Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Scherpenzeel

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Scherpenzeel

De raad van de gemeente Scherpenzeel,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 augustus 2007,

gelet op de Wet werk en bijstand,

besluit

1. De “afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005” aan te passen

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND SCHERPENZEEL

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstandsuitkering: de norm als bedoeld in paragraaf 3.2 van de wet verhoogd of verlaagd conform van Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Scherpenzeel 2005;

    • c.

      wet SUWI: Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

    • d.

      UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel.

    • f.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet;

    • g.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

Artikel 2 Het verlagen van de bijstandsuitkering

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt de bijstandsuitkering overeenkomstig verlaagd.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsuitkering.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Het college stelt de duur en het percentage waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag wordt verlaagd, vast.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering

In het besluit tot het verlagen van een bijstandsuitkering worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd en - indien van toepassing - de reden om af te wijken van een standaardverlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening.

Artikel 4a Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

    • d.

      de verlaging wordt toegepast wegens zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 13, eerste lid.

  • 3. De belanghebbende die in aanmerking komt voor een afstemming als bedoeld in artikel 13, eerste lid is niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het de afstemming betreft. De belanghebbende wordt hiervan in kennis gesteld voordat hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 5 Afzien van verlaging van de bijstandsuitkering

  • 1. Het college ziet af van verlaging van de bijstandsuitkering indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Verlaging van de bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan van verlaging van de bijstandsuitkering afzien indien zij daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van verlaging van de bijstandsuitkering op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Van verlaging van de bijstandsuitkering kan het college afzien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerste van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsuitkering.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald, dan wel indien artikel 11 lid 2 van toepassing is. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd door het college heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, verlaagt het college de bijstand:

  • a.

    met het hoogste percentage dat bij de afzonderlijke gedraging hoort, indien er een rechtstreeks verband tussen de gedragingen is;

  • b.

    met het percentage dat de som is van de percentages behorend bij de verschillende gedragingen, indien de gedragingen los staan van elkaar.

Artikel 8 Recidive

Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, dan wel een gedraging of nalaten als bedoeld in de artikelen 11, 12 en 13, wordt de duur van de verlaging verdubbeld. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, of het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 5, vierde lid.

HOOFDSTUK 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van het ondertekende trajectplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • h.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan begeleiding en controle van ziekteverzuim;

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan een individueel opgelegde verplichting, die gericht is op arbeidsinschakeling.

    • i.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het herhaaldelijk niet verschijnen op oproepen in het kader van reïntegratievoorzieningen.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    vijfprocent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tienprocent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintigprocent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderdprocent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11 Niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen

[Vervallen]

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een verlaging toegepast van 100 procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand.

Artikel 12a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 12 wordt, indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, wordt de maatregel in de tweede en derde maand gerekend vanaf de start van de verrekening gematigd tot 20% indien belanghebbende(n) redelijkerwijs niet kan beschikken over gelden ter hoogte van ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstandsuitkering verlaagd met 100procent van de bijstandsnorm gedurende eenmaand.

  • 2. Er is sprake van een zeer ernstige misdraging indien belanghebbende de toegang tot het gemeentehuis is ontzegd, dan wel aangifte wordt gedaan bij de politie, dan wel geleden schade veroorzaakt door belanghebbende wordt verhaald.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 15 Inwerkingtreding nieuwe regeling

Deze verordening treedt de dag na publicatie in werking.

Artikel 16 Citeertitel

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Scherpenzeel".

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van 10 juli 2008
E. Hoogstraten J.J.H. Colijn-de Raat griffier voorzitter

TOELICHTING

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      het meewerken aan een medisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdr a gen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het CWI te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Sub a onderdeel 1: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage rijksnorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Sub a onderdeel 2: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Sub b: de duur en het percentage van de op te leggen maatregel worden in het individuele geval bepaald. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor wanneer iemand te laat een aanvraag voor huursubsidie indient. In dat geval wordt een maatregel opgelegd op de bijzondere bijstand (woonkostentoeslag in dit geval).

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een besluit moet kenbaar zijn en van een deugdelijke motivering zijn voorzien.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Sub a. Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Indien belanghebbende op de hoogte is van het eventuele voornemen tot het opleggen van een maatregel (of van het onderzoek dat daarnaar wordt verricht), wordt belanghebbende schriftelijk op de hoogte gebracht van het afzien van het opleggen van een maatregel.

Sub b. Een andere reden om af te zien van het geheel of gedeeltelijk opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

De schriftelijke mededeling dat het college geheel of gedeeltelijk afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

Vierde lid

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij het opleggen van een maatregel als onrechtvaardig wordt ervaren. Het betreft hier de situatie dat de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot een te hoog bedrag verlenen van de bijstand. Met andere woorden, de belanghebbende heeft alleen zichzelf of niemand anders benadeeld. Dit lid strekt ertoe de gemeente de mogelijkheid te bieden bij een dergelijke overtreding van het opleggen van een maatregel af te zien en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. Gekozen is voor een bevoegdheid tot oplegging van een waarschuwing, omdat de mogelijkheid aanwezig moet blijven een sanctie te treffen, indien de concrete situatie daartoe aanleiding geeft. Te denken valt hierbij met name aan de poging tot fraude die ontdekt wordt voordat de uitbetaling heeft plaatsgevonden (een overtreding leidend tot nulfraude).

Het kunnen waarschuwen is niet onbeperkt. Het kan niet als een overtreding binnen een periode van twee jaar reeds eerder is begaan en daarvoor een waarschuwing is gegeven.

De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven.

Daardoor weet de belanghebbende dat bij een volgende overtreding van dezelfde verplichting (of een gedraging van een hogere categorie) binnen genoemde periode van twee jaar een sanctie volgt, die ingevolge artikel 8 verdubbeld kan worden. De waarschuwing is een besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Dit laat onverlet de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel geheel of gedeeltelijk af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval niet overgegaan te worden tot herziening van de bijstand om vervolgens het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt eveneens indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11 lid 2 van de verordening (schending inlichtingenplicht wordt geconstateerd nadat de uitkering is beëindigd).

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Een voorbeeld van gedragingen die rechtstreeks verband houden met elkaar is wanneer iemand te laat terugkomt van vakantie en daardoor een aangeboden passende functie misloopt.

Artikel 8 Recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd of is volstaan met een waarschuwing. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast.

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering kan worden begrepen.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. (Er zijn ook andere redenen waardoor iemand een beroep moet doen op bijstand, waarvoor eveneens een maatregel geldt van 100%; zie artikel 12.)

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 Niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat. Immers, de inlichtingen moeten tijdig worden verstrekt.

Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • -

    het in onvoldoende mate solliciteren voor datum aanvraag bijstand (artikel 9 lid 4 geldt immers pas op het moment dat er bijstand wordt verstrekt.)

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Om te voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat over wat een zeer ernstige misdraging is, is er gekozen voor het benoemen van afzonderlijke acties. In de handreiking van Divosa die rond agressiebeheersing is uitgebracht, wordt de aard van het agressief gedrag gekoppeld aan drie “acties”: ontzegging toegang gemeentehuis, aangifte bij de politie en verhaal van schade. Als er sprake is van één van deze drie “acties“, dan wordt gesteld dat er sprake was van een zeer ernstige misdraging en wordt er dus op grond van de WWB een maatregel opgelegd. Hiermee is helderheid ontstaan voor zowel de uitvoering als de belanghebbende wat wordt verstaan onder “zeer ernstige misdraging”.

Toelichting op wijziging 15 september 2005

Algemeen

De wijzigingen in deze verordening hebben, op een drietal uitzonderingen na uitsluitend betrekking op de terminologie. In navolging van het landelijke en regionale beeld spreken we niet meer over maatregelen maar over verlagingen. De naam van de verordening wordt aangepast aan de wettelijke terminologie. De andere wijzigingen worden hieronder per artikel toegelicht.

Artikel 1, tweede lid

Het begrip bijstandsuitkering ontbrak in de definities. Het begrip maatregel is verwijderd; omdat in het eerste lid wordt verwezen naar de wettelijke definities is dit overbodig.

Artikel 9

De toevoeging van het vierde lid is de enige echte inhoudelijke wijziging welke wordt voorgesteld. Deze gedragingen zouden wellicht ook onder andere omschrijvingen kunnen worden gebracht, maar door de thans voorgestelde bepaling wordt ondubbelzinnig het niet verschijnen in het kader van reïntegratieactiviteiten als afzonderlijke handeling genoemd waarop een verlaging van de uitkering mogelijk is.

Artikel 11

De toevoeging van het 3e lid is in feite het goedmaken van een verzuim. De sanctie bedoeld in het eerste lid wordt veel te zwaar geacht wanneer men formeel in verzuim is geweest, maar er geen sprake is van enige benadeling. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand het zogenaamde rechtmatigheidsonderzoeksformulier niet op tijd inlevert. Een koppeling aan artikel 10 sub a maakt hiervoor een kleinere verlaging tot uitgangspunt.