoen. Het gaat hierbij om de wachtgelder die tijdens de wachtgeldperiode een nieuwe betrekking heeft aanvaard, waaruit hij arbeidsongeschikt wordt. Als gevolg hiervan wordt betrokkene ontslagen. Er ontstaat aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eventueel aangevuld met een tweede ambtelijke uitkering. De wachtgelder in deze situatie gaat vervolgens bijverdienen. In een dergelijke situatie zal betrokkene, die arbeidsongeschikt is verklaard voor de betrekking die vervuld werd als wachtgelder in de regel namelijk eveneens arbeidsongeschikt zijn voor de oorspronkelijke betrekking waarin men werkzaam was.
Uitgangspunt bij de verrekening van neveninkomsten in deze situatie is dat deze inkomsten eerst in de wachtgeldsfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging de bovengrens blijft. Wanneer de som van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld, de arbeidsongeschiktheidsuitkering al dan niet aangevuld met een tweede ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genoten bezoldiging (uit de functie waaruit het eerste wachtgeld werd toegekend), wordt eerst het oorspronkelijk toegekende wachtgeld verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende (tweede) ontslaguitkering verminderd met het bedrag aan overschrijding.
In het kader van dit artikel wordt tot slot kort ingegaan op de wijze van verrekenen van neveninkomsten in een situatie waarbij sprake is van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een wachtgeld. In dat geval dienen twee verschillende regimes van anti-cumulatie (die ingevolge het pensioenreglement en die ingevolge de hoofdstukken wachtgeld en uitkering) op elkaar aan te sluiten. Neveninkomsten worden eerst in de wachtgeldsfeer verrekend, en nadien in de sfeer van de arbeidsongeschiktheidsregeling. Dit betekent dat neveninkomsten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering worden gebracht, ingeval de neveninkomsten een zodanig bedrag vormen dat het wachtgeld volledig wordt weggekort. Het pensioenreglement bepaalt dat inkomsten uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht op het invaliditeitspensioen, voorzover de som van invaliditeitspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering en neveninkomsten meer bedraagt dat de berekeningsgrondslag.
10:17 Verlenging (T)
Dit artikel bepaalt dat de duur van een dienstbetrekking wordt toegevoegd aan de toegekende wachtgeldduur, indien de wachtgelder binnen drie maanden na het ontslag een soortgelijke betrekking gaat vervullen bij de gemeente die het wachtgeld betaalt. Het wachtgeld wordt niet opgeschort, maar verlengd. Tijdens het vervullen van de nieuwe betrekking, loopt het wachtgeld dus gewoon door en worden de inkomsten verrekend.
Voorbeeld
Twee maanden na een reorganisatie-ontslag krijgt betrokkene gedurende zes maanden een vergelijkbare betrekking aangeboden als die waaruit ontslag volgde. De duur van het dienstverband van zes maanden wordt toegevoegd aan de totaal toegekende wachtgeldduur van bijvoorbeeld drie jaar.
De ratio van dit artikel is hierin gelegen dat de werkgever ‘gestraft’ wordt met relatief zware wachtgeldlasten, indien de werkgever korte tijd na een gegeven ontslag met recht op wachtgeld betrokkene soortgelijke werkzaamheden kan aanbieden, als die waaruit het ontslag werd verleend. In dat geval doet zich de vraag voor of het ontslag op dat moment strikt noodzakelijk was.
10:18 Opschorting (T)
In de situatie waarbij ziekte optreedt binnen een maand na de ontslagdatum – waardoor ingevolge artikel 7:6, eerste lid, zoals dat luidde op 1 januari 2003 aanspraak ontstaat op doorbetaling van de bezoldiging – wordt de uitvoering van dit hoofdstuk opgeschort. Dit betekent dat het recht op wachtgeld ingaat per de datum dat de ontslagen ambtenaar weer arbeidsgeschikt is.
10:19 Samenloop (T)
Algemeen
Dit artikel regelt de samenloop van een wachtgeld en een uitkering op grond van de WAO, dan wel een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Wanneer een ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt het geldende bedrag aan wachtgeld verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per die datum aanspraak ontstaat op zowel een uitkering op grond van de WAO, danwel een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het moment waarop gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid optreedt. Door deze vermindering resteert een bedrag aan wachtgeld dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven. Het resterend bedrag aan wachtgeld wordt hierdoor evenredig aan de mate van werkloosheid.
Tevens wordt in dit artikel bepaald dat het totale bedrag aan uitkering op grond van de WAO, dan wel het totale bedrag aan WAO-conforme uitkering, al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan wachtgeld dat ontvangen zou zijn, wanneer geen uitkering zou zijn toegekend. Als dat wel het geval is (bijvoorbeeld bij een hoog bedrag aan inverdiend pensioen), wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht. Het hanteren van de bovengrens van het volledige wachtgeld leidt ertoe dat al degenen aan wie een wachtgeld is toegekend gelijk behandeld worden. De inkomenspositie van de ontslagen ambtenaar met aanspraak op wachtgeld is hierdoor gelijk aan de positie van degene aan wie naast een wachtgeld tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens dat ingeval aan wachtgelders een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, er een onbedoelde inkomensstijging plaats vindt.
Lid 2 en 3
In het nieuwe tweede en derde lid is het element verwijtbaarheid ingebracht, in de situatie waarbij geen arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd of wanneer de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.
10:21 Afkoop (T)
Het college kan een verzoek van betrokkene het wachtgeld af te kopen, honoreren. Over de hoogte van de afkoopsom dient te worden onderhandeld. Indien wordt overwogen een verzoek inzake afkoop van wachtgeld te honoreren, is het raadzaam vooraf de gemeenteraad hierover te raadplegen. De raad moet immers een krediet beschikbaar stellen.
10:22 Verval van wachtgeld (T)
Lid 2
In het tweede lid wordt bepaald dat het wachtgeld vervalt voor het deel waarmee het tezamen met de neveninkomsten die verdiend zouden kunnen worden, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Een rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken.
Betrokkene wordt ontslagen uit een betrekking waarin € 2.000,- werd verdiend. Het wachtgeld bedraagt (70% van € 2.000,-) € 1.400,-. Betrokkene weigert een betrekking te aanvaarden waarin € 1.500,- verdiend zou kunnen worden. Bij het aanvaarden van deze betrekking zou het wachtgeld gekort worden met € 900,- (€ 1.400,- + € 1.500,- = € 2.900,-) de bezoldig wordt met € 900,- overschreden), met dit bedrag wordt het wachtgeld verminderd.
10:23 Verval van wachtgeld (T)
Lid 2
Het tweede lid regelt de situatie waarbij het wachtgeld eindigt vanwege het feit dat de wachtgelder voor 80% of meer arbeidsongeschiktheid wordt verklaard. In dat geval is geen sprake van werkloosheid. De verwijzing naar het tweede lid van artikel 10:6 slaat op de gevallen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, die aanvankelijk op 80% of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat geval herleeft het reeds toegekende recht op wachtgeld.
Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als wachtgelder bekleed, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel 10:19 daarin. Wanneer in een dergelijke situatie neveninkomsten worden verdiend, is artikel 10:15, tweede lid, van toepassing.
10:25 Overgangsbepalingen (T)
Per 1 augustus 1991 is de zogenaamde WW-bodem ingevoerd in ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Dit betekent dat de duur van een ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou zijn toegekend wanneer de Werkloosheidswet van toepassing zou zijn geweest. De invoering van de WW-bodem ging gepaard met een overgangsregime dat erin voorzag dat van alle lopende wachtgelden op 31 juli 1991 de duur is herberekend.
10:26 Overgangsbepalingen (T)
Het overgangsrecht als gevolg van de invoering van de WW-bodem voorziet in een overgangsuitkering voor een bepaalde categorie wachtgelders. Het gaat hierbij om degenen waarvan de duur van het wachtgeld afloopt in de periode 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995. In aansluiting hebben zij recht op een overgangsuitkering. De hoogte van deze uitkering bedraagt het minimumloon. Dit bedrag kan echter nooit meer bedragen dan 70% van de bezoldiging. De duur bedraagt een jaar. In alle gevallen eindigt de overgangsuitkering op 31 december 1995.
10:27 Overgangsbepalingen (T)
Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldhoogten met 3 procentpunten verlaagd. In dit artikel wordt bepaald dat deze verlaging niet wordt toegepast ten aanzien van de wachtgelden die voor 1 januari 1995 zijn toegekend.
Hoofdstuk 10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering
10a:1 Algemene bepalingen (T)
Lid 1
De bovenwettelijke uitkering kan bestaan uit een aanvullende uitkering, die tegelijk met de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) wordt uitgekeerd en een aansluitende uitkering, die na afloop van de uitkering op basis van de WW tot uitkering komt.
Artikel 16 van de WW spreekt over een situatie waarin sprake is van het verlies van vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren. Ook moet er sprake zijn van beschikbaarheid om arbeid te verrichten. Het cruciale begrip is hier dus ‘verlies van arbeidsuren’, terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip ‘ontslag’ essentieel was. Dit verschil komt heel duidelijk naar voren in de situatie dat een tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren weer ongedaan wordt gemaakt. In de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een recht op uitkering leiden, omdat niet aan het vereiste van een ontslag wordt voldaan. In de systematiek van de WW kan er wel sprake zijn van een recht op een uitkering, omdat er sprake is van verlies van arbeidsuren.
In tegenstelling tot de WW kent de bovenwettelijke regeling geen maximum dagloon.
Overigens hebben zaken als het deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privéproject invloed op de hoogte van het dagloon. De verlaging hiervan werkt dus door in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.
De Coördinatiewet Sociale Verzekering kent een maximum dagloon. Dit maximum is opgenomen in artikel 9, eerste lid, van deze wet. Voor de toepassing van de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid is dit maximum niet van toepassing. Dit betekent dat de berekeningsgrondslag niet wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen wordt toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering.
De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46 WW) betekent tevens, dat de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid.
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 10a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming, de vakantiekracht en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.
10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie (T)
Lid 1
In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op een loongerelateerde WW-uitkering. Wil men in aanmerking komen voor een (bovenwettelijke) aanvullende uitkering, dan moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor deze loongerelateerde WW-uitkering. Wanneer er geen recht is op een loongerelateerde uitkering, is er (dus) geen recht op een aanvullende uitkering.
In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW gaat het om zaken als:
- •
het verlies van arbeidsuren, en;
- •
een referte-eis van het gewerkt hebben in 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan het ontslag en in vier jaar in de vijf jaar voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag over 52 of meer dagen loon te hebben ontvangen.
Ook is vastgelegd dat er in bepaalde situaties geen sprake is van een recht op WW. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarin de betrokkene:
- •
recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW);
- •
volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;
- •
rechtens van zijn vrijheid is beroofd;
- •
de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.
Naast het feit dat de WW een aantal voorwaarden kent, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op WW, leidt ook niet elke ontslaggrond in de CAR/UWO tot een recht op een aanvullende uitkering. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.
Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt. Het recht op WW-uitkering zal dan worden beoordeeld naar de totale omvang van de werkloosheid. Het recht op een aanvullende uitkering bestaat (echter) alleen voor de omvang van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de gemeente. Dus alleen aan een WW-recht voortkomend uit een arbeidsurenverlies als betrokkene in de zin van deze regeling kan een aanspraak op een aanvullende uitkering gekoppeld zijn.
Voorbeeld: iemand werkt zowel bij een gemeente (20 uur) als bij een andere werkgever (16 uur). Wanneer hij uit beide betrekkingen wordt ontslagen, wordt de aanvullende uitkering gerelateerd aan de 20 uur waarvoor er ontslag bij de gemeente wordt gegeven. De 16 uur bij de andere werkgever blijven voor het recht op aanvullende uitkering buiten beeld.
Nu in artikel 8:12 ook het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is opgenomen, is vastgelegd dat ook ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd recht kan geven op een aanvullende uitkering. Verder is, nu in artikel 8:12 ook de beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding is opgenomen, vastgelegd dat beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding recht kan geven op een aanvullende uitkering.
Lid 2
Hier wordt geregeld dat de aanvullende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.
De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Lid 3
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering. Het recht op een aanvullende uitkering heeft betrekking op de gehele duur van de WW-uitkering. In artikel 10a:5, lid 4, is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 10a:5, lid 4 en 10a:16, lid 3.
Het recht op de bovenwettelijke uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ook van toepassing op medewerkers die wegens volledige arbeidsongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001. Dit vloeit voort uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2005. De Raad heeft in deze uitspraak bepaald dat een gewezen overheids-werknemer die ontslagen was voor 2001 en in 2003 was afgeschat, recht op een WW-uitkering heeft en niet op een wachtgelduitkering. De uitspraak heeft geen terug-werkende kracht; dit betekent dat medewerkers die vanwege arbeids-ongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001 en die na de datum van de afspraak zijn afgeschat op hun WAO-uitkering (gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer) recht hebben op een WW-uitkering en daarmee een bovenwettelijke uitkering.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)
Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geldt dat de berekeningssystematiek van het dagloon WW wordt gevolgd, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Er zijn verschillen tussen de grondslag ‘bezoldiging’ en de grondslag ‘dagloon’. Zoals al bij de toelichting op artikel 10a:1 werd aangeduid, is het spaarloon hiervan een duidelijk voorbeeld.
10a:4 Hoogte van de uitkering: indexering (T)
Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de (aanvullende) uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast. Dit is een voortzetting van de regeling zoals die in de wachtgeld- en uitkeringsregeling was opgenomen.
10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)
Lid 2
Gedurende de eerste 15 maanden van de periode dat er recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat, is de berekeningsgrondslag van deze uitkering hoger dan die van de loongerelateerde uitkering in de WW. Artikel 47 van de WW stelt dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70% van het (gemaximeerde) dagloon bedraagt, terwijl de aanvullende uitkering uitgaat van 80% van het (ongemaximeerde) dagloon.
Na 15 maanden zijn de percentages in de WW en in de regeling voor de aanvullende uitkering gelijk, namelijk 70%. Veelal zal dit betekenen dat er geen aanvullende uitkering tot uitbetaling zal komen. Omdat er bij de berekening van de aanvullende uitkering echter wordt uitgegaan van het ongemaximeerde dagloon, kan er een verschil optreden.
Lid 3
Het recht op een loongerelateerde WW-uitkering kan op een aantal gronden eindigen. Zie artikel 20 WW. Veelal zal het recht eindigen omdat er geen sprake meer is van werkloosheid. Op het moment dat er weer sprake is van werkloosheid, zonder dat er nieuwe WW-rechten zijn opgebouwd, herleeft het recht op uitkering op grond van artikel 21 WW. Op het moment dat er sprake is van een dergelijke herleving van het recht op WW na een gehele eindiging, eindigt het recht op WW zoveel later (dan in de oorspronkelijke berekening) als de periode heeft geduurd dat de uitkering beëindigd is geweest. Het gaat hier om een verlenging van de WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW.
Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van 15 maanden dat er recht bestaat op een uitkering van in totaal 80% van het ongemaximeerde dagloon.
Voorbeeld: er vindt ontslag plaats per 1 januari 2005. Het recht op de loongerelateerde uitkering krachtens de WW eindigt op 1 januari 2007. Per 1 maart 2005 wordt de werkloosheid gedurende drie maanden geheel beëindigd. In dit geval eindigt het recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 80% van het ongemaximeerde dagloon, ondanks de verlenging van de uitkering, op 1 april 2006. Uiteraard eindigt de WW-uitkering (en daarmee de bovenwettelijke aanvullende uitkering tot 70%) wel drie maanden later, dus op 1 maart 2007.
Zie ook de toelichting op de artikelen 10a:7 en 10a:8.
Lid 4
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeids-ongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeids-ongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering gedurende de WW-uitkering.
Voor de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Is het ontslag wegens arbeidsongeschiktheid minder dan 15 maanden geleden, heeft betrokkene gedurende een periode tot 15 maanden na ontslag recht op een aanvullende uitkering tot 80% van het ongemaximeerde dagloon. Hierna heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering tot 70% van het ongemaximeerde dagloon.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken.
Een medewerker is op 1 januari 2002 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer. Op 1 januari 2004 wordt betrokkene afgeschat. Betrokkene heeft na afschatting 3 jaar recht op een WW-uitkering. Gedurende de WW heeft betrokkene recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon omdat het ontslag langer dan 15 maanden geleden heeft plaatsgevonden. Zie ook de voorbeelden die zijn opgenomen bij de toelichting op artikel 10a:16, lid 3.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)
Algemeen
In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004, Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van zowel de vervolguitkering als de aanvulling daarop gecompenseerd worden.
Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.
Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen dus onder artikel 10a:5.
Om het onderscheid met de aanvullende uitkering van artikel 10a:5 te houden, wordt deze overgangsuitkering de verlengde uitkering genoemd.
Lid 1 en 2
De oude vervolguitkering op grond van de WW had een vaste duur van twee jaar voor diegenen die op de dag van ontslag jonger waren dan 57,5 en van 3,5 jaar voor diegenen die op de dag van ontslag ouder waren dan 57,5.
Lid 3
Het derde lid regelt de hoogte van de verlengde uitkering. Dit is nodig, omdat een WW-uitkering korter kan zijn dan 15 maanden. De verlengde uitkering moet vervolgens nog wel tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geven op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze in artikel 10a:3 is gedefinieerd.
Lid 4
In het vierde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat de bepalingen van de aansluitende uitkering uiteraard niet van toepassing zijn. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt echter voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.
Lid 5
Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.
Het vijfde lid van artikel 10a:5a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de verlengde uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.
10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)
Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering op grond van de bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, ook recht op een aanvullende uitkering. Artikel 10a:5b voorziet hierin. Op deze groep is artikel 10a:5a dus niet van toepassing.
10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering (T)
Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, betekent dit dat ook het recht op een aanvullende uitkering geheel of gedeeltelijk eindigt. Voor de toepassing van deze bepaling is met name artikel 20 van de WW van belang. Hierin zijn gronden voor beëindiging van het recht op een WW-uitkering opgenomen. Het gaat hierbij om zaken als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de ZW.
Het van toepassing verklaren van de bepalingen van de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering impliceert dat achterliggende regels en systematiek (zoals UWV-beleid en jurisprudentie) ook worden gevolgd.
Let wel: oud recht op aanvullende uitkering kan niet meer herleven, indien de betrokkene als werknemer nieuwe werkzaamheden ter hand neemt en daarmee een nieuw recht op WW opbouwt voor hetzelfde aantal uren als waarop het recht op aanvullende uitkering gebaseerd was.
Dit zou reïntegratiebelemmerend zou kunnen werken. Hierin is voorzien door artikel 10a:32 de reïntegratiepremie.
10a:7 Herleving van het recht op uitkering (T)
Ook bij deze bepaling is er een duidelijk verband tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op een aanvullende uitkering. Hierbij is artikel 21 van de WW van belang. Indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid of ziekte, na afloop van die arbeid of ziekte geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de oude WW-uitkering en de aanvullende uitkering.
Herleving houdt in, dat de hoogte en de duur van de uitkering nog steeds worden bepaald door de eerste werkloosheidsdag van de ‘oorspronkelijke’ werkloosheid (de ‘WW-klok’ loopt dus gewoon door). Herleving is dus iets anders dan opschorting. Bij opschorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na de onderbreking de uitkering voortgezet alsof er geen onderbreking is geweest. Zie ook de toelichting op artikel 10a:8.
10a:8 Verlenging van het recht op uitkering (T)
Het gaat hier om de toepassing van de artikelen 43 en 50 WW, die van overeenkomstige toepassing zijn op artikel 10a:8. De WW-uitkering eindigt, indien na een tijdelijke gehele beëindiging van het recht op een WW-uitkering het recht op WW-uitkering herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekent in feite dat, gerekend vanaf de eerste dag van de werkloosheid, de WW-uitkering met zoveel tijd wordt verlengd als de tijdelijk onderbreking duurt. Het effect van die verlenging komt er praktisch gezien op neer dat de duur van de uitkering wordt opgeschort.
Let wel: de uitkeringshoogte wordt niet opgeschort.
Deze verlenging van de WW-duur en daarmee van de duur van de aanvullende uitkering biedt compensatie voor het feit dat in de wachtgeld- en uitkeringsregelingen de aanspraak op een wachtgeld of uitkering, bij goed gedrag, in feite alleen eindigde door afloop van de berekende uitkeringsduur. Dit in tegenstelling tot de WW, waarin ook het einde van de werkloosheid tot beëindiging van de uitkering kan leiden.
10a:9 Verplichtingen en sancties (T)
Lid 1
In beginsel is het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing. Dat betekent dat ook de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van toepassing is. Het eerste lid van artikel 10a:9 regelt dat een boete in de zin van de WW niet overeenkomstig wordt toegepast ten aanzien van de aanvullende uitkering. Dus een boete op basis van de WW betekent niet dat er ook een boete wordt toegepast op de aanvullende uitkering. Anderzijds wordt een in het kader van de WW opgelegde boete niet gecompenseerd in de aanvullende uitkering. Een boete in de WW leidt dus niet tot een hogere aanvullende uitkering.
Daarentegen werkt een maatregel in de zin van de Werkloosheidswet wel door in de aanvullende uitkering. Bij een maatregel moet worden gedacht aan een besluit van de uitvoeringsinstelling om de WW uitkering blijvend geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.
Indien voor de WW een maatregel wordt opgelegd van 10%, wordt het uitkeringspercentage van de WW verlaagd van 70% naar 60%. Er is dan dus sprake van een verlaging met 10 procentpunten.
Bij de overeenkomstige toepassing van het verplichtingen- en sanctieregime wordt een systematiek gehanteerd die aansluit bij de WW. In deze systematiek wordt gekozen voor een methode waarbij de aanvulling tot de berekeningsgrondslag met eenzelfde deel wordt verminderd. Een sanctie van 10% bij een aanvulling tot 80% van de berekeningsgrondslag leidt dus tot een vermindering van de aanvulling met 10/80 deel.
Voorbeeld:
Dagloon: € 50,-
Berekeningsgrondslag (ongemaximeerd dagloon): € 75,-
Aanvulling: 80% van de grondslag.
Sanctie: 10%.
Normaliter zou de WW-uitkering 70% van de het gemaximeerde dagloon zijn, dus € 35,-. De aanvullende uitkering zou de WW-uitkering aanvullen tot 80% van het (ongemaximeerde) dagloon, dus tot € 60,-. De aanvulling is in dit geval € 25,-.
Met een sanctie van 10% is de WW-uitkering 60% van € 50,-, dus € 30,-.
De aanvullende uitkering wordt nu (€ 25,- minus 10/80 x € 25,-) € 21,88. De totale uitkering bedraagt dan € 51,88.
Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.
Lid 2 en 3
Het verplichtingen- en sanctieregime van de WW kan bij een ontslag op basis van artikel 8:4 CAR ongewenste consequenties opleveren. Artikel 8:4:1, tweede lid UWO geeft een rangorde aan voor het ontslag van bij een reorganisatie betrokken ambtenaren. De ambtenaren die ontslag wensen, worden als eerste ontslagen.
Degenen die ontslagen wensen te worden, zijn (echter) verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, lid 1, onderdeel a WW. Op grond van artikel 27 kan een sanctie worden getroffen. De meest voor de hand liggende sanctie is een (al dan niet blijvende) gedeeltelijke, dan wel een gehele weigering van de uitkering.
In het geval van de gedeeltelijke weigering wordt er een aanvulling op de aanvullende uitkering toegekend. Per saldo wordt dan hetzelfde effect bereikt als wanneer de WW-uitkering niet zou zijn gekort.
In het geval van de gehele weigering kan de WW-uitkering niet worden aangevuld. De uitkering is immers nihil. In dat geval wordt een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toegekend, eventueel aangevuld met de aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de WW van overeenkomstige toepassing. Er geldt dus bijvoorbeeld eenzelfde verplichtingen- en sanctieregime.
10a:10 Anticumulatie (T)
Deze bepaling komt erop neer dat, indien arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verricht. Pas als de WW volledig is ‘weggekort’, wordt het restant van de te verrekenen inkomsten op de aanvullende uitkering gekort.
Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.
De situatie dat arbeid wordt verricht voor vijf uren of meer of voor ten minste de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, leidt in de systematiek van de WW tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd.
10a:11 Scholing (T)
De artikelen 75 tot en met 78 van de WW zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van uitkering.
De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing, bestaat er over deze verlengde duur ook recht op een aanvullende uitkering.
10a:12 Aanvulling op ziekengeld (T)
Lid 1
Wanneer er sprake is van ziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerste dag van werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin is dan artikel 10a:12 (toch) van toepassing. Bepalend is of de betrokkene recht zou hebben op aanvullende uitkering als hij niet ziek was geweest.
Lid 2
Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op basis van artikel 10a:5 zou ontvangen als hij niet ziek zou zijn geweest.
Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatum van de WW-uitkering opschuift. Zie onder andere (de toelichting op) artikel 10a:8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een WW-uitkering in geval van een onderbreking door ziekte alleen opschuift voorzover het ziektegeval langer dan drie maanden geduurd heeft. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de WW-uitkering ziek wordt, ‘verbruikt’ hij dus de WW-duur. Wanneer hij ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven.
Wanneer de ziekte valt in de laatste drie maanden van de WW-uitkering, bestaat er recht op aanvulling van de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW-uitkering beëindigd zou worden als de betrokkene niet ziek zou zijn geweest (de zogenaamde max datum). Wanneer de betrokkene geen recht heeft op een aansluitende uitkering, ontvangt hij dus een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct in na het bereiken van de max datum. De uitkering krachtens de ZW wordt dan in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering (T)
De Waz geeft ook aan oud-werknemers die een WW-uitkering hebben recht op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Tijdens deze uitkering wordt de aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a CAR verhoogd tot het voor betrokkene geldende dagloon. De aanvulling op de uitkering die ‘in verband met zwangerschap’ genoten wordt, geldt ook voor ziekte die verband houdt met zwangerschap en/of bevalling.
Deze uitkering op grond van de Waz heeft geen opschortende werking en heeft dus geen gevolgen voor de einddatum van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering.
10a:12b Aanvulling op REA-uitkering (T)
Om de arbeidsgehandicapte werknemer te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om ‘op proef’ een nieuwe functie bij een nieuwe werkgever te aanvaarden, bestaat de mogelijkheid van een reïntegratie-uitkering; zie hiervoor artikel 23 tot en met 27 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze proefplaatsing geeft overigens geen recht op een vaste aanstelling.
Aan het recht op een reïntegratie-uitkering is een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet de werknemer recht hebben op een WW-uitkering, heeft de proefaanstelling een duur van maximaal zes maanden en moet het gaan om onbeloonde werkzaamheden. De werknemer ontvangt dus geen bezoldiging, maar krijgt een reïntegratie-uitkering in plaats van zijn WW-uitkering. De reïntegratie van arbeidsgehandicapten wordt bevorderd, wanneer de REA-uitkering gelijkgesteld wordt met de WW-uitkering. Dit betekent namelijk dat het recht op een aanvullende bovenwettelijke WW-uitkering blijft bestaan.
De hoogte van de reïntegratie-uitkering tezamen met de aanvulling is gelijk aan de hoogte van de WW-uitkering tezamen met de bovenwettelijke aanvulling wanneer de werknemer geen proefaanstelling zou hebben aanvaard.
10a:13 Uitkering bij overlijden (T)
De wettelijke overlijdensuitkering volgt niet vanuit de WW, maar is ook voor werkloze werknemers neergelegd in de ZW. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 van de ZW hebben de nabestaanden van de overleden werkloze werknemer aanspraak op een overlijdensuitkering.
Deze overlijdensuitkering in de ZW is gelijk aan het bedrag van het ziekengeld over één maand. De bovenwettelijke overlijdensuitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de ZW wordt aangevuld tot 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon en wel over een periode van dertien weken.
10a:13a Grensarbeiders (T)
Op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 hebben grensarbeiders die in Nederland bij de gemeente werken en die bij aanvang van werkloosheid in het buitenland wonen, bij deze werkloosheid recht op een uitkering alsof zij in Nederland zouden wonen. Dit geldt ook als zij op grond van deze verordening hun wettelijke werkloosheidsuitkering in hun woonland moeten aanvragen, en dus geen recht hebben op Nederlandse WW. Voor de invoering van de WW voor overheidspersoneel hadden grensarbeiders rechtspositioneel recht op een wachtgeld of uitkering. Sinds de invoering van de WW sinds 1 januari 2001 geldt echter ook voor overheidspersoneel dat grensarbeiders geen recht meer hebben op de wettelijke werkloosheidsuitkering in het werkland (voor de WW geldt namelijk het woonlandprincipe). Zij hebben echter rechtspositioneel wel recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarom is met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over een aanpassing van de regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft. Het artikel houdt het volgende in.
Bij werkloosheid ontvangt de betrokkene wat hij zou hebben ontvangen als hij in Nederland had gewoond. Dat wil zeggen een uitkering ter hoogte van de WW- en bovenwettelijke uitkering, minus de eventuele buitenlandse werkloosheidsuitkering.
De betrokkene moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen. Veranderingen in de omstandigheden, bijvoorbeeld werkhervatting of overtreding van verplichtingen, hebben hetzelfde effect dat ze zouden hebben gehad als de betrokkene in Nederland woonde. Beoordeling vindt dus plaats op grond van de Nederlandse regels.
In geval van ziekte, zwangerschap of bevalling loopt de bovenwettelijke uitkering door. In deze situatie zijn er twee mogelijkheden.
Als de betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit aantoont, verandert de bovenwettelijke uitkering in een aanvulling op de (fictieve) uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Dit betekent dat – voor maximaal de duur van deze Nederlandse equivalent – de uitkering van het woonland wordt aangevuld tot het niveau dat betrokkene zou krijgen als hij in Nederland had gewoond. Ingeval een buitenlandse uitkering wegens zwangerschap of bevalling wordt genoten, ontvangt de grensarbeider zolang de buitenlandse uitkering duurt, maar maximaal voor de duur van de Nederlandse uitkering wegens zwangerschap en bevalling, conform de Nederlandse vergelijkbare gevallen (artikel 10a:12a), een aanvulling tot 100% van de oude bezoldiging.
De einddatum van de totale uitkering kan hierdoor opschuiven. (In geval van ziekte gebeurt dat alleen als de ziekte meer dan 3 maanden duurt.) In de fase van de aansluitende uitkering geldt dit alleen als op de betrokkene, als hij in Nederland had gewoond, de nawerkingsbepalingen van de ZW of de Wet arbeid en zorg nog van toepassing zouden zijn geweest. Dit komt overeen met wat geldt in puur Nederlandse gevallen.
Meldt de betrokkene zich ziek, zwanger etc. maar levert hij geen bewijs van een buitenlandse uitkering daarvoor, dan loopt de bovenwettelijke uitkering door zoals bij werkloosheid, dus zonder opschuiving van de einddatum. Dit geldt, net als in puur Nederlandse gevallen, ook in alle gevallen van ziekte etc. in de fase van de aansluitende uitkering na afloop van de nawerkingsperiode van de ZW en de Wet arbeid en zorg.
Als de betrokken grensarbeider een Nederlandse (bovenwettelijke) uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt, verandert de bovenwettelijke uitkering, volgens de samenloopregel van het zesde lid, in een aanvulling op deze Nederlandse uitkering.
10a:14 Diensttijd (T)
Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van paragraaf 3 de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.
Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid.
In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de duur van de aansluitende uitkering.
Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt niet nogmaals mee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende uitkering.
In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
Afgekochte tijd dient (eveneens) niet te worden meegenomen als diensttijd.
10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering/ samenloop met suppletie (T)
Lid 1
Zoals ook al bij artikel 10a:2 is vermeld, is er niet in alle gevallen waarin er ontslag plaatsvindt, recht op WW. Bovendien kent de CAR/UWO een gesloten systeem van ontslaggronden. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.
Zie ook de toelichting op artikel 10a:2.
Lid 2
Wanneer door de uitvoeringsinstelling als sanctie de uitkering op basis van de WW wordt geweigerd na een reorganisatie-ontslag en er krachtens artikel 10a:9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt toegekend, is er recht op een aansluitende uitkering.
Lid 3
In geval van ontslag op basis van artikel 8:6 is er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe expliciet besloten is.
Lid 4
Of er recht bestaat op een aansluitende uitkering, wordt bepaald aan de hand van het eerste tot en met het derde lid. Het recht gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op een uitkering op basis van de WW bestaat. Lid 4 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen die op of na 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden.
Lid 5
Bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 10a:5a van toepassing is. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de verlengde uitkering van 10a:5a is verstreken.
Lid 6
Bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 130h, eerste lid, van toepassing is. Deze mensen ontvangen nog een uitkering conform de oude regels van de WW. Deze mensen ontvangen dus nog een vervolguitkering. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de vervolguitkering is verstreken.
Lid 7
Hier wordt geregeld dat de aansluitende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.
De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.
Na afloop van de suppletieregeling ontstaat aanspraak op een aansluitende uitkering indien en voor zolang de duur van de aansluitende uitkering, bepaald krachtens artikel 10a:16 van deze regeling, de duur van de suppletie overtreft.
Lid 8
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de berekening van de duur van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
10a:16 Duur van de uitkering (T)
Lid 1
De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze van berekenen is gelijk aan die van de oude wachtgeldregeling. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van de aansluitende uitkering.
Lid 2
De duur van de aansluitende uitkering ligt vast. Voor mensen van wie de eerste dag na ontslag ligt op of na 1 augustus 2004 (dit zijn de mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen), geldt dat hiervan niet alleen de duur van de loongerelateerde WW-uitkering wordt afgetrokken, maar ook een periode van twee jaar. Dit heeft te maken met wijziging van de Werkloosheidswet, waarin per 11 augustus 2003 de vervolgutikering WW is afgeschaft. Op 7 juli 2004 is over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerking in de bovenwettelijke regeling een akkoord gesloten. Zie hiervoor de ledenbrief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19).
Voorbeeld
Iemand is op de dag van ontslag 35 jaar oud. Hij is sinds zijn 18e in dienst van de overheid.
In de oude situatie (ontslag voor 1 augustus 2004) was de duur van zijn aansluitende uitkering als volgt: 3 maanden + [19,5% + (35 – 21 = 14)*1,5%]*de diensttijd = 3 maanden + 6,885 jaar = 7,135 jaar na de dag van ontslag.
In de nieuwe situatie (ontslag na 1 augustus 2004) is de basis-duurberekening hetzelfde. Hiervan wordt echter nog 2 jaar extra afgetrokken, waardoor de duur van de aansluitende uitkering op 5,135 jaar na de dag van ontslag uitkomt. Dat in deze nieuwe situatie geen vervolguitkering meer bestaat, doet in deze berekening van de einddatum van de aansluitende uitkering niet ter zake.
Er kan, in tegenstelling tot de situatie bij de aanvullende uitkering, in beginsel geen opschorting plaatsvinden. Een uitzondering wordt gevormd door artikel 10a:24 scholing. Zie ook de toelichting op artikel 10a:21, tweede lid.
Lid 3
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft gehad op een WW-uitkering, in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering na afloop van de WW-uitkering. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van het recht op WW na de afschatting. Is het recht op WW na afschatting geëindigd voor de einddatum van het recht op een aansluitende uitkering, heeft betrokkene na afloop van zijn WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering. Voor de berekening van de hoogte van de aanvullende en aansluitende uitkering moet eveneens de datum van ontslag als vertrekpunt genomen worden.
Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen ter verduidelijking.
Voorbeeld 1
Een medewerker is op 1 oktober 2001 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 2,5 jaar (omdat het arbeidsverleden bijna vijf jaar langer is geworden duurt de WW langer dan die zou hebben geduurd als betrokkene direct na ontslag WW had ontvangen). De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 7 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Dit betekent dat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering gedurende de periode dat er recht bestaat op WW (tot 1 oktober 2006) ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Met ingang van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2008 heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon.
Voorbeeld 2
Een medewerker is op 1 oktober 2003 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De ex-medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 4 jaar. De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 5 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Gedurende zijn WW-uitkering heeft hij recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Het recht op WW eindigt op 1 april 2010. Betrokkene heeft gedurende zijn WW-uitkering recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. De aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling daar de einddatum is bepaald op 1 oktober 2008.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
Lid 4
Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt het eerste lid niet. Deze persoon heeft namelijk recht op een aansluitende uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet).
De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.
Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de WW-systematiek.
Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)
Algemeen
In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van én de vervolguitkering én de aanvulling daarop gecompenseerd worden.
Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.
Mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 zijn ontslagen hebben na de loongerelateerde uitkering op grond van de WW geen recht meer op een vervolguitkering krachtens de WW. Deze is per 11 augustus 2003 afgeschaft. Aangezien in artikel 10a:5a echter is geregeld dat de afschaffing van deze vervolguitkering wordt gecompenseerd door een verlengde uitkering, moet ook deze uitkering worden afgetrokken van de duur van de aansluitende uitkering. Dit is geregeld in het laatste onderdeel van het eerste lid onder b.
Artikel 10a:15, vierde lid, regelt wanneer de aansluitende uitkering ingaat. Deze bepaling blijft van toepassing op deze overgangssituatie.
Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen onder het nieuwe artikel 10a:16.
Lid 2
Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt hetgeen in het eerste lid is opgenomen niet. Deze persoon heeft recht op een aansluitende uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet).
De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.
Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de WW-systematiek.
Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Lid 3
In het derde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat bij sommige bepalingen nadere voorwaarden gelden, waaraan uiteraard ook voldaan moet worden. Om die reden is het mogelijk dat sommige artikelen buiten toepassing moeten blijven. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.
Lid 4
Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.
Het vierde lid van artikel 10a:16a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.
10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)
Algemeen
Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering ook recht op een aanvullende uitkering. Pas na deze aanvullende uitkering gaat de aansluitende uitkering in. Artikel 10a:16b voorziet hierin.
10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)
Ook voor de aansluitende uitkering is de berekeningsgrondslag het dagloon WW, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Zie ook de toelichting op artikel 10a:3.
10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering (T)
Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de aansluitende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast.
10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)
Lid 1
Dit lid regelt de hoogte van de aansluitende uitkering. Als de WW-uitkering korter is dan 15 maanden, moet geregeld worden dat de aansluitende uitkering tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geeft op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze gedefinieerd is in artikel 10a:17 juncto 10a:3. Dit lid voorziet daarin.
Lid 2
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting), in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van de WW-uitkering. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.
Voor de hoogte van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Indien de periode na ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid samen met de duur van de WW-uitkering na afschatting langer duurt dan 15 maanden, bedraagt de hoogte van de aansluitende uitkering 70% van het ongemaximeerde dagloon.
Lid 3
Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.
Het derde lid van artikel 10a:19 bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.
10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering (T)
Lid 1
Tijdens de fase van de aansluitende uitkering is er geen recht meer op WW. Niettemin zijn de bepalingen in de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering analoog van toepassing. Dit betekent dat een recht op aansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen als een WW-uitkering (bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW) geëindigd zou zijn.
Lid 2
Wanneer er tijdens de periode dat er recht bestaat op WW sprake is van ziekte, ontstaat er recht op een uitkering krachtens de ZW. Zie artikel 7, onderdeel a van de ZW. Op grond van artikel 19 WW heeft de betrokkene die een uitkering krachtens de ZW ontvangt, geen recht op een uitkering krachtens de WW. Op zich logisch, want anders zou de betrokkene recht hebben op zowel een uitkering krachtens de ZW als een uitkering krachtens de WW.
Tijdens de aansluitende uitkering is er in de regel geen recht meer op een uitkering krachtens de ZW. Dus artikel 19 WW heeft in dat geval geen rechtstreekse werking. Echter: wanneer er sprake is van ziekte, is men niet beschikbaar om arbeid te verrichten en dus ook niet werkloos in de zin van de WW. Op grond van artikel 20 WW (dat van overeenkomstige toepassing is, volgens het eerste lid van artikel 10a:20) zou dan het recht op uitkering eindigen, wat krachtens het eerste lid van artikel 10a:20 zou betekenen dat de aansluitende uitkering ook zou eindigen. Dit is niet de bedoeling. Derhalve blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan.
Bij ziekte gedurende de aansluitende uitkering blijft de oorspronkelijke uitkeringsduur gehandhaafd. Bij ziekte wordt het recht op aansluitende uitkering dus ‘verbruikt’.
10a:20a Nawerking Ziektewet en Waz (T)
Volgens de Ziektewet kan er in een bepaald geval recht ontstaan op een ZW-uitkering, ook al is de uitkeringsgerechtigde geen betrokkene meer in de zin van de ZW (bijvoorbeeld omdat de duur van de WW-uitkering is verstreken). Op grond van artikel 46 van de ZW kan er namelijk sprake zijn van nawerking. Zo kan de situatie zich voordoen dat een betrokkene binnen een maand na het begin van de aansluitende uitkering ziek wordt en op grond van de nawerking nog recht heeft op een ZW-uitkering. Betrokkene heeft dan zowel recht op een aansluitende uitkering als op een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.
Ook de Waz kent een nawerkingsbepaling. Artikel 3:10 van deze wet bepaalt dat werknemers die korter dan 10 weken na afloop van de verplichte verzekering (dit is na afloop van de WW-uitkering) bevallen, een kind ter adoptie aannemen of een pleegkind aannemen, recht hebben op een uitkering op grond van de Waz.
10a:21 Herleving van het recht op uitkering (T)
Lid 1
Deze bepaling komt erop neer dat, indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op aansluitende uitkering, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid, na afloop van die arbeid geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, het recht op de aansluitende uitkering herleeft.
Zie voor een verdere toelichting op het begrip herleving de toelichting op artikel 10a:7.
Lid 2
In artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, is in feite een verlenging van de duur van de WW-uitkering opgenomen. In de toelichting op artikel 10a:8 is hierover het een en ander opgenomen. Deze WW-bepalingen zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. De aansluitende uitkering kan niet opschorten als gedurende de aansluitende uitkering sprake is van herleving na een beëindiging.
10a:22 Verplichtingen en sancties (T)
Lid 1
Deze bepaling betekent dat, hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, niettemin het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing is. Dit betekent dat de betrokkene gedurende deze fase dezelfde verplichtingen heeft als toen de WW nog wel van toepassing was en dat er ook sancties kunnen worden getroffen wanneer de betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen houdt.
Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.
Lid 2
Op grond van deze bepaling wordt het ZW-regime doorgetrokken naar de situatie waarin de betrokkene op grond van nawerking alsnog in de aansluitende fase van de uitkering recht heeft op ZW.
10a:23 Anticumulatie (T)
Normaliter leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. De aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verdiend. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.
10a:24 Scholing (T)
Hoewel de WW niet meer van toepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met 78 van de WW. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van aansluitende uitkering.
De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing.
In geval van noodzakelijk geachte scholing is er een duurdoorbreking van toepassing (krachtens artikel 76, eerste lid WW) en ligt de duur van de aansluitende uitkering niet vast. Dit betekent dat hier een uitzondering wordt gemaakt op artikel 10a:16, eerste lid, waarin bepaald is dat de duur van de aansluitende uitkering éénmaal wordt berekend en vervolgens vastligt.
10a:25 Uitkering bij overlijden (T)
In artikel 10a:13 is de overlijdensuitkering geregeld in de periode dat er recht is op een aanvullende uitkering. In artikel 10a:25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van overlijden tijdens de aansluitende uitkering, maar na afloop van de WW-uitkering. De ZW-uitkering is geëindigd. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 10a:13 nog van toepassing is, bestaat er dan geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval geheel bovenwettelijk.
10a:25a Grensarbeiders (T)
Deze bepaling regelt dat grensarbeiders die hun baan verliezen, in Nederland recht hebben op dezelfde Nederlandse (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering als een werknemer die in Nederland woont en ontslagen wordt. Dit geldt niet alleen voor de periode van de aanvullende uitkering (waarvoor artikel 10a:13a geldt), maar ook voor de periode van de aansluitende uitkering.
Zie voor een verdere toelichting de toelichting op artikel 10a:13a.
10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)
Lid 1
Aan de betrokkene die buiten de gemeentelijke organisatie arbeid ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend van € 2.270,- onder verrekening van een tegemoetkoming in de verhuiskosten uit anderen hoofde. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid.
Het recht op een verhuiskostenvergoeding kan alleen worden geëffectueerd, indien de vergoeding bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.
De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de betrokkene elders buiten de gemeentelijke organisatie werk heeft gevonden, is een instrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces. Hiermee wordt een eventuele belemmering gelegen in de hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een functie elders weggenomen.
Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.
Lid 2
Indien de gewezen ambtenaar een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt, kan hem slechts een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor het gedeelte van de vergoeding dat uit zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.
10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)
Lid 1
In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen, waaronder de tegemoetkoming in de verhuiskosten toegekend kan worden. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan.
Er bestaat geen mogelijkheid tot terugvordering in het geval van beëindiging werkhervatting door eigen schuld of toedoen en/of in het geval van fraude.
Lid 2
Om te voorkomen dat er verrekeningsactie moet worden ondernomen wanneer blijkt dat de betrokkene (toch) niet verhuisd is, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.
10a:28 Reïntegratietoeslag (T)
Lid 1
De reïntegratietoeslag is in het leven geroepen om degenen met recht op een WW- en bovenwettelijke uitkering te stimuleren niet alleen een functie van een gelijk niveau als de oude betrekking te aanvaarden, maar ook een functie die lager wordt beloond. Per saldo zal dit tot lagere uitkeringslasten voor de gemeente leiden.
Er moet minimaal 10% verschil zijn tussen het dagloon in de oude betrekking en dat in de nieuwe betrekking.
Net als bij de verhuiskostenvergoeding kan het recht op een reïntegratietoeslag alleen worden geëffectueerd, indien de toeslag bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.
Er kan alleen recht op een reïntegratietoeslag ontstaan als een betrokkene tijdens het recht op een bovenwettelijke uitkering een dienstbetrekking in de zin van de WW aanvaardt. Wanneer de betrokkene aansluitend aan het ontslag als betrokkene een dienstverband aanvaardt voordat het recht op bovenwettelijke uitkering ontstaat, is er geen recht op een reïntegratietoeslag.
Het recht op reïntegratietoeslag kan alleen worden geëffectueerd, indien het wordt aangevraagd. Betrokkene zal de benodigde gegevens aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.
Lid 2
Om te voorkomen dat er langdurige berekeningen met terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.
Lid 3
Wanneer er sprake is van een lager dagloon, vloeit daar niet in alle gevallen recht op een reïntegratietoeslag uit voort. Het lagere dagloon kan een gevolg zijn van een kleinere omvang van de nieuwe betrekking. Wanneer er sprake is van een kleinere omvang, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in de nieuwe betrekking. Als het verschil tussen het oude (omgerekende) dagloon en het nieuwe minstens 10% bedraagt, ontstaat er recht op een reïntegratietoeslag.
Lid 4
Er dient ten minste een dienstverband van één jaar te zijn overeengekomen. Normaliter zal er bij de beëindiging van deze dienstbetrekking sprake zijn van een nieuw recht op WW. Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Wanneer bijvoorbeeld de betrokkene met een tijdelijke dienstbetrekking van minimaal één jaar tussentijds toch weer werkloos wordt (bijvoorbeeld als gevolg van ontslag in de proeftijd), zal het eerste WW-recht, inclusief bovenwettelijke uitkering, weer herleven.
De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekend bij het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.
Lid 5
De WW kent in artikel 35 een systematiek van verrekenen van inkomsten die alleen van belang is in situaties waarin er voor een gering aantal uren nieuw werk wordt gevonden. Het gaat dan om een dienstverband van minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. In zo’n geval is er geen sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering, zoals op basis van artikel 20, eerste lid, onderdeel b van de WW verwacht kan worden, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering verminderd met 70% van hetgeen er met die nieuwe werkzaamheden wordt verdiend. Er is in zulke gevallen geen recht op een reïntegratietoeslag.
Ook wanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend (artikel 10a:32), is er geen recht op een reïntegratietoeslag.
10a:29 Reïntegratietoeslag (T)
Lid 1
De duur waarvoor de reïntegratietoeslag wordt toegekend, is niet gelijk aan de periode die de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering als hij geen andere functie aanvaard zou hebben. Het gaat in dit geval om driekwart van het aantal gehele jaren dat de betrokkene nog recht gehad zou hebben op een bovenwettelijke uitkering.
10a:30 Reïntegratietoeslag (T)
Lid 4
In deze bepaling wordt de betrokkene verplicht om de uitvoeringsinstelling van bepaalde informatie te voorzien. Deze informatie moet maandelijks worden gegeven. Wanneer de betrokkene deze verplichting niet nakomt, kan het recht op reïntegratietoeslag niet worden vastgesteld, en kan dit recht derhalve niet tot uitkering komen.
10a:31 Reïntegratietoeslag (T)
Lid 1
Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als de betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.
Lid 2
Voor de toepassing van deze bepaling wordt uitgegaan van de stelling ‘fulltime is fulltime’. Met andere woorden: een fulltime dienstverband van 36 uur wordt qua omvang gelijkgesteld aan een fulltime dienstverband van 38 uur. Hierdoor zijn omrekeningen niet nodig.
10a:32 Reïntegratiepremie (T)
Lid 1
De reïntegratiepremie is een instrument om opname in het arbeidsproces te stimuleren. Een soortgelijke bepaling kwam eveneens voor in de oude wachtgeld- en uitkeringsregeling. De reïntegratiepremie beoogt de gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middel van een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel op te heffen. Als algemene norm voor de inwilliging van het verzoek geldt derhalve dat de bestemming van het afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid.
De betrokkene die nog geen recht op een bovenwettelijke uitkering heeft, kan geen recht verkrijgen op een reïntegratiepremie. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslag gaat werken, niet voor deze premie in aanmerking komt.
10a:33 Reïntegratiepremie (T)
Lid 1
Deze bepaling hanteert het criterium ‘in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven’ als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever. De zinsnede ‘in dezelfde mate’ impliceert dat de omstandigheden op de dag voor de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Daarentegen heeft een sanctie geen invloed.
Wanneer op de dag voor de werkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is (bijvoorbeeld ziekte of vakantie), waardoor het recht op WW en bovenwettelijke uitkering geheel eindigt, kan de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen als de uitsluitingsgrond is opgeheven.
Hoofdstuk 10d Voorzieningen bij werkloosheid
In dit hoofdstuk worden de voorzieningen bij werkloosheid geregeld zoals deze gelden per 1 juli 2008.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 (reorganisatie) of 8:6 (ongeschiktheid/onbekwaamheid) ontslagen worden. Daarnaast is er een kaderbepaling opgenomen voor ambtenaren die op grond van artikel 8:8 (overige ontslaggronden) ontslagen worden. Ten derde is in dit hoofdstuk een bijzondere uitkeringsregeling opgenomen voor ambtenaren die op grond van artikel 8:5 (gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid) ontslagen worden, waarbij sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor minder dan 35%.
Dit betekent dat voor de overige ontslaggronden van hoofdstuk 8 (de artikelen 8:1, 8:2, 8:4, 8:7, 8:9, 8:10, 8:11, 8:12 en 8:13) geen bovenwettelijke (uitkerings)rechten gelden.
10d:1 Werkingssfeer (T)
In artikel 10d:1 wordt onderscheid gemaakt tussen ontslagen worden en ontslagen zijn op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8. Het onderscheid tussen “worden” en “zijn” ziet op de reïntegratiefase voor ontslag (als medewerkers worden ontslagen) en de (uitkerings)rechten na ontslag (als medewerkers zijn ontslagen).
10d:2 Begripsbepalingen (T)
Ad werkloosheidsuitkering
Wanneer ambtenaren na ingang van de werkloosheidsuitkering een baan krijgen, eindigt hun werkloosheid. Wanneer ook deze baan weer eindigt, kunnen ambtenaren in aanmerking komen voor een herleving van de werkloosheidsuitkering. Waar in dit hoofdstuk gesproken wordt over de werkloosheidsuitkering, wordt ook gedoeld op deze herleefde uitkering.
10d:3 Samenloop met sociaal statuut en sociaal plan (T)
Lid 1
In dit hoofdstuk is de basis neergelegd voor een regeling bij werkloosheid. Lokaal kunnen ruimere afspraken gelden. Deze afspraken zullen in het algemeen zijn neergelegd in lokale sociale statuten en sociaal plannen, die zijn opgesteld in het kader van reorganisaties. Als dit het geval is, leidt invoering van dit hoofdstuk tot overleg tussen college en GO. In dit overleg bespreken college en GO of tot herziening moet worden overgegaan van deze lokale afspraken. Wanneer de lokale afspraken, het lokale sociaal statuut of het lokale sociaal plan op grond van het eerste lid worden herzien, is hoofdstuk 10d richtinggevend voor de nieuwe lokale afspraken.
Lid 2
Wanneer lokaal, in de lokale sociale statuten of sociaal plannen ruimere afspraken zijn opgenomen, gelden deze ruimere afspraken in plaats van de bepalingen uit dit hoofdstuk.
10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8 (T)
Het college treft een passende regeling voor de ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:8. LOGA-partijen hebben niet willen vastleggen welke inhoud een dergelijke regeling moet krijgen. Daarvoor zijn de omstandigheden rond het ontslag te divers. Het ligt echter wel in de rede dat de inhoud, voorzover dat redelijk en billijk is, gebaseerd wordt op de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 ontslagen worden. Afhankelijk van de omstandigheden ligt opschorting van het ontslag wellicht minder voor de hand. Maar ook voor deze groep ontslagenen geldt dat overstappen van werk naar werk het primaire doel is van de ontslagregeling. Het ter beschikking stellen van faciliteiten (financieel of anderszins) om de reïntegratie te stimuleren zal daarom vaak onderdeel uitmaken van de ontslagregeling. Mocht werkloosheid niet te voorkomen zijn, dan geldt de mogelijkheid om, onder gelijke voorwaarden als voor de ambtenaren die ontslagen worden op grond van artikel 8:3 of 8:6, afspraken te maken over een aanvulling op de WW-uitkering en een na-wettelijke uitkering na afloop van de WW-uitkering. De exacte hoogte en duur van deze uitkeringen zijn mede afhankelijk van de overige afspraken die rond het ontslag gemaakt zijn.
10d:5 Reïntegratiefase voor ontslag (T)
Lid 1
Het doel van de reïntegratiefase is het voorkomen van werkloosheid.
Lid 2 en 3
Het ontslagbesluit bevat de datum waarop het ontslag ingaat. Doordat eerst nog de reïntegratiefase doorlopen moet worden, is dit een datum die in de toekomst ligt. Deze ontslagdatum wordt bepaald op de eerstvolgende datum die, gelet op de duur van de reïntegratiefase die voor de ambtenaar geldt, mogelijk is. Wanneer voor de ambtenaar een reïntegratiefase van 4 maanden geldt, bevat het ontslagbesluit een datum, gelegen 4 maanden na de verzending/overhandiging van het ontslagbesluit. In artikel 10d:6 worden de mogelijkheden genoemd, op grond waarvan het ontslag al eerder dan na afloop van de reïntegratiefase kan eindigen. Om die reden moet in het ontslagbesluit worden opgenomen dat het ontslag eerder kan eindigen, indien dat op grond van artikel 10d:6 aan de orde is.
Als met inachtneming van artikel 10d:8 de reïntegratiefase verlengd wordt, moet het oorspronkelijke ontslagbesluit worden ingetrokken en worden vervangen door een nieuw ontslagbesluit met een ontslagdatum die verder ligt dan de oorspronkelijke ontslagdatum.
Lid 5 en 6
Het besluit tot ontslag, inclusief ontslagdatum, kan worden genomen als aan de noodzakelijke voorwaarden voor het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 voldaan is.
Voor ontslag op grond van artikel 8:3 betekent dit dat, individuele gevallen uitgezonderd, overeenstemming is bereikt over het sociaal statuut. Op het moment dat het sociaal statuut gereed is en duidelijk is dat de functie van betrokkene na de reorganisatie niet terugkomt dan wel als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie, kan het ontslagbesluit worden genomen. Van dit laatste is sprake als bijvoorbeeld van de vijf beleidsmedewerkers er na de reorganisatie maar drie terugkeren. Op grond van lokale regels wordt dan bepaald welke twee medewerkers niet kunnen terugkeren. Als ook geen andere passende functie beschikbaar is, kan het ontslagbesluit worden genomen. Pas daarna vindt, als hoofdstuk 10d van toepassing is, tijdens de reintegratiefase intern en extern een onderzoek plaats naar een andere functie voor de medewerker.
Als er geen sociaal plan is, kan het ontslagbesluit worden genomen, zodra duidelijk is dat de functie van de medewerker of de functies van een kleine groep medewerkers worden opgeheven, als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie en als duidelijk is dat er ook geen andere passende functie beschikbaar is.
Vanaf het moment dat het ontslagbesluit genomen is, geldt een reïntegratiefase van 7, 11 of 15 maanden. Tijdens deze reïntegratiefase wordt intern en extern gezocht naar een nieuwe baan voor de medewerker.
Bij ontslag op grond van artikel 8:6 moet een dossier zijn opgebouwd, waaruit het college de conclusie heeft getrokken dat de ambtenaar ongeschikt of onbekwaam is om zijn functie te blijven uitoefenen. Als dit dossier voldoende is, kan het besluit tot ontslag genomen worden.
Bezwaar tegen een ontslagbesluit schort de werking van het ontslagbesluit en de intreding van de reïntegratiefase niet op.
10d:6 Einde reïntegratiefase (T)
Lid 1
Ook bij het aanvaarden van een deeltijdbetrekking eindigt de reïntegratiefase. Op grond van artikel 72a WW heeft de gemeente voor zijn oud-medewerkers een plicht om de reïntegratie in de arbeid te bevorderen. Zolang de reïntegratie nog niet volledig is gelukt en heeft geleid tot volledige opheffing van de werkloosheid (minder dan 5 uur werkloos), blijft deze plicht van de gemeente bestaan. In dat verband kan het zinvol zijn om afspraken uit het reïntegratieplan voort te zetten.
Lid 2
Tijdens de reïntegratiefase worden afspraken gemaakt over de inspanningen die van de gemeente en de ambtenaar verlangd worden. Deze afspraken worden door het college vastgesteld en vastgelegd in het reïntegratieplan. Dit kunnen onder meer afspraken zijn over sollicitatieactiviteiten, opleidingen en outplacementtraject (zie artikel 10d:9). Wanneer de ambtenaar zich niet houdt aan de gemaakte afspraken, zoals het niet starten van een cursus of onvoldoende sollicitaties verrichten, gaat het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 eerder in dan pas na afloop van de reïntegratiefase. Uiteraard gelden hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel (belangenafweging) en proportionaliteitsbeginsel (de sanctie moet niet zwaarder zijn dan op grond van het gedrag te rechtvaardigen is). De medewerker kan het stopzetten van de reïntegratiefase aan de rechter voorleggen. De rechter beoordeelt de redelijkheid en billijkheid hiervan. Ook kan disciplinair ontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:13 (de nalatigheid moet dan voldoen aan de eisen die bij disciplinair ontslag horen). In beide gevallen moet een besluit genomen worden waarin, gemotiveerd en onder verwijzing naar artikel 10d:6, de nieuwe ontslagdatum is opgenomen.
Onderdeel van de afspraken kan bij ontslag op grond van artikel 8:3 en 8:6 ook zijn welke eisen de ambtenaar mag stellen aan de aangeboden functie. Als de ambtenaar een functie die aan dergelijke eisen voldoet, niet accepteert, kan eveneens vóór het aflopen van de reïntegratietermijn ontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:3 of 8:6. Naarmate de reïntegratiefase langer duurt, mag een bredere oriëntatie op arbeid verwacht worden. Op grond van jurisprudentie kan dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, betekenen dat de ambtenaar na verloop van tijd een functie moet aanvaarden, waaraan een salaris is verbonden van maximaal 2 schalen lager.
Lid 3
Eerdere beëindiging van de reïntegratiefase leidt tot het vervallen van het recht op een aanvullende uitkering en na-wettelijke uitkering. Ook hierbij moet het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen.
10d:7 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente (T)
De sanctie voor de medewerker op nalatigheid is beëindiging van de reïntegratiefase en het vervallen van het recht op de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering. Ook het college moet zich aan de acties uit het reïntegratieplan houden. Doet het college dit niet, dan wordt de reïntegratiefase verlengd met minimaal één maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reïntegratiefase verlengd, binnen welke termijn geprobeerd wordt de nalatigheid te herstellen, voor zover dit naar redelijkheid en billijkheid mogelijk is.
10d:8 Verlenging reïntegratiefase door middel van levensloop (T)
Lid 1 en 2
Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt voor zijn volledige arbeidsduur, kan zijn dienstverband worden voortgezet. Dit betekent in ieder geval dat zijn WW pas later ingaat. Belangrijker is dat hij van werk naar werk kan overstappen, wat het vinden van een baan over het algemeen makkelijker maakt. De verlenging van de reïntegratiefase wordt slechts toegestaan, wanneer de ambtenaar tijdens die fase aan zijn reïntegratie blijft werken.
Het college stemt alleen in met een verzoek tot verlenging van de reïntegratiefase, wanneer de ambtenaar de reïntegratiefase niet volledig heeft kunnen benutten aan reïntegratie. De oorzaak hiervoor moet redelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld de zorg voor een ernstig zieke partner zijn. Hierdoor kan het voor de ambtenaar onmogelijk zijn geweest om tijdens de reïntegratiefase aan zijn reïntegratieverplichtingen te voldoen. Het college kan dan instemmen met een verlenging Een langdurige vakantie wordt niet als redelijk beschouwd.
Voldoet de ambtenaar tijdens de verlenging van de reïntegratiefase niet meer aan de voorwaarde dat aan reïntegratie gewerkt moet worden, dan wordt de verlenging gestopt en gaat het oorspronkelijke ontslag alsnog in.
Lid 4
Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt voor zijn volledige arbeidsduur, kan zijn dienstverband worden voortgezet. Dit betekent in ieder geval dat zijn WW pas later ingaat. Belangrijker is dat hij van werk naar werk kan overstappen, wat het vinden van een baan over het algemeen makkelijker maakt. De verlenging van de reïntegratiefase wordt slechts toegestaan, wanneer de ambtenaar tijdens die fase aan zijn reïntegratie blijft werken. Het college stemt alleen in met een verzoek tot verlenging van de reïntegratiefase, wanneer de ambtenaar de reïntegratiefase niet volledig heeft kunnen benutten aan reïntegratie. De oorzaak hiervoor moet redelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld de zorg voor een ernstig zieke partner zijn. Hierdoor kan het voor de ambtenaar onmogelijk zijn geweest om tijdens de reïntegratiefase aan zijn reïntegratieverplichtingen te voldoen. Het college kan dan instemmen met een verlenging Een langdurige vakantie wordt niet als redelijk beschouwd. Voldoet de ambtenaar tijdens de verlenging van de reïntegratiefase niet meer aan de voorwaarde dat aan reïntegratie gewerkt moet worden, dan wordt de verlenging gestopt en gaat het oorspronkelijke ontslag alsnog in.
10d:9 Reïntegratieplan (T)
Tijdens de reïntegratiefase geldt de reguliere rechtspositieregeling. Dit houdt onder meer in dat de ambtenaar gewoon verlof opbouwt, zoals hij dat eerder opbouwde. Wanneer hij tijdens de reïntegratiefase geen werkzaamheden verricht, betekent dit dat hij in principe geen verlof nodig heeft voor activiteiten die in het kader van het reïntegratieplan zijn afgesproken.
Als bij de start van de reïntegratiefase al duidelijk is dat direct na de beoogde ontslagdatum een functie voorhanden is, bestaat het reïntegratieplan uit het benoemen van die functie en de datum vanaf wanneer de ambtenaar deze functie gaat bekleden. Het reïntegratieplan hoeft dan niet verder uitgewerkt te worden.
Lid 1
Het is zinvol om te beginnen met het opstellen van het reïntegratieplan, zodra duidelijk is dat de ambtenaar ontslagen gaat worden op grond van artikel 8:3 of artikel 8:6 en daarmee dus niet te wachten tot het ontslagbesluit genomen is. Gemeente noch ambtenaar zijn hiertoe overigens verplicht. Medewerking van beide partijen kan echter de mogelijkheden op het vinden van een baan bespoedigen en dus de kans op het voorkomen van werkloosheid vergroten.
Het reïntegratieplan moet in ieder geval binnen 1 maand na ingang van de reïntegratiefase zijn opgesteld.
Lid 4
De gemeente maakt een kosten-batenanalyse van de voorgenomen reïntegratieactiviteiten. De gemeente stelt vast welke kosten redelijkerwijs voor rekening van de gemeente komen (de wensen van de ambtenaar kunnen verder gaan dan op grond van reïntegratie noodzakelijk zijn, waardoor de gemeente niet de volledige kosten vergoedt).
Wanneer besloten wordt dat volledige vergoeding van de kosten door de gemeente niet redelijk is of wanneer de kosten uitstijgen boven het bedrag van € 7.500,=, kan van de ambtenaar verlangd kan worden dat hij zelf ook financieel bijdraagt aan de activiteiten uit het reïntegratieplan.
10d:10 Aanvullende uitkering bij ontslag (T)
Lid 1
sub b
Wanneer de reïntegratiefase eerder is geëindigd, omdat de ambtenaar zich niet heeft gehouden aan de afspraken die in het reïntegratieplan zijn neergelegd, vervalt het recht op de aanvullende uitkering. In artikel 10d:6, tweede lid, is al aangegeven dat het college bij dit besluit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht neemt.
Lid 1
sub c
De ambtenaar moet niet alleen in principe recht hebben op een werkloosheidsuitkering, maar deze ook daadwerkelijk ontvangen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de ambtenaar alleen vanwege het feit dat hij met vakantie is nog geen WW-uitkering ontvangt. Dan ontvangt hij ook geen aanvullende uitkering. De WW-uitkering, en de aanvullende uitkering, vangen dan tegelijk aan, na de vakantie.
Lid 2
Gedacht kan worden aan de betalingsberichten van UWV, gegevens over werkhervatting (ter bepaling van het aantal uren dat iemand werkloos is) of sanctiebesluiten van UWV. Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bij UWV geldt (zie voor meer informatie www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze voorwaarde geldt ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering (artikel 10d:11) en ter controle van sancties, die door UWV kunnen zijn opgelegd (artikel 10d:13).
10d:11 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag (T)
In artikel 10d:2 is de bezoldiging gedefinieerd als de bezoldiging die iemand in de 12 maanden voorafgaand aan de reïntegratiefase gemiddeld ontving.
De hoogte van de uitkering is gedurende de twee fases verschillend.
De genoemde bedragen zijn feitelijke bezoldigingsbedragen. Hiermee wordt dus niet de voltijdsbezoldiging bedoeld, die omgerekend moet worden naar de deeltijdfactor van de medewerker. Dus ook een medewerker die met een functie voor 30 uur per week een bezoldiging van € 5.500,= ontvangt, krijgt gedurende de eerste fase een aanvullende uitkering van 30% van deze bezoldiging en gedurende de tweede fase een aanvullende uitkering van 20% van deze bezoldiging.
De zinsnede “naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is” houdt in dat indien iemand een arbeidsduur had van 36 uur, waaruit hij voor 18 uur is ontslagen hij een aanvullende uitkering ontvangt van 10%, respectievelijk 20% of 30% maal 18/36. Als deze persoon vervolgens een baan aanvaardt van 10 uur per week, ontvangt hij een aanvullende uitkering van 10% (respectievelijk 20% of 30%) maal 8/36 van zijn bezoldiging.
10d:12 Duur aanvullende uitkering bij ontslag (T)
Het kan voorkomen dat een medewerker, bijvoorbeeld vanwege vakantie rond de datum van ontslag, nog geen WW-uitkering ontvangt (hij is dan namelijk niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt). Ook dan eindigt het recht op de aanvullende uitkering 12 maanden na de dag van ontslag en niet 12 maanden na dag van ingang van de WW-uitkering
10d:13 Sancties (T)
Lid 1
Iedere sanctie die door UWV wordt opgelegd, leidt tot een evenredige sanctie op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat als UWV voor de duur van 3 maanden een sanctie oplegt van 10%, ook de aanvullende uitkering voor de duur van 3 maanden gekort wordt met 10%. Beëindiging van de WW-uitkering voor bijvoorbeeld 6 maanden leidt ook tot beëindiging van de aanvullende uitkering voor 6 maanden. Hiermee wordt de ambtenaar gestimuleerd om zijn verplichtingen (die grotendeels gericht zijn op werkhervatting) op grond van de Werkloosheidswet na te komen.
Lid 3
Een sanctie die door UWV wordt opgelegd, kán leiden tot het vervallen van het recht op een na-wettelijke uitkering. Dit is een facultatieve bepaling en is afhankelijk van de aard en ernst van het gedrag dat heeft geleid tot de sanctie die door UWV is opgelegd.
10d:14 Einde aanvullende uitkering (T)
Omdat de aanvullende uitkering gekoppeld is aan de uitkering op grond van de Werkloosheidswet, eindigt de aanvullende uitkering sowieso als de WW-uitkering eindigt.
Herleving aanvullende uitkering
Omdat de werkloosheidsuitkering gedefinieerd is als uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente, herleeft de aanvullende uitkering, wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft. Omdat de duur van de aanvullende uitkering van één jaar gekoppeld is aan de dag van ontslag, geldt de herleving van de eerste fase van de aanvullende uitkering alleen wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft binnen 12 maanden na de ingangsdatum van ontslag. Deze eerste fase wordt dus niet opgeschort met de periode, waarin geen werkloosheidsuitkering is ontvangen. Gedurende de resterende tijd van de werkloosheidsuitkering wordt de hoogte van de tweede fase uitbetaald.
10d:15 Na-wettelijke uitkering (T)
Lid 1
Onderdeel a
Ook na afloop van de werkloosheidsuitkering moet sprake zijn van werkloosheid, zoals gedefinieerd in artikel 10d:1. Zowel deze verwijzing naar werkloosheid, als naar de definitie van werkloosheidsuitkering geven aan dat het moet gaan om een uitkering die voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente.
Lid 1
Onderdeel b
Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bij UWV geldt (zie voor meer informatie www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze gegevens zijn nodig ter bepaling van de hoogte van de na-wettelijke uitkering (artikel 10d:16) en het door de gemeente te voeren sanctiebeleid (zie artikel 10d:19).
Lid 2
Bij 8:6-ontslag ontstaat alleen recht op een na-wettelijke uitkering als het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer. Dit betekent dat de ambtenaar zelf geen schuld heeft aan de ongeschiktheid of onbekwaamheid.
10d:16 Hoogte na-wettelijke uitkering (T)
Lid 2
In lid 2 is opgenomen dat als iemand voor minder dan 36 uur werkloos is, zijn na-wettelijke uitkering naar evenredigheid wordt bepaald. De na-wettelijke uitkering wordt namelijk gebaseerd op de mate van werkloosheid.
Als uit een arbeidsovereenkomst of aanstelling blijkt dat iemand een functie van 20 uur in de week heeft, ontvangen hij een na-wettelijke uitkering voor de resterende 16 uur. Als door een nieuwe baan een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur, is de werkloosheid beëindigd en eindigt de na-wettelijke uitkering (zie definitie werkloosheid en artikel 10d:18).
Gedeeltelijke werkhervatting, maar ook werkzaamheden als zelfstandige verminderen de werkloosheid.
Als uit een arbeidsovereenkomst of aanstelling blijkt dat iemand een functie van 20 uur in de week heeft, ontvangen hij een na-wettelijke uitkering voor de resterende 16 uur. Als door een nieuwe baan een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur, is de werkloosheid beëindigd en eindigt de na-wettelijke uitkering (zie definitie werkloosheid en artikel 10d:18). Gedeeltelijke werkhervatting, maar ook werkzaamheden als zelfstandige verminderen de werkloosheid.
Lid 3
Het is mogelijk dat iemand met het aantal uren werkhervatting meer verdient dat hij in de oude situatie deed. Daarom is in lid 3 een bepaling opgenomen, waaruit voortvloeit dat het nieuwe inkomen en de na-wettelijke uitkering nooit meer kan bedragen dan 90% van de oude bezoldiging.
Voorbeeld
Iemand werkte 36 uur en verdiende € 2000,=. De na-wettelijke uitkering bedraagt 70% hiervan; dit is € 1400,=. Hij krijgt tijdens de periode van de na-wettelijke uitkering een baan voor 18 uur. Hiermee resteert een werkloosheid voor 18 uur. Met zijn nieuwe baan gaat hij € 1500,= verdienen. Zijn uitkering zou, gebaseerd op 18 uur werkloosheid, € 700,= bedragen. Samen met de inkomsten van € 1500,= komt zijn totaal inkomen uit op € 2200,=. Het totaalinkomen is gemaximeerd op 90% van € 2000,=; dit is € 1800,=. Zijn uitkering wordt dus gekort met € 300,=. Hij ontvangt nog een na-wettelijke uitkering van € 400,=.
10d:17 Duur na-wettelijke uitkering (T)
Als iemand 45 is op de dag van ontslag en hij heeft vanaf zijn 25e in de gemeentelijke sector gewerkt, ontvangt hij een na-wettelijke uitkering voor de duur van (15 x 1,4) + (5 x 2) = 31 maanden.
10d:18 Einde na-wettelijke uitkering (T)
Lid 2
Recht op een werkloosheidsuitkering bestaat als iemand meer dan 5 uur of meer dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduur per week verliest. Als door werkhervatting een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur (of minder dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduur per week) eindigt de werkloosheid en eindigt de na-wettelijke uitkering.
Lid 3
De na-wettelijke uitkering eindigt altijd op 62 jaar en 9 maanden. De ambtenaar kan dan zijn ouderdomspensioen laten ingaan.
10d:20 Afkoop (T)
Er bestaat geen recht op afkoop van de na-wettelijke uitkering. Het college kan echter op verzoek van de ambtenaar besluiten tot afkoop van de na-wettelijke uitkering. Het college bepaalt daarbij de voorwaarden en de hoogte van het afkoopbedrag.
Als partijen het niet eens worden over de hoogte van het afkoopbedrag, vallen partijen terug op de normale regels over hoogte en duur van de na-wettelijke uitkering.
10d:21 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid (T)
De ambtenaar die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, kan in het derde ziektejaar definitief worden herplaatst, wanneer hij een functie aanvaardt, waarmee hij ten minste in 100% van de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV is vastgesteld, kan voorzien. Wanneer een dergelijke functie buiten de organisatie van de gemeente wordt gevonden, kan ontslag op grond van artikel 8:5 plaatsvinden. Is dat het geval dan ontvangt de ambtenaar, zolang hij arbeid heeft waarmee hij ten minste in 100% van de restverdiencapaciteit kan voorzien, een bijzondere uitkering.
10d:24 Overgangsrecht (T)
In de CAO 2007-2008 is overgangsrecht overeengekomen voor de ambtenaar die
- •
op de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk 10d (1 juli 2008) 20 dienstjaren of meer heeft in de gemeentelijke sector en
- •
die binnen 10 jaar daarna daadwerkelijk ontslag verleend wordt.
Het overgangsrecht houdt in dat de duur van de nawettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht overeenkomt met de aansluitende uitkering uit hoofdstuk 10a, zoals dit hoofdstuk tot 1 juli 2008 luidde. Wel is afgesproken dat de berekening hiervan voor gemeenten gemakkelijker wordt gemaakt. Daarom is de oude berekeningsduur van de aansluitende uitkering omgezet in een formule.
Vanaf 1 juli 2008 valt iedereen onder hoofdstuk 10d. Alle ambtenaren die op grond van artikel 8:3 en 8:6 ontslagen worden, krijgen dus recht op een reïntegratiefase. Mocht daarna sprake zijn van werkloosheid, dan geldt slechts ten aanzien van de duur van de uitkering na afloop van de WW een uitzondering voor de ambtenaren, voor wie dit overgangsrecht is overeengekomen.
De na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht eindigt op de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden (artikel 10d:18). Vanwege deze beëindiging op 62 jaar en 9 maanden komt de potentiële uitkeringsduur bij ontslag op de leeftijd van 50 jaar en ouder niet volledig tot uitkering. Samen met een WW van minimaal 20 maanden (het overgangsrecht is voor mensen die op 1 juli 2008 minstens 20 dienstjaren hadden) komt deze uitkering namelijk boven de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden uit.
De formule is gebaseerd op het oude artikel 10a:16. Het oude artikel 10a:16 (duur aansluitende uitkering in de BWW-regeling tot 1 juli 2008) luidde als volgt:
Artikel 10a:16
- 1.
De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
- a.
die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
- b.
die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.
- a.
- 2.
De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:
- a.
de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en
- b.
twee jaar.
- a.
Dit artikel is omgezet in een formule. In deze formule staat
- •
X voor de leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag;
- •
Y voor indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.
Lid 1 eerste zin: 3 maanden = 0,25
Lid 1, onderdeel b: (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X -Y)
Lid 2, onderdeel a: - (X-18) / 12, waarbij X-18 gemaximeerd is op 38
Lid 2, onderdeel b: - 2
Alles bij elkaar is de duur van de na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht gelijk aan: 0,25 + (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X - Y) - (X-18) / 12 -2, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38 (dit is de maximumduur van de WW).
NOTA BENE: Op www.car-uwo.nl staat een rekenmodule, waarin gemeenten alleen de factoren X en Y hoeven in te vullen. De duur van de na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht verschijnt dan op het scherm.
De na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht gaat in na afloop van de WW-uitkering.
Hoofdstuk 10e Bijzondere bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor de ambtenaar met op 1 januari 2008 20 dienstjaren of meer
Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.
Hoofdstuk 11 Uitkeringsregeling ontslag
11:1 Betrokkene (T)
Algemeen
De omschrijving dat aan de ambtenaar ontslag moet zijn verleend, impliceert dat het einde van een tijdelijke urenuitbreiding geen recht geeft op een uitkering. Immers, er is geen sprake van ontslag. Dit is anders wanneer deze urenuitbreiding, die in de vorm van een brief kan worden meegedeeld, de vorm krijgt van een tijdelijke aanstelling. Na afloop van deze aanstelling ontstaat wel recht op een uitkering.
Lid 2
Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ambtenaar een recht op uitkering toe te kennen die ontslag heeft gevraagd omdat betrokkene de echtgenoot (en eventueel de levenspartner) wil volgen die genoodzaakt is elders een betrekking te aanvaarden. Interessant is vaste jurisprudentie van de Centrale raad van beroep die uitwijst dat de weigering in dergelijke situaties een recht op uitkering toe te kennen, in alle gevallen is gesanctioneerd. Wanneer de verhuizing medisch noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de echtgenoot, is er aanleiding een uitkering toe te kennen. Dit is een omstandigheid waarop betrokkenen geen invloed kunnen uitoefenen.
11:6 Recht op uitkering (T)
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat recht op een uitkering bestaat indien voldaan is aan de zogenaamde toegangseis. In het jaar voorafgaand aan het ontslag dient betrokkene tenminste gedurende 26 weken werkzaam te zijn geweest als werknemer in de zin van de WW. Werkzaamheden, verricht als zelfstandige, tellen dus niet mee. In dit verband wordt een week als een gewerkte week aangemerkt, indien ten minste op n dag per week is gewerkt, ongeacht het aantal uren. Deze toegangseis, afkomstig uit de WW, is in de WW inmiddels per 1 maart 1995 verzwaard, maar die verzwaring wordt in ieder geval voor 1 januari 2000 niet overgenomen in dit hoofdstuk.
Lid 3
Het derde lid vermeldt welke werkzaamheden in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of aan de toegangseis is voldaan. Het gaat hierbij niet alleen om werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt, maar ook om werkzaamheden die zijn verricht in een dienstbetrekking waarvoor de betrekking waaruit ontslag volgt, in de plaats is gekomen. Let wel, hierbij kan het ook gaan om werkzaamheden die in de private sector zijn verricht voorafgaand aan indiensttreding bij de gemeente.
Dat er een duidelijke relatie ligt tussen het ontslag en de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt voor het bepalen of aan de toegangseis is voldaan, moge het volgende voorbeeld illustreren. Een ambtenaar gaat een deeltijdbaan vervullen van 20 uur voor de termijn van een jaar. Na zes maanden gaat betrokkene een tweede deeltijdbaan vervullen van 16 uur voor de duur van drie maanden. Aan deze baan is geen andere voorafgegaan. Na het verstrijken van de termijn van drie maanden ontstaat geen recht op een uitkering, betrokkene is in deze functie immers geen 26 weken werkzaam geweest. De weken waarin is gewerkt in de betrekking die blijft voortbestaan, tellen niet mee. Deze tijd telt uitsluitend mee voor de beoordeling of aan de toegangseis voldaan is op het tijdstip dat de deeltijdbetrekking van 20 uur eindigt. Gewerkte weken tellen dus slechts eenmaal mee.
11:17 Uitkering bij ziekte (T)
Lid 3
Ook al vervalt hoofdstuk 11 per 1 januari 2001 voor de gevallen van werkloosheid, die zijn ontstaan op of ná 1 januari 2001, de verwijzing naar hoofdstuk 7 kan nog gedurende 2 jaren van toepassing zijn. Hierbij gaat het om de status quo op 31 december 2000. Gemeenten doen er verstandig aan de tekst van hoofdstuk 7, zoals dat luidde op 31 december 2000, apart te bewaren.
11:18 Samenloop (T)
De ziekte-uitkering op grond van artikel 11:17 (gedurende maximaal een jaar, ter hoogte van 80% van de bezoldiging) schort het recht op uitkering op. Dit betekent dat de periode gedurende welke een ziekte-uitkering is genoten, bij de oorspronkelijke uitkeringsduur wordt opgeteld.
11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering (T)
Algemeen
Dit artikel geldt slechts ten aanzien van degene aan wie uitsluitend een uitkering voor de periode van zes maanden is toegekend. In afwijking van het reguliere systeem van de verrekening van neveninkomsten, geldt in dit geval dat het recht op uitkering vervalt en herleeft in de situatie dat spoedig opnieuw werkloosheid optreedt nadat betrokkene bijvoorbeeld als uitzendkracht heeft gewerkt.
Lid 1
In het eerste lid wordt bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag dat de werkloosheid eindigt, en dat het recht opnieuw voor de resterende duur wordt toegekend met ingang van de dag dat opnieuw werkloosheid ontstaat. Van belang is dat het begrip beëindiging van de werkloosheid zodanig is omschreven dat bij het aanvaarden van een tijdelijke dienstbetrekking eerst van beindiging van de werkloosheid sprake is indien gedurende een periode van een maand gewerkt is. Daarbij moet het gaan om een betrekking bij eenzelfde werkgever en met ten minste de omvang van de betrekking waaruit ontslag volgde. Dit betekent dat gedurende de eerste maand waarin de gewezen ambtenaar met een uitkering een tijdelijke betrekking vervult, de inkomsten met de uitkering worden verrekend. Pas na een periode van een maand vervalt de uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat meerdere malen het recht op uitkering vervalt en weer herleeft wanneer bijvoorbeeld op uitzendbasis wordt gewerkt.
Lid 3
Het derde lid voorziet in een aangepaste toegangseis wanneer na afloop van de uitkeringsduur van zes maanden nog steeds sprake is van een situatie van werkloosheid.
Hoofdstuk 11a Suppletie
11a:1 Begripsomschrijvingen (T)
Lid 1
Sub b
Artikel 11a:1 bevat de definitiebepalingen.
Met het begrip ‘arbeidsongeschiktheidsuitkering’ is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld. Voorbeelden hiervan zijn de WAO-uitkering, de uitkering op grond van de WAZ en de uitkering op grond van de WAJONG. Ook uitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba kunnen onder dit begrip vallen.
Sub d
De doelgroep van deze suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij een gemeente op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.
Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft. Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn voor de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.
De overheidswerknemer die op bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer is, bedoeld in artikel 2 van de WPA, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.
Sub g en h
Het dagloon in de zin van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO met een bepaalde correctie. Allereerst wordt het dagloon in de zin van de WAO vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal.
Daarnaast wordt in die gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een particuliere ziektekostenverzekering de werkgeversbijdrage in die ziektekostenverzekering in mindering gebracht op het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO. Deze tegemoetkoming van de werkgever dient van het WAO-dagloon te worden afgetrokken, omdat de berekeningsgrondslag van de suppletie anders niet gelijk zou zijn aan de berekeningsgrondslag van het vroegere herplaatsingswachtgeld, de laatstgenoten bezoldiging.
In gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering, is het niet nodig om bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de suppletie, het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO te verminderen met de tegemoetkoming van de werkgever in een particuliere ziektekostenverzekering van betrokkene. In deze gevallen wordt bij de vaststelling van het dagloon in de zin van de WAO reeds rekening gehouden met de werkgeversbijdrage.
Sub h
Het dagloon wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de betrekking waaruit betrokkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO-conforme uitkering ingevolge de WPA, is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 11a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.
11a:2 Recht op suppletie (T)
Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid (zie artikel 8:5, tweede lid), kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.
De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 11a:6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht, is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden. Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijk artikel 11a:5, onderdeel a.
11a:3 Recht op suppletie (T)
Algemeen
Ten aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen en sanctieregime dat overeenkomt met de WW. De toepassing van dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedt door of namens het bestuursorgaan.
Lid 2
In het tweede lid is de reikwijdte van het begrip ‘passende arbeid’ in de zin van de WW voor de toepassing van de suppletie zodanig uitgebreid dat het mede gangbare arbeid omvat. De definitie van gangbare arbeid is eveneens in dit lid gegeven, namelijk: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Deze uitbreiding is een gevolg van het volgende.
De werkgever dient, voordat hij tot ontslag overgaat, een zorgvuldig onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden voor degene die ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Hiertoe onderzoekt de werkgever eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid. Indien die mogelijkheid zich niet voordoet doch minimaal na afloop van het eerste ziektejaar onderzoekt hij of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met gangbare arbeid. Dit uitgangspunt betekent dat de betrokkene op het moment dat het recht op suppletie op zijn vroegst zou kunnen ontstaan, reeds een jaar lang verplicht is geweest aangeboden gangbare arbeid te accepteren.
Ingevolge het verplichtingen- en sanctieregime van de WW zijn grote groepen betrokkenen die een beroep kunnen doen op de WW, op genoemd moment (nog) niet verplicht gangbare arbeid te aanvaarden. Zonder bovengenoemde uitbreiding van het begrip ‘passende arbeid’ zou de ongewenste situatie kunnen ontstaan dat een betrokkene na afloop van het eerste ziektejaar, maar vóór zijn ontslag, gehouden is gangbare arbeid te aanvaarden en dat hij zich, als hij vervolgens na zijn ontslag suppletie geniet, in mindere mate beschikbaar hoeft te houden voor de arbeidsmarkt.
Een ander effect van deze gelijkstelling van gangbare arbeid met passende arbeid in de zin van de WW is dat de suppletiegerechtigde, bij eventuele weigering van gangbare arbeid vóór zijn ontslag, ook onder het sanctieregime van de WW, en dus suppletieregeling, valt. De weigering van gangbare arbeid wordt derhalve betrokken bij het bepalen van het recht op suppletie. Wanneer er op deze wijze sprake is van verwijtbare werkloosheid, kan de suppletie blijvend geheel danwel tijdelijk of blijvend gedeeltelijk worden geweigerd of kan de suppletieduur worden beperkt.
11a:4 en 11a:5 Recht op suppletie (T)
Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van het recht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het be‘indigen van dat recht op grond van artikel 11a:5, is het volgende. Het recht op suppletie loopt in het eerstgenoemde geval nog door en er kan weer tot betaling van de suppletie worden overgegaan, zodra de in artikel 11a:4, onderdeel a of b genoemde omstandigheid zich niet meer voordoet en er op dat moment nog suppletieduur resteert.
Beïndiging van het recht op suppletie zou in het geval, bedoeld in artikel 11a:4, onderdeel a, tot onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO(conforme) uitkering kan iemand ook bij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Wanneer die mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.
Wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt be‘indigd. Die vangnetfunctie wordt nu voortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.
11a:7 Suppletie (T)
Artikel 11a:7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De ‘klok’ van de duur van de suppletie begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden. Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie. De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24 maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was voor de vervulling van zijn betrekking. Wordt betrokkene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar alleen nog op 70% van die berekeningsgrondslag.
11a:8 Suppletie (T)
Algemeen
In artikel 11a:8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Ditzelfde geldt wanneer betrokkene een Waz-uitkering ontvangt. De suppletie komt derhalve tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook in geval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase van de WAO (-conforme) uitkering of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de suppletieregeling.
De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend. Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten gaat genereren uit die ‘oude’ inkomstenbronnen dan ligt het in de rede dat meerdere wordt verrekend met de suppletie, ook wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel 11a:9.
Lid 2
Het tweede lid van artikel 11a:8 ziet op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel 11a:8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het bedrag van de suppletie.
11a:9 Suppletie (T)
Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verwerft, geldt de in artikel 11a:9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling.
Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de berekeningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingstoelage van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie niet meer tot uitbetaling (zie artikel 11a:4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft, behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en wel op de volgende wijze:
(berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.
Het verschil met artikel 11a:8 is dus dat de te anticumuleren inkomsten ingevolge artikel 11a:9 niet in mindering worden gebracht op het bedrag van de suppletie, maar op de berekeningsgrondslag van de suppletie.
Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel 11a:9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.
11a:10 Suppletie (T)
Een vermindering in het niveau van de onderlinge wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen leidt door het aanvullende karakter van de suppletieregeling tot een groter bedrag aan suppletie.Dit effect is echter ongewenst indien de verlaging van het niveau van de onderliggende uitkeringen wordt veroorzaakt door sancties. In artikel 11a:10 is daarom vastgelegd dat sancties genomen ten aanzien van wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen niet leiden tot een groter bedrag aan suppletie.In geval van sancties worden de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen voor de toepassing van de artikelen 11a:8 en 11a:9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.
11a:12 Betaling van suppletie (T)
Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.
Dit geldt ook voor de artikelen 11a:13, 11a:14 en 11a:15.
11a:16 Uitvoeringsvoorschriften (T)
De uitvoeringsvoorschriften die het bestuursorgaan ingevolge artikel 11a:16 eerste lid dient vast te stellen zijn nadere regels terzake van een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen. Voorbeelden van dit soort regels zijn regels met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene het bestuursorgaan dient te informeren over neveninkomsten, sollicitaties en inschrijving bij het RBA, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene zich ziek dan wel hersteld dient te melden. Onder deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld ook regels worden gevat die de betrokkene voorschrijven om gedurende de ziekteperiode tijdens de duur van de suppletie op bepaalde tijdstippen thuis te zijn.
11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)
In artikel 11a:17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december 1995 reeds in het genot waren van een herplaatsingswachtgeld in de zin van de ABP-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeld wordt omgezet in een nog resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.
Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden. Om het herplaatsingswachtgeld desalniettemin zo veel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor wat betreft hoogte, duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende de hoogte en de duur, heeft genoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabel op drie plaatsen niet lineair verloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duur van de suppletie 100% is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onder bepaalde voorwaarden 50% was.
11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)
In de WPA is in artikel 39, vierde en vijfde lid, bepaald hoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te vinden van de berekeningsgrondslag van de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en wiens mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel wiens mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW is vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 11a:18 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degene die op 1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkering wegens ziekte, dat ‘geconverteerde’ dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie, in het geval dat hij binnen een periode van zes maanden aanspraak krijgt op suppletie.
11a:19 Overige en slotbepalingen (T)
In artikel 11a:19 is vastgelegd dat LOGA-partijen met elkaar in overleg treden indien het niveau van de WAO-conforme uitkering anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze LOGA-partijen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.
Voor het geval dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de datum van publikatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder.
11a:21 Overige en slotbepalingen (T)
Lid 1
De ambtenaar die recht heeft op een WGA-uitkering valt na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) op of na 1 januari 2007 onder de bovenwettelijke regeling op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Indien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft hij na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op of na 1 januari 2007 recht op een WW-uitkering en bovenwettelijke WW op grond van hoofdstuk 10a.
Hoofdstuk 12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel
12:1 Algemene bepalingen (T)
Van belang bij dit artikel is dat hierin is opgenomen dat de commissie G.O. niet alleen bevoegd is voor alle ambtenaren, maar evenzeer voor de mensen die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst.
Het al dan niet representatief zijn is een beslissing die op lokaal niveau genomen wordt. Op deze wijze kan rekening gehouden worden met lokale organisaties van ambtenaren.
Lid 4
De tekst van het vierde lid voorziet in een overgangsbepaling die het - in afwijking van de reguliere bepalingen over de samenstelling - mogelijk maakt om de vertegenwoordigers van genoemde organisaties die op 1 juli 1998 zitting hebben in persoon nog maximaal vier jaar in de commissie te laten deelnemen. Deze tijdelijke oververtegenwoordiging heeft geen gevolgen voor de stemverhouding in de commissie, die immers gebaseerd is op de aantallen vertegenwoordigde personeelsleden.
12:1:2 Samenstelling (T)
Lid 2
Een ambtenaar die gedetacheerd wordt buiten de gemeente, behoeft in formele zin zijn lidmaatschap niet op te geven. Indien de detachering langer duurt dan bijvoorbeeld zes maanden, ligt het voor de hand het lidmaatschap op te geven. Een dergelijke handelwijze zou op lokaal niveau als spelregel kunnen worden afgesproken.
12:1:3 Samenstelling (T)
Het verdient aanbeveling om het hoofd personeel en organisatie als secretaris aan te wijzen of anders de medewerker die met die taken is belast. Het valt af te raden de gemeentesecretaris aan te wijzen omdat die immers de voorzitter is van het overleg met de ondernemingsraad. Het is beter om die rollen te scheiden.
De secretaris van het overleg kan voorzitter zijn van het zogenaamde informeel of technisch overleg, dat het georganiseerd overleg voorbereidt.
12:1:4 Mededeling omtrent CAR en UWO (T)
Gemeenten zijn gehouden de CAR te volgen, hetzelfde geldt voor de UWO indien gemeenten zich daarvoor hebben aangemeld. Omdat op lokaal niveau van een in het LOGA afgesproken wijziging niet kan worden afgeweken, volstaat een mededeling van de wijziging.
Voor een gemeente die de hoorbepaling volgt (zie bijlage III bij CAR en UWO) geldt dat wijzigingen van CAR en/of UWO niet ter kennis van de centrales behoeven te worden gebracht.
12:1:5 Mededeling omtrent CAR en UWO (T)
De vraag is of bij reorganisaties het primaat bij het GO of bij de ondernemingsraad ligt. Het besluit tot reorganiseren moet in eerste instantie, conform artikel 25 van de WOR, voor advies aan de ondernemingsraad worden voorgelegd. Nadat het advies is uitgebracht en het gemeentebestuur een besluit heeft genomen, komt het GO in beeld. Het GO spreekt zich uit over de personele gevolgen van het besluit. Als regel zijn die gevolgen neergelegd in een sociaal statuut. Het toezicht op de uitvoering van het sociaal statuut is weer een zaak voor de ondernemingsraad.
Deze formele taakafbakening neemt overigens niet weg dat het bevoegd gezag er verstandig aan doet om beide organen in alle fasen te informeren over zijn voornemens. Dat maakt het mogelijk dat GO en de ondernemingsraad elkaar beïnvloeden en hun opvattingen op elkaar afstemmen. Dat kan de kwaliteit van het proces en het draagvlak van de besluiten alleen maar vergroten.
12:2 Taak en bevoegdheden (T)
Lid 1
Uit het eerste lid volgt dat die onderwerpen die op sectoraal niveau worden besproken, niet voor overleg in de commissie G.O. in aanmerking komen. Dit spreekt voor zich: de CAR is onderwerp van overleg op sectoraal (=LOGA-)niveau en hierover hoeft derhalve niet opnieuw overleg op gemeentelijk niveau plaats te vinden (de grootste vier gemeenten hebben een afwijkende rechtspositie). Voldoende is om het G.O. te informeren. In het geval een gemeente zich heeft aangemeld voor de UWO, geldt hetzelfde: afspraken hierover worden op LOGA-niveau gemaakt en niet in de commissie G.O. Voor een gemeente die zich daarentegen niet voor de UWO heeft aangemeld, geldt dat de onderwerpen in de UWO behoren tot het ‘lokale domein’: in de commissie G.O. dient over deze onderwerpen overleg plaats te vinden.
Uit het eerste lid volgt tevens dat in de commissie G.O. nooit over individuele kwesties wordt gesproken.
Lid 2
De in het tweede lid bedoelde nadere regels zijn voor de ‘UWO-gemeenten’ opgenomen in de UWO (bijvoorbeeld in artikel 12:2:1 waarin het overeenstemmingsvereiste aan de orde komt) en voor de ‘niet-UWO-gemeenten’ dienen deze in de commissie G.O. aan de orde te komen.
Lid 3
De in het derde lid bedoelde nadere bepalingen over een geschillenregeling zijn in de UWO in artikel 12:3:1 e.v. opgenomen. Een ‘niet-UWO-gemeente’ dient over deze nadere regels in de commissie G.O. overleg te voeren. In de commissie G.O. dient in dat geval tevens gesproken te worden over het al dan niet deelnemen aan de Lokale Advies- en Arbitragecommissie (L.A.A.C.).
12:2:2 Taak en bevoegdheden (T)
Lid 2
De besluiten in de tweede zin betreffen aangelegenheden van algemeen belang die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen. De griffier kan op grond van artikel 12:2:7, tweede lid, de vergadering bijwonen en deelnemen aan de besprekingen.
Lid 3
Het gaat hier onder meer over de bevoegdheden van de overlegpartijen. Besluiten moeten passen binnen het mandaat dat men heeft; dat geldt voor beide zijden. Wanneer het mandaat onvoldoende is om tot overeenstemming te komen, moeten partijen terug naar hun achterban.
12:2:5 Vergaderingen (T)
Lid 2 en 3
Soms wordt door een van beide partijen bewust aangestuurd op onvoltalligheid teneinde gevoelens van onvrede tot uitdrukking te brengen. Een voorbeeld hiervan was dat tijdens de acties in 1993 de centrales het overleg in alle GO's opschortten. Dit betekent uiteraard niet dat in zo'n geval in het geheel geen besluiten meer genomen kunnen worden. Wanneer ook bij een tweede vergadering niet ten minste de helft van de werknemersvertegenwoordiging aanwezig is, kunnen de geagendeerde onderwerpen behandeld en van een standpunt voorzien worden. Indien behandeling geweigerd wordt, kan niettemin besluitvorming plaatsvinden. Uiteraard gebeurt dat alleen in gevallen waarin uitstel niet mogelijk is en de andere partij nadrukkelijk op de gevolgen van hun handelwijze gewezen is.
12:2:7 Vergaderingen (T)
Lid 4
Ook in gedualiseerde verhoudingen moet het te allen tijde mogelijk zijn om de raad op de hoogte te brengen van hetgeen in het GO ter bespreking voorligt, met name als dit raakt aan door de raad gestelde beleidsmatige of financiële kaders.
12:2:9 Vergaderingen (T)
Lid 2
Het tweede lid zegt dat de stem van de werkgeversvertegenwoordiging wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de leden in of buiten de vergadering. Voor het geval dat meer werkgeversvertegenwoordigers zijn aangewezen is deze bepaling noodzakelijk.
Lid 3
Op basis van dit lid vindt een weging van de stemmen plaats zodanig dat geen enkele organisatie bij een stemming de absolute meerderheid heeft, ook niet in de situatie waarin een organisatie meer leden in de gemeente heeft dan de andere organisaties gezamenlijk.
12:3:1 Advies- en arbitragecommissie (T)
Bij de advies- en arbitragecommissie hadden zich per 1 januari 1997 circa 400 gemeenten aangemeld. De Lokale advies- en arbitragecommissie (LAAC) is te bereiken via het secretariaat van het College voor Arbeidszaken, Postbus 30435, 2500 GK Den Haag.
12:3:2 Advies- en arbitragecommissie (T)
De helft van de (plaatsvervangend) leden van de advies- en arbitragecommissie wordt aangewezen door het College voor Arbeidszaken, gehoord het Interprovinciaal Overlegorgaan en de Unie van Waterschappen. De andere helft wordt aangewezen door de centrales van overheidspersoneel.
Hoofdstuk 13 Overgangsbepaling en slotbepalingen CAR
13:3 Overgangs- en slotbepaling CAR (T)
De berekeningsbasis van wachtgelden en (FLO-)uitkeringen wordt uitgebreid met de eindejaarsuitkering. De invoering van de eindejaarsuitkering per 1 januari 1997 betekent dat deze uitkering per genoemde datum maandelijks wordt opgebouwd. Deze ingangsdatum van de eindejaarsuitkering brengt met zich dat, nu de berekeningsbasis van de wachtgelden en (FLO)uitkeringen met deze uitkering wordt uitgebreid, deze uitbreiding betrekking heeft op alle op 1 januari 1997 toegekende wachtgelden en (FLO-)uitkeringen.
Hoofdstuk 14 Medezeggenschap
14:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)
Het bepaalde uit de artikelen 17, 18 en 34 van de Wet op de Ondernemingsraden wordt in acht genomen. Conform artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) wordt de tijd vastgesteld die (C)OR en commissieleden redelijkerwijs nodig hebben voor hun medezeggenschapswerk. In het convenant spreken WOR-bestuurder en OR af hoe de individuele leden in staat worden gesteld deze tijdsbesteding te combineren met hun functie. Hierbij geldt dat OR-werk ook regulier werk is. Mogelijkheden hiertoe zijn onder meer herverdeling van werkzaamheden indien noodzakelijk in combinatie met een tijdelijke uitbreiding van de formatie van de organisatorische eenheid waar het OR-lid werkzaam is. Een andere mogelijkheid is met gebruikmaking van artikel 2:7a CAR het verruimen van de arbeidsduur van individuele OR-leden tot maximaal 40 uur per week, als de bezetting van de afdeling in relatie tot het werk dat nodig maakt.
De bedoeling van LOGA-partijen is dat lokaal overleg wordt gevoerd over het (maximaal) aantal zittingstermijnen. Afspraken hierover worden opgenomen in het convenant. In zijn algemeenheid is het niet wenselijk om voor lange tijd achtereen OR werk te doen. Er zijn uitzonderingsgevallen mogelijk.
14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)
Op grond van artikel 5a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kan de verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad (OR) bij een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling of een publiekrechtelijke regeling van arbeidsvoorwaarden op een lager getal worden vastgesteld dan in artikel 2 van de WOR is bepaald. Deze verplichting geldt ook voor onderdelen van gemeenten, waar met toepassing van artikel 4 van de WOR is besloten in het belang van een goede toepassing van de WOR voor die onderdelen een eigen OR in te stellen.
Hoofdstuk 15 Overige rechten en verplichtingen
15:1 Verplichtingen (T)
Dit in algemene bewoordingen gestelde artikel (een zogenaamd kapstokartikel) heeft naast artikel 16:1:1 nauwelijks enige zelfstandige betekenis. Overtreding ervan levert immers plichtsverzuim op en daarvan geeft artikel 16:1:1, lid 2, de definitie.
De jurisprudentie is dan ook geheel gericht op de interpretatie van het begrip ‘plichtsverzuim’, zodat hier verwezen kan worden naar de toelichting bij artikel 16:1:1.
15:1a Verplichtingen (T)
Sinds maart 2006 is de overheidwerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Veel gemeenten hebben naar aanleiding van deze verplichting de bestaande ambtseed heringevoerd of een nieuwe tekst vastgesteld. Indien een ambtseed- of belofte of een integriteitverklaring slechts één van de formaliteiten bij indiensttreding is, zal deze niet het bedoelde effect van bewustwording van integriteitaspecten hebben. Wil de betekenis van eedaflegging beklijven dan dient het moment de nodige lading te krijgen: door de inhoud actief uit te spreken, door de ceremonie erom heen, door de keuze van de persoon ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, door de keuze van tijdstip en plaats.
15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten (T)
Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een geldbedrag).
15:1c Aannemen van geschenken en gelden (T)
Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een geldbedrag).
15:1e Nevenwerkzaamheden (T)
De term ‘nevenwerkzaamheden’ dient ruim te worden opgevat. Hieronder worden verschillende werkzaamheden verstaan, zoals het lidmaatschap van het bestuur van een vereniging of stichting, het zijn van commissaris, bestuurder, vennoot of aandeelhouder. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht.
Een gedane melding dient getoetst te worden aan het tot de ambtenaar gerichte verbod, dat in het derde lid is geformuleerd. De ambtenaar zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door een nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd.
De constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet goed verdraagt met de ambtelijke functie, hoeft niet zonder meer te leiden tot het opleggen van een verbod. Er kunnen ook zodanige nadere afspraken worden gemaakt dat de mogelijkheid van belangenverstrengeling of anderszins zich niet meer voordoet. Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp geeft eenzelfde richting aan.
De registratie van nevenwerkzaamheden kan op verschillende wijzen worden ingericht. In elk geval dient de registratie te voldoen aan de regels die gesteld zijn op grond van de Wet persoonsregistraties en de op deze wet gebaseerde verordening, voorzover deze in de gemeente is vastgesteld.
Lid 4
In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over de openbaarmaking van nevenwerkzaamheden verricht door topambtenaren. In artikel 15:1e, vierde lid, zijn twee functies genoemd waaraan een verplichte openbaarmaking van nevenwerkzaamheden gekoppeld is: de gemeentesecretaris en de directeur van een gemeentelijke dienst of bedrijf (dan wel functionarissen in functies die daarmee op één lijn staan maar in het gemeentelijk organisatiemodel een andere benaming hebben). Lokaal dient bepaald te worden of er daarnaast nog sprake is van ‘andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden noodzakelijk is’. Gedacht kan worden aan de functies waaraan het plaatsvervangend directeurschap is verbonden. Daarnaast kunnen in aanmerking komen de stadsdeelsecretaris en functies zoals directeur van een projectorganisatie, concern- of dienstcontroller, afdelingshoofd, commandant van de brandweer.
Het LOGA verstaat onder openbaar te maken gegevens het volgende:
- •
hoofdfunctie (dus niet de persoonsnaam van de ambtenaar);
- •
de nevenfunctie die de functionaris verricht, voorzover het een nevenfunctie betreft die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;
- •
de organisatie waarbinnen de nevenfunctie wordt vervuld;
- •
de eventuele beperkingen die het college heeft gesteld aan de uitoefening van de nevenfunctie.
Tevens verdient het aanbeveling om openbaar te maken met ingang van welke datum de nevenwerkzaamheid wordt verricht.
De openbaarmaking kan geschieden door ter inzage legging van de gegevens op het gemeentehuis zoals dat is voorgeschreven voor de openbaarmaking van nevenfuncties van politieke ambtsdragers.
15:1f Melding financiële belangen (T)
Lid 1
In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over het melden van financiële belangen door ambtenaren die een functie uitoefenen waarin risico bestaat op financiële belangenverstrengeling. Het begrip financieel belang is zeer divers. Het kan gaan om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond alsook om financiële deelneming in ondernemingen. Het college dient ambtenaren aan te wijzen die zijn aangesteld in een functie (dan wel feitelijke werkzaamheden verrichten) waaraan een bijzonder risico op financiële belangenverstrengeling is verbonden. Bij de gemeentelijke overheid kan gedacht worden aan ambtenaren die betrokken zijn bij grondzaken, subsidieverstrekking, sponsoring, verstrekking van leningen, verstrekking van garanties, inkoop en aanbesteding zoals bijvoorbeeld het gunnen van onderzoeks- en adviesopdrachten. Ambtenaren die deze taken verrichten zouden in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingen te laten leiden door niet-functionele belangen zoals een persoonlijk financieel belang. Of er inderdaad sprake is van een bijzonder risico hangt af van de feitelijke werkzaamheden en bevoegdheden van de ambtenaar en dient lokaal bepaald te worden.
Ook ambtenaren die uit hoofde van hun functie (dan wel hun feitelijke werkzaamheden) beschikken of kunnen beschikken over koersgevoelige informatie zullen een meldplicht opgelegd moeten krijgen. Zij hebben immers de mogelijkheid deze informatie oneigenlijk te gebruiken of lopen het risico de schijn van oneigenlijk gebruik op te wekken. De inschatting is dat zich bij de gemeenten niet of nauwelijks bijzondere risico’s zullen voordoen met betrekking tot oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.
Lid 2 en lid 3
Het college bepaalt op welke wijze financiële belangen worden gemeld. Nadere regels kunnen betrekking hebben op de volgende elementen.
- •
Het gebruik van een formulier voor de melding.
- •
De functionaris aan wie de melding gedaan moet worden.
- •
De wijze van registratie in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
- •
De wijze waarop de actualiteit van de registratie gewaarborgd wordt.
- •
De plicht van de ambtenaar tot het verstrekken van nadere gegevens over het financiële belang of het bezit van (of de transactie in) effecten.
Met betrekking tot de plicht tot verstrekking van gegevens wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag in de gelegenheid moet zijn om te beoordelen of de gemelde belangen en bezittingen een risico opleveren in de werkzaamheden van de ambtenaar. De ambtenaar dient alle informatie te verschaffen die voor deze beoordeling nodig is. Is er sprake van een risico dan dient beoordeeld te worden hoe dit risico voorkomen of verkleind kan worden.
Lid 4
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om te voorkomen dat hij in (de schijn van) een situatie terecht komt dat hij in zijn functievervulling wordt beïnvloed door persoonlijke financiële belangen. Dat vloeit voort uit de algemene norm van goed ambtenaarschap en is nu uitdrukkelijk bepaald in artikel 15:1f, vierde lid.
De vraag of een financieel belang toelaatbaar is kan niet eenduidig beantwoord worden. Bezien moet worden of het concrete financieel belang daadwerkelijk risico’s met zich meebrengt bij het uitoefenen door de ambtenaar van zijn bevoegdheden en werkzaamheden.
Wordt het financiële belang of effectenbezit niet toelaatbaar geacht dan zal de werkgever op basis van de verbodsbepaling maatregelen moeten nemen om een risico op financiële belangenverstrengeling of misbruik het hoofd te bieden. Daarbij dient eerst naar de minst ingrijpende oplossing gezocht te worden. Gedacht kan worden aan aanpassing van de taakinhoud of overplaatsing in een andere functie. Is een dergelijke oplossing niet mogelijk dan is de ambtenaar verplicht het financieel belang af te stoten.
15:1:10 Plicht tot aanvaarden andere betrekking (T)
Lid 1
Wanneer is er sprake van ‘een andere betrekking’ in de zin van het eerste lid? Artikel 1:1 van de CAR definieert betrekking als ‘het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten’.
De Centrale Raad van Beroep verstaat onder betrekking: ‘Het samenstel van werkzaamheden waarmee de ambtenaar is belast en dat hij feitelijk verricht en hetwelk zich van enig ander samenstel van werkzaamheden in voldoende mate als kenbare eenheid onderscheidt hetzij door de aard van de werkzaamheden hetzij door enige andere omstandigheid zoals de plaats in de organisatie of de plek waar het werk wordt verricht’.
Voor de toepassing van artikel 15:1:10 prevaleert evenwel de definitie van artikel 1:1 van de CAR als zijnde het toepasselijke algemeen verbindende voorschrift. Wanneer er in het geheel van werkzaamheden niets verandert, doet het er voor de vaststelling of er sprake is van een andere betrekking niet toe of er verandering komt in de omstandigheden waaronder het werk moet worden verricht of dat het werk op een andere plaats moet worden verricht. Uiteraard zal - zoals altijd - een besluit tot verandering in de omstandigheden of van de plaats van het werk met de nodige zorgvuldigheid moeten worden genomen.
De definitie van de Centrale Raad van Beroep is - ondanks artikel 1:1 van de CAR - toch wel van belang. Immers, niet elke geringe verandering in de werkzaamheden mag leiden tot de conclusie dat er sprake is van een andere betrekking. Van een andere betrekking kan eerst worden gesproken als deze zich ‘in voldoende mate als kenbare eenheid onderscheidt’ van de oude betrekking.
Een chef moet bevoegd worden geacht bepaalde wijzigingen in de werkzaamheden van zijn medewerkers aan te brengen. Een betrekking kan zo heel geleidelijk van karakter veranderen zonder dat nu precies valt aan te geven wanneer die verandering tot stand is gekomen. Pas wanneer er sprake is van een - bij wijze van spreken van de ene dag op de andere optredende - ingrijpende wijziging zodat er een ander samenstel van werkzaamheden ontstaat dat zich in voldoende mate onderscheidt van het samenstel van werkzaamheden dat de ambtenaar tot dan toe verrichtte, is er een andere betrekking in de zin van artikel 15:1:10.
Wanneer daarvan in concreto sprake is, moet natuurlijk van geval tot geval worden bezien. Verschillen in aard, niveau en/of omvang van de werkzaamheden dienen bij die beoordeling te worden betrokken.
Het ‘horen’ van de ambtenaar moet niet als een formaliteit worden beschouwd. Uit de besluitvorming moet duidelijk blijken dat met de argumenten van de ambtenaar rekening is gehouden.
Het belang van de dienst moet de reden zijn voor de aanwijzing van een andere betrekking. Het dienstbelang is hier geen subjectief gegeven. Het gaat er dus niet om of naar het oordeel van het bevoegd gezag een dienstbelang aanwezig is, maar of er gemeten met objectieve maatstaven van een dienstbelang sprake is. De rechter kan dan elk besluit ter zake op dit punt inhoudelijk toetsen.
De nieuwe betrekking moet ‘passend’ zijn in die zin dat deze hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. In elk concreet geval zal dit nauwkeurig moeten worden overwogen. De overgang naar de nieuwe betrekking mag, in vergelijking met de oude betrekking, in ieder geval niet een zodanig grensoverschrijdende achteruitgang in functieniveau betekenen dat tot de conclusie zou moeten worden gekomen dat de betrekking om die reden niet passend is te noemen. Jurisprudentie wijst uit dat een achteruitgang tot twee schaalniveaus aanvaardbaar is, op voorwaarde dat het oorspronkelijke salarisniveau en eventuele uitloop gehandhaafd blijft (zie uitspraak van de CRvB van 14 mei 1992, nr. AW 1990/562).
Lid 2
Het tijdelijk verrichten van niet tot de betrekking behorende werkzaamheden is een veel minder ingrijpende zaak dan het aanvaarden van een andere betrekking. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de opdracht daartoe te kunnen geven zijn dan ook minder stringent. Het dienstbelang moet - in tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid - al aanwezig worden geacht als dat naar het oordeel van het bestuursorgaan het geval is. De rechter zal slechts kunnen toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat oordeel is gekomen.
Lid 3
De ambtenaar moet met werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid direct beginnen, ook als hij daartegen bezwaren heeft in verband met zijn persoonlijkheid of omstandigheden. Het bezwaar schort de werking van het besluit niet op.
15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden (T)
Lid 3
Op grond van dit artikellid valt een ambtenaar die op grond van artikel 15:1:11, tweede lid, is aangewezen om taken te verrichten in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen voor wat betreft die werkzaamheden onder leiding en toezicht van het college van de gemeente waar een ramp of zwaar ongeval plaatsvindt. Daartoe zijn dus geen individuele detacheringsovereenkomsten nodig. Het college van de gemeente waar de ambtenaar is aangesteld, blijft de formele werkgever van desbetreffende ambtenaar en de rechtspositie van die gemeente blijft, ook voor onderhavige werkzaamheden in het kader van de Wrzo, van toepassing.
15:1:12 Vergoeding van schade (T)
Dit artikel opent de mogelijkheid om door de gemeente geleden schade op de schuldige of nalatige ambtenaar te verhalen. Bij elk schadegeval zal daarover door het college een beslissing moeten worden genomen, met name over de vraag of de schuld of nalatigheid van de ambtenaar van dien aard is dat zij geheel op hem kan worden verhaald of dat met een gedeeltelijke schadevergoeding kan worden volstaan. Overigens moet men natuurlijk niet voor elk wissewasje naar dit artikel grijpen. In elke organisatie komen ‘bedrijfsongevalletjes’ voor die inherent zijn aan menselijk handelen. Deze zijn meestal wel aan iemand toe te rekenen, maar de woorden ‘schuld’ en ‘nalatigheid’ wijzen er toch wel op dat het moet gaan om zaken waarover men de ambtenaar echt een verwijt kan maken.
15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar (T)
Hierbij gaat het om iedere ambtenaar die beroepshalve geld int en/of uitgeeft, bijvoorbeeld via een loketkas of op andere wijze financiële waarden beheert. Het betreft hier dus niet alleen degenen die ontvangersfuncties bekleden op grond van het bepaalde in artikel 212 van de Gemeentewet. Genoemd artikel bepaalt dat de administratie en het beheer van vermogenswaarden van de gemeente worden verricht door de bij de in dat lid bedoelde regels aan te wijzen ambtenaren.
15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar (T)
De aan dit artikel ten grondslag liggende beoordelingsregeling behoeft de instemming van de ondernemingsraad, dit op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de ondernemingsraden.
15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding (T)
Op grond van het bepaalde in het eerste lid kan bijvoorbeeld een collegebesluit worden opgesteld waarin wordt bepaald dat het niet geoorloofd is voor ambtenaren die baliewerkzaamheden verrichten of anderszins regelmatig in contact treden met burgers, in een korte broek op de werkplek te verschijnen.
15:1:17 Standplaats (T)
Wat betreft de verplichting voor de ambtenaar in of nabij de standplaats te wonen, dient rekening gehouden te worden met het vierde Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In artikel 2, eerste lid van dat Protocol is immers het volgende individuele grondrecht van elke burger - dus ook van die burger die in een arbeidsrelatie tot de overheid staat - geformuleerd: ‘een ieder die zich wettig op het grondgebied van een (verdragsluitende) staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen’. Op dit grondrecht kan ingevolge artikel 2, derde lid van hetzelfde Protocol slechts inbreuk worden gemaakt bij wet en indien de daarin op te leggen beperkingen ‘in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van ’s lands veiligheid of de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.
De beperking op het individuele grondrecht is neergelegd in artikel 15:1:17. Een relevante uitspraak in dit verband is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 1990 (TAR 1990, nr. 139). In deze zaak is geoordeeld dat de relevante verdragsartikelen verdragspartijen niet verbieden aan de vervulling van een ambtelijke betrekking te verbinden dat de ambtenaar in de omgeving van zijn werkplek dient te wonen, op voorwaarde dat die begrenzing van de woonomgeving in een functionele relatie tot die betrekking staat. Aan die voorwaarde is volgens de Centrale Raad voldaan indien de grenzen van dit woongebied zodanig zijn vastgesteld dat in redelijkheid kan worden gezegd dat, wanneer de ambtenaar buiten dat gebied gaat wonen, de goede vervulling van zijn functie te zeer in het gedrang komt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de reistijden excessief lang zijn of wanneer de ambtenaar in verband met de aard van zijn functie niet snel genoeg op zijn werkplek aanwezig kan zijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de brandweercommandant, het hoofd interne zaken of de gemeentesecretaris. Het aspect van calamiteiten die zich in een gemeente kunnen voordoen speelt hierbij een rol.
15:1:18 Dienstwoning (T)
Een huis is pas een dienstwoning in de zin van dit artikel als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont (zie artikel 18:1:3). Te denken valt aan portiers- of conciërgewoningen. Einde van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten.
De woning die door de gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt ook wel ‘dienstwoning’ genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch het einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.
15:1:22 Reis- en verblijfkosten (T)
De vergoeding van reis- en verblijfkosten van reizen in het belang van de dienst is een onderdeel van de rechtspositie dat onderwerp uitmaakt van het lokale domein. Hetzelfde geldt overigens voor de kosten woon-werkverkeer voor de niet-verhuisplichtige ambtenaar. Hiermee wordt bedoeld dat het hier een zaak betreft die niet is geregeld in CAR of UWO. In veel gemeenten wordt het Besluit van 1 maart 1993, houdende vaststelling van het Reisbesluit binnenland voor het burgerlijk rijkspersoneel (Reisbesluit binnenland, Stbl. 1993, 144), van overeenkomstige toepassing verklaard.
15:1:24 Gebruik van motorrijtuig (T)
Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienst is gebonden aan toestemming van het college ter voorkoming van een ongelimiteerd gebruik. Wanneer toestemming is verleend, mag de ambtenaar verwachten dat de gemaakte kosten die voortvloeien uit het gebruik van de eigen auto worden vergoed. De juridische basis hiervoor is gelegen in artikel 15:1:22. Als voorwaarde verbonden aan de toestemming de eigen auto te gebruiken ten behoeve van dienstreizen, kan bijvoorbeeld het afsluiten van een all-riskverzekering worden verbonden.
15:1:25 Schadeloosstelling (T)
Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.
Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot een schadeloosstelling of vergoeding van kosten. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.
15:1:30 Borstvoeding (T)
Ingevolge dit artikel dient de werkgever een ruimte beschikbaar te stellen waar de ambtenaar borstvoeding kan kolven of kan zogen. Deze voorziening kan in de plaats komen van de gelegenheid die de ambtenaar krijgt haar kind zelf te voeden. Bij dit alles speelt de redelijkheid een belangrijke rol.
15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie (T)
Dit artikel bevat een zorgplicht voor de gemeente voor de werknemers in de zin van artikel 2:4 (aanstelling) en 2:5 (arbeidsovereenkomst) die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie voor georganiseerd overleg. Dezelfde plicht ligt er ten aanzien van de werknemers die anderszins door de vakorganisaties zijn aangewezen om vakbondsactiviteiten te vervullen. Het gaat daarbij om de activiteiten waarvoor zij op grond van artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kunnen genieten.
De zorgplicht is te vergelijken met die voor de ondernemingsraadsleden, opgenomen in artikel 21, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden. Omdat zij door de uitoefening van hun taak kwetsbaarder zijn dan andere werknemers, is deze extra rechtsbescherming in de CAR/UWO opgenomen. Daardoor wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk in de onderneming kunnen optreden zolang zij door hun vakorganisatie daarvoor een aanwijzing hebben gekregen. Het gaat daarbij om benadeling in promotiekansen, verslechtering van werkomstandigheden, gedwongen overplaatsing, schorsing vanwege vakbondsactiviteiten en het niet verlengen van een aanstelling/arbeidsovereenkomst. De feitelijke handelwijze van de gemeente moet gelijk zijn aan het handelen wanneer betrokkene de vakbondsactiviteiten niet zou vervullen. De werknemer die zich desondanks benadeeld voelt, kan zich wenden tot de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank (aanstelling) of de kantonrechter (arbeidsovereenkomst).
15:2 Klokkenluiders (T)
Het verdient aanbeveling dat het college de raad informeert over de vaststelling van de klokkenluidersregeling en de wijzigingen daarin. De raad kan het college ter verantwoording roepen over het gevoerde beleid ter zake van de meldingen.
Hoofdstuk 16 Disciplinaire straffen
16:1:1 Plichtsverzuim (T)
In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd om een ambtenaar te straffen. Deze zeer ruime formulering van de strafbaarstelling brengt met zich dat het bestuursorgaan zeer zorgvuldig te werk moet gaan alvorens een straf op te leggen. In de eerste plaats moeten feiten in die zin bewezen worden dat zij in rechte kunnen worden aangetoond. Daarbij moeten bepaalde gedragingen van betrokkene als verwijtbaar worden aangemerkt. Het aspect van de verwijtbaarheid speelt nogal eens een rol wanneer een bestuursorgaan tot strafontslag wil overgaan in een geval waarbij de ambtenaar zich niet bereid toont op het spreekuur van de bedrijfsarts te komen. Uiteraard moet het hierbij om een zwaar dossier gaan; dit vergt dossieropbouw. Met het opleggen van een dergelijke sanctie loopt het bestuursorgaan het risico dat het strafontslag ongedaan wordt gemaakt op grond van het feit dat de gedragingen de betrokkene niet kunnen worden verweten. In dit verband speelt artikel 15:1:1 een rol; dit artikel bepaalt onder meer dat de ambtenaar gehouden is zich te gedragen als een goed ambtenaar betaamt.
16:1:2 Disciplinaire straffen (T)
In het eerste lid worden de disciplinaire straffen limitatief opgesomd. De straffen lopen uiteen van een schriftelijke berisping tot een strafontslag. In dit verband wordt ook aandacht gevraagd voor artikel 8:15:1, dat gaat over de schorsing als ordemaatregel. Wat betreft onderdeel e dient te worden opgemerkt dat het niet-uitbetalen van het salaris - ten hoogste tot een bedrag overeenkomend met het salaris over een halve maand - slechts eenmaal kan worden opgelegd.
Het is mogelijk een combinatie van straffen op te leggen. De op te leggen straf dient in overeenstemming te zijn met het plichtsverzuim. Het besluit een straf toe te passen, zoals genoemd in artikel 16:1:2, eerste lid, is een besluit ingevolge de Awb.
Het derde lid biedt de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf op te leggen. De voorwaarden dienen redelijk te zijn; er dient rekening te worden gehouden met de belangen van de organisatie en die van de ambtenaar. Ook de termijn waarbinnen de voorwaarde kan worden vervuld, dient redelijk te zijn. Wanneer een ambtenaar bijvoorbeeld geruime tijd heeft gefraudeerd met het tijdsregistratiesysteem, kan worden afgesproken dat betrokkene strafontslag wordt verleend wanneer hij binnen enkele maanden na een afgesproken tijdstip zich wederom schuldig maakt aan hetzelfde feit. Wanneer aan een voorwaarde is voldaan, wordt de straf ten uitvoer gelegd. Een dergelijk uitvoeringsbesluit is een besluit in de zin van de Awb, hetgeen betekent dat de betreffende ambtenaar vooraf gehoord dient te worden.
16:1:3 Verantwoording (T)
Voordat een ambtenaar een straf wordt opgelegd, wordt het voornemen tot strafoplegging de ambtenaar schriftelijk meegedeeld. Betrokkene dient allereerst te worden gehoord om zijn zienswijze kenbaar te kunnen maken. Het gaat hier immers om een besluit waar de ambtenaar niet om gevraagd heeft en waar hij naar verwachting bezwaar tegen zal hebben, waarbij de beschikking zal steunen op gegevens of feiten die de ambtenaar betreffen en die hij niet zelf heeft verstrekt. Artikel 16:1:3 kan begrepen worden als een uitwerking van de hoorprocedure ingevolge de Awb (artikel 4:8).
Dit horen kan pas plaatsvinden na een afkoelingsperiode van zes dagen en kan niet later gebeuren dan na 12 dagen na ontvangst van de schriftelijke mededeling waarin het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf wordt aangekondigd.
Hoofdstuk 17 Studiefaciliteiten
Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.
Hoofdstuk 18 Verplaatsingskosten
18:1:1 Begripsomschrijvingen (T)
Lid 1
In dit artikel zijn de verschillende begrippen gedefinieerd. Bij de definitie van het begrip ‘eigen huishouding voeren’ is de eis opgenomen dat het gaat om het zelfstandig bewonen van woonruimte. Iemand die bij zijn ouders inwoont komt dus niet in aanmerking voor een volledige verhuiskostenvergoeding.
De drie inkomsten die bij punt f onder 1 tot en met 3 vermeld worden, worden slechts meegenomen bij de berekeningsbasis voorzover zij naast de bezoldiging worden genoten.
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 18 niet van toepassing is op de oproepkracht.
18:1:2 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)
Lid 1
Dit artikel regelt de aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten voor ambtenaren die in verband met een verplaatsing of indiensttreding moeten verhuizen. Zie ook de toelichting bij artikel 15:1:17.
Lid 3
Dit lid is bedoeld om te voorkomen dat een betrokkene niet op de hoogte is van de terugbetalingsverplichting.
18:1:3 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)
Lid 1
Een werknemer die een dienstwoning betrekt, heeft recht op dezelfde tegemoetkoming in de verhuiskosten als een werknemer die vanwege dienstbelang dient te verhuizen naar een huur- of koopwoning. Zie artikel 15:1:18.
18:1:5 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)
Lid 1
De kosten voor het in- en uitpakken van breekbare zaken worden vergoed; dit is expliciet geregeld. Het inpakken van andere goederen door de transporteur dient door de betrokkene zelf te worden betaald.
De bedragen voor transportkosten en dubbele woonkosten worden vastgesteld op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Het maakt niet uit of de dubbele woonkosten betrekking hebben op huishuur, hypotheeklasten of beide.
Het bedrag voor de andere kosten (onderdeel C) beoogt niet kostendekkend te zijn.
De Belastingdienst hanteert maxima voor de bedragen die fiscaal onbelast kunnen worden toegekend.
Lid 2
Wie zelfstandig, dus niet als alleenstaande bij de ouders inwonend, woonruimte bewoont met eigen inboedel en stoffering komt in aanmerking voor de vergoeding. Het is aan te nemen dat een kamerbewoner lagere verhuiskosten maakt dan iemand die een groot huis achterlaat. Daarom is er een differentiatie naar het aantal achter te laten kamers. Dit voorkomt dat de gemeente gaat meebetalen aan de inrichting van een groter huis. De differentiatie naar bezoldiging is gebaseerd op de gedachte dat er tussen de waarde van de inboedel en het inkomen een zekere relatie bestaat.
Lid 3
Bij een verhuizing waarbij beide levenspartners zijn betrokken, wordt voor beide personen de berekeningsbasis vastgesteld. De tegemoetkoming wordt vervolgens toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis. Voor deeltijders wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking (tenzij die deeltijder tevens een andere betrekking heeft die eveneens aanspraak geeft op een vergoeding).
Lid 4
Om te voorkomen dat een betrokkene die geen eigen huishouding voerde, en dus een nieuwe inrichting moet kopen, zich op kosten van de gemeente gaat inrichten, is geregeld dat hij niet voor een vergoeding in aanmerking komt. In bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een werknemer tijdelijk elders wordt geplaatst en dus tijdelijk andere woonruimte moet betrekken.
18:1:6 Tegemoetkoming woon- werkverkeer (T)
Lid 1
In principe komen alleen werknemers die verhuisplichtig zijn in aanmerking voor een tegemoetkoming in de reiskosten.
Omdat de reiskosten voor verhuisplichtigen relatief hoog kunnen zijn, is het van belang om in het oog te houden of er wel voldoende inspanningen worden verricht om aan de verhuisverplichting te voldoen. De tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten komt automatisch te vervallen als de werknemer niet binnen twee jaar na het ontstaan van de verhuisverplichting is verhuisd (zie art. 18:1:4). De verplichting om te verhuizen blijft overigens wel bestaan.
18:1:7 Hoogte tegemoetkoming (T)
Lid 1
In het eerste lid is geregeld dat de tegemoetkoming in reiskosten voor verhuisplichtige ambtenaren zoals bedoeld in artikel 18:1:6, gelijk is aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse.
Lid 2
In het tweede lid wordt aangegeven dat de vergoeding op basis van het eerste lid voor dat gedeelte dat met de trein wordt gereisd gemaximeerd is tot een bedrag zoals door het LOGA is vastgesteld op grond van artikel 18:1:7a. Dit bedrag heeft geen betrekking op de overige kosten die met (aansluitend) openbaar vervoer gemaakt worden.
Lid 3
Het derde lid regelt de hoogte van de tegemoetkoming in het geval van de woning of het pension met het openbaar vervoer naar het eerst mogelijke station gereisd kan worden, maar van dit openbaar vervoer geen gebruikgemaakt wordt. Indien met eigen vervoer naar het station gereisd wordt, wordt een op grond van artikel 18:1:7a nader vast te stellen tegemoetkoming verstrekt op jaarbasis.
Lid 4
Het vierde lid bepaalt dat de verhuisplichtige ambtenaar in aanmerking komt voor een maandelijkse tegemoetkoming in de gemaakte reiskosten, indien het bevoegd gezag bepaalt dat de plaats van tewerkstelling niet of niet doelmatig per openbaar vervoer te bereiken is of indien de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet of niet doelmatig per openbaar vervoer bereikbaar is. Of de plaats van tewerkstelling al dan niet (doelmatig) per openbaar vervoer bereikbaar is, wordt door het bevoegde gezag per individuele situatie bepaald.
Lid 5
Het vijfde lid regelt de tegemoetkoming in het geval de plaats van tewerkstelling naar het oordeel van het college wel bereikbaar is met het openbaar vervoer maar daar geen gebruik van wordt gemaakt. De betrokkene heeft dan recht op een tegemoetkoming van 25% van de tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.
18:1:8 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer (T)
Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezag is aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken of wiens plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het feit dat de betrokkene niet de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, heeft de betrokkene toch op grond van de rechtspositieregeling recht op een kilometervergoeding voor woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de gehele duur van de dienstbetrekking.
18:1:9 Pensionkosten (T)
Lid 1
Wat onder redelijk gemaakte pensionkosten verstaan moet worden is niet zonder meer te zeggen; dit zal regionaal en per seizoen kunnen verschillen.
18:1:10 Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten (T)
Lid 1
Deze bepaling is opgenomen om er op toe te kunnen zien of betrokkene wel genoeg inspanningen verricht om snel te verhuizen (opdat onnodige kosten worden voorkomen).
18:1:11 Procedure tegemoetkoming verhuiskosten (T)
Het is aan te raden de in dit artikel genoemde termijnen strikt te hanteren: bij overschrijding van de termijnen zal het namelijk niet altijd meer mogelijk zijn de aanvraag respectievelijk de bedragen te toetsen. Vanzelfsprekend dient de werknemer over deze termijnen te worden geïnformeerd. Het niet voldoen aan de voorwaarden leidt tot het vervallen van de aanspraken op vergoeding.
18:1:13 Slotbepaling (T)
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij wijze van uitzondering van de gestelde regels af te wijken, zowel in individuele gevallen als voor groepen van personen. Bijvoorbeeld bij ingrijpende reorganisaties en daarmee gepaard gaande verplaatsingen kan op grond van dit artikel een aanvullend sociaal beleid gevoerd worden.
Hoofdstuk 19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
19:1 Werkingssfeer (T)
Vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer zijn ambtenaren. Daarom moet het college op grond van artikel 125 van de Ambtenarenwet een rechtspositieregeling voor hen vaststellen. De rechtspositie van de vrijwilligers bij de brandweer wordt in dit hoofdstuk geregeld. De overige hoofdstukken van de CAR-UWO zijn niet van toepassing.
19:3 Overleg met vakorganisaties (T)
In artikel 125 van de Ambtenarenwet wordt bepaald dat het bevoegd gezag van een gemeente voorschriften vaststelt over de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd. Dit artikel is een uitwerking van die bepaling.
19:6 Aanstelling in vaste of tijdelijke dienst (T)
Een vrijwilliger kan in vaste of in tijdelijke dienst aangesteld worden. Een tijdelijke aanstelling kan alleen bij wijze van proef, dus om te beoordelen of de vrijwilliger goed functioneert en geschikt is voor de brandweerdienst. Een aanstelling op proef ligt vooral voor de hand als de vrijwilliger nog in opleiding is. De tijdelijke aanstelling wordt altijd aangegaan voor een van te voren omschreven periode. Deze periode wordt vermeld in de aanstelling. Een eerste tijdelijke aanstelling kan verleend worden voor ten hoogste twee jaren.
Uitgangspunt is dat in die periode bekeken wordt of de vrijwilliger in aanmerking kan komen voor een vaste aanstelling, is dat niet het geval dan eindigt het dienstverband. Na afloop van de eerste tijdelijke aanstelling kan er ook nog onduidelijkheid zijn over het functioneren van de vrijwilliger; bijvoorbeeld omdat de vrijwilliger lange tijd ziek is geweest. Daarom is het mogelijk om in bijzondere situaties een tweede tijdelijke aanstelling te verlenen. De maximale termijn voor een tijdelijke proefaanstelling is drie jaar en er kunnen maximaal twee tijdelijke aanstellingen verleend worden.
19:7 Voorwaarden voor aanstelling (T)
Het Besluit brandweerpersoneel stelt een aantal eisen aan de vrijwilliger. Een belangrijke voorwaarde is dat de vrijwilliger blijkens een geneeskundig onderzoek in staat geacht kan worden de op te dragen werkzaamheden naar behoren te verrichten. Dit betekent dat een vrijwilliger voordat hij aangesteld kan worden een keuring moet ondergaan. Daarna wordt de vrijwilliger periodiek gekeurd.
19:9 Bevordering (T)
Het Besluit brandweerpersoneel stelt opleidingseisen aan de verschillende rangen. Bevordering naar een volgende rang kan alleen plaatsvinden indien de vrijwilliger het daarvoor benodigde diploma heeft behaald. Het is overigens niet zo dat het behalen van een diploma recht geeft op bevordering; hierover beslist het college. Dit artikel beoogt niet in te grijpen in lokale aanstellings- en bevorderingsbesluiten.
19:10 Medische keuring (T)
Het Besluit brandweerpersoneel stelt als eis dat het personeel periodiek onderworpen wordt aan een geneeskundig onderzoek.
19:12 Informatie aan hoofdwerkgever (T)
De meeste vrijwilligers hebben een baan in loondienst. Om als vrijwilliger goed inzetbaar te zijn is het van belang dat de hoofdwerkgever medewerking hieraan verleent. Het kan immers voorkomen dat een vrijwilliger onder werktijd werkzaamheden voor de brandweer moet verrichten. Ook dienen zowel de gemeente als de hoofdwerkgever bij het vaststellen van de werktijden rekening te houden met de Arbeidstijdenwet; de werkzaamheden voor de brandweer worden namelijk meegeteld als arbeidstijd in het kader van de Arbeidstijdenwet.
De vrijwilliger moet de gemeente informatie geven over zijn hoofdwerkgever die er, onder meer, toe strekt dat de gemeente in contact kan komen met de hoofdwerkgever. De vrijwilliger heeft daarnaast de plicht om zijn hoofdwerkgever te informeren over een aantal praktische zaken die bij het vrijwilligerschap horen.
19:15 Vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden (T)
In deze paragraaf worden de vergoedingen geregeld. De vergoeding valt uiteen in een jaarvergoeding en een aantal vergoedingen per activiteit. De hoogte van de vergoeding verschilt per rang en per activiteit; zie hiervoor de bijlage.
Een deel van de vergoeding wordt door de fiscus aangemerkt als onkostenvergoeding. Omdat de mogelijkheid om een deel van de vergoeding onbelast te verstrekken gebaseerd is op fiscale wetgeving is dit niet in de artikelen nogmaals geregeld.
De systematiek is als volgt. In de jaarvergoeding is een bedrag begrepen ter vergoeding van onkosten die worden gemaakt in verband met de beroepsuitoefening. Deze vergoeding bedraagt voor alle vrijwilligers € 136,- per jaar. In de jaarvergoeding voor officieren is een onkostenvergoeding begrepen van € 2,- per activiteit die in het kader van de beroepsuitoefening is verricht, niet zijnde daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening.
Voor de vrijwilligers beneden de rang van adjunct-hoofdbrandmeester (niet zijnde de brandmeester, tevens ondercommandant) werkt het iets anders. Voor elke betaalde activiteit is in de vergoeding daarvoor een onkostenvergoeding begrepen van € 2,-.
19:17 Vergoeding voor langdurige aanwezigheid (T)
De vergoeding voor langdurige aanwezigheid is bedoeld voor activiteiten die een groot tijdsbeslag leggen op de agenda van de vrijwilliger of waarvoor de vrijwilliger verlof moet opnemen in zijn hoofdbetrekking. Als voorbeeld kan dienen het deelnemen aan oefeningen in het buitenland; dit neemt vaak meerdere dagen in beslag. Als de vrijwilliger recht heeft op de langdurigheidstoeslag komt deze in de plaats van de vergoeding uit kolom twee, de vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden.
De vrijwilliger ontvangt een vergoeding voor langdurige aanwezigheid wanneer hij vijf uur of langer ingezet wordt. De vergoeding geldt voor alle uren van de inzet; duurt de inzet bijvoorbeeld zes uur dan ontvangt de vrijwilliger over alle zes uren de vergoeding voor langdurige aanwezigheid. De vergoeding wordt alleen verstrekt over die uren waarin daadwerkelijk geoefend wordt of een cursus gevolgd wordt; de reistijd bijvoorbeeld telt dus niet mee voor de berekening van de vijf uren en over deze tijd wordt ook geen vergoeding verstrekt. De vergoeding voor langdurige aanwezigheid is evenmin bedoeld als vergoeding voor kazerneringsdiensten. Wanneer een gemeente werkt met kazerneringsdiensten voor vrijwilligers dan moet hiervoor op grond van artikel 19:19 lokaal een vergoedingsregeling vastgesteld worden.
19:18 Consignatievergoeding (T)
Deze vergoeding wordt alleen verstrekt wanneer een vrijwilliger zich buiten de kazerne ter beschikking moet houden om opgeroepen te worden.
19:19 Kazerneringsdienst (T)
LOGA-partijen hebben in het onderhandelingsakkoord over de vrijwilligers bij de brandweer, d.d. 15 mei 2009, afgesproken dat onderzoek verricht zal worden naar de in het land gebruikte bedrijfsvoeringsmodellen voor de inzet van brandweervrijwilligers. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek treden LOGA-partijen opnieuw met elkaar in overleg over de rechtspositie van de vrijwilliger. De mogelijkheid om lokaal een regeling te treffen over vergoeding van kazerneringsdiensten is daardoor van tijdelijke aard.
19:22 Gratificatie (T)
Het toekennen van een gratificatie is alleen mogelijk als hiertoe lokaal een regeling is opgesteld. Deze regeling moet specifiek betrekking hebben op vrijwilligers bij de brandweer.
De lokale regeling over gratificaties en andere vormen van flexibele beloning is niet van toepassing op de vrijwilligers.
19:23 Fiscaal aantrekkelijke regelingen (T)
Artikel 4a:3 van de CAR-UWO maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen. Als een gemeente een dergelijke regeling heeft dan mag de vrijwilliger hier ook gebruik van maken. Of de vrijwilliger ook daadwerkelijk fiscaal voordeel geniet hangt van individuele factoren en of de vrijwilliger voldoet aan de eisen die de fiscus stelt aan gebruikmaking van de regeling. Het openstellen van deze regelingen voor vrijwilligers betekent dus niet automatisch dat de vrijwilliger hier ook gebruik van kan maken.
De voorwaarden die in de lokale regeling gesteld zijn ten aanzien van deelname zijn van overeenkomstige toepassing op de vrijwilliger. Biedt de lokale regeling ook andere aanspraken dan alleen de mogelijkheid van gebruikmaking van fiscaal gunstige voorzieningen, dan zijn deze andere aanspraken niet van toepassing op de vrijwilliger. Dit artikel voorziet enkel in de mogelijkheid om de vrijwilliger de mogelijkheid te geven om binnen de fiscale randvoorwaarden gebruik te maken van fiscaal gunstige regelingen.
19:25 Ongevallenverzekering (T)
Het college is verplicht om een ongevallenverzekering voor de vrijwilliger af te sluiten. Deze verzekering voorziet in een financiële uitkering wanneer de vrijwilliger overlijdt of tijdelijk of blijvend arbeidsongeschikt raakt als gevolg van een ongeval tijdens de brandweerdienst. Een goede informatievoorziening over de inhoud van de verzekering is van groot belang; daarom heeft de werkgever de plicht om de vrijwilliger bij indiensttreding te informeren en relevante wijzigingen te melden.
19:26 Vergoeding geneeskundige kosten (T)
De medische kosten van een vrijwilliger zullen grotendeels vergoed worden door de zorgverzekeraar. Een deel van de kosten kan echter voor rekening blijven van de vrijwilliger; de ongevallen verzekering biedt hiervoor een voorziening.
19:27 Verzekering zelfstandig ondernemers (T)
De gevolgen van een dienstongeval zijn voor vrijwilligers die zelfstandig ondernemer zijn vaak groter dan voor vrijwilligers in loondienst. De vrijwilliger in loondienst heeft vanuit zijn hoofdbetrekking immers recht op loondoorbetaling gedurende twee jaar. Voor de zelfstandig ondernemer is dit afhankelijk van de verzekering die hij zelf tegen arbeidsongeschiktheid heeft afgesloten. Om die reden geven LOGA-partijen gemeenten het advies om een aanvullende verzekering af te sluiten. Deze aanvullende verzekering is echter niet verplicht.
19:28 Schade aan kleding en uitrusting (T)
Als de vrijwilliger schade lijdt als gevolg van zijn werkzaamheden wordt dit in onder voorwaarden vergoed door het college. Dit artikel beperkt zich tot de schade aan kleding en uitrusting en schade aan het voertuig waarmee de vrijwilliger een dienstreis maakt. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de vrijwilliger voorafgaand toestemming nodig heeft van het college om bij een dienstreis gebruik te maken van de eigen auto. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag de werkgever rekening houden met normale slijtage. Het is niet de bedoeling dat de medewerker een onrechtvaardig voordeel geniet door standaard de schade te vergoeden op basis van de nieuwwaarde van een goed.
19:29 Zwangerschap(T)
De werkgever is wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat een vrouw veilig en gezond kan werken tijdens de zwangerschap; hierover zijn regels vastgelegd in wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden en arbeidstijden. De eisen die aan de werkgever gesteld worden, in combinatie met de aard van het brandweerwerk zijn van dien aard dat ervoor gekozen is om zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven uit de repressieve brandweerdienst te halen. Dit geldt ook voor vrouwen die korter dan zes maanden geleden zijn bevallen. Deelname aan brandweeroefeningen is alleen toegestaan nadat voorafgaand overleg is geweest met de bedrijfsarts en toestemming verleend is. Om deze regeling goed uit te kunnen voeren is het belangrijk dat een vrouwelijke vrijwilliger in een zo vroeg mogelijk stadium haar zwangerschap meldt.
19:30 Beschikbaarheid van de vrijwilliger (T)
De organisatie van de vrijwillige brandweer verschilt per korps. Veel korpsen werken met het vrije instroomprofiel, anderen werken met consignatie- of kazerneringsdiensten voor vrijwilligers. In alle gevallen is het van belang dat de vrijwilliger voldoende beschikbaar is voor de brandweerdienst en dat de korpsleiding ervan op de hoogte is wie wel en wie niet beschikbaar is.
19:31 Verplichtingen (T)
Dit artikel legt een verband met de plichten die een vrijwilliger heeft op grond van zijn aanstelling. Het biedt de grondslag om een disciplinaire maatregel op te leggen wegens plichtsverzuim.
19:32 Eed of belofte (T)
Sinds maart 2006 is de overheidswerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Dit is een van de middelen om bewuster om te gaan met integriteit.
19:33 Verboden (T)
Overtreding van deze artikelen levert plichtsverzuim op; dit kan leiden tot een disciplinaire straf. Bij persoonlijk gebruik van goederen van de gemeente kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het gebruik van een brandweervoertuig voor een privéverhuizing.
19:34 Gebruik van motorrijtuig (T)
Gebruik van de eigen auto voor dienstreizen is alleen toegestaan wanneer het college daarvoor toestemming heeft verleend. Indien de vrijwilliger zonder toestemming van het college toch de eigen auto gebruikt dan zal ingeval van eventuele schade het college niet gehouden zijn tot vergoeding daarvan.
Het al dan niet verlenen van toestemming is niet van invloed op de aansprakelijkheid van het college jegens derden ex artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel stelt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die aan een derde wordt toegebracht door één van de werknemers.
19:35 Kledingvoorschrift (T)
Vrijwilligers dragen dezelfde uniformen en onderscheidingstekenen als de beroepsbrandweerlieden. De bij de rangen behorende onderscheidingstekenen zijn te vinden in de Regeling uniformkleding en onderscheidingstekenen rijksbrandweerpersoneel.
Grondslag voor deze regeling is Artikel 65, eerste lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement. Hierin staat dat de ambtenaar verplicht is de dienstkleding en de onderscheidingstekenen te dragen, voor zover dit door Onze Minister is voorgeschreven.
19:39 Disciplinaire straffen (T)
Tijdens de periode van schorsing als disciplinaire straf wordt als regel de vergoeding ingehouden. Het gaat hier om zowel de vaste als de variabele vergoeding.
Hoofdstuk 19b Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie
19b:1 Werkingssfeer (T)
Alle genoemde functies, zonder onderscheid in junior of senior, behoren tot de doelgroep van dit hoofdstuk.
19b:2 Begripsbepaling (T)
Een instelling kan zowel kunsteducatie aanbieden als ondersteuning hierbij leveren. Ook een combinatie van het aanbieden en het leveren van ondersteuning is mogelijk.
19b:5 Verdeling van werkzaamheden (T)
De werkgever moet een regeling vaststellen waarin per discipline de verhouding wordt vastgesteld van de verschillende soorten werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren. Het sjabloon, opgenomen in bijlage IVa, waarin de werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren worden opgesomd, is het handvat voor de lokale regeling. Aan de hand van kenmerken van de instelling en de discipline worden onderdelen uit het sjabloon opgenomen in de lokale regeling.
Zo zal in instellingen die uit meerdere vestigingen bestaan de reistijd die nodig is om tussen de verschillende vestigingen te reizen van invloed zijn op de verhouding lesgebonden en niet-lesgebonden uren. Wanneer bepaalde werkzaamheden worden verricht op verschillende locaties zullen meer niet-lesgebonden uren nodig zijn dan wanneer dezelfde werkzaamheden op één locatie worden uitgevoerd.
In de regeling kan per discipline een afwijking op de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren worden opgenomen. De voorwaarden voor deze afwijking, die ook in de regeling zijn opgenomen, bepalen welke verhouding voor de individuele ambtenaar geldt.
Voorbeeld:
Voor de discipline gitaardocent is in de lokale regeling vastgelegd dat de standaardverhouding X% lesgebonden uren en Y% niet-lesgebonden uren is. Als afwijking is in de regeling opgenomen dat een gitaardocent met minder dan 3 jaar ervaring 5% meer niet-lesgebonden uren krijgt voor de voorbereiding van lessen. Voor hem geldt dan een verhouding van X – 5% lesgebonden uren en Y + 5% niet-lesgebonden uren.
Lid 3
Het college stelt de regeling vast. Maar het college doet dat niet voordat er via open en reëel overleg overeenstemming over is bereikt tussen de werkgever en de OR. Wanneer een van de partijen vindt dat het overleg over deze lokale regeling niet juist heeft plaatsgevonden, legt het college de regeling op basis van de WOR ter instemming voor aan de OR.
19b:8 Uitloopbedragen (T)
Lid 1
De uitloopbedragen gelden voor alle ambtenaren in de kunsteducatie en zijn erop gericht om wat langer financieel perspectief te bieden.
Lid 2
Voorbeeld
De heer Van de Wel heeft op 1 augustus 2009 zijn periodieke verhoging gehad naar periodiek 15 van schaal 8 (dit is de maximumperiodiek). De eerstvolgende verhoging naar uitloopbedrag 1 van schaal 8 vindt pas na 2 jaar plaats: per 1 augustus 2011.
19b:9 Recht op toelage onregelmatige dienst (T)
Het werken op onregelmatige tijden (de tijden buiten de reguliere kantoortijden) is gebruikelijk in de kunsteducatie. Voor het werken op zondag wordt een toelage onregelmatige dienst verstrekt.
Lid 2 en 4
Hoofdregel is dat de compensatie voor het werken op zondag wordt verstrekt in de vorm van extra vrije tijd. Mochten zowel het college als de ambtenaar dat wensen dan kan de compensatie ook in geld in plaats van vrije tijd worden verleend.
Lid 3
De extra vrije tijd die de ambtenaar krijgt voor het werken op zondag, wordt niet, zoals bij vakantie-uren het geval is, ingeroosterd in de verplicht vrije periode conform artikel 19b:11, lid 1. Deze extra vrije tijd wordt op verzoek van de ambtenaar verleend. Dit verzoek dient te worden getoetst aan de algemene regels over de duur van de vakantie van artikel 6:2:1, eerste lid.
19b:10 t/m 19b:15 Algemene toelichting op paragraaf 3 (T)
Ambtenaren die onder de werking van dit hoofdstuk vallen, hebben meer vrij dan een reguliere gemeenteambtenaar. Dit resulteert in een lager aantal te werken uur per jaar. Een reguliere ambtenaar werkt 1.677,6 uur per jaar op basis van een fulltime betrekking (1.836 uur -/- 158,4 vakantie-uren). Een ambtenaar die onder de werking van dit hoofdstuk valt, werkt 1656 uur per jaar.
Deze 1656 uur per jaar komen als volgt tot stand:
- •
een volledige betrekking bedraagt 1836 uur per jaar
- •
aftrek van het standaard aantal vakantie-uren van 158,4 uur per jaar
- •
aftrek van extra vakantie-uren van 21,6 uur per jaar.
Hier wordt gefaseerd naar toe gewerkt (zie artikel 19b:13).
De extra vakantie-uren van 21,6 uur per jaar worden toegekend omdat cursorisch onderwijs in de sector met zich meebrengt dat het onderwijzend personeel beperkter is in de vakantieopname dan reguliere gemeenteambtenaren. Voorwaarde voor het krijgen van deze extra vakantie-uren is dat voor de ambtenaar:
- •
een deel van het jaar is aangemerkt als verplichte vakantieperiode, of
- •
een deel van het jaar geen vakantie kan worden opgenomen door toewijzing van lessen/cursussen.
Deze 21,6 uur geldt voor fulltimers. Voor parttimers is dat naar rato. Wanneer een ambtenaar voldoet aan bovenstaande voorwaarden is de totale hoeveelheid vakantieverlof 180 uur per jaar (158,4 + 21,6).
Hoewel kortdurend cursorisch onderwijs in opkomst is, komt langlopend cursorisch onderwijs nog steeds erg veel voor. Bij het vaststellen van de perioden voor langlopend cursorisch onderwijs houdt de werkgever rekening met 12 lokale schoolvakantieweken, waarvan de ambtenaar zich gedurende 1 week beschikbaar moet houden voor werkzaamheden van organisatorische aard. Onderwijzend personeel heeft daarom vakantie in de perioden dat er geen cursorisch onderwijs is ingepland. Dit betekent dat onderwijzend personeel verplicht vrij is in de 12 lokaal vastgestelde vakantieweken. Hiervan kan worden afgeweken:
- •
met instemming van de ondernemingsraad of
- •
na overeenstemming daarover tussen de werkgever en de individuele ambtenaar.
De te werken uren moeten worden verdeeld over het jaar, afhankelijk van het aantal verplicht vrije weken, dat lokaal is vastgesteld. Hieronder wordt in een aantal voorbeelden toegelicht hoe de feitelijke arbeidsduur per week bepaald wordt. Overigens hoeft de instelling niet voor alle ambtenaren die werkzaam zijn binnen de instelling dezelfde verdeling te hanteren. Het is mogelijk dat voor een deel van het personeel alle vakantie-uren opgenomen moeten worden in de 12 verplichte vrije weken terwijl voor een ander deel van het personeel (een deel van) de vakantie-uren vrij opneembaar zijn.
Hieronder volgt een aantal voorbeelden waarbij telkens:
- •
bij bullet 1 wordt aangegeven hoe men vanuit 1656 uur per jaar komt tot het aantal te werken uren per dag en
- •
bij bullet 2 wordt aangegeven hoeveel uur verlof de ambtenaar (rekentechnisch) opneemt per verlofdag. Dit is relevant te weten bij samenloopsituaties van verplicht vrije perioden met bijvoorbeeld ziekte, zwangerschaps- of bevallingsverlof en ouderschapsverlof.
Voorbeeld 1:
Een instelling hanteert 12 verplicht vrije weken. Er zijn dan:
- •
40 werkweken (52 – 12 verplicht vrije weken) met een feitelijke arbeidsduur van 41,4 uur (1656 / 40) per week. Dit is 8,28 uur per dag.
- •
12 weken verplicht vrij waarin de ambtenaar 180 (158,4 + 21,6) / 12 = 15 uur per week = 3 uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag worden dus 3 vakantie-uren ingeleverd.
Voorbeeld 2:
Een instelling hanteert 12 verplicht vrije weken, maar medewerkers moeten 1 week hiervan werkzaamheden voor de instelling verrichten. Er zijn dan:
- •
41 werkweken (52 – 11 verplicht vrije weken) met een feitelijke arbeidsduur van 40,39 uur (1656 / 41) per week. Dit is 8,08 uur per dag.
- •
11 weken verplicht vrij waarin de ambtenaar 180 (158,4 + 21,6) / 11 = 16,36 uur per week = 3,27 uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag worden dus 3,27 vakantie-uren ingeleverd.
Voorbeeld 3 (bij artikel 19b:10 lid 2):
Een instelling kiest met instemming van de OR of in overeenstemming met de individuele ambtenaar voor een combinatie van verplicht vrije periodes met vrij opneembare vakantie-uren. De instelling kiest voor 1 week vrij opneembare vakantie en 6 verplicht vrije weken. Er zijn dan:
- •
45 werkweken (52 – 7 vrije weken) met een feitelijke arbeidsduur van 36,8 uur (1656 / 45) per week. Dit is 7,36 uur per dag.
- •
6 weken verplicht vrij + 1 week vrij opneembaar vakantie waarin de ambtenaar (180 (158,4 + 21,6) / 7 = 25,71 uur per week = 5,14 uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag en vrij opneembare dag worden dus 5,14 vakantie-uren ingeleverd.
19b:12 Vaststellen van het rooster (T)
Lid 2
De werkgever maakt zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen 2 maanden na ingang van het cursusjaar, een rooster van de in dat cursusjaar te werken uren.
Lid 3
Als een geplande cursus niet doorgaat, moet de werkgever bekijken of een nieuw rooster moet worden gemaakt. Op die manier wordt voorkomen dat een ambtenaar, van wie een cursus niet doorgaat, aan het eind van een cursusjaar nog veel uren extra moet werken om het voorgeschreven aantal te werken uren per jaar te behalen.
19b:13 Overgangsrecht (T)
Afgesproken is dat het aantal daadwerkelijk te werken uren 1656 uur per jaar bedraagt op basis van een volledige betrekking. Deze 1656 uur komt als volgt tot stand:
- •
een volledige betrekking bedraagt 1836 uur per jaar
- •
aftrek van het standaard vakantieverlof van 158,4 uur per jaar
- •
aftrek van extra vakantieverlof van 21,6 uur per jaar.
Omdat ambtenaren in veel instellingen tot 1 januari 2009 een lager aantal te werken uren per jaar kennen is overgangsrecht overeengekomen. Het overgangsrecht houdt in dat de ambtenaar vanaf 1 januari 2009 elk jaar 72 uur meer gaat werken totdat men het te werken aantal uren van 1656 bereikt. Voor instellingen die minder dan 72 uur van de 1656 uur af zitten, wordt het aantal te werken uren verhoogd tot 1656 uur.
Voorbeeld:
In instelling A werkt het onderwijzend personeel momenteel na aftrek van het standaard aantal vakantie-uren 1440 uren per jaar. De werkgever van deze instelling werkt in stappen van 72 uur per jaar toe naar 1656 werkuren per jaar:
- •
per 1 januari 2009: 1440 + 72 = 1512 uur per jaar werken;
- •
per 1 januari 2010: 1512 + 72 = 1584 uur per jaar werken;
- •
per 1 januari 2011: 1584 + 72 = 1656 uur per jaar werken.
Lid 2
Indien tijdens de overgangsfase nieuwe ambtenaren worden aangesteld, geldt voor deze nieuwe ambtenaren het aantal te werken uur zoals op dat moment geldt voor de al in dienst zijnde ambtenaren. Het aantal te werken uren van deze nieuwe ambtenaren wordt vervolgens op gelijke wijze verhoogd als bij de in dienst zijnde ambtenaren.
Voorbeeld:
In instelling A (dezelfde instelling als in het vorige voorbeeld) wordt op 1 januari 2010 een nieuwe ambtenaar aangesteld. Deze ambtenaar met een volledige betrekking werkt in 2010 1584 uur. Vanaf 1 januari 2011 werkt deze ambtenaar 1656 uur per jaar.
19b:14 Ontslagbescherming tijdens overgangstermijn (T)
Bij het verhogen van het aantal te werken uren per jaar geldt tot 2012 een ontslagverbod als er te weinig werk voorhanden is om de meer te werken uren per jaar in te vullen. Het ontslagverbod geldt alleen als de verhoging van het aantal te werken uren uitsluitend oorzaak is voor overtolligheid. Ontslag op een andere grond wel is geoorloofd.
19b:15 Samenloop zwangerschaps- en bevallingsverlof met een verplicht vrije periode (T)
Lid 1
Conform artikel 19b:11, eerste lid, kan een ambtenaar een verplicht vrije periode worden opgelegd in bepaalde weken van het jaar. Die verplichte vrije periode kan samenlopen met een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof. Daarnaast wordt deze ambtenaar geacht in die verplicht vrije periode vakantie te genieten. Omdat er slechts sprake kan zijn van één verlofvorm tegelijkertijd en in dit geval zwangerschaps- en bevallingsverlof voorgaat op vakantie, geniet de ambtenaar geen vakantie in die verplichte vrije periode. Dit artikel regelt dat de ambtenaar bij deze samenloop een compensatie krijgt voor de niet genoten vakantie-uren tot 144 uur (het geldende minimum volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 april 2006 (C-124/05)). Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt, is afhankelijk van de feitelijke arbeidsduur in de verplicht vrije periode (zie artikel 19b:10, lid 2 en de toelichting op paragraaf 3).
Voorbeeld 1:
Een fulltime ambtenaar gaat eind 2009 3 weken voorafgaand aan de jaarwisseling met zwangerschaps- of bevallingsverlof. Haar verlof duurt tot en met week 13 van 2010.
De instelling werkt met 12 verplicht vrije weken per jaar, waarvan
- •
de laatste week van 2009 vrij is in verband met de kerstvakantie,
- •
de eerste anderhalve week (8 werkdagen) van 2010 vrij is in verband met de kerstvakantie en
- •
week 8 van 2010 vrij is in verband met de voorjaarsvakantie.
Het vaststellen van 12 verplicht vrije weken per jaar. Hierdoor zijn de 180 vakantie-uren verspreid over 12 weken, zijnde 60 (werk)dagen. Per (werk)dag in de verplicht vrije periode genieten medewerkers dus 3 uur vakantie.
Berekening 2009
In 2009 loopt de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof dus samen met 1 week verplicht vrij.
Betrokkene geniet 11 van de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 11 verplicht vrije weken geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van 11 x 5 x 3 = 165 uren. Omdat dit aantal hoger is dan 144 uur per jaar, krijgt betrokkene in 2009 geen compensatie.
Berekening 2010
In 2010 loopt de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof dus samen met 2 en een halve week (13 werkdagen) verplicht vrij.
Betrokkene geniet op 13 werkdagen van de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 9 weken en 2 dagen verplicht vrij geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van (9 x 5 + 2) x 3 = 141 uren. Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt is daarom gelijk aan 144 – 141 = 3 uur.
Voorbeeld 2:
Een fulltime ambtenaar is zwanger in 2013. Voor haar zijn 12 verplicht vrije weken vastgesteld. De periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof loopt samen met 5 weken verplicht vrij in de zomer.
De 180 vakantie-uren zijn verspreid over 12 weken, zijnde 60 (werk)dagen. Per (werk)dag in de verplicht vrije periode geniet men dus 3 uur vakantie.
Betrokkene geniet 5 van de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 7 verplicht vrije weken geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van 7 x 5 x 3 = 105 uren. Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt is daarom gelijk aan 144 – 105 = 39 uur.
Lid 3
De vakantie-uren die de ambtenaar gecompenseerd krijgt, worden niet, zoals bij de normale vakantie-uren het geval is, ingeroosterd in de verplicht vrije periode conform artikel 19b:11, lid 1. De gecompenseerde vakantie-uren worden op verzoek van de ambtenaar verleend. Dit verzoek dient te worden getoetst aan de algemene regels over de duur van de vakantie van artikel 6:2:1, eerste lid.
Voorbeeld:
De ambtenaar uit het voorbeeld bij het eerste lid krijgt 39 uur gecompenseerd. Omdat deze ambtenaar in de te werken weken een arbeidsduur heeft van 41,4 uur per week, kan deze ambtenaar 39 / 41,4 uur = 0,94 weken vakantie opnemen.
NOTA BENE Samenloop ziekte met een verplicht vrije periode Bij samenloop tussen een verplicht vrije periode en ziekte geldt dezelfde uitvoering als hiervoor is aangegeven, echter zonder het maximum van 144 uur. De ambtenaar krijgt dus alle wegens ziekte niet genoten vakantie-uren gecompenseerd. Dit is gelijk aan de regeling voor de reguliere ambtenaar.
19b:16 t/m 19b:19 Toelichting paragraaf 4 (T)
Reorganisatieontslag kan verschillende redenen hebben. Een van de redenen is dat uit de actie van het college als bedoeld in artikel 19b:16 blijkt dat er in het lopende cursusjaar minder ambtenaren met een bepaalde functie nodig zijn voor het aantal cursussen en overige werkzaamheden binnen de instelling dan de totale aanstellingsomvang van deze ambtenaren met dezelfde functie. In dat geval kan (deeltijd)ontslag worden aangezegd op grond van artikel 8:3. Een andere reden kan zijn dat er door vermindering van subsidie minder arbeidsplaatsen mogelijk zijn.
In deze paragraaf wordt geregeld welke rechten gelden bij reorganisatieontslag.
19b:17 Reorganisatieontslag en ontslagvolgorde (T)
In navolging op de CAO-afspraak 2005-2007 voor reguliere gemeenteambtenaren zijn partijen overeengekomen de vaststelling van de ontslagvolgorde bij reorganisaties ook over te laten aan het lokale overleg.
Mocht het lokale overleg nog niet tot een ontslagvolgorde zijn gekomen voor ambtenaren in de instelling, dan geldt een ontslagvolgorde die achtereenvolgens uitgaat van de drie genoemde criteria.
Onderdeel c
Het afspiegelingsbeginsel in combinatie met het anciënniteitsbeginsel houdt in dat medewerkers die het kortst in dienst zijn per leeftijdsgroep het eerst voor ontslag in aanmerking komen. Bij het bepalen van het aantal medewerkers dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking wordt gebracht, wordt getracht om de onderlinge verhouding van het aantal medewerkers in elk van de leeftijdsgroepen gelijk te houden.
Lid 4
Het achtereenvolgens hanteren van de in lid 2 genoemde criteria kan in sommige gevallen onredelijk zijn. In uitzonderlijke gevallen kan het college afwijken van deze ontslagvolgorde. Dit is het geval als een bepaalde ambtenaar beschikt over zodanige kennis of bekwaamheden, dat zijn ontslag voor het functioneren van de instelling bezwaarlijk is. Zo kan het college bijvoorbeeld beslissen dat een pianoleraar die als tweede bevoegdheid harp heeft, niet ontslagen wordt ook al komt hij voor ontslag in aanmerking bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel. De kwalificatie van deze docent, dat hij ook harplessen kan geven, maakt hem uniek voor de instelling.
19b:18 Reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van de formele arbeidsduur (T)
Dit artikel regelt de afwijkingen en de rechten voor onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming in geval van reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur. De reden van de afwijking is dat LOGA-partijen vinden dat de langdurige verplichtingen voor zowel werkgever als medewerker van hoofdstuk 10d niet in verhouding staan tot het geringe verlies van arbeidsuren voor de medewerker. Daarom hebben LOGA-partijen besloten dat hoofdstuk 10d in zijn geheel niet van toepassing is.
Net als voor ambtenaren in de kunstzinnige vorming die voor 5 uur of meer of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor de helft of meer van hun oorspronkelijke arbeidsduur ontslagen worden, geldt voor deze medewerkers bij ontslag op grond van artikel 8:3 de ontslagvolgorde uit het vooraf vastgesteld plan. Zolang dat plan nog niet is opgesteld, geldt ook voor hen de ontslagvolgorde die als vangnetbepaling in artikel 19b:17 is opgenomen.
Los van wat individueel wordt afgesproken, geldt voor deze ambtenaren een opzegtermijn van 3 maanden, waarbinnen zorgvuldig onderzoek plaatsvindt om te beoordelen of de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen zijn. Ontslag kan ook plaatsvinden als de ambtenaar deze werkzaamheden weigert te aanvaarden.
Overigens kunnen ambtenaren met klein reorganisatieontslag als bedoeld in dit artikel in plaats van de bovenwettelijke uitkeringen uit hoofdstuk 10d recht hebben op de garantie-uitkering KV van artikel 19b:19.
Lid 2
De ontslagvolgorde uit het vooraf vastgesteld plan, of als dat nog niet bestaat, de ontslagvolgorde uit artikel 19b:17 is van toepassing op de ambtenaar. Al het andere uit het vooraf vastgesteld plan geldt voor deze ambtenaren niet, tenzij voor deze ambtenaren op individueel niveau nadere afspraken worden gemaakt.
19b:19 Garantie-uitkering KV (T)
Lid 9
Onderdeel a
Dit onderdeel heeft onder meer betrekking op het recht op een werkloosheidsuitkering dat kan ontstaan indien de ambtenaar
- •
minder dan 5 uren of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur verliest en
- •
binnen 12 maanden wederom minder dan 5 uren of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur verliest
waardoor in die 12 maanden sprake is van een totaal verlies van minimaal 5 uren of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, minimaal de helft van die oorspronkelijke arbeidsduur. De ambtenaar moet wel zelf om de samentelling van de uren verzoeken om een WW-uitkering te ontvangen. Dit is in aanvulling op de Werkloosheidswet geregeld in het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren. In deze situatie ontstaat het recht op WW dus niet automatisch. Indien het recht op een werkloosheidsuitkering kan ontstaan, dus als de ambtenaar een verzoek om samentelling van zijn arbeidsurenverlies kan doen, eindigt de garantie-uitkering. Dit betekent dat als de ambtenaar geen verzoek indient voor een WW-uitkering, maar hij er wel recht op heeft, de garantie-uitkering KV ook stopt.
Hoofdstuk 20 Vergoeding piketdiensten beroepsbrandweer
Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.
Hoofdstuk 21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen
21:1:1 Begripsomschrijving (T)
Dit hoofdstuk regelt de rechtspositionele gevolgen van de gelijkstelling van levenspartners aan echtgenoten van gehuwde ambtenaren. Artikel 21:1:1 bepaalt onder welke voorwaarden een levenspartner van een ambtenaar gelijk wordt gesteld aan een echtgeno(o)t(e).
Het gaat daarbij om:
- •
de ter uitvoering van de CAR en deze regeling vastgestelde regelingen met betrekking tot
- •
aanspraken op bezoldiging tijdens militaire dienst;
- •
het verlof met behoud van bezoldiging wegens persoonlijke of familieomstandigheden;
- •
de uitkering bij overlijden van de ambtenaar, waarbij voor de toepassing van artikel 8:16:3 de levenspartner als gezinslid wordt aangemerkt;
- •
de bepalingen van hoofdstuk 10 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de wachtgelder;
- •
de bepalingen van hoofdstuk 11 met betrekking tot:
- •
het recht op een uitkering;
- •
de uitkering bij overlijden van betrokkene;
- •
de bepalingen van hoofdstuk 18 met betrekking tot de verhuiskosten-, de reiskosten- en de pensionkostenvergoeding;
- •
de bepalingen van hoofdstuk 9 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de gewezen ambtenaar.
Omdat er niet wordt verwezen naar de bepaling die het buitengewoon verlof regelt bij een huwelijk, kan er geen sprake zijn van het verlenen van buitengewoon verlof bij het ondertekenen van een samenlevingscontract.
Hoofdstuk 22 Overgangs- en slotbepaling UWO
Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl