Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR615561
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR615561/6
Beleidsvoorschriften van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over werk, inkomen en participatie (Beleidsvoorschriften werk, inkomen en participatie gemeente Zutphen 2019)
Geldend van 24-03-2022 t/m 12-07-2023 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2021
Intitulé
Beleidsvoorschriften van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over werk, inkomen en participatie (Beleidsvoorschriften werk, inkomen en participatie gemeente Zutphen 2019)Ons kenmerk: 132438
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen,
gelet op artikel(en) 6.1 van de Verzamelverordening werk en inkomen gemeente Zutphen 2017 en 4:81 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht;
b e s l u i t :
vast te stellen devv
Beleidsvoorschriften van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over werk, inkomen en participatie (Beleidsvoorschriften werk, inkomen en participatie gemeente Zutphen 2019)
Hoofdstuk 1 Re-integratie en participatie
Een belangrijke doelstelling van de Participatiewet is om mensen die kunnen werken naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar betaald werk. Werk is voor veel mensen één van de meest aansprekende vormen van meedoen in de maatschappij. Wanneer mensen niet op eigen kracht kunnen deelnemen, is daar een taak voor de gemeente weggelegd. Dit hoofdstuk gaat over de taak van de gemeente bij de re-integratie van inwoners en de voorzieningen die de gemeente daarbij kan aanbieden. Ook wordt besproken welke ondersteuning werkgevers kunnen krijgen bij het in dienst nemen van mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt.
1.1 Werkgeversservicepunt
Het Werkgeversservicepunt is een samenwerkingsverband tussen gemeente, UWV, Stichting Werkbedrijf Zutphen, onderwijsinstellingen, kenniscentra en andere partijen. Bij een werkgeversservicepunt krijgt een werkgever onder andere informatie en ondersteuning bij het aannemen van personen die moeilijker aan het werk komen. Denk bijvoorbeeld aan informatie over de Participatiewet en de banenafspraak, voorzieningen en financiële regelingen. Het Werkgeversservicepunt geeft persoonlijk en kosteloos advies en ondersteunt bij de werving en selectie van personeel met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Andere taken van het werkgeversservicepunt:
- •
brengt vraag (vacatures van werkgevers) en aanbod (werkzoekenden) bij elkaar (matching);
- •
geeft informatie en advies over werkgeverszaken en subsidies aan onder andere werkgevers, uitzendbureaus, re-integratiebureaus en klantmanagers/werkcoaches;
- •
verzamelt arbeidsmarktinformatie;
- •
biedt de WerkgeversScan (waarmee bedrijven kunnen vaststellen of zij banen uit de banenafspraak kunnen creëren);
- •
is partner in het vervullen van banen uit de banenafspraak;
- •
geeft advies over Sociaal Ondernemen.
De adviseurs van het Werkgeversservicepunt zijn het regionale aanspreekpunt voor de werkcoaches als het gaat om informatie over of matching van werkzoekenden op de beschikbare vacatures.
1.2 Stichting Werkbedrijf Zutphen (Gelre Werkt!)
Naast de regionale dienstverlening aan werkgevers via het Werkgeversservicepunt, heeft de gemeente Zutphen bij Stichting Werkbedrijf Zutphen (Gelre Werkt!) de begeleiding voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt georganiseerd. De stichting:
- •
organiseert de sociale werkvoorziening voor werknemers die uitsluitend onder aangepaste omstandigheden kunnen werken;
- •
detacheert werknemers met een arbeidsbeperking bij werkgevers in de regio;
- •
brengt vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in de regio bij elkaar;
- •
informeert werkgevers over de lokale arbeidsmarkt en over vragen over personeel, vacatures, subsidies en/of aantrekkelijke regelingen;
- •
begeleidt personen uit de doelgroep, indien nodig, op de arbeidsplaats.
Voor meer informatie over de werkzaamheden van de stichting: www.gelrewerkt.nl.
1.3 Landelijke regelingen
Op rijksniveau zijn er voor werkgevers meerdere aantrekkelijke regelingen gecreëerd om werknemers met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt in dienst te nemen. Een aantal van deze regelingen wordt door de Belastingdienst uitgevoerd. Denk aan het lage inkomensvoordeel (www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/ondernemers/content/nieuw-in-2017-het-lage-inkomensvoordeel) en de loonkostenvoordelen voor oudere werknemers en werknemers met een arbeidsbeperking (per 1 januari 2018). Deze voordelen vervangen de premiekortingen voor deze doelgroepen), die worden uitgevoerd door de Belastingdienst. Daarnaast ondersteunt UWV werkgevers door o.a. de looncompensatie bij ziekte (‘no-riskpolis’), mobiliteitsbonus (premiekorting), en werkplekaanpassingen. Voor meer informatie, zie: www.uwv.nl.
1.4 Banenafspraak
Samen met het rijk hebben werkgevers- en werknemersorganisaties afgesproken dat er 100.000 extra banen komen in de periode tot 2026 voor mensen met een arbeidsbeperking. Daarnaast stelt de overheid zich garant voor 25.000 extra banen voor deze groep. Het Rijk zal het aantal banen voor mensen met een arbeidsbeperking de komende jaren kritisch volgen, om te bepalen of het aantal voorgenomen extra banen wordt gerealiseerd. Hiervoor is een landelijk doelgroepregister voor de banenafspraak ingevoerd dat wordt beheerd door het UWV. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen met een Wajong- of WIA-uitkering of mensen die op de wachtlijst voor sociale werkvoorziening staan (WSW oud). Die groep is rechtstreeks opgenomen in het doelgroepregister. Voor werkzoekenden met een arbeidsbeperking die hier niet onder vallen, zoals mensen uit de Participatiewet en de IOAW, bestaan twee routes:
1. Toets door het UWV
Begin 2015 is een procedure ingericht, waarbij het UWV bepaalt of iemand behoort tot de doelgroep. De beoordeling door het UWV vindt in een aantal situaties plaats op basis van bewijsstukken die worden overlegd (bijv. een indertijd door het UWV afgegeven WSW-indicatie, of een bewijs van deelname aan het praktijkonderwijs). In andere situaties verricht het UWV zelf een individuele beoordeling. Hierbij kijkt het UWV of iemand niet in staat is het WML te verdienen dan wel of hij/zij alleen met jobcoaching in staat is het WML te verdienen. Wanneer de inwoner aan de criteria voldoet, wordt deze opgenomen in het doelgroepregister. Werkenden binnen deze groep worden vervolgens bij de landelijke registratie meegeteld. Aanmelding bij UWV kan slechts door gemeente of werkgever. Werknemers kunnen niet zelf een aanvraag indienen.
2. Praktijkroute
Met een wetswijziging is in 2017 de zogenoemde praktijkroute van kracht geworden. Daarmee kunnen ook mensen onder de doelgroep banenafspraak vallen, namelijk wanneer de gemeente heeft vastgesteld dat hun loonwaarde onder het wettelijk minimumloon ligt en de werkgever in aanmerking kan komen voor loonkostensubsidie. De vaststelling van de loonwaarde wordt gedaan volgens een gecertificeerde methodiek (voor de gemeente: Dariuz).
De definitie voor een baan uit de baanafspraak is 25 uur per week. Banen van minder uren tellen naar rato mee. Hetzelfde geldt voor banen die meer uren per week tellen. Mocht uit de monitoring blijken dat het aantal afgesproken extra arbeidsplaatsen niet gehaald wordt de komende jaren, dan is het mogelijk dat een wettelijke verplichting van kracht wordt voor grotere werkgevers (minimaal 25 werknemers) voor een minimaal percentage aan banen voor mensen met een arbeidsbeperking.
Stichting Werkbedrijf Zutphen (Gelre Werkt!) ondersteunt werkgevers bij het plaatsen van werknemers die in het doelgroepregister zijn opgenomen. Voor deze groep zijn ook aantrekkelijke regelingen van toepassing, zoals de looncompensatie bij ziekte, het lage-inkomensvoordeel en loonkostensubsidie.
1.5 Re-integratie en de Participatiewet
In de Participatiewet is geregeld dat iedereen die recht heeft op een bijstandsuitkering in principe verplicht is werk te zoeken en te aanvaarden. De gemeente ondersteunt dat proces door voorzieningen te verstrekken die de klant stimuleren om weer aan het werk te gaan (re-integratie). Als de gemeente iemand helpt om aan het werk te gaan, is die persoon verplicht die voorziening te aanvaarden. Ook kan het zijn dat de gemeente iemand opdraagt om een tegenprestatie te leveren voor het recht op uitkering.
Uitgangspunt van de Participatiewet is dat de weg naar werk zo kort mogelijk is. Dat betekent dat iedereen die een bijstandsuitkering heeft en 18 jaar of ouder is, tot de pensioengerechtigde leeftijd, elke vorm van arbeid waartoe hij in staat is moet accepteren.
Alle arbeid is in feite passend. We spreken van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 9 lid 1a, Participatiewet). Hiermee wordt werk bedoeld dat in de samenleving als werk is aanvaard. Hieronder vallen bijvoorbeeld parttime werk, tijdelijke contracten en gesubsidieerd werk op basis van loonwaarde.
De ondersteuning door de gemeente is er in principe op gericht dat de klant algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Als dat (nog) niet mogelijk is, kan de gemeente voorzieningen aanbieden die de klant ondersteunen op de weg naar werk of naar participatie.
1.6 Ondersteuning door de gemeente
Een grote groep inwoners kan een beroep kan doen op de gemeente voor ondersteuning om aan het werk te gaan (zie par. 1.5.3). De financiële middelen die door het rijk beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten zijn echter beperkt. Daarom zijn er keuzes gemaakt bij het inzetten van de middelen en kunnen niet alle voorzieningen ingezet worden voor de hele doelgroep. In deze beleidsvoorschriften zijn de keuzes vastgelegd.
Voor sommige voorzieningen geldt, dat er een wettelijke verplichting is om deze beschikbaar te stellen aan een specifieke doelgroep. Voor andere voorzieningen hebben gemeenten meer ruimte gekregen om te bepalen of iemand ervoor in aanmerking komt. Uitgangspunt is dat de voorzieningen evenwichtig worden verdeeld onder de totale doelgroep. Dat wordt in het jaarplan van de gemeente verder geconcretiseerd. In de Verzamelverordening werk en inkomen zijn de belangrijkste beleidskeuzes vastgelegd. Hieronder volgen de belangrijkste beleidskeuzes uit deze verordening:
- a.
De ondersteuning van de gemeente is in principe gericht op de kortste weg naar werk.
- b.
De gemeente houdt rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de persoon, voordat hulp wordt geboden of voorzieningen worden ingezet.
- c.
De gemeente houdt bij het inzetten van voorzieningen rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt.
- d.
De gemeente waakt ervoor dat het inzetten van voorzieningen niet leidt tot oneerlijke concurrentie of verdringing op de arbeidsmarkt.
- e.
De gemeente zorgt ervoor, dat ook andere voorzieningen die nodig zijn kunnen worden benut. Denk bijvoorbeeld aan schuldhulpverlening of een Wmo-voorziening.
Doelgroepen
De gemeente kan ondersteuning bieden bij re-integratie aan personen die behoren tot één van de volgende doelgroepen (art. 7 Participatiewet). Het gaat hierbij in ieder geval om mensen die wonen in Zutphen en nog niet de pensioenleeftijd hebben:
- a.
uitkeringsgerechtigden (Participatiewet, IOAW, IOAZ);
- b.
niet-uitkeringsgerechtigden zonder werk;
- c.
mensen met een nabestaandenuitkering (ANW);
- d.
gesubsidieerde werknemers;
- e.
inwoners die hun baan, met loonkostensubsidie, zijn kwijtgeraakt en bijvoorbeeld WW of WIA ontvangen (pas als iemand twee jaar zonder ondersteunende voorziening het wettelijk minimumloon verdient wordt het UWV verantwoordelijk voor de re-integratie).
In het Jaarplan van de gemeente kan verder worden aangegeven op welke wijze de beschikbare gelden verdeeld worden over de doelgroep. De wet maakt het mogelijk dat bepaalde voorzieningen door de gemeente worden ingezet voor mensen die buiten de wettelijke doelgroep vallen. Het gaat hier met name om:
- a.
re-integratievoorziening beschut werk: deze kan ook worden ingezet voor mensen met een UWV-uitkering;
- b.
loonkostensubsidie: deze kan ook worden ingezet voor jongeren die vanuit het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding MBO (binnen 6 maanden) zijn gaan werken bij een werkgever.
De gemeente bepaalt in principe zelf welke voorzieningen ingezet worden voor welke groepen inwoners.
Re-integratievoorzieningen
In de Verzamelverordening werk en inkomen zijn de belangrijkste voorzieningen vastgelegd. De gemeente kan echter ook andere voorzieningen aanbieden als dat zinvol is voor het toeleiden naar werk. De voorzieningen worden hieronder verder besproken.
Niet ieder traject of iedere voorziening is passend voor een werkzoekende. Om te kunnen bepalen welke voorziening ingezet wordt, wordt een indeling in ‘stromen’ gebruikt. Iedere klant wordt ingedeeld in een ‘stroom’, die de afstand tot de arbeidsmarkt weergeeft. Een correcte stroom-indeling helpt bij de juiste dienstverlening aan werkzoekenden. De vier stromen staan hieronder kort beschreven.
Indeling in stromen
Stroom 1: lange afstand tot de arbeidsmarkt, klanten in deze stroom hebben in de eerste plaats behoefte aan ondersteuning op het gebied van zorg en welzijn.
Stroom 2: relatief lange afstand, er zijn langdurig voorzieningen nodig om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
Stroom 3: dit betreft klanten met een korte afstand tot de arbeidsmarkt: door middel van ondersteuning van de gemeente kan deze klant in een korte periode aan het werk zijn bij een werkgever (eventueel met loonkostensubsidie).
Stroom 4: dit betreft klanten met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, die direct aan het werk zouden kunnen zonder ondersteunende voorzieningen.
Plan van aanpak
Als een klant recht heeft op een uitkering, wordt samen met de klant een plan van aanpak opgesteld. In het plan wordt stilgestaan bij de huidige situatie van de klant op de arbeidsmarkt en wordt omschreven welke sterke punten en belemmeringen van invloed kunnen zijn op de mate waarin de klant kan deelnemen aan de arbeidsmarkt. In het plan van aanpak worden meetbare en realistische doelen en activiteiten opgenomen die zijn gericht op arbeid of maatschappelijke activiteiten. Deze activiteiten kunnen variëren van het contact opnemen met een hulpverlener tot het solliciteren op een vacature. In het plan van aanpak wordt ook de ondersteuning vanuit de gemeente concreet gemaakt.
1.7 Voorzieningen voor personen met lange afstand tot arbeidsmarkt
Voor personen die ver van de arbeidsmarkt afstaan, zijn in ieder geval de volgende voorzieningen beschikbaar:
- a.
Arbeidsmatige dagbesteding (1.7.1)
- b.
Meedoenplek (1.7.2)
- c.
Beschut werk (1.7.3)
- d.
Werkervaringsplaats (1.7.4)
- f.
Wettelijke loonkostensubsidie (1.7.5)
- g.
Scholing (1.7.6)
- h.
Persoonlijke voorzieningen bij werk en scholing (1.7.7)
1.7.1 Arbeidsmatige dagbesteding
Wat houdt het in?
Arbeidsmatige dagbesteding is een vorm van onbetaald werk met veel begeleiding. Bijvoorbeeld werk op een tuinderij, in een kantine, timmerwerkplaats of keramiek-werkplaats. Arbeidsmatige dagbesteding biedt structuur en invulling van de dag. Het kan ook een manier zijn om de kans op een 'gewone' baan te vergroten. Als iemand een uitkering van de gemeente heeft, dan loopt de uitkering door tijdens de dagbesteding.
Voor wie is het?
Arbeidsmatige dagbesteding is bestemd voor de inwoner die:
- a.
lichamelijke, cognitieve, zintuiglijke, verstandelijke of psychiatrische beperkingen heeft,
- b.
daardoor slechts met intensieve begeleiding kan werken,
- c.
met dat werk niet het wettelijk minimumloon kan verdienen, en
- d.
18 jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.
Wat zijn de voorwaarden?
Inwoners met een lichte of matige beperking kunnen een beroep doen op de Wet Maatschappelijke ondersteuning, die ook door de gemeente wordt uitgevoerd. De gemeente heeft contracten afgesloten met organisaties, die arbeidsmatige dagbesteding uitvoeren. Inwoners met een ernstige beperking kunnen een beroep doen op de Wet langdurige zorg. Die wet wordt uitgevoerd door het Centrum indicatiestelling zorg. Voor meer informatie over de voorwaarden: https://www.ciz.nl.
1.7.2 Meedoenplek
Wat houdt het in?
Een meedoenplek is een werkplek waarbij het accent ligt op het benutten en ontwikkelen van talenten, het opbouwen van dagstructuur en een sociaal netwerk, het opdoen van arbeidsritme en werkervaring. Als wordt gewerkt op een meedoenplek loopt de uitkering door. De meedoenplek kan een eerste stap zijn op weg naar (betaald) werk.
Voor wie is de meedoenplek bestemd?
Voor een meedoenplek komen in aanmerking personen uit de doelgroep (zie par. 1.5.3), met een kleine kans op betaald werk.
Wat zijn de voorwaarden?
De volgende voorwaarden zijn van toepassing:
- a.
Kleine kans op werk
- b.
Geen sprake van verdringing op de arbeidsmarkt of oneerlijke concurrentie
- c.
Schriftelijke overeenkomst tussen de gemeente, klant en organisatie, waarin het doel van de meedoenplek is vastgelegd
De gemeente kan op verzoek van de klant nagaan of hij kan worden geplaatst op een meedoenplek. De gemeente kan dit ook op eigen initiatief beoordelen en aanbieden. De meedoenplek duurt zolang de organisatie iemand de gelegenheid biedt om daar te werken, maar als duidelijk is dat iemand toe is aan een nieuwe stap, kan de meedoenplek ook beëindigd worden. Het is dan de bedoeling, dat de meedoenplek wordt opgevolgd door een werkervaringsplaats of een andere voorziening, waardoor betaald werk mogelijk wordt.
Bij welke organisaties is een meedoenplek mogelijk?
Voor informatie over de organisaties waar een meedoenplek mogelijk is: www.meedoeninzutphen.nl.
1.7.3 Beschut werk
Wat houdt het in?
Een beschutte werkplek is een werkplek bij een werkgever voor een inwoner die alleen onder aangepaste omstandigheden kan werken. Beschut werken is werken in een normaal dienstverband, vaak met loonkostensubsidie. Beschut werk vraagt altijd om aanpassing van de werkplek of intensieve begeleiding in een beschutte werkomgeving. De gemeente is verantwoordelijk voor de dienstverbanden beschutte werkplekken en krijgt hiervoor jaarlijks van het Rijk een taakstelling voor het aantal dienstverbanden dat moet worden aangeboden.
Voor wie is het?
Beschut werk is een re-integratie- voorziening voor inwoners die tot de doelgroep van de gemeente behoren of van het UWV een uitkering ontvangen, en die uitsluitend onder aangepaste omstandigheden kunnen werken.
Wat zijn de voorwaarden?
UWV moet een positief advies geven. UWV heeft de wettelijke opdracht om de gemeente hierover te adviseren. Een verzoek om advies kan worden ingediend door de inwoner of de gemeente. UWV beoordeelt dan of de persoon kan werken en of er sprake is van:
- 1.
een of meer technische of organisatorische aanpassingen die niet binnen redelijke grenzen door een werkgever kunnen worden gerealiseerd;
- 2.
permanent toezicht of intensieve begeleiding die niet binnen redelijke grenzen door een werkgever kan worden aangeboden.
Als aan deze voorwaarden is voldaan, adviseert UWV positief. De gemeente neemt dit advies in principe over. De gemeente neemt binnen 8 weken een besluit op grond van het advies van het UWV.
Wat doet de gemeente nog meer?
De gemeente kan de werkgever die een inwoner een beschutte werkplek aanbiedt het volgende aanbieden:
- a.
loonkostenkostensubsidie: zie verder par. 1.7.5
- b.
extra begeleiding op de werkplek, zie par. 1.7.7
- c.
tegemoetkoming in de kosten van een werkplekaanpassing, zie par. 1.7.7
- d.
De gemeente verzorgt het dienstverband
Hoe ondersteunt de gemeente de inwoner in de periode die aan zijn dienstverband beschut werk voorafgaat?
Elke situatie is anders, dus de gemeente houdt rekening met de individuele situatie van de klant. Als het nodig en zinvol is, wordt één van de volgende voorzieningen aangeboden:
- a.
scholing;
- b.
persoonlijke ondersteuning, of
- c.
schulddienstverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
Hoe wordt de werkgever ondersteund?
De werkgever die een dienstbetrekking aangaat met een inwoner met een beschut werk-indicatie wordt door het Rijk gecompenseerd in de kosten daarvan via de zgn. ‘no-riskpolis’ van het UWV bij ziekte van de werknemer, en met verschillende fiscale maatregelen, waaronder het Lage inkomensvoordeel.
Hoe lang duurt Beschut werk?
Zo lang als de positieve indicatie van UWV geldig is en het dienstverband duurt, tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. In de meeste gevallen zal het om een langdurige periode gaan. Maar het is mogelijk dat omstandigheden veranderen, waardoor een nieuw advies van het UWV nodig is. Zowel de werknemer als de gemeente kunnen een advies aanvragen bij het UWV.
Bij welke organisaties kan beschut worden gewerkt?
‘Stichting Werkbedrijf Zutphen (Gelre Werkt!)’ kan als werkgever optreden.
1.7.4 Werkervaringsplaats
Wat houdt het in?
De werkervaringsplaats is de Zutphense vorm van werken met behoud van uitkering. Er zijn twee mogelijkheden:
- •
De eerste mogelijkheid is dat deze voorziening wordt aangeboden als de afstand tot de arbeidsmarkt groot is, maar niet vaststaat hoe die afstand het beste overbrugd kan worden. De werkervaringsplaats maakt een analyse mogelijk waaruit blijkt welke voorziening het beste kan worden aangeboden om de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen.
- •
De tweede mogelijkheid is dat de werkervaringsplaats wordt of blijft ingezet, als vaststaat dat werken met behoud van uitkering voorlopig de enige optie is om de aansluiting tot een betaalde baan te verkrijgen; in dat geval zal de werkervaringsplaats langere tijd kunnen duren.
Voor wie is het?
De werkervaringsplaats is bedoeld voor inwoners uit de doelgroep met een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Wat zijn de voorwaarden?
- a.
Er mag geen sprake zijn van verdringing op de arbeidsmarkt; het gaat om additionele (extra) werkzaamheden.
- b.
In een schriftelijke overeenkomst tussen de organisatie, de klant die van de werkervaringsplaats gebruik maakt en de gemeente wordt in ieder geval vastgelegd:
- •
het doel van de werkervaringsplaats; en
- •
de manier waarop de begeleiding plaatsvindt.
- •
De gemeente kan op verzoek van de klant nagaan of hij kan worden geplaatst op een werkervaringsplaats. De gemeente kan dit ook op eigen initiatief beoordelen en aanbieden.
Wat doet de gemeente nog meer?
Uiterlijk in de derde maand nadat een start met de werkervaringsplaats is gemaakt, vindt samen met de organisatie een evaluatie plaats.
Hoe lang duurt een werkervaringsplaats?
De Werkervaringsplaats duurt zo kort mogelijk, maar niet langer dan maximaal zes maanden. In bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld als de afstand tot de arbeidsmarkt vooralsnog groot blijft, kan die termijn verlengd worden: uitgangspunt is steeds dat regulier betaald werk het doel is en de Werkervaringsplaats niet voor onbepaalde tijd is.
Bijzonderheden
De gemeente vergoedt de noodzakelijke kosten van een assessment of vergelijkbaar testinstrument dat wordt gebruikt om te beoordelen hoe groot de afstand van de klant tot de arbeidsmarkt is en hoe de klant ondersteund kan worden om die afstand te overbruggen.
Bij welke organisaties is een werkervaringsplaats mogelijk?
Het beleid is erop gericht dat werkervaring zoveel mogelijk in profitorganisaties wordt opgedaan: dat maakt de kans op uitstroom het grootst. Indien plaatsing in een profitorganisatie niet mogelijk is, is plaatsing in een non profit organisatie mogelijk.
1.7.5 Wettelijke loonkostensubsidie
Wat houdt het in?
Loonkostensubsidie is een maandelijkse tegemoetkoming in de loonkosten. De wettelijke loonkostensubsidie is bedoeld voor een werkgever, die iemand in dienst neemt, die minder productief is door een arbeidsbeperking. Hoe lager de productiviteit, hoe hoger de loonkostensubsidie. De werknemer ontvangt het normale cao-loon of het wettelijk minimumloon, als er geen cao is.
Voor wie is het?
Loonkostensubsidie is bedoeld voor een werkgever die iemand in dienst neemt die niet in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen vanwege een lichamelijke, verstandelijke of psychosociale beperking.
Wat zijn de voorwaarden?
- a.
Het moet gaan om iemand uit één van de volgende groepen:
- •
Mensen met een uitkering van de gemeente;
- •
Andere mensen die door de gemeente geholpen moeten worden om werk te vinden;
- •
Jongeren, die vanuit het praktijkonderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs of de entree-opleiding van het ROC aan het werk gaan of die in een BBL-traject zitten;
- •
Mensen, die een beschutte werkplek hebben, behalve mensen met een Wajong-uitkering.
- •
- b.
De werkgever moet de loonkostensubsidie aanvragen voordat het dienstverband wordt gesloten, behalve als het gaat om een jongere die praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of MBO-entree-opleiding heeft gevolgd. Het dienstverband met die jongere moet zijn aangegaan binnen zes maanden na beëindiging van de opleiding
- c.
Klant is niet in staat om het wettelijk minimumloon te verdienen
- d.
Er is sprake van een arbeidsbeperking
Hoe wordt de loonkostensubsidie bepaald?
Op basis van de functie wordt beoordeeld wat iemand kan verdienen (de zgn. loonwaarde). Dat gebeurt met een goedgekeurde methodiek, ‘Dariuz’ genaamd. Belangrijke aspecten bij het meten van de loonwaarde zijn: de kwaliteit van de productie, het werktempo en de productieve tijd van de werknemer. Dat wordt vergeleken met een gemiddelde werknemer in een functie die qua samenstelling van de werkzaamheden het dichtst bij de werkzaamheden van de (nieuwe) werknemer ligt. De loonwaarde wordt gemeten als percentage van het wettelijk minimumloon. Als onduidelijk is of de functie echt bij de werknemer past, kan de werknemer toestemming krijgen om eerst maximaal 3 maanden met behoud van uitkering te werken (proefplaatsing).
Hoe gaat een meting van de loonwaarde in zijn werk?
De loonwaarde wordt vastgesteld door de zgn. loonwaarde-expert. Het proces van de loonwaardebepaling volgens de Dariuz-methodiek bestaat uit de volgende stappen:
- a.
Eerst stelt de loonwaarde-expert samen met de werkgever de normfunctie, functieloon en hoofdtaken vast.
- b.
Daarna brengt de loonwaarde-expert een werkplekbezoek aan de werkgever. Hij spreekt de werkgever en werknemer en beoordeelt de prestatie van de werknemer ter plekke.
- c.
De loonwaarde-expert bespreekt zijn bevindingen omtrent de beoordeling van de prestaties van de werknemer met de werkgever.
- d.
Dan stelt de loonwaarde-expert een rapportage op en berekent de loonwaarde en de loonkostensubsidie.
- e.
Ten slotte legt de loonwaarde-expert in een beschikking vast of er loonkostensubsidie wordt verstrekt en zo ja, hoe hoog die dan is. De beschikking wordt zowel aan de werkgever als de werknemer verstuurd.
Wat is de hoogte van de loonkostensubsidie?
De berekening van de loonkostensubsidie gaat volgens de volgende rekenformule:
- 1.
Bepalen loonwaarde
- 2.
Loonwaarde = percentage van het wettelijk minimum (jeugd)loon (inclusief 8% vakantietoeslag)
- 3.
Wettelijk minimumloon (inclusief 8% vakantietoeslag) minus loonwaarde = hoogte loonkostensubsidie (ex vergoeding werkgeverslasten)
- 4.
vergoeding werkgeverslasten = het percentage genoemd in artikel 1 van de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet
- 5.
Stap 3 en 4 optellen = de loonkostensubsidie
De loonkostensubsidie is maximaal 70 procent van het wettelijk minimumloon. De werkgever ontvangt daarnaast een vergoeding voor de werkgeverslasten. Dit is het percentage genoemd in artikel 1 van de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet. Hierin is de hoogte vastgelegd van de in artikel 10d, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet genoemde vergoeding voor werkgeverslasten.
Het kan ook zijn dat de werknemer wordt gedetacheerd. De werkgever bij wie de werknemer gaat werken, betaalt dan een inleenvergoeding aan de werkgever die detacheert (de formele werkgever). Bij het bepalen van de hoogte van de inleenvergoeding kan rekening worden gehouden met de hoogte van de loonkostensubsidie.
Hoe lang duurt de loonkostensubsidie?
De loonkostensubsidie loopt door tot het einde van de dienstbetrekking of tot het moment waarop de arbeidsproductiviteit zo toegenomen is, dat er geen loonkostensubsidie meer nodig is. Er kan tussentijds onderzoek worden gedaan naar de arbeidsproductiviteit en de loonwaarde. Als een werknemer ziek wordt tijdens de dienstbetrekking, dan wordt de loonkostensubsidie onderbroken zo lang de ziekte voortduurt.
Vaste loonkostensubsidie
Naast de loonkostensubsidie op basis van een loonwaardemeting op de werkplek, bestaat wettelijk de mogelijkheid om maximaal de eerste zes maanden dat iemand bij een werkgever in dienst komt, een vaste loonkostensubsidie te verlenen. Hierbij wordt in eerste instantie geen loonwaarde gemeten, maar bedraagt de subsidie standaard 50% van het wettelijk minimumloon. Deze vaste loonkostensubsidie is bedoeld voor situaties, waarin moeilijk ingeschat kan worden of er een groei in de productiviteit van de werknemer verwacht kan worden. De werkgever kan dan verzoeken om een vaste loonkostensubsidie. De gemeente bepaalt zelf of deze subsidie wordt verstrekt, of dat de loonkostensubsidie wordt gebaseerd op een loonwaardemeting. Na afloop van de vaste loonkostensubsidie, beoordeelt de gemeente of de loonkostensubsidie kan worden voortgezet op basis van een loonwaardemeting.
Aan de vaste loonkostensubsidie zijn enkele nadelen verbonden voor werknemer en werkgever:
- a.
de werknemer wordt niet opgenomen in het doelgroepregister voor de banenafspraak
- b.
de werkgever kan niet in aanmerking komen voor de ‘no-risk-polis’ als de werknemer ziek wordt
- c.
de werkgever kan niet in aanmerking komen voor premiekorting werknemerspremies en de vrijwaringsregeling in het kader van de WGA-regeling
Is er nog extra ondersteuning mogelijk?
Naast de loonkostensubsidie kan de werkgever soms in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van een ‘jobcoach’. Dat kan een andere werknemer zijn of iemand van buiten de organisatie. Bij de gemeente kan om een tegemoetkoming in die kosten worden gevraagd. Zie verder par. 1.7.7. Daarnaast kan de werkgever soms in aanmerking komen voor een aanpassing van de werkplek of andere voorzieningen. Zie verder par. 1.7.7.
1.7.6 Scholing
Wat houdt het in?
Soms is scholing noodzakelijk om dichterbij de arbeidsmarkt te komen. Een klant jonger dan 27 jaar moet in principe gebruik maken van het reguliere onderwijs, zoals een MBO- of HBO-opleiding die door het rijk wordt bekostigd. zie verder par. 1.13.1. Gaat het om een klant die 27 jaar of ouder is, dan is regulier onderwijs meestal niet te volgen met behoud van uitkering. De klant is tijdens de studie namelijk niet beschikbaar voor werk. Als de klant in het individuele geval toestemming krijgt om regulier onderwijs te volgen, dan kan vanaf 1 augustus 2017 gebruik gemaakt worden van het zgn. ‘levenlanglerenkrediet’ op grond van de Wet studiefinanciering om de opleiding te betalen. Zie verder www.duo.nl.
Is de gemeente van mening, dat een andere vorm van onderwijs, opleiding of training noodzakelijk is om de stap naar betaald werk te zetten, dan kan in overleg met de klant worden bepaald, in welke vorm dat wordt aangeboden. Daarbij wordt de individuele situatie van de klant betrokken. Het kan zijn dat de gemeente dit zelf organiseert, het kan ook zijn dat daarvoor een vergoeding wordt verstrekt.
Voor wie is het?
Scholing is in de eerste plaats bedoeld voor klanten met een lange afstand tot de arbeidsmarkt, maar kan ook aan klanten met een kortere afstand worden aangeboden. Dan zal de scholing vaak de vorm hebben van een kortdurende training, bijvoorbeeld een sollicitatietraining.
Wat zijn de voorwaarden?
De scholing moet noodzakelijk zijn om dichterbij werk te komen. Er mag geen andere voorziening in de kosten beschikbaar zijn.
1.7.7 Persoonlijke voorzieningen bij werk of scholing
Wat houdt het in?
De gemeente is ook verantwoordelijk voor het inzetten van zogenoemde ‘persoonlijke voorzieningen’ voor mensen met een arbeidsbeperking die onder de doelgroep van de gemeente vallen. Het gaat om de volgende categorieën voorzieningen:
- a.
Vervoersvoorzieningen: om naar het werk te reizen, in de vorm van aanpassing van het eigen vervoermiddelen of van een vergoeding voor ander vervoer.
- b.
Intermediaire voorzieningen: voor medewerkers met arbeidsvermogen die moeite hebben met zien, horen of bewegen, bijv. doventolk of voorleeshulp.
- c.
Meeneembare voorzieningen: aanpassingen of hulpmiddelen die ook op een andere werkplek gebruikt kunnen worden (en niet standaard beschikbaar zijn binnen een bedrijf), bijvoorbeeld orthopedische schoenen en brailleleesregels.
- d.
Noodzakelijke persoonlijke ondersteuning: begeleiding op de werkplek (jobcoaching) of tijdens een proefplaatsing.
Een voorziening kan in natura beschikbaar worden ingesteld of in de vorm van een geldbedrag.
Voor wie is het?
Persoonlijke voorzieningen zijn bedoeld voor klanten uit de doelgroep van de gemeente die deze voorzieningen nodig hebben om te kunnen werken, of te kunnen deelnemen aan een traject richting werk. Het moet gaan om klanten die een arbeidsbeperking hebben.
Wat zijn de voorwaarden?
Aan persoonlijke voorzieningen zijn enkele voorwaarden verbonden:
- a.
De voorziening is noodzakelijk
- b.
Er is geen andere voorziening beschikbaar in de kosten
- c.
De klant heeft een arbeidsbeperking
- d.
De voorziening wordt toegekend volgens het principe: niet meer en niet langer dan noodzakelijk
De gemeente kan op verzoek van de werknemer of de werkgever nagaan of de klant in aanmerking komt voor een persoonlijke voorziening. De gemeente kan dit ook op eigen initiatief beoordelen.
Wat is er geregeld over de uitvoering?
Tot 2018 nam het UWV de toekenning, inkoop en verstrekking voor zijn rekening. Vanaf 2018 zijn individuele gemeenten hiervoor verantwoordelijk; gegeven de geringe schaal waarop tot dusverre meeneembare voorzieningen werden ingezet, is het te vroeg voor beleidsinvulling. Beleid kan in de toekomst worden gebaseerd op de handreiking “Meeneembare voorzieningen Participatiewet 2018”, van de VNG. Voor de organisatie van jobcoaching en vervoersvoorzieningen bestaan geen landelijke afspraken. Jobcoaching wordt in principe door de gemeente zelf aangeboden. Als dit niet mogelijk is, kan de gemeente kiezen voor een vergoeding.
1.8 Voorzieningen personen met korte afstand tot arbeidsmarkt
Voor klanten die een korte afstand tot de arbeidsmarkt hebben en dus snel aan het werk kunnen, geldt dat zij in principe geen voorzieningen nodig hebben. De ondersteuning richt zich vooral op het doorverwijzen naar vacatures, uitzendbureaus en arbeidsbemiddelaars. Wel is e-coaching door de gemeente beschikbaar. Dat is een vorm van dienstverlening, waarbij de klant adviezen krijgt over stappen die gezet kunnen worden richting de arbeidsmarkt. Ook wordt soms sollicitatietraining aangeboden als dat volgens de gemeente noodzakelijk is voor de stap naar werk.
Naast de genoemde voorzieningen kunnen met name een tijdelijke loonkostensubsidie en proefplaatsing als stimulans worden aangeboden.
1.8.1 Proefplaatsing
Wat houdt het in?
Een proefplaatsing betekent werken met behoud van uitkering met het vooruitzicht op een dienstverband van minimaal zes maanden (zonder proeftijd- of uitzendbeding), als de proefplaatsing succesvol is. Het gaat erom dat de werkgever de bedoeling heeft om na de proefplaatsing een dienstverband aan te bieden, met een minimale omvang van hetzelfde aantal uren hebben als tijdens de proefplaatsing.
Voor wie is het?
De gemeente kan een proefplaatsing aanbieden aan een werkgever, die twijfelt over de vaardigheden en inzetbaarheid van een inwoner met een bijstandsuitkering of een IOAW-uitkering. Zowel de gemeente als de werkgever moet proefplaatsing als een noodzakelijke voorfase van een dienstverband zien.
Wat zijn de voorwaarden?
De volgende voorwaarden zijn van toepassing:
- a.
Werkgever verklaart schriftelijk dat bij goed gevolg een arbeidsovereenkomst met de klant wordt aangegaan van minimaal zes maanden
- b.
Proefplaatsing is volgens de werkgever en de gemeente noodzakelijk als voorfase van een arbeidsovereenkomst
- c.
De proefplaatsing duurt niet langer dan noodzakelijk is, maar maximaal drie maanden
Wat doet de gemeente nog meer?
De gemeente biedt tijdens de proefplaatsing op verzoek van de werkgever coaching aan op de werkplek. De Stichting Werkbedrijf (Gelre Werkt!) verzorgt zelf de coaching, of vergoedt, indien nodig de kosten van een coach die door de gemeente of de werkgever wordt ingehuurd.
De gemeente kan de kosten van een noodzakelijke opleiding of training van de klant vergoeden, als de opleiding of training in een arbeidsontwikkelingsplan is opgenomen. Zie verder par. 1.7.6
Hoe lang duurt een Proefplaatsing?
Een proefplaatsing duurt maximaal twee maanden en kan met één maand worden verlengd, op basis van een schriftelijk gemotiveerd en gezamenlijk verzoek van de werkgever en de klant. Voorwaarde is dan dat het aansluitende dienstverband minimaal een jaar duurt.
Bijzonderheden
De gemeente stemt uitsluitend met een proefplaatsing in als de klant niet eerder werkzaamheden voor de werkgever heeft verricht. In bijzondere situaties kan de gemeente hiervan afwijken.
1.9 Onkostenvergoeding
Wat houdt het in?
De gemeente kan deze kosten aan inwoners uit de doelgroep vergoeden als de kosten voortkomen uit het uitvoeren van het plan van aanpak.
Wat zijn de voorwaarden?
- 1.
Het gaat om kosten, die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van het plan van aanpak;
- 2.
Vergoed worden slechts de kosten die worden gemaakt voor de goedkoopste, passende oplossing;
- 3.
De kosten worden door bewijsstukken aangetoond.
- 4.
Verwervingskosten m.b.t. werkaanvaarding; Deze kosten kunnen niet worden betaald uit de Uitstroombonus, waarop inwoners recht hebben.
De gemeente kan op eigen initiatief of op verzoek van de klant nagaan of een onkostenvergoeding verstrekt kan worden.
1.10 Vrijlating van inkomsten
Voor drie groepen klanten die een uitkering van de gemeente hebben, is er de mogelijkheid om inkomsten uit deeltijdwerk vrij te laten bij het bepalen van de hoogte van de uitkering. Het gaat om:
- a.
inkomsten uit arbeid voor iedereen met een uitkering
- b.
inkomsten uit arbeid voor alleenstaande ouders
- c.
inkomsten uit arbeid voor mensen met een zgn. medisch-urenbeperking
Voor meer informatie: zie hoofdstuk 4 ‘Inkomen en vermogen’.
1.11 Arbeidsmedisch advies
Lichamelijke of psychosociale klachten kunnen aandachtspunten opleveren bij de ondersteuning door de gemeente naar werk. Zo nodig kan dan een arbeidsmedisch advies worden ingewonnen. Vaak is het niet nodig een keuring aan te vragen. Als bijvoorbeeld duidelijk is dat de klant niet belastbaar is voor werk (of soms: participatie) dan heeft een keuring geen toegevoegde waarde. Ook als sinds de vorige keuring niets is veranderd, is een keuring niet noodzakelijk. In veel gevallen is het bovendien beter met de klant te bespreken wat hij allemaal wel kan. Als een keuring echt noodzakelijk is, kan een medisch/psychologisch/arbeidskundig advies bij de gecontracteerde organisatie aangevraagd worden. Het medisch advies wordt in principe overgenomen. Een second opinion wordt alleen aangevraagd, als de diagnose en het advies niet helder genoeg zijn.
1.12 Administratieve voorschriften
Administratieve voorschriften zijn nodig om het recht op ondersteuning bij re-integratie te regelen. Deze voorschriften geven antwoorden op vragen als: Hoe kan de inwoner zijn onkosten bij de gemeente declareren? Hoe kan de inwoner ondersteuning krijgen bij het zoeken naar werk?
Aanvragen ondersteuning en voorzieningen
- a.
Inwoners die een uitkering van de gemeente ontvangen, krijgen op initiatief van de gemeente een aanbod voor ondersteuning en zo nodig voor een voorziening als dat voor hun re-integratie of participatie nodig is.
- b.
Inwoners die geen uitkering van de gemeente ontvangen, maar die aanspraak willen maken op de ondersteuning bij re-integratie door de gemeente dienen hun verzoek daartoe in via een aanvraagformulier (in ontwerp).
- c.
Voorzieningen die de gemeente kan verstrekken, kunnen worden aangevraagd of worden op eigen initiatief van de gemeente verstrekt. Per voorziening is geregeld hoe een klant aanspraak op zo’n voorziening kan krijgen (zie de betreffende paragraaf).
- d.
De ondersteuning en de voorziening(en) staan opgenomen in een plan van aanpak. Hierbij hoort een beschikking, waarin afspraken en verplichtingen staan. Tegen deze beschikking staat de mogelijkheid van bezwaar open.
- e.
Als de gemeente een voorziening of vergoeding betaalt, gebeurt dat door overmaking op de door de inwoner opgegeven bankrekening. De gemeente kan hiervan afwijken als betaling op een andere wijze gewenst of noodzakelijk is.
Inlichtingen- en medewerkingsplicht
De werkgever en de inwoner zijn verplicht om de gemeente onmiddellijk in te lichten over feiten en omstandigheden die van invloed zijn op het recht op de voorziening die is aangevraagd of toegekend. De werkgever en de inwoner verlenen daarom de medewerking die nodig is voor de uitvoering van deze beleidsvoorschriften.
Beëindiging voorziening
De voorziening wordt beëindigd, zodra er geen recht meer op bestaat. Het kan zijn dat dit met terugwerkende kracht gebeurt. Als dat het geval is, wordt de voorziening teruggevorderd. De inwoner of werkgever ontvangt hierover schriftelijk bericht.
1.13 Bijzondere doelgroepen
Voor een aantal specifieke groepen geldt dat de gemeente daar specifiek beleid voor heeft of dat er een specifieke werkwijze voor geldt.
1.13.1 Jongeren
Jongeren tot 27 jaar vormen binnen de Participatiewet een specifieke doelgroep. Het uitgangspunt is bij deze jongeren altijd dat zij óf naar school gaan óf gaan werken. Als een jongere zich bij de gemeente meldt voor een uitkering, wordt eerst beoordeeld of die jongere regulier onderwijs kan gaan volgen dat door het rijk gefinancierd wordt. Denk daarbij aan onderwijs aan een ROC of een Hbo-opleiding. Als de jongere dat onderwijs direct kan volgen, kan er geen bijstandsuitkering worden toegekend en kunnen er ook geen voorzieningen vanuit de Participatiewet worden ingezet. De jongere kan ook niet in aanmerking komen voor premies, zoals de uitstroombonus.
Als de jongere geen regulier onderwijs kan volgen en ook niet direct aan het werk kan gaan, kan de gemeente in bijzondere situaties toch ondersteuning en voorzieningen aanbieden. Van een bijzondere situatie kan sprake zijn als de jongere door een ernstige ziekte, of andere bijzondere omstandigheden (bijv. in relatie met beperkte leermogelijkheden) langdurig niet of niet voldoende inkomsten kan verwerven.
Kan de jongere onderwijs volgen?
De doelgroep, jongeren tot 27 jaar, kan worden opgesplitst in:
- 1.
Jongeren zonder startkwalificatie die naar verwachting binnen 6 maanden (weer) kunnen deelnemen aan regulier onderwijs.
Deze jongeren krijgen alleen ondersteuning om aan het werk te komen, tot het moment waarop met de opleiding kan worden gestart. De ondersteuning houdt in: wegwijs maken op de arbeidsmarkt, doorverwijzen naar uitzendbureaus en arbeidsbemiddelaars e.d. Er wordt geen voorziening ingezet.
- 2.
Jongeren met startkwalificatie die al een opleiding hebben afgerond (HAVO, VWO of MBO-2)
Ook bij deze jongeren staat deelname aan regulier onderwijs voorop. Er moet wel beoordeeld worden of het volgen van een vervolgopleiding passend en zinvol is voor de jongere. Bij deze beoordeling houdt de gemeente rekening met de leeftijd en arbeidskansen van de jongere, en de mogelijkheden om studiefinanciering te kunnen krijgen. Daarbij is niet van belang dat de studiefinanciering uit een lening bestaat. Is de gemeente van mening dat een vervolgopleiding niet passend en zinvol is, dan wordt de jongere met ondersteuning van de gemeente gestimuleerd om werk te zoeken.
Opleggen zoektermijn 4 weken
Iedere jongere tot 27 jaar krijgt direct na melding bij de gemeente een zoektermijn van vier weken. In deze vier weken ligt de focus op het zelfstandig en actief zoeken naar scholing en/of werk. De jongere en de medewerker van de gemeente maken samen afspraken over de uit te voeren activiteiten gedurende de zoektermijn. Deze afspraken worden vastgelegd en ondertekend.
Na de zoektermijn van vier weken kan een aanvraag worden ingediend en in behandeling worden genomen. De meldingsdatum is van belang als (mogelijke) ingangsdatum voor het recht op uitkering. Jongeren met een partner van 27 jaar of ouder kunnen wel direct een aanvraag indienen. Voor hen geldt geen zoektermijn.
Als blijkt dat de jongere binnen vier weken geen baan heeft gevonden of studie kan volgen, dan kan hij zich opnieuw melden bij de gemeente om een aanvraag in te dienen
Ondersteuning bij Zelfstandig ondernemerschap
De gemeente wil jongeren die gemotiveerd en daartoe in staat zijn, stimuleren als zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan. Dit kan op basis van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) en de beleidsvoorschriften voor Parttime zelfstandigen. Zie par. 1.13.3.
1.13.2 Alleenstaande ouder
Alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering zijn verplicht om gebruik te maken van voorzieningen die de gemeente aanbiedt om de kans op betaald werk te vergroten. Het kan hierbij gaan om het volgen van een opleiding of scholing, werkervaringsplek, vrijwilligerswerk of andere activiteiten die op termijn tot werk kunnen leiden.
De stappen die de alleenstaande ouder gaat zetten om de kans op werk te vergroten worden vastgelegd in een plan van aanpak. Het plan wordt door de alleenstaande ouder, samen met de medewerker van de gemeente, opgesteld. Rekening wordt gehouden met de combinatie van zorg, participatie, scholing en arbeid. Het plan van aanpak wordt ook opgesteld voor de alleenstaande ouder die geen arbeidsverplichting heeft.
Kan de alleenstaande ouder een ontheffing krijgen van de arbeidsverplichting?
Een alleenstaande ouder met de zorg voor één of meer ten laste komende kinderen tot 5 jaar, kan ontheven worden van de verplichting om werk te aanvaarden of daarnaar te zoeken. De ontheffing moet de alleenstaande ouder zelf bij de gemeente aanvragen. Meer informatie over hoe een ontheffing kan worden aangevraagd en de voorwaarden en uitzonderingen voor een ontheffing staat weergegeven in artikel 9a Participatiewet en in hoofdstuk 5 ‘Verplichtingen’ van deze beleidsvoorschriften.
Wat onderneemt de gemeente en de alleenstaande ouder tijdens de ontheffing?
Tijdens de ontheffing van de arbeidsverplichting ondersteunt de gemeente de alleenstaande ouder bij het vinden van werk of zinvolle maatschappelijke activiteiten. De gemeente kan bijvoorbeeld werk met behoud van uitkering aanbieden of de alleenstaande ouder helpen vrijwilligerswerk te vinden, maar op grond van de wet gaat scholing voor. Voor de ouder die niet over een startkwalificatie beschikt, wordt dit ingevuld met scholing die de kans op werk vergroot.
Bij een alleenstaande ouder met een startkwalificatie die een ontheffing heeft gekregen en een BOL-opleiding wil volgen, geldt wettelijk de regel ‘ja, tenzij’. Alleen als de opleiding niet geschikt is voor de alleenstaande ouder kan de gemeente hiervan afzien.
Moet de alleenstaande ouder zich verplicht voorbereiden op werk?
Ja, de alleenstaande ouder heeft een inspanningsverplichting om zich voor te bereiden op werk. Voldoet de klant niet aan de verplichtingen dan vervalt het recht op ontheffing en kan de bijstandsuitkering worden verlaagd.
1.13.2.1Kinderopvang
Soms is het nodig dat alleenstaande ouders gebruik maken van kinderopvang. Het kan zijn dat de ouder werkt. Dan bestaat er vaak recht op een kinderopvangtoeslag van de belastingdienst. De kinderopvangtoeslag dekt meestal niet alle kosten. Dan is het vaak mogelijk om voor die kosten een vergoeding te krijgen.
Het kan ook zijn dat kinderopvang nodig is omdat de ouder niet in staat is om voor het kind te zorgen. Is dat zo, dan kan de ouder een vergoeding van de gemeente krijgen. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:
- a.
de ouder heeft geen recht op een tegemoetkoming op grond van de Wet Innovatie en kwaliteit kinderopvang die de kosten dekt. Soms is het mogelijk volledige vergoeding van de kosten te krijgen;
- b.
de ouder kan voor het kind geen gebruik maken van de voorschoolse educatie. Dat is kinderopvang door een peuterspeelzaal voor peuters met een mogelijke (taal)achterstand. Doel is om de peuters beter voor te bereiden op de basisschool en er voor te zorgen dat kleuters zonder achterstand naar groep 3 kunnen;
- c.
de kinderopvang is noodzakelijk op sociale of medische gronden. Die noodzaak is vastgesteld door Yunio. In het advies van Yunio wordt ook aangegeven in hoeverre kinderopvang noodzakelijk is (maatwerk).
Als aan deze voorwaarden is voldaan, dan hangt de hoogte van de bijdrage af van het inkomen, het noodzakelijke aantal dagdelen en kosten van kinderopvang. Een dagdeel bedraagt maximaal vier uur. Om dat te bepalen zijn de regels over de kinderopvangtoeslag van toepassing. Zie: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/toeslagen/kinderopvangtoeslag/.
De noodzakelijke kosten voor kinderopvang, worden voor maximaal 2 dagdelen vergoed, als het bruto inkomen, berekend over drie kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, niet hoger is dan de laagste inkomensgroep die vermeld is in de bijlage I. behorende bij het Besluit kinderopvangtoeslag. Zie:
http://wetten.overheid.nl/BWBR0017321/2017-01-01. De laagste inkomensgroep genoemd in bijlage I. behorende bij het Besluit kinderopvangtoeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is de eerste regel van deze bijlage, en de laagste inkomensgroep genoemd in bijlage I. behorende bij het Besluit kinderopvangtoeslag voor gehuwden of daarmee volgens de Participatiewet gelijkgestelden is de vierde regel van deze bijlage (stand van zaken 2017). De gemeente stelt het inkomen van de ouder vast aan de hand van het fiscaal loon, ook wel genoemd: loon voor Loonheffing, loonheffing, loon LH-loon, loon voor de loonbelastingpremies volksverzekering of heffingsloon.
De gemeente betaalt de kinderopvanginstelling de kosten van de kinderopvang. De bijdrage wordt per maand betaald voor de duur van maximaal zes maanden. Binnen deze termijn wordt beoordeeld of de termijn moet worden verlengd. Als de ouder een eigen bijdrage moet betalen, dan moet de ouder deze betalen aan de gemeente. Vanaf de datum dat de schriftelijke indicatiestelling kinderopvang is ontvangen, vergoedt de gemeente de kosten kinderopvang.
1.13.3 Zelfstandigen
De gemeente wil zelfstandig ondernemerschap stimuleren en ondernemers ondersteunen. Daar zijn twee regelingen voor:
- f.
de parttime zelfstandigen (PTZ) regeling en
- g.
de Bbz 2004 (besluit bijstandsverlening zelfstandigen).
Op het moment dat een klant bij de gemeente aangeeft (opnieuw) als ondernemer werkzaam te willen zijn, of al een eigen onderneming heeft, wordt een intakegesprek met een medewerker van de gemeente gehouden. In dit intakegesprek wordt ingeschat of het ondernemerschap bij de klant past is en of de onderneming kans van slagen heeft. Als ondernemerschap bij de klant past beoordeelt de gemeente of de Bbz of de PTZ van toepassing is. Hieronder worden beide regelingen kort toegelicht en wordt aangegeven hoe de relatie is met bijstandverlening.
1.13.3.1 Parttime zelfstandige (PTZ)
Voor mensen die met een uitkering van de gemeente maximaal 23,5 uur per week als zelfstandige werken, of dat willen of kunnen, zijn in deze paragraaf regels opgenomen. Het gaat hier om parttime zelfstandigen.
Over wie gaat het?
Het gaat om mensen met een uitkering van de gemeente die maximaal 23,5 uur per week als zelfstandige werken of dat gaan doen. Op mensen die meer dan 23,5 uur als zelfstandige (willen) werken, is het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen van toepassing. Dit besluit is een voorliggende voorziening. Meer informatie over deze regeling kan bij de gemeente worden opgevraagd.
Wat zijn de mogelijkheden?
Iemand die met een uitkering als parttime zelfstandige wil gaan werken, heeft toestemming nodig van de gemeente, voordat de zelfstandige werkzaamheden worden gestart. Er moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan, voordat toestemming wordt verleend.
- a.
De zelfstandige activiteiten moeten zijn opgenomen in het plan van aanpak dat met de klant is opgesteld. In het plan van aanpak staat beschreven waaraan het zelfstandig ondernemerschap bijdraagt.
- b.
De parttime zelfstandige activiteiten mogen niet tot gevolg hebben, dat de kans op uitstroom uit de uitkering belemmerd wordt.
- c.
De zelfstandige activiteiten leiden naar verwachting niet tot voldoende inkomsten om zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien.
- d.
Het zelfstandige werk neemt maximaal 23,5 uur per week in beslag. De uren gelden voor de parttime zelfstandige en de eventuele bijstandspartner samen. De urengrens van 23,5 uur geldt voor alle werkzaamheden inclusief de uren die besteed moeten worden aan administratie en boekhouding.
- e.
De parttime zelfstandige moet voldoen aan de wettelijke eisen, zoals vergunningen, inschrijving kamer van Koophandel en een boekhouding die voldoet aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor hanteert.
- f.
De op de omzet in mindering gebrachte kosten mogen niet meer bedragen dan wat in het economisch verkeer gebruikelijk is; De kosten mogen nooit meer dan de omzet bedragen.
- g.
Op de omzet kunnen alleen door de Belastingdienst aangemerkte zakelijke en aftrekbare kosten in mindering worden gebracht.
De toestemming wordt voor 12 maanden gegeven. Deze periode kan telkens worden verlengd met 12 maanden, zolang nog aan de voorwaarden en de hierna te noemen verplichtingen wordt voldaan.
Als iemand toestemming krijgt om als parttime zelfstandige te gaan werken, hoeft hij voor de uren die daaraan besteed worden niet (actief) te solliciteren. Aangeboden werk in loondienst mag de parttime zelfstandige echter niet weigeren. Met andere woorden: parttime zelfstandig werk mag er niet toe leiden dat werken in loondienst niet meer mogelijk is.
Wat zijn de verplichtingen?
De parttime zelfstandige moet:
- a.
Een boekhouding bijhouden volgens de normen van de Belastingdienst. Na afloop van het boekjaar moet voor 1 juli de boekhouding, inclusief een jaarrekening, evenals de aangifte voor de Inkomstenbelasting en aanslag bij de gemeente worden ingeleverd.
- b.
Voor zijn diensten of producten tarieven gebruiken die marktconform zijn.
- c.
Een aparte bankrekening openen voor het betalingsverkeer m.b.t. het zelfstandige werk.
- d.
Maandelijks gelijktijdig met het mutatieformulier bij de gemeente een overzicht inleveren met een inkomstenopgave en een urenverantwoording.
- e.
Geen langlopende financiële verplichtingen aangaan; Dit draagt er aan bij dat uitstroommogelijkheden niet belemmerd worden.
Over de voorwaarden en verplichtingen worden met de parttime zelfstandige nadere afspraken gemaakt en vastgelegd in het plan van aanpak.
Kan de toestemming ingetrokken worden?
Als de parttime zelfstandige niet meer voldoet aan de voorwaarden of de verplichtingen, kan de toestemming om als parttime zelfstandige te werken, worden ingetrokken. Dat betekent, dat de zelfstandige werkzaamheden moeten worden beëindigd.
Hoe worden inkomsten en kosten verrekend met de uitkering?
Maandelijks wordt het bruto inkomen verrekend met de uitkering, op basis van de inkomstenopgave, die bij de gemeente wordt ingediend. De inkomsten worden voor een deel vrijgelaten, als voldaan is aan de voorwaarden die daarvoor gelden (zie par. 1.10.1). Berekening en betaling van de vrijlating en de (definitieve) inkomstenverrekening vinden achteraf plaats. Dat is nadat de parttime zelfstandige zijn boekhouding over het afgelopen kalenderjaar heeft ingeleverd.
Bijzondere regeling voor leden van een Sociale Corporatie
Als de zelfstandige lid is van een Sociale Corporatie die maatschappelijk verantwoord onderneemt, dan zijn daar voor de parttime zelfstandige enkele voordelen aan verbonden. Allereerst kan een zelfstandige voor de volledige duur van een werkweek worden vrijgesteld van de arbeidsverplichting om actief te solliciteren. Voor een lid van een Sociale Corporatie geldt ook, dat er afwijkende afspraken gemaakt kunnen worden m.b.t. de administratieve verplichtingen van de zelfstandige.
1.13.3.2 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004)
Voor meer informatie over ondersteuning aan, en regelgeving over het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen kan contact worden opgenomen met de gemeente.
1.13.4 Jongere partner van AOW-gerechtigde
Algemene bijstand voor personen in de pensioenleeftijd wordt verzorgd door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Als er sprake is van twee partners wordt het recht op aanvullende bijstand aan beide partners gezamenlijk toegekend. Dit betekent dat de SVB dus ook recht toekent aan de jongere partner die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft. De jongere partner is op grond van de Participatiewet verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De gemeente blijft verantwoordelijk voor de beoordeling van de re-integratieverplichtingen en -inspanningen en het aanbieden van ondersteuning bij de arbeidsinschakeling voor de partners jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.
De SVB meldt de personalia van de jongere partner bij de contactpersonen van de gemeente zodra de bijstandsaanvraag Participatiewet is ontvangen. De werkcoach moet de klant oproepen en op de gebruikelijke wijze de re-integratiemogelijkheden met de klant bespreken. Als een klant ontheven moet worden voor de re-integratie of als een klant niet meewerkt aan zijn re-integratie, dient dit te worden gemeld aan de SVB. De SVB stuurt het besluit naar de betreffende klant en onderneemt acties bijvoorbeeld met betrekking tot het verlagen van de uitkering. De SVB stuurt een kopie van de betreffende besluiten naar de gemeente.
1.13.5 Samenlopers UWV
Voor mensen met een uitkering verstrekt door het UWV (WW, WAO, WAZ, ZW e.d.) en een aanvullende bijstandsuitkering, IOAW- of IOAZ-uitkering, is het UWV verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning bij de re-integratie. Hierop bestaat met de invoering van de Participatiewet één algemene uitzondering: personen die werkzaam waren met een wettelijke loonkostensubsidie (art 10d Participatiewet) en instromen in een UWV-uitkering blijven voor ondersteuning bij re-integratie aangewezen op de gemeente, totdat zij twee jaar hebben gewerkt zonder loonkostensubsidie.
1.14 Specifieke projecten van de gemeente
Om de kansen op werk en zinvolle maatschappelijke activiteiten voor klanten bij de gemeente te vergroten is het belangrijk dat klanten worden voorbereid op betaald werk en ervaring opdoen met werken. De gemeente ondersteunt haar klanten door voorzieningen aan te bieden, ongeacht of zij een kleine of grote kans op betaald werk hebben. Deze (ondersteunende) voorzieningen zijn onder andere gericht op onderzoek, coaching, persoonlijke- en professionele ontwikkeling, deelname aan maatschappelijke activiteiten of het opdoen van werkervaring.
Het grootste gedeelte van de beschikbare (ondersteunende) voorzieningen biedt de gemeente aan in de vorm van projecten in samenwerking met maatschappelijke organisaties en bedrijven. Klanten kunnen aan deze projecten deelnemen door te helpen, stage te lopen, of te werken in de vorm van een werkervaringsplek. Bij het koppelen van de klant aan organisatie bekijkt de medewerker van de gemeente samen met de klant welke activiteiten het beste bij hem of haar passen.
De projecten kunnen onder andere plaatsvinden bij supermarkten, kringloopwinkels, werkateliers en buurtservices. Klanten kunnen bij de medewerkers van de gemeente vragen naar de mogelijkheden en de beschikbare projecten.
1.15 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet, de Verzamelverordening werk en inkomen en op de IOAW en de IOAZ.
Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Doelgroep re-integratie door de gemeente |
7 Participatiewet |
Verplichtingen m.b.t. werk |
9 Participatiewet, 37 IOAW en 37 IOAZ |
Aanspraak op ondersteuning en voorzieningen |
10 Participatiewet, 36 IOAW en 36 IOAZ |
Beschut werk |
10b Participatiewet 2.3 Verzamelverordening |
Loonkostensubsidie |
6 en 10c t/m da Participatiewet 2.5 en 2.11 Verzamelverordening |
Plan van aanpak |
2.2 Verzamelverordening |
Meedoenplek, werkervaringsplaats, proefplaatsing |
2.4 Verzamelverordening |
Persoonlijke voorzieningen |
2.5 Verzamelverordening |
Scholing |
2.7 Verzamelverordening |
Plaatsingssubsidie |
2.8 Verzamelverordening |
Premies |
2.9 Verzamelverordening |
Onkostenvergoeding |
2.10 Verzamelverordening |
Hoofdstuk 2 Recht op bijstand
Recht op bijstand heeft de inwoner die aan de voorwaarden uit de Participatiewet voldoet. De belangrijkste voorwaarden zijn:
- a.
Inwoner heeft onvoldoende financiële middelen
- b.
Inwoner heeft woonplaats in Zutphen
Onvoldoende financiële middelen
Een inwoner kan pas in aanmerking komen voor bijstand, als het inkomen en het vermogen lager zijn dan de normen uit de Participatiewet. Wat de Participatiewet onder ‘inkomen’ en ‘vermogen’ verstaat, wordt uitgelegd in hoofdstuk 4 ’Inkomen en vermogen’. In hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’ wordt uitgelegd wat de bijstandsnormen zijn. Ook wordt daarin uitgelegd hoe hoog de bijstand is als het inkomen of vermogen te laag is.
Woonplaats in Zutphen
Iemand die te weinig financiële middelen heeft kan bijstand aanvragen bij de gemeente waar hij woont. Hoe de woonplaats wordt bepaald, is beschreven in hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’
Andere voorwaarden
In dit hoofdstuk wordt beschreven welke voorwaarden er nog meer zijn, voordat recht op bijstand bestaat. De Participatiewet geeft een opsomming van alle situaties, waarbij geen recht op bijstand bestaat. Deze situaties worden ‘uitsluitingsgronden’ genoemd. De opsomming van uitsluitingsgronden wordt hier besproken en toegelicht. Deze opsomming is limitatief. Dat betekent: er zijn geen andere uitsluitingsgronden. Er is een onderscheid tussen algemene en bijzondere bijstand. Soms wordt het recht op algemene bijstand uitgesloten, maar bestaat recht op bijzondere bijstand.
2.1 Verblijf in Nederland
Eerste voorwaarde voor bijstand is dat de klant feitelijk verblijft in Nederland. Er bestaat geen recht, zodra de klant zich in het buitenland bevindt. Daarop bestaat één uitzondering: voor de duur van maximaal vier weken per kalenderjaar mag de klant in het buitenland zijn.
'Nederland' betekent binnen de Participatiewet het grondgebied in Europa. Een verblijf op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustasius en Saba) en op Curaçao, Sint Maarten en Aruba geldt dus als een verblijf buiten Nederland.
2.2 Niet gedetineerd
Iemand die ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ (detentie) heeft geen recht op bijstand. Dat geldt voor elke vorm van vrijheidsontneming met een wettelijke basis, dus niet alleen verblijf in een gevangenis of huis van bewaring. Het gaat dan bijvoorbeeld om:
- •
verblijf in een politiecel, arrestantenlokaal, enz;
- •
voorarrest;
- •
verblijf in een open of gesloten inrichting;
- •
weekendverlof (tijdens detentie);
- •
buitengewoon verlof, meestal 1 dag (bijvoorbeeld een begrafenis);
- •
“ter beschikking gesteld” zijn (TBS).
Tijdens de detentie is er geen recht op bijstand, ook al duurt dat maar een dag. De dag van opname en de dag van terugkeer tellen mee als dagen waarop iemand gedetineerd is. Iemand die zich onttrekt aan detentie heeft ook geen recht op bijstand. Onder ‘onttrekken’ wordt verstaan:
- •
niet melden na een oproep bij de inrichting voor het uitzitten van de straf;
- •
ontsnappen uit detentie;
- •
niet terugkeren van verlof tijdens detentie.
Het Ministerie van Justitie voorziet tijdens detentie in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Voor sommige groepen gedetineerden is soms wel bijstand mogelijk. Dit geldt bijvoorbeeld voor gedetineerden met elektronische detentie (ED), elektronisch toezicht (ET), een penitentiair plan (PP), alternatief gestraften, TBS-ers met proefverlof enz. Het gaat dan om gedetineerde waarvoor Justitie niet in de noodzakelijke kosten voorziet (soms voor een deel, soms in het geheel niet).
Let op: iemand in detentie kan soms bijzondere bijstand krijgen voor het doorbetalen van de woonlasten tijdens detentie. Dit is niet standaard: er moet sprake zijn van zeer dringende redenen, na een individuele afweging. In principe moet de gedetineerde zelf maatregelen nemen voor doorbetaling van de woonlasten.
2.3 Geen werkstaking of uitsluiting
Tijdens werkstaking of uitsluiting van werk heeft iemand geen recht op algemene bijstand. Dit staat los van het recht op bijzondere bijstand. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat de overheid invloed heeft op een arbeidsconflict.
Er gelden enkele uitzonderingen:
- •
iemand werkt, en heeft daarom geen recht op algemene bijstand. Hij ontvangt alleen bijzondere bijstand. Vervolgens wordt hij uitgesloten van werk, of gaat staken. De bijzondere bijstand kan dan gewoon voortgezet worden.
- •
een klant heeft een deeltijdbaan met aanvullende (algemene) bijstand. Bij staking of uitsluiting van werk kan de aanvullende bijstand voortgezet worden, maar niet worden verhoogd.
2.4 Meerderjarig
Bijstand is er voor meerderjarige inwoners. Een persoon jonger dan 18 jaar heeft dus geen recht op bijstand. Ook niet als de jongere zelfstandig woont. Dat geldt voor algemene en bijzondere bijstand. De ouders zijn onderhoudsplichtig.
Er gelden enkele uitzonderingen:
- •
minderjarige weglopers (tot en met 17 jaar). In een acute noodsituatie kun je toch bijstand verlenen;
- •
kinderen van tienermoeders;
- •
kinderen van gedetineerde ouders.
Per geval moet worden beoordeeld of de situatie met zich meebrengt dat bijstand noodzakelijk is.
2.5 Schulden
De gemeente kan geen bijstand verstrekken om schulden af te lossen. De wetgever gaat ervan uit, dat iedere Nederlander een toereikend inkomen kan verwerven, waarbij de Participatiewet als sluitstuk geldt. Iets anders is, dat bij schulden wel schuldhulpverlening in beeld kan komen. De gemeente verleent ook hulp bij schulden, door het team schuldhulpverlening.
Het beleid van de gemeente over schuldhulpverlening staat beschreven in hoofdstuk 10 ‘Schulddienstverlening’.
2.6 Bijstand voor 18 t/m 20 -jarigen in een inrichting
Voor 18- tot en met 20-jarigen die opgenomen zijn in een inrichting, bestaat geen recht op algemene bijstand. Voor kosten die de jongere maakt moet hij een beroep doen op de ouders, want zij zijn onderhoudsplichtig. Is een beroep op de ouders niet mogelijk dan kan de gemeente in uitzonderlijke gevallen bijzondere bijstand verstrekken. De bijstand die wordt verstrekt, moet afgestemd worden op de omstandigheden. De bijstand mag in ieder geval niet hoger zijn dan de norm voor personen in inrichtingen. Over de norm voor mensen in een inrichting, zie hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’.
2.7 Recht op een voorliggende voorziening
De Participatiewet is het ‘vangnet’ of ‘sluitstuk’ van de sociale zekerheid. Dit betekent dat de klant eerst alle mogelijkheden van een (sociale) verzekering of voorziening moet benutten, voordat er sprake kan zijn van bijstand. Dit wordt het complementaire (aanvullende) karakter van de wet genoemd. De klant die recht heeft op een toereikende (sociale) verzekering of voorziening (bijvoorbeeld WW, ZW, Wajong, pensioen, enz.) heeft geen recht op bijstand. Wel kan hij recht hebben op aanvullende bijstand, als de voorliggende voorziening niet hoog genoeg is.
Als de voorliggende voorziening geen vergoeding geeft voor bepaalde kosten, is soms bijstandsverlening mogelijk. Dan kan bijzondere bijstand in beeld komen. Zie hoofdstuk 9 ‘Armoedebeleid’.
In schuldsituaties is de schuldhulpverlening te beschouwen als een voorliggende voorziening. In hoofdstuk 10 wordt de schuldhulpverlening beschreven.
2.8 Vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel
Een vreemdeling zonder geldige verblijfstitel heeft geen recht op bijstand. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bepaalt, welke verblijfstitel een vreemdeling krijgt. Het hangt van die verblijfstitel af, of er bijstand kan worden verleend. Soms hebben kinderen wel een geldige verblijfstitel, maar de ouders niet. Dan hangt het van de omstandigheden af hoe hoog de bijstand wordt.
Mensen met een andere nationaliteit die uit een ander EU-land afkomstig zijn, hebben soms recht op bijstand. Dat recht is rechtstreeks afgeleid van het EU-verdrag.
Een vreemdeling met een verblijfstitel, die zich voldoende kan identificeren, heeft recht op bijstand, ook als er (nog) geen pasje is. De verblijfsstatus kan eventueel met andere documenten worden aangetoond. Voorwaarde is wel de verificatie van de verblijfsstatus door vergelijking met de code in de Basisregistratie Personen (BRP).
2.9 Onbetaald verlof
Iemand die werkt en onbetaald verlof heeft, heeft geen recht op algemene bijstand. Dit staat los van een eventueel recht op bijzondere bijstand. Dit geldt niet alleen voor de direct betrokken persoon, maar ook voor de partner of echtgenoot. Die heeft dan ook geen recht op algemene bijstand.
Onbetaald verlof is bijvoorbeeld aan de orde bij ouderschapsverlof en langdurend zorgverlof.
2.10 Studerenden jonger dan 27 jaar
Studerenden jonger dan 27 jaar die onderwijs (kunnen) volgen dat door het rijk wordt vergoed, en:
- •
in verband daarmee aanspraak hebben op studiefinanciering (WSF), of
- •
in verband daarmee geen aanspraak hebben op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgen
zijn uitgesloten van het recht op algemene bijstand.
2.11 Jongeren tot 27 jaar die verplichtingen niet na willen komen
Wie jonger is dan 27 jaar en die uit zijn houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet te willen nakomen, heeft geen recht op algemene bijstand.
2.12 Uitzondering: zeer dringende redenen
Op al de bovengenoemde uitsluitingsgronden bestaat één uitzondering: als er sprake is van zeer dringende redenen, kan er toch bijstand worden verleend. Dat is niet snel aan de orde. Er moet dan een acute noodsituatie zijn, die uitsluitend met bijstand te verhelpen is. Als het gaat om vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, dan geldt deze uitzonderingsclausule echter niet.
2.13 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften van dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet, meer concreet op de volgende bepalingen:
Thema |
Artikelen |
Verblijf in buitenland/kosten in buitenland/vakantie in buitenland |
11 lid 1 en 13 lid 1 onderdeel e Participatiewet |
Niet gedetineerd |
13 lid 1 onderdelen a en b en lid 3 Participatiewet |
Geen werkstaking of uitsluiting |
13 lid 1 onderdeel d Participatiewet |
Meerderjarig |
13 lid 1 onderdeel f Participatiewet |
Schulden |
13 lid 1 onderdeel g Participatiewet |
18 t/m 20-jarigen in inrichting |
13 lid 2 onderdeel a Participatiewet |
Voorliggende voorziening |
15 Participatiewet |
Vreemdelingen |
11 lid 2 en 3 Participatiewet |
Onbetaald verlof |
13 lid 2 onderdeel b Participatiewet |
Studerende jonger dan 27 jaar |
13 lid 2 onderdeel c Participatiewet |
Zeer dringede redenen |
16 Participatiewet |
Hoofdstuk 3 Bijstandsnormen
Een inwoner heeft recht op bijstand als voldaan is aan een aantal voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat het eigen inkomen niet hoger is dan de bijstandsnorm. De bijstandsnorm is het bedrag, dat de inwoner aan bijstand kan ontvangen als hij geen inkomen heeft en verder aan alle voorwaarden voldoet. Dit hoofdstuk gaat over bijstandsnormen. Het gaat om de vraag welke bijstandsnormen er zijn en wat de hoogte daarvan is. Ook worden verschillende woonsituaties en leefvormen behandeld, omdat dat belangrijk is voor het bepalen van de juiste bijstandsnorm.
3.1 Bijstandsnormen
Er bestaan verschillende bijstandsnormen. De bijstandsnorm is namelijk afhankelijk van de situatie van de klant. In de volgende paragrafen wordt uitgelegd hoe die bijstandsnormen worden bepaald.
De Participatiewet kent een aantal vastgestelde bijstandsnormen. De hoogte van de toepasselijke norm is in de eerste plaats afhankelijk van leeftijd, maar ook van de woonsituatie en de leefsituatie (gezinssamenstelling).
De Participatiewet kent de volgende normen:
- •
jongerennormen 18 t/m 20 jaar (Artikel 20 Participatiewet);
- •
normen 21 jaar tot pensioengerechtigde leeftijd (Artikel 21 Participatiewet);
- •
normen pensioengerechtigden (Artikel 22 Participatiewet);
kostendelersnorm (art. 19a en 22a Participatiewet);
- •
normen voor mensen in een inrichting (Artikel 23 Participatiewet).
Per leeftijdsgroep zijn er verschillende bijstandsnormen. Die zijn afhankelijk van de gezinssituatie:
- •
een alleenstaande/alleenstaande ouder;
- •
gehuwden.
Alle bijstandsnormen zijn inclusief vakantietoeslag. Maandelijks reserveert de gemeente ongeveer 5% van de uitkering voor vakantiegeld. De gemeente betaalt het gereserveerde vakantiegeld uit in juni, of als de bijstand wordt beëindigd.
Hieronder wordt toegelicht wat de woonsituatie betekent voor de bijstandsnormen en op welke manier de verschillende leefvormen doorwerken in de bijstandsnormen.
Voor een overzicht van alle bijstandsnormen zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2018/05/24/normenbrief-juli-2018.
3.2 Hoofdverblijf
Voor de bijstandverlening is bepalend waar de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft. De gemeente waar dat hoofdverblijf zich bevindt, is de gemeente die de bijstand verleent. In Nederland is iedereen verplicht zich bij de Basisregistratie Personen (BRP) van zijn woonplaats in te schrijven op het adres waar hij daadwerkelijk woont. Uitgangspunt van het “hoofdverblijf” is: feitelijk verblijf = woonplaats = adres in BRP.
Voor de hoogte van de bijstandsnorm is het aantal huisgenoten belangrijk. De zgn. kostendelersnorm kan dan van toepassing zijn (zie par. 3.4.2). Ook daarvoor geldt dat de registratie BRP leidend is. Zodra een klant een bijstandsuitkering aanvraagt, gaat de gemeente uit van het aantal personen dat volgens BRP op dat adres staat ingeschreven. Als er twijfel bestaat over het juiste aantal personen, dan kan uitgegaan worden van de feitelijke situatie, als dit voldoende aannemelijk is gemaakt door de klant. Dit kan bijvoorbeeld door overlegging van bewijs van uitschrijving, maar ook door het instemmen met een huisbezoek. Uiteindelijk is het nog steeds aan de klant om de BRP-registratie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.
Tijdelijk verblijf elders
Bij een kortdurend tijdelijk verblijf van enkele dagen of weken op een ander adres dan het BRP-adres, wijzigt het hoofdverblijf niet. Dit heeft dus geen gevolgen voor de toepasselijke bijstandsnorm. Bij twijfel of er sprake is van een kortdurend tijdelijk verblijf moet de klant contact opnemen met de gemeente.
3.3 Leefvormen
Voor de hoogte van de bijstand is de leefvorm van belang. Er wordt rekening gehouden met drie groepen:
- •
een alleenstaande;
- •
een alleenstaande ouder;
- •
gehuwden.
3.3.1 Alleenstaande
Een alleenstaande is iemand, die niet gehuwd is of een gemeenschappelijke huishouding met een ander heeft (samenwoning) én die geen minderjarig kind heeft, waarvoor hij de volledige zorg draagt en die ten laste van hem komt. Onder een alleenstaande wordt ook verstaan: iemand die met een meerderjarige bloedverwant in de eerste graad een gezamenlijke huishouding voert (samenwoont). Iemand is ook een alleenstaande als hij/zij samenwoont met een bloedverwant in de tweede graad en er in die relatie geen zorgbehoefte is. Zie verder par. 3.3.3.
3.3.2 Alleenstaande ouder
Een alleenstaande ouder is iemand, die niet gehuwd is of samenwoont en die een minderjarig kind heeft, waarvoor hij de volledige zorg draagt en die ten laste van hem/haar komt.
Volledige zorg
Voor de vraag of een alleenstaande de volledige zorg heeft over kind, is bepalend of hij feitelijk optreedt als hoofd van een eenoudergezin. Een klant die beslisbevoegd is over zijn kind en verzorging biedt bij ziekte, en het kind van en naar zijn activiteiten vervoert, heeft de volledige zorg voor zijn kind.
Wel/niet ten laste komend kind
Een ten laste komend kind is een minderjarig kind dat financieel ten laste van de ouder komt en voor wie de alleenstaande ouder aanspraak kan maken op kinderbijslag. Als de ouder geen recht op kinderbijslag heeft, is het kind niet ten laste komend. Een kind dat financieel ten laste van de ouder komt maar in het buitenland woont, geldt voor de Participatiewet niet als een ten laste komend kind. Het moet gaan om een in Nederland woonachtig eigen kind, geadopteerd kind of stiefkind.
Uitzonderingen op definitie van ten laste komend kind
Als de ouder nog geen kinderbijslag krijgt, omdat het kind nog maar kort in Nederland woont en dus in de ‘wachttijd’ zit, dan is dit kind wel ten laste komend.
In een enkel geval woont een kind in bij iemand die geen ouder is, maar wel kinderbijslag ontvangt voor het kind. Bijvoorbeeld een grootouder die een kind opvoedt en verzorgt als ware het een eigen kind. Strikt genomen betreft het geen ouder-kindrelatie in de zin van de Participatiewet. Maar waar de Algemene kinderbijslagwet de verzorgende persoon gelijkstelt met een ouder, is er in het algemeen ook aanleiding om dit te doen bij de uitvoering van de Participatiewet.
De Algemene Kinderbijslagwet is aangepast om voortijdig schoolverlaten te bestrijden. Ouders kunnen de kinderbijslag verliezen als hun 16- en 17-jarige kinderen geen onderwijs volgen, terwijl ze ook geen startkwalificatie hebben (MBO2-, HAVO-, VWO-diploma). In dat geval wordt toch aangenomen, dat het kind een ten laste komend kind blijft.
3.3.2.1 Norm alleenstaande ouder
De aparte norm voor alleenstaande ouders is gewijzigd in alle sociale regelingen, waaronder ook de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ. Vanaf 1 januari 2015 is de norm voor alleenstaande ouders gelijk aan de norm voor een alleenstaande.
Omdat alleenstaande ouders in het algemeen hogere kosten maken dan alleenstaanden kunnen alleenstaande ouders aanspraak maken op een aanvulling in het kindgebonden budget. Het kindgebonden budget wordt door de Belastingdienst aan gezinnen verstrekt en is een bijdrage in de kosten voor kinderen tot 18 jaar. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van het inkomen, het aantal kinderen en de leeftijd van de ouder(s). Speciaal voor alleenstaande ouders komt daar een aanvulling bovenop, de zgn. alleenstaande-ouderkop. Belangrijke voorwaarde is wel dat deze personen geen toeslagpartner hebben. De Belastingdienst beoordeelt dat.
In de Participatiewet is het begrip ‘alleenstaande ouder’ van belang voor o.a. ontheffingen van verplichtingen, maar ook voor de vermogensvrijlating of de inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders.
3.3.3 Gezamenlijke huishouding
De Participatiewet spreekt van een gezamenlijke huishouding als klanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij bovendien zorg dragen voor elkaar. De zorg voor elkaar kan bestaan uit het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of uit iets anders. Bij een aanvraag of een wijziging in de bijstandsverlening, wordt beoordeeld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het is niet van belang of de partners van gelijk of verschillend geslacht zijn. Ook de aard van hun relatie doet niet ter zake. Het doet er dus niet toe of de samenwoning puur uit economische motieven plaatsvindt of dat er al dan niet een liefdesrelatie is.
Voorbeelden waaruit zorg voor elkaar kan blijken zijn: het delen van een kledingkast, het gezamenlijk doen van boodschappen of het samen op vakantie gaan. Een echte LAT-relatie is geen gezamenlijke huishouding, omdat bij een LAT-relatie de partners een verschillend hoofdverblijf hebben.
De Participatiewet beschouwt ongehuwde klanten die met een ander een gezamenlijke huishouding voeren als gehuwd, behalve als het om bloedverwanten in de eerste graad gaat (ouder-kind) of om bloedverwanten in de 2e graad bij wie sprake is van een zorgrelatie (broers/zussen, grootouders/kleinkinderen). Ook degene die duurzaam (blijvend) gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is, wordt als ongehuwd beschouwd.
Registratie als gezamenlijke huishouding
Als klanten in een officiële registratie staan geregistreerd als gezamenlijke huishouding ziet de Participatiewet dat ook zo. In het ‘Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding’ staat waar klanten geregistreerd kunnen staan als gezamenlijke huishouding:
- •
bij andere uitkeringen;
- •
zorgverzekering;
- •
huurtoeslag;
- •
vreemdelingenwet.
Bij een registratie als gezamenlijke huishouding wordt het volgende nagegaan:
- •
bestaat de registratie bij de aanvraag om bijstand?
- •
vindt de registratie plaats tijdens de verlening van bijstand?
- •
is de relatie in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand op enig moment als een gezamenlijke huishouding geregistreerd?
Als één van die situaties zich voordoet, is sprake van een gezamenlijke huishouding.
Onweerlegbaar rechtsvermoeden
Soms is zonder meer sprake van een gezamenlijke huishouding. Dat wordt een ‘onweerlegbaar rechtsvermoeden’ genoemd. Dat betekent dat de wet aan de klant geen gelegenheid biedt voor het leveren van tegenbewijs. Kortom: de gezamenlijke huishouding staat wettelijk vast, en verder onderzoek is niet nodig.
Een gezamenlijke huishouding staat zonder meer vast als de klanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en aan één of meer van de volgende voorwaarden voldoen:
- •
zij zijn met elkaar gehuwd of zijn op enig moment in de twee jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag met elkaar gehuwd geweest;
- •
zij zijn de afgelopen twee jaar als gehuwden aangemerkt;
- •
uit hun relatie is een kind geboren, of het kind is binnen die relatie erkend; er is geen sprake van onweerlegbaar rechtsvermoeden als het kind in het buitenland woont.
- •
zij hebben zich wederzijds verplicht tot een bijdrage aan de huishouding door een samenlevingscontract;
- •
zij zijn op grond van een bepaalde registratie als een gezamenlijke huishouding aan te merken (zie boven).
3.3.3.1 Bloedverwanten in eerste en tweede graad
Definitie van bloedverwanten
Eerstegraads bloedverwanten zijn ouder en (biologisch of geadopteerd) kind, een meerderjarig stiefkind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde. Tweedegraads bloedverwanten zijn broer-zus, of grootouder-kleinkind.
Eerstegraads bloedverwanten
Voor de Participatiewet worden bloedverwanten in de eerste graad nooit gezien als een gezamenlijke huishouding. Zij worden beschouwd als alleenstaande of alleenstaande ouder.
Tweedegraads bloedverwanten
Bij bloedverwanten in de tweede graad die op hetzelfde adres wonen zal vaak sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. Het moet echter wel aan de hand van de feitelijke situatie vastgesteld worden. Bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren, waarbij één van beiden zorg nodig heeft, definieert de Participatiewet als alleenstaanden of alleenstaande ouders. Er wordt dan gezegd dat er sprake is van een zorgbehoefte.
Van een zorgbehoefte op grond van de Participatiewet is sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een Wlz-instelling, zoals een verpleeg- of verzorgingshuis, maar daar van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte als de betrokkenen vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren, omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
3.3.4 Co-ouderschap
Het begrip co-ouder of gezamenlijk ouderlijk gezag bestaat niet in de Participatiewet. Een co-ouder is geen alleenstaande ouder, omdat hij niet de volledige zorg voor een of meer minderjarige eigen kinderen heeft. Als een co-ouder kinderbijslag ontvangt, is de co-ouder ook geen alleenstaande. Voor de hoogte van de bijstandsnorm die de co-ouder zal ontvangen, is dit echter geen probleem omdat de norm voor een alleenstaande ouder net zo hoog is als de norm voor een alleenstaande.
3.3.5 Niet rechthebbende partner
Een niet-rechthebbende partner is een partner, die uitgesloten is van bijstand. Dat is van belang voor de hoogte van de bijstandsuitkering van de wel rechthebbende partner. De gevolgen zijn als volgt:
- •
Niet-rechthebbende partner zonder kostendelers: Als een van de partners in een gezamenlijke huishouding geen recht heeft op algemene bijstand dan krijgt de ander 50% van de van toepassing zijnde gehuwdennorm.
- •
Niet-rechthebbende partner met kostendelers: Als een van de partners geen recht heeft op algemene bijstand, dan heeft de andere partner recht op een uitkering, maar wel volgens de kostendelersnorm. De niet-rechthebbende partner kan op zijn beurt ook weer een kostendeler zijn. Dat is afhankelijk van de omstandigheden (bijv. als studerende niet, maar iemand die werkloos is weer wel. Zie verder par. 3.4.2)
Met het inkomen van de niet-rechthebbende partner wordt rekening gehouden, als de som van het bijstandsbedrag van de rechthebbende plus het inkomen van de niet-rechthebbende, meer bedraagt dan de bijstandsnorm voor het echtpaar, die zou gelden als de partner wel recht op bijstand had (al dan niet met kostendeler).
3.4 Woonvormen
Naast de leeftijd en de leefvorm is ook de woonvorm van belang voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen:
- •
mensen die alleen wonen, en
- •
kostendelers
3.4.1 Alleenwonenden
Iemand woont alleen, als er geen andere meerderjarige persoon op hetzelfde adres zijn hoofdverblijf heeft. Voor de betekenis van ‘hoofdverblijf’, zie par. 3.2. Voor de bijstandsnormen voor alleenwonende bijstandsgerechtigden, zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2018/05/24/normenbrief-juli-2018.
3.4.2 Kostendelersnorm
De kostendelersnorm is de toepasselijke norm voor personen die met andere meerderjarige personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De gedachte achter de kostendelersnorm is dat meerdere personen in een woning een aantal woonkosten kunnen delen, zoals de huur, of energiekosten e.d. Het individuele recht voor één persoon is daarom afhankelijk gemaakt van het totaal aantal bewoners in de woning. In de kern komt de werking van de kostendelersnorm erop neer: “hoe meer bewoners in de woning, hoe lager het recht op bijstand per persoon.”
De hoogte van uitkering wordt vastgesteld aan de hand van de formule zoals deze in artikel 22a Participatiewet vermeldt staat.
(40% + A x 30%) |
x B |
A |
Hierbij zijn de volgende twee variabelen van belang:
- 1.
het aantal (relevante) meerderjarige medebewoners (=A); en
- 2.
de rekennorm, oftewel de gehuwdennorm van de verschillende leeftijdscategorieën (=B).
Simpelweg betekent dit, dat voor elke extra persoon in de woning, het totale recht op bijstand van alle bewoners op het adres met 30% van de betreffende gehuwdennorm stijgt, als alle bewoners recht zouden hebben op bijstand. Vervolgens moet dit totaalrecht op bijstand gedeeld worden door het totaal aantal relevante bewoners (inclusief de klant en evt. partner) op het adres. De uitkomst is het individuele bijstandsrecht per persoon.
De hoogte van de uitkering is o.a. afhankelijk van het aantal meerderjarige medebewoners. In de wet is een aantal groepen medebewoners uitgezonderd. Deze personen tellen dan niet mee voor de berekening van de hoogte van de uitkering. Dat zijn:
- 1.
personen jonger dan 21 jaar;
- 2.
bewoners die een onderlinge commerciële relatie hebben;
- 3.
personen die afzonderlijk een commerciële relatie hebben met een derde;
- 4.
personen die zijn aan te merken als studerenden.
3.4.2.1 Uitzondering 1: personen jonger dan 21 jaar
Personen jonger dan 21 jaar zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm. De ouder(s) zijn in principe nog onderhoudsplichtig voor deze jongeren. Deze uitzondering werkt door in twee richtingen:
- •
als personen jonger dan 21 jaar aanspraak maken op bijstand, dan is op hen de jongerennorm van toepassing; ongeacht het aantal bewoners op hetzelfde adres. Zie par. 3.5
- •
personen jonger dan 21 jaar – hoewel meerderjarig – tellen niet mee als relevante bewoners op hetzelfde adres, als de hoogte van de uitkering van andere medebewoners moet worden vastgesteld volgens de kostendelersnorm.
3.4.2.2 Uitzondering 2: commerciële relatie tussen bewoners onderling
Wanneer tussen twee personen die op hetzelfde adres wonen, sprake is van een commerciële relatie, dan is de kostendelersnorm niet van toepassing. Hiermee wordt bedoeld de onderlinge relatie tussen onderhuurder/onderverhuurder en kostganger/kostgever. De wet geeft een aantal voorwaarden mee, wanneer er wel of juist niet sprake kan zijn van een dergelijke onderlinge relatie. Van een commerciële relatie is sprake tussen personen, die:
- •
in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben,
- •
geen bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad zijn van elkaar, en die
- •
op basis van een schriftelijke overeenkomst,
- •
een commerciële onderhuurprijs zijn overeengekomen
Deze vier voorwaarden worden hieronder kort besproken.
Voorwaarde 1: Geen commerciële relatie bij eerste of tweedegraads bloed- of aanverwanten
De wetgever heeft uitgesloten dat tussen personen die zijn aan te merken als eerste- of tweedegraads aan- of bloedverwanten een commerciële relatie kan bestaan. Dit betekent bijvoorbeeld dat klanten geen commerciële relatie kunnen hebben met een ouder of met een broer of zus.
Voorwaarde 2: Schriftelijke overeenkomst
Als verschillende personen een afspraak hebben gemaakt over het onder(ver)huren van woonruimte, dan is het gebruikelijk dat dit op papier staat, in een huur- of kostgeldovereenkomst. Hierin staat vermeld wat de personen hebben afgesproken, zoals tegen welke maandelijkse prijs een deel van de woonruimte beschikbaar wordt gesteld.
Voorwaarde 3: Commerciële prijs
Hiermee wordt bedoeld een prijs die in het maatschappelijk en economisch verkeer gebruikelijk is. De overeengekomen (onder)huurprijs mag geen ‘vriendenprijsje’ zijn. Bij twijfel of de prijs te laag is voor de gehuurde ruimte, kan altijd de huurprijscheck worden geraadpleegd. Zie: https://www.huurcommissie.nl/webformulieren/onderwerpen/huurprijs-en-punten/huurprijscheck-en-puntentelling/huurprijscheck-onzelfstandige-woonruimte/.
In Zutphen worden geen grensbedragen gehanteerd om te bepalen of er sprake is van een commerciële prijs. Dit is gedaan omdat de prijs die gebruikelijk is in het maatschappelijk en economisch verkeer, afhankelijk is van meerdere factoren zoals oppervlakte van te huren ruimte, gebruik gemeenschappelijke ruimten/voorzieningen, locatie, e.d. de gemeente beoordeelt per geval of er sprake is van commerciële huur/kostgeld.
Voorwaarde 4: Bewijzen van betaling commerciële prijs
De gemeente kan de klant vragen om aan te tonen dat de (onder)huurprijs of het kostgeld feitelijk is betaald, door betalingsbewijzen te overleggen. De vorm van de betalingsbewijzen doet niet ter zake. Dat kunnen bank- of giroafschriften zijn, maar ook kwitanties, of elke andere vorm waaruit blijkt dat de (onder)huurprijs of het kostgeld is betaald.
3.4.2.3 Uitzondering 3: alle bewoners hebben een commerciële relatie met een derde
Ook de volgende groep is uitgezonderd van de kostendelersnorm: alle personen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en die afzonderlijk of gezamenlijk een commerciële relatie hebben met een verhurende derde die niet in dezelfde woning woont. Daarbij zijn ook de hierboven genoemde criteria van toepassing: de aanwezigheid van een schriftelijke overeenkomst en een commerciële prijs (zie par. 3.4.2.2). Onder een schriftelijke overeenkomst valt ook een zogenaamde woon-/zorgovereenkomst met een instelling voor maatschappelijke opvang.
3.4.2.4 Uitzondering 4: studerenden
De laatste groep personen die niet meetelt als medebewoner bij de kostendelersnorm, zijn studerenden. Het maakt daarbij niet uit of de studerende inwonend (bij ouders) of uitwonend (op kamers) is. Hiervoor is gekozen om te stimuleren dat jongeren door middel van studie en opleiding een zo hoog mogelijke kwalificatie behalen en zodoende hun arbeidsmarktkansen verhogen. Zonder deze uitzondering zou het moeten delen van kosten met huisgenoten (consequentie van de kostendelersnorm) de student mogelijk belemmeren om te studeren.
In de wet is bepaald dat een medebewoner op drie manieren als studerende wordt aangemerkt:
- •
aanspraak op studiefinanciering (WSF 2000)
- •
aanspraak tegemoetkoming hoofdstuk 4 WTOS
- •
volgen van beroepsbegeleidende leerweg (BBL)
- •
een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als hierboven genoemd volgt buiten Nederland, mits voor 30 jarige leeftijd gestart met dit onderwijs.
Voor de eerstgenoemde groep gaat het om studenten die:
- •
studiefinanciering daadwerkelijk ontvangen;
- •
reeds zijn begonnen met een opleiding, maar nog geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering (bijv. MBO studenten die voor hun 18e zijn begonnen met een opleiding);
- •
de studiefinanciering kunnen ontvangen maar er geen gebruik van maken;
- •
hun opleiding voortzetten terwijl zij geen studiefinanciering meer ontvangen, omdat de maximale termijn daarvan bereikt is.
3.4.3 Verlaging in verband met woonsituatie
Als een bijstandsgerechtigde klant een onderhuurder of kostganger in huis heeft genomen, en er is sprake van een commerciële relatie, dan is de kostendelersnorm niet van toepassing. Wel moeten de inkomsten uit onderhuur of kostgeld in mindering worden gebracht op de uitkering. Voor iedere onderhuurder of kostganger geldt, dat de bijstandsnorm wordt verlaagd met 10% van de bijstandsnorm die geldt voor gehuwden.
Bij drie of meer onderhuurders/kostgangers, is er sprake van bedrijfsmatige verhuur. Dat leidt ertoe dat de uitkering beëindigd moet worden.
Als een bijstandsgerechtigde klant in een woning woont waaraan geen woonlasten zijn verbonden, wordt de uitkering verlaagd met 10% van de gehuwdennorm. Er zijn geen woonlasten als er geen huur of hypotheek hoeft te worden betaald.
Ook als iemand geen woonruimte heeft (dakloze), dan wordt de bijstandsuitkering verlaagd met 10% van de gehuwdennorm.
3.4.4 Personen in een inrichting
Als iemand in een instelling zit, valt hij onder de norm voor personen opgenomen in een inrichting. Zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2018/05/24/normenbrief-juli-2018 voor het overzicht van de bijstandsnormen.
Het begrip inrichting
Artikel 1 van de Participatiewet rekent twee soorten instellingen tot het begrip inrichting:
1e: Instellingen die louter gericht zijn op verzorging en verpleging;
2e: Instellingen die slaapgelegenheid bieden en de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding hebben gedurende meer dan de helft van ieder etmaal.
Wel als inrichting te beschouwen
Alle instellingen die gericht zijn op verzorging en verpleging zijn te beschouwen als inrichtingen. Dit blijkt ook uit de financiering van deze instellingen vanuit de Wlz-middelen (Wet langdurige zorg).
Voorbeelden hiervan zijn alle algemene en psychiatrische ziekenhuizen, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Niet als inrichting te beschouwen
Instellingen die gericht zijn op het bieden van (tijdelijke) woonvoorzieningen worden niet beschouwd als een inrichting. Voorbeelden hiervan zijn de dak- en thuislozenopvang, Blijf-van-mijn-lijf-huizen (Vrouwenopvang) en begeleid wonen projecten.
Bij opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen, zoals bijvoorbeeld sociale pensions, beperkt de voorziening zich veelal tot het bieden van slaapgelegenheid. Er is in de regel geen of in beperkte mate begeleiding en hulpverlening. Instellingen voor maatschappelijke opvang zoals sociale pensions, internaten enz. zijn geen inrichtingen.
Blijf-van-mijn-lijfhuizen worden beschouwd als woonvoorzieningen, waarbij de gebruik(st)er voor de toepassing van deze wet als zelfstandig wonend wordt beschouwd. Ook de projecten voor begeleid wonen voldoen niet aan de definitie van het begrip inrichting, omdat deze projecten bedoeld zijn als woonvoorziening met een zeer beperkte mogelijkheid tot begeleiding.
Ook als inrichting te beschouwen
Instellingen die zich kenbaar maken als begeleid-wonenproject, maar meer dan de helft van ieder etmaal begeleiding of hulpverlening beschikbaar hebben worden wel als inrichting beschouwd (beschermd wonen). Dit blijkt ook uit de financiering van deze instellingen vanuit de Wlz-middelen. Ook RIBW-instellingen die worden gefinancierd vanuit de Wet langdurige zorg worden als inrichting beschouwd.
3.4.4.1 Normen voor personen in inrichtingen
Er zijn twee normen voor personen in een inrichting:
- •
norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders;
- •
norm voor gehuwden.
De normen zijn niet afhankelijk van de leeftijd. De regeling over kostendelers is niet van toepassing op deze normen. Als van een echtpaar één persoon in een inrichting verblijft, wordt de gehuwdennorm vastgesteld door de bedragen, die elk als alleenstaande zou krijgen, bij elkaar op te tellen.
De bijstand in een inrichting is bedoeld voor persoonlijke uitgaven. Van oudsher heet dat zak- en kleedgeld, of Persoonlijke Toelage. Van deze uitkering gaan ook reserveringen en aflossingen af. Ook een persoonlijke toelage is voor de fiscus een belaste uitkering. De gemeente betaalt net als voor overige bijstandsuitkeringen loonbelasting over de verstrekte bijstand.
Mensen in een Wlz-instelling betalen ook premie voor een basisverzekering. Dat is geregeld in de Zorgverzekeringswet die per 1 januari 2006 is ingevoerd. Omdat de zorgtoeslag de gestegen premie onvoldoende compenseert, zijn de normen voor zak- en kleedgeld extra verhoogd.
Aanpassing van de norm
Als een opname (naar verwachting) korter duurt dan drie maanden wordt de norm niet omgezet naar die voor personen in een inrichting.
Aanvullende bijzondere bijstand voor algemene kosten
Mensen in inrichtingen kunnen naast hun bestaande bijstandsuitkering bijzondere bijstand aanvragen als er sprake is van bijzondere, extra kosten, die niet uit het zak- en kleedgeld betaald kunnen worden. Dat geldt vooral voor reiskosten, weekendverlof, en het aanhouden van een woning.
3.5 Jongerennormen
Voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar gelden speciale –lage- bijstandsnormen. Achterliggende gedachte is, dat in principe de ouders nog onderhoudsplichtig zijn voor deze jongeren. Daarom zijn de bijstandsnormen voor deze groep lager dan voor oudere bijstandsgerechtigden. Voor deze normen, zie het overzicht op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2018/05/24/normenbrief-juli-2018.
Het kan voorkomen dat jongeren geen beroep kunnen doen op de ouders voor financiële ondersteuning. In dat geval kan soms aanvullende bijzondere bijstand worden verstrekt. Zie par. 3.8 van Hoofdstuk 9 over het Armoedebeleid.
3.6 Normen voor pensioengerechtigden
Inwoners, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en onvoldoende financiële middelen hebben, kunnen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een aanvraag indienen voor een aanvullende inkomensondersteuning (aio-uitkering). Zie www.svb.nl. Ze hebben geen recht op een bijstandsuitkering. Wel kunnen ze bij de gemeente terecht voor bijzondere bijstand en andere inkomensvoorzieningen uit het armoedebeleid.
3.7 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet.
Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Definitie: gehuwden/gezamenlijke huishouding |
3 Participatiewet |
Definitie: alleenstaanden/alleenstaande ouders |
4 Participatiewet |
Definitie: inrichting |
1 Participatiewet |
Definitie: bijstandsnorm |
5 Participatiewet |
Jongerennormen 18 t/m 20 jaar |
20 Participatiewet |
Normen 21 jaar tot pensioengerechtigde leeftijd |
21 Participatiewet |
Kostendelersnorm |
9a en 22a Participatiewet |
Normen voor mensen in inrichting |
23 Participatiewet |
Normen voor pensioengerechtigden |
22 Participatiewet |
Verlaging bijstandsnorm i.v.m. ontbrekende woonlasten/bijstandsnorm voor dak- en thuislozen |
27 Participatiewet |
Normen voor niet-rechthebbende partner |
24 Participatiewet |
Hoofdstuk 4 Beleidsvoorschriften Inkomen en vermogen
Er bestaat pas recht op bijstand als iemand te weinig financiële middelen heeft. Bijstand is het laatste financiële vangnet. Met de financiële middelen van de klant moet rekening worden gehouden bij het bepalen van het recht op bijstand en de hoogte daarvan. De Participatiewet spreekt over ‘middelen’. Daarmee wordt bedoeld het inkomen en vermogen van de klant.
In dit hoofdstuk wordt verduidelijkt, welke middelen meetellen bij de bijstandverlening en op welke manier dat wordt gedaan. De regels die daarop van toepassing zijn staan in de Participatiewet. Deze regels zijn in de eerste plaats van toepassing op de algemene bijstand voor levensonderhoud. Voor bijzondere bijstand gelden deze regels in principe ook, maar soms kan daarvan afgeweken worden: zie voor bijzondere bijstand hoofdstuk 9 ‘Armoedebeleid’.
Dit hoofdstuk heeft betrekking op bijstand. Voor uitkeringen op grond van de Ioaw en de Ioaz gelden andere regels. Deze worden hier niet uitgelegd. Voor meer informatie kan de klant contact opnemen met de gemeente.
4.1 Betekenis van de begrippen middelen, inkomen en vermogen
De Participatiewet verstaat onder het begrip middelen: inkomen en vermogen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Iemand kan pas bijstand ontvangen op het moment dat hij zelf onvoldoende middelen heeft.
De wet rekent tot middelen:
- •
vermogen en inkomen dat iemand vrij kan besteden;
- •
vermogen en inkomen waarover iemand redelijkerwijs kán beschikken;
- •
inkomsten die iemand anders krijgt voor het levensonderhoud van de klant zelf, zoals de curator die inkomsten ontvangt voor de klant;
- •
de fiscale heffingskortingen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Uitzondering: de jonggehandicaptenkorting voor 27-plussers. Die is vrijgelaten.
Wat wordt verstaand onder ‘redelijkerwijs kunnen beschikken’?
Middelen waarover iemand redelijkerwijs kan beschikken zijn middelen waarover iemand de beschikking kan krijgen als hij er enige moeite voor doet. Denk bijvoorbeeld aan:
- •
een uitkering die aangevraagd kan worden bij UWV;
- •
een onverdeelde nalatenschap die nog verdeeld moet worden;
- •
antiek dat verkocht kan worden.
Inkomen of vermogen
Om te kunnen bepalen welke gevolgen bepaalde middelen voor de bijstandsuitkering hebben, is het nodig om te weten of er sprake is van inkomen of van vermogen. Voor inkomen gelden andere regels dan voor vermogen.
Er is sprake van inkomen als voldaan is aan twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de middelen het karakter van inkomen hebben. Dat is het geval als de middelen regelmatig worden ontvangen en vrij besteedbaar zijn. Maar ook middelen die eenmalig worden ontvangen kunnen als inkomen worden beschouwd. Dat is bijvoorbeeld zo bij een afkoopsom voor alimentatie, loon of pensioen. Middelen met het karakter van ‘inkomen’ zijn bijvoorbeeld:
- •
inkomsten uit arbeid;
- •
doorbetaald loon bij ziekte;
- •
inkomsten uit vermogen;
- •
sociale zekerheidsuitkeringen;
- •
alimentatie;
- •
inkomsten uit verhuur en onderhuur;
- •
inkomsten van kostgangers.
De tweede voorwaarde is, dat de middelen betrekking hebben op een periode waarin bijstand is/wordt ontvangen. Als dat niet zo is, dan is er sprake van vermogen. Een afkoopsom voor een ouderdomspensioen dat ver voor de pensioengerechtigde leeftijd wordt uitgekeerd, is bijvoorbeeld vermogen, omdat het niet betrekking heeft op een periode waarover algemene bijstand zal worden ontvangen.
Vermogen
Vermogen is de waarde van bezittingen, na aftrek van de aanwezige schulden. Bezittingen zijn zowel geld als goederen die een bepaalde economische waarde hebben.
Inlichtingenplicht
In principe moeten alle middelen worden gemeld bij de gemeente, ook als de klant twijfelt aan de noodzaak daarvan. De gemeente bepaalt vervolgens of de middelen van belang zijn voor de bijstandverlening. Als de klant nalaat om dergelijke middelen door te geven, dan komt hij de inlichtingenverplichting niet na. Als daardoor ten onrechte bijstand wordt verleend, moet dat teruggevorderd worden en wordt een onderzoek ingesteld naar het opleggen van een boete. Zie par. 6 ‘Bestuurlijke sancties’ en 8 ‘Terugvordering en verhaal’.
4.2 Geen middelen voor de Participatiewet
De wet somt een aantal middelen op, dat ‘vrijgelaten’ wordt. Ze worden niet betrokken bij de bijstandverlening. De belangrijkste middelen die worden vrijgelaten zijn:
- •
kindgebonden budget en kinderbijslag (4.2.1);
- •
persoonsgebonden budget (4.2.2);
- •
inkomsten uit arbeid van kinderen onder de 18 jaar (4.2.3);
- •
rente over vrijgelaten vermogen en spaargeld (4.2.4);
- •
vergoedingen van een werkgever voor reiskosten (4.2.5);
- •
toeslagen van de Belastingdienst (4.2.6);
- •
inkomstenvrijlatingen (4.2.7);
- •
activeringssubsidies van de gemeente (4.2.8);
- •
jonggehandicaptenkorting van de Belastingdienst (4.2.9).
Er zijn ook middelen, die onder bepaalde omstandigheden vrijgelaten worden:
- •
uitkeringen en vergoedingen voor geleden schade (4.2.10);
- •
bepaalde giften (4.2.11);
- •
onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk (4.2.12).
Hieronder wordt per paragraaf een toelichting gegeven op deze vrijgelaten middelen.
4.2.1 Kindgebonden budget en kinderbijslag
Kindgebonden budget en kinderbijslag zijn uitkeringen waarmee het inkomen van een gezin met kinderen wordt aangevuld. Deze voorzieningen worden vrijgelaten bij de verlening van algemene bijstand. Dat geldt ook voor de verhoging van het kindgebonden budget, de zgn. ‘alleenstaandeouder-kop’ op het normale kindgebonden budget. Het kindgebonden budget wordt uitbetaald door de Belastingdienst. De kinderbijslag wordt verstrekt door de Sociale Verzekeringsbank.
4.2.2 Persoonsgebonden budget
Geen inkomen in de zin van de Participatiewet is het Persoonsgebonden Budget (PGB). Dit is geld dat mensen krijgen als ze recht hebben op verpleging of verzorging via de AWBZ. Ze betalen daarmee zelf hun hulpverlener.
Let op: voor de hulpverlener is het uitbetaalde geld uiteraard wel inkomen (zie voor meer informatie de SVB site).
4.2.3 Inkomsten van minderjarige kinderen
Inkomen uit arbeid en ontvangen uitkeringen uit werkloosheid en arbeidsongeschiktheid van minderjarige kinderen hebben geen effect op de bijstand van de ouder(s). Ook pleeggeld, dat een pleegouder ontvangt voor een pleegkind, wordt vrijgelaten.
Let op: voor de bijzondere bijstand kan dit anders zijn, als het gaat om kosten die door de ouders voor het kind worden gemaakt. Zie verder hoofdstuk 9 ‘Armoedebeleid’.
4.2.4 Rente over vermogen en spaargeld
Niet onder de middelen vallen:
- •
rente over vermogen dat beneden de vrijlatingsgrens blijft;
- •
rente over geld dat is gespaard tijdens de bijstandsperiode; ook niet als dat spaargeld de vrijlatingsgrens overschrijdt.
Zie ook paragraaf 6.7 en verder.
4.2.5 Vergoedingen van een werkgever voor reiskosten
Onkostenvergoedingen voor het verrichten van werk, worden in principe vrijgelaten. Dat geldt ook voor reiskosten. Het is wel mogelijk dat de reiskostenvergoeding zo hoog is, dat het meer is dan een onkostenvergoeding. In dat geval kan de vergoeding voor dat deel als inkomen worden aangemerkt. Niet bovenmatig is een vergoeding van de feitelijke reiskosten met het openbaar vervoer, of een vergoeding per verreden kilometer volgens de normen van de Belastingdienst (€ 0,19 per kilometer bij gebruik eigen auto).
4.2.6 Toeslagen van de Belastingdienst
De Belastingdienst is verantwoordelijk voor het verstrekken van toeslagen voor specifieke uitgaven, ter ondersteuning van het inkomen. Naast het kindgebonden budget (zie par. 6.2.1.1) zijn dat de huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag. Deze worden vrijgelaten voor de bijstandsuitkering.
4.2.7 Vrijlating inkomsten uit werk
Inkomsten uit werk kunnen worden vrijgelaten. Dan moet aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan. Hieronder wordt toegelicht in welke gevallen inkomsten uit werk kunnen worden vrijgelaten en welke voorwaarden daarvoor gelden.
Inkomstenvrijlating voor deeltijdwerk
De klant die inkomsten uit deeltijdwerk heeft, komt in aanmerking voor de inkomstenvrijlating van 25% tot een maximum van € 201,- per maand (per 1 juli 2017). De inkomstenvrijlating geldt voor alle deeltijdinkomsten uit werk, dus ook voor zelfstandig werk met behoud van uitkering. De vrijlating loopt door tijdens periodes van ziekte, zolang de werkgever het loon moet doorbetalen.
De vrijlating wordt toegekend voor maximaal zes maanden tijdens een uitkeringsperiode. Elke maand, waarin de klant inkomsten uit deeltijdwerk ontvangt, telt mee. Dit hoeft dus niet een aaneensluitende periode te zijn. Na beëindiging van de uitkering ontstaat een nieuw recht van maximaal zes maanden vrijlating als de klant opnieuw een bijstandsuitkering krijgt. De vrijlating geldt voor beide partners in een huishouding. Jongeren tot 27 jaar hebben geen recht op deze vrijlating.
Als de klant met zijn/haar inkomsten boven de bijstandsnorm uitkomt, dan bestaat er geen recht meer op de inkomstenvrijlating. Er is immers geen recht op bijstand die maand.
Inkomstenvrijlating voor de alleenstaande ouder
Zodra de inkomstenvrijlating voor deeltijdwerk volledig is benut (na zes maanden vrijlating) ontstaat voor de werkende alleenstaande ouder van 27 jaar of ouder met een ten laste komend kind onder de 12 jaar aanspraak op een vrijlating van 12,5% van de inkomsten uit deeltijdwerk, tot een maximum van € 125,67 per maand (per 1 juli 2017). De vrijlating kan maximaal gedurende 30 aaneengesloten maanden worden verstrekt. De duur van de vrijlating wordt dus niet opgeschort door een onderbreking in het werk.
Als de klant met zijn/haar inkomsten boven de bijstandsnorm uitkomt, dan bestaat er geen recht meer op de inkomstenvrijlating. Er is immers geen recht op bijstand die maand.
Inkomstenvrijlating voor medisch-urenbeperking
Deze inkomstenvrijlating is slechts beschikbaar voor personen die niet een volledige werkweek kunnen werken, als gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling. In dat geval is er sprake van een zgn. ‘medisch-urenbeperking’. Voor personen die naast hun bijstandsuitkering in deeltijd werken, bestaat recht op een vrijlating van 15% van het inkomen, tot een maximum van € 127,46 per maand (per 1 juli 2017). Er is geen maximale duur aan de toepassing van deze vrijlating verbonden, zolang de medisch urenbeperking voortduurt. Deze vrijlating kan alleen worden toegepast nadat de inkomstenvrijlating voor deeltijdwerk van 25% en de inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders van 12,5% is toegepast (als er sprake is van een alleenstaande ouder).
Let op: een inkomstenvrijlating geeft een hoger belastbaar inkomen. Dit heeft geen gevolgen voor de kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen, maar kan wel voor de toeslagen van de Belastingdienst van invloed zijn. In geval van een hoog inkomen uit deeltijdwerk kan dit ertoe leiden dat de toeslagen moeten worden verlaagd. Om een naheffing te voorkomen, kan de klant via mijn toeslagen op Belastingdienst Toeslagen (http://www.toeslagen.nl/), via de Belastingtelefoon (0800) 0543 of bij het Belastingkantoor de wijziging in het inkomen doorgeven.
4.2.8 Activeringssubsidies van de gemeente
De gemeente Zutphen kent geen activeringssubsidies.
4.2.9 Jonggehandicaptenkorting
Heffingskortingen van de Belastingdienst zijn middelen. Daarmee moet rekening worden gehouden bij de bijstandsverlening. Dat geldt niet voor de jonggehandicaptenkorting, als de ontvanger 27 jaar of ouder is.
4.2.10 Uitkeringen en vergoedingen voor geleden schade
Een aantal uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade zijn vrijgelaten volgens de Participatiewet. Het gaat om de volgende schadevergoedingen:
- •
tegemoetkoming Bijlmerramp;
- •
tegemoetkoming asbestslachtoffers;
- •
tegemoetkoming slachtoffers mesothelioom;
- •
vergoedingen voor omwonenden vliegveld Maastricht;
- •
vergoedingen voor slachtoffers Legionella-epidemie;
- •
eenmalige uitkering oud-mijnwerkers in verband met silicose;
- •
eenmalige uitkering in verband met diensttijd veteranen;
- •
individuele uitkeringen in het kader van tegoeden Tweede Wereldoorlog aan leden van de Joodse, Sinti, Roma en Indische gemeenschappen;
- •
uitkeringen aan voormalige dwangarbeiders Tweede Wereldoorlog;
- •
eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening;
- •
uitkering in verband met DES-gebruik bij zwangerschap;
- •
schadevergoeding voor slachtoffers misbruik Rooms-Katholieke kerk;
- •
schadevergoeding voor slachtoffers misbruik jeugdzorg;
- •
eenmalige bijzondere uitkering veteranen.
Voor andere schadevergoedingen geldt het volgende: deze worden vrijgelaten, voor zover de schadevergoeding volgens de gemeente een verantwoorde omvang en bestemming heeft. Dat is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de oorzaak en de omvang van de schadevergoeding, de bestemming daarvan, de hoogte van de feitelijke schade etc. Alle relevante factoren moeten in het individuele geval worden afgewogen, voordat een besluit over schadevergoeding wordt genomen.
Als er recht bestaat op een schadevergoeding moet de klant dit z.s.m. melden aan de gemeente. Dan kan worden bepaald wat de gevolgen voor de uitkering zijn.
Inkomen of vermogen?
Een vergoeding voor materiële schade die niet wordt vrijgelaten, wordt als vermogen gezien. Een vergoeding voor immateriële schade is inkomen, als het bedoeld is voor een periode waarin ook bijstand is/wordt verleend. Is de vergoeding niet bedoeld voor een specifieke periode, of is het bedoeld voor een periode waarin geen bijstand is/wordt verleend, dan is het vermogen.
Schadevergoeding voor het verlies van arbeidsvermogen
Als de schadevergoeding is bedoeld als compensatie voor het verlies van arbeidsvermogen, dan wordt de schadevergoeding gezien als inkomen en moet deze met de bijstand worden verrekend. De vergoeding heeft hetzelfde karakter als een uitkering die kan worden ingezet voor levensonderhoud.
4.2.11 Giften
De gemeente laat giften vrij voor zover dit verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandverlening. Om dat te bepalen wordt gekeken naar de hoogte én naar de bestemming van de gift. Er is geen verschil tussen giften van instellingen of personen. In ieder individueel geval moet opnieuw worden beoordeeld wat er met de gift moet gebeuren. Bij de beoordeling of iets een gift is, maakt het niet uit of de gift eenmalig of periodiek is.
Punten die aanleiding kunnen zijn om de gift wel bij de bijstandverlening te betrekken:
- •
de gift heeft betrekking op kosten die uit de algemene bijstand moeten worden betaald (zoals kosten voor voeding en wonen);
- •
de gift heeft een vrij te besteden karakter;
- •
de gift leidt ertoe, dat iemand veel meer te besteden heeft dan iemand met alleen een bijstandsuitkering.
Voorbeelden:
- •
een klant ontvangt iedere maand € 100,- van zijn ouders. Dat wordt als inkomen gezien;
- •
een familielid betaalt maandelijks de huur voor de klant. Ook dat wordt als inkomen gezien;
- •
een alleenstaande ouder krijgt een gratis ‘weekendje weg’ aangeboden door een charitatieve instelling of een maatschappelijke organisatie. Dit is een gift die vrijgelaten wordt;
- •
iemand krijgt een gift ‘in natura’ van een charitatieve instelling, zoals een wasmachine of een vergoeding voor de ouderbijdrage voor schoolgaande kinderen. Deze giften wordt ook vrijgelaten.
Inkomen of vermogen?
Giften die niet vrijgelaten kunnen worden en dus betrokken moeten worden bij de bijstandverlening, zijn in principe ‘inkomen’. Dat is anders, als het om een eenmalige gift gaat die niet vrij besteedbaar is. Denk bijvoorbeeld aan een auto, die een klant krijgt van zijn ouders. Dat wordt als vermogen gezien.
4.2.12 Onkostenvergoeding voor vrijwilligers
Een onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk kan worden vrijgelaten tot een bedrag van € 150 per maand met een maximum van € 1.500 per jaar. Dit geldt voor alle vormen van vrijwilligerswerk waarvoor de klant een onkostenvergoeding ontvangt. Deze vrijlating geldt niet voor klanten jonger dan 27 jaar. Jongeren hebben volgens de wetgever geen extra stimulans nodig in de vorm van een vrijgelaten onkostenvergoeding. Is de onkostenvergoeding hoger dan de genoemde bedragen, dan wordt deze toch vrijgelaten als de onkostenvergoeding bestemd is voor aantoonbare onkosten.
4.3 Inkomen
4.3.1 Netto inkomen
In de Participatiewet worden inkomsten netto verrekend met de bijstandsuitkering. De bijstandsuitkering is ook een netto bedrag. Netto inkomen is het bruto inkomen, na aftrek van:
- a.
de loonbelasting of inkomstenbelasting;
- b.
de premies volksverzekeringen of een inhouding die overeenkomt met een of meer van deze premies, plus de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet;
- c.
de verplichte bijdragen voor pensioenopbouw of daarmee vergelijkbare regelingen;
- d.
andere verplichte inhoudingen (bijvoorbeeld voor verplichte bedrijfskleding).
Uitzonderingen
Op het uitgangspunt van netto-uitkering en netto-verrekening van inkomsten bestaan enkele uitzonderingen:
- a.
de IOAW- en IOAZ-uitkering zijn bruto-uitkeringen. De klant ontvangt weliswaar een netto uitkering, bij de berekening wordt uitgegaan van een bruto-bedrag. Inkomsten worden daarom ook bruto verrekend;
- b.
zelfstandige werkzaamheden op bescheiden schaal. De inkomsten worden bruto in aanmerking genomen. Voor latere belastingaanslagen kan onder bepaalde voorwaarden bijstand worden verleend.
4.3.2 Vakantiegeld
Bij inkomsten telt vakantietoeslag ook mee. Het is niet altijd duidelijk hoeveel vakantietoeslag de klant uiteindelijk zal ontvangen. Daarom gaat de Participatiewet uit van een fictief bedrag dat per maand wordt gekort op de uitkering. Inkomsten worden dus verrekend inclusief een fictief bedrag aan vakantietoeslag. De hoogte van dit bedrag wordt bepaald door de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. Als inkomsten worden vrijgelaten dan wordt het inkomen pas met de fictieve vakantietoeslag verhoogd nadat de vrijlatingsregeling is toegepast. De vakantietoeslag die de klant uiteindelijk van de werkgever ontvangt, wordt dan vrijgelaten.
Als de werkgever de vakantietoeslag per maand uitbetaalt, zijn de regels van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ niet van toepassing, maar moet de uitbetaalde vakantietoeslag maandelijks gekort worden op de uitkering.
Niet voor alle inkomsten geldt dat vakantietoeslag wordt betaald. Voorbeelden daarvan zijn alimentatie en de fiscale heffingskortingen, maar ook inkomsten als zelfstandige op bescheiden schaal. In dat geval wordt het inkomen niet met een fictief bedrag aan vakantietoeslag verhoogd voordat het wordt gekort op de bijstandsuitkering.
De jaarlijkse betaling van de vakantietoeslag voor bijstandsgerechtigden is in juni, of binnen drie maanden na beëindiging van de bijstand.
4.3.3 Verrekening inkomsten per maand
De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld. Inkomsten worden dus ook per maand verrekend met de uitkering. Ontvangt de klant zo nu en dan inkomsten die (veel) hoger zijn de bijstandsnorm, dan kan de gemeente de inkomsten over een langere periode verrekenen.
Bij de inkomstenverrekening is de datum waarop de bijstand ingaat of wordt beëindigd van belang. Over de betreffende maand tellen alleen de inkomsten mee die betrekking hebben op het deel van de maand waarover recht op bijstand bestaat. Inkomsten die betrekking hebben op een periode dat geen aanspraak bestaat op bijstand, worden beschouwd als vermogen (zie par. 6.1).
Het kan zijn dat een klant zijn inkomsten niet per maand maar per week of per 4 weken ontvangt. Dan moet eerst beoordeeld worden op welke maand de inkomsten betrekking hebben. Inkomsten worden dan zoveel mogelijk verrekend met de bijstand in de maand waarin de inkomsten feitelijk worden ontvangen. De vier-weken-betaalsystematiek kan er wel toe leiden dat er één maand is waarin tweemaal inkomsten moeten worden gekort. Dan wordt over die maand dus geen uitkering uitbetaald. De gemeente kan dan met een klant een afspraak maken om inkomsten op een andere manier te korten, bijvoorbeeld door de inkomsten over een langere periode uit te smeren. Volgens de Participatiewet is het in ieder geval mogelijk om inkomsten tot zes maanden na ontvangst alsnog te verrekenen met de lopende uitkering.
Heeft de klant erg wisselende inkomsten, dan kan met de klant de afspraak worden gemaakt om maandelijks een vast bedrag te korten op de uitkering en dit na verloop van tijd te corrigeren. Het inkomen wordt dan over een langere periode geschat en na enige tijd wordt over een achterliggende periode berekend wat er teveel of te weinig aan inkomen is verrekend. Eventueel wordt dan nog een extra verrekening toegepast of wordt er een nabetaling op de uitkering gedaan.
4.3.4 Heffingskortingen Belastingdienst
Een bijstandsuitkering wordt netto uitbetaald. De klant hoeft daarover niet zelf loonbelasting en premies volksverzekeringen af te dragen aan de Belastingdienst. De gemeente doet dit voor de klant. De gemeente betaalt deze heffingen voor de klant aan de Belastingdienst. De klant heeft recht op bepaalde heffingskortingen. Dat is een korting op de te betalen belastingen. De klant hoeft daardoor minder belasting te betalen. Deze kortingen zijn van belang voor de bijstand. Er zijn twee soorten heffingskortingen:
- •
heffingskortingen die worden verrekend met de loonbelasting bij de maandelijkse uitbetaling van de bijstandsuitkering (loonheffingskortingen);
- •
heffingskortingen die iemand rechtstreeks van de Belastingdienst ontvangt (via een voorlopige aanslag)
Welke heffingskortingen zijn er?
Hieronder staat een overzicht van de heffingskortingen die via de loonbelasting lopen. Hun verzamelnaam is de loonheffingskorting (LHK):
- •
de algemene heffingskorting* (AHK)
- •
de arbeidskorting** (AK)
- •
de ouderenkorting (OK) (alleen bij AOW)
- •
de alleenstaandeouderenkorting (alleen bij AOW)
- •
de jonggehandicaptenkorting (alleen bij Wajong)
* Soms wordt de algemene heffingskorting niet via de loonheffing verrekend
** In bijzondere situaties, bijvoorbeeld bij Alfahulpen, kan de arbeidskorting via de voorlopige aanslag lopen.
De heffingskortingen die via een voorlopige aanslag rechtstreeks door de Belastingdienst worden uitbetaald, zijn:
- •
inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)
- •
de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner (AHKmp)
Klanten die recht hebben op heffingskortingen die rechtstreeks door de Belastingdienst worden uitbetaald, krijgen deze automatisch of moeten deze aanvragen. Zodra ze deze ontvangen, moeten ze dat opgeven bij de gemeente. Als deze kortingen middelen zijn in de definitie van Participatiewet, past de gemeente een korting toe op de uitkering.
Voor meer informatie over heffingskortingen, zie: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/inkomstenbelasting/heffingskortingen_boxen_tarieven/heffingskortingen/
Hoe vraag je heffingskortingen aan?
Bij toekenning van algemene bijstand vraagt de gemeente een klant om het formulier ‘Opgaaf gegevens voor de loonheffingen’ in te vullen. De gemeente verwerkt dan de loonheffingskorting zodat de klant het juiste netto inkomen krijgt. Het formulier ‘Opgaaf gegevens voor de loonheffingen’ blijft geldig tot het moment dat klant een nieuwe invult. Dit moet hij doen als zijn omstandigheden gewijzigd zijn.
Heeft klant uitsluitend bijstand, dan verrekent de gemeente de algemene heffingskorting volledig bij de afdracht van loonbelasting en premies volksverzekeringen aan de Belastingdienst na afloop van het jaar. Dit geldt ook voor de partner, aangezien beiden bijstand ontvangen. De gemeente functioneert in deze situatie als “werkgever”. De klant merkt hier niets van.
Heeft klant naast de bijstand inkomsten of een andere uitkering, dan vraagt klant met het formulier ‘Opgaaf gegevens voor de loonheffingen’ de werkgever of andere uitkerende instantie om de loonheffingskorting toe te passen (in dit geval de algemene heffingskorting en de arbeidskorting). Hierdoor ontvangt de klant een hoger netto inkomen en hoeft er minder aanvullende bijstand te worden verstrekt.
Via ‘Mijn belastingdienst’ op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl) kunnen met behulp van DIGID de relevante heffingskortingen worden aangevraagd. De klant krijgt via een voorlopige aanslag bericht over het besluit van de Belastingdienst.
Tellen heffingskortingen mee als inkomen?
Heffingskortingen zijn middelen die in mindering moeten worden gebracht op de maandelijkse bijstandsuitkering. Ze hebben het karakter van inkomen. Als de gemeente geen rekening zou houden met deze heffingskortingen, dan zou de gemeente in feite teveel belastingen afdragen aan de Belastingdienst.
De algemene heffingskorting wordt als loonheffingskorting verrekend met de uitkering. Heeft de klant inkomsten uit deeltijdwerk, dan is de arbeidskorting van toepassing. Deze wordt door de werkgever verrekend met de inkomsten. Als er sprake is van inkomsten uit zelfstandig werk of alimentatie kan dit niet. Dan worden de inkomsten ‘bruto’ gekort op de bijstandsuitkering. Na afloop van het kalenderjaar wordt de arbeidskorting door de Belastingdienst betrokken bij de aanslag Inkomstenbelasting.
Voor de andere heffingskortingen geldt, dat de gemeente de voorlopige aanslag heffingskortingen altijd als netto inkomsten in mindering brengt op de uitkering. Deze kortingen worden toegerekend aan de maand waarop de korting betrekking heeft.
Uitzondering: de jonggehandicaptenkorting is geen middel voor personen vanaf 27 jaar. Deze wordt vrijgelaten.
Wat gebeurt er als heffingskortingen niet worden opgegeven?
Als een klant de ontvangen gelden van de Belastingdienst niet meldt aan de gemeente, voldoet hij niet aan de inlichtingenplicht. Dan wordt gehandeld volgens de regels in hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’. Teveel betaalde bijstand wordt verrekend of teruggevorderd.
Wanneer informeert de Belastingdienst de klant?
De Belastingdienst verwerkt de aanvragen voor een heffingskorting doorgaans binnen 14 dagen. Als een heffingskorting wordt toegekend begint deze in de kalendermaand die volgt op de datum van de aanvraag. De Belastingdienst verstuurt in de tweede helft van het jaar aanslagen. Een aanslag kan voorlopig of definitief zijn. Een aanslag kan betekenen dat de belastingbetaler een bedrag terugkrijgt of dat hij moet bijbetalen. Als de klant zelf zijn aangifte heeft ingevuld, dan ontvangt hij een voorlopige aanslag. In een later stadium krijgt hij een definitieve aanslag.
Wat als klanten moeten bijbetalen?
Heffingskortingen waar een klant achteraf gezien geen recht op blijkt te hebben, moet de klant terugbetalen aan de Belastingdienst. Hiervoor geldt geen aanslaggrens. Bij terugbetaling van loonheffingskortingen geldt een aanslaggrens van ongeveer € 45,-.
Wat als klanten geld terugkrijgen van de belasting?
Als een klant geld terugkrijgt van de Belastingdienst, omdat de heffingskorting te laag is vastgesteld, dan heeft hij in feite teveel bijstand ontvangen. De bijstand wordt dan verrekend of teruggevorderd van de klant. Als er sprake is van teruggave voor kosten waarvoor geen bijstand is verleend, zoals bijvoorbeeld bijzondere ziektekosten, dan heeft dit geen gevolgen voor de bijstand.
Bij een aanslag zit altijd heffingsrente. Als een klant moet bijbetalen, rekent de Belastingdienst heffingsrente. Krijgt de klant geld terug, dan verhoogt de Belastingdienst het bedrag met rente. Ontvangen rente is een middel in de zin van de Participatiewet, als deze rente betrekking heeft op de heffingskortingen die eerder ook als middel zijn aangemerkt. De gemeente vergoedt de te betalen heffingsrente als zij de aanslag ook vergoedt.
4.4 Bijzondere vormen van inkomen
4.4.1 Inkomen in natura
Het gaat hier om inkomsten ‘in natura’ (bijvoorbeeld voeding, kost en inwoning, etc.) in ruil voor geleverde arbeid. Dat inkomen in natura moet worden gewaardeerd op de hoogte van het daarvoor door de klant opgeofferde bedrag. Daarmee wordt bedoeld: welk bedrag zou de klant hebben kunnen krijgen als zijn arbeid uitbetaald was? Denk daarbij aan een klant die afgezien heeft van een arbeidsbeloning, in ruil voor een reisje naar een vakantie-oord. Als niet duidelijk is welk bedrag ‘opgeofferd’ is, dan is er geen sprake van inkomen dat betrokken moet worden bij de bijstandverlening. Als het inkomen in natura objectief gezien een veel hogere waarde heeft dan het opgeofferde bedrag, is er sprake van een gift (zie par. 6.2.11).
4.4.2 Studiefinanciering of tegemoetkoming schoolkosten
Studenten en scholieren hebben meestal geen recht op bijstand voor levensonderhoud. Er is in principe een andere voorziening in de kosten: studiefinanciering of een tegemoetkoming in de schoolkosten. Soms kan een student met studiefinanciering toch aanvullende bijstand krijgen. Dat kan het geval zijn bij een gezin. Er worden dan vaste normbedragen in mindering gebracht op die uitkering. De tabel hieronder geeft aan welke normbedragen bij een student in mindering worden gebracht op de bijstand.
De volgende bedragen gelden per 1 januari 2017
Normbedragen inkomen uit studiefinanciering (artikel 33 lid 2 Participatiewet) |
Bedrag |
hoger onderwijs, thuiswonend (artikel 3.18 WSF 2000)** |
€ 867,68 |
hoger onderwijs, uitwonend (artikel 3.18 WSF 2000)** |
€ 867,68 |
beroepsonderwijs, thuiswonend (artikel 3.18 WSF 2000) |
€ 504,32 |
beroepsonderwijs, uitwonend (artikel 3.18 WSF 2000) |
€ 712,54 |
toeslag één-oudergezin, hoger onderwijs (artikel 3.18 WSF 2000) |
€ 251,04 |
toeslag één-oudergezin, beroepsonderwijs (artikel 3.18 WSF 2000) |
€ 251,04 |
4.4.3 Inkomsten uit onderhuur of kostganger
Een klant die op commerciële basis een kamer verhuurt of een kostganger heeft, heeft inkomsten die betrokken moeten worden bij de bijstandsuitkering. Onder ‘commercieel’ wordt verstaan: een marktconforme prijs, die betaald moet worden voor de verhuur of kostgangerschap. Per situatie moet dat worden beoordeeld. Factoren die met name van belang zijn: grootte kamer, voorzieningen die gebruikt kunnen worden en de gemiddelde huurprijs voor kamers in de gemeente. De onderhuur of kostgangerschap moet worden aangetoond door middel van bankafschriften of betaalbewijzen waaruit blijkt welke prijs maandelijks wordt betaald. Bovendien moet de huur- of kostgangersovereenkomst schriftelijk zijn vastgelegd.
Als er geen sprake is van commerciële verhuur of kostgangerschap, dan is de medebewoner een kostendeler en moet de kostendelersnorm toegepast worden. Zie ook hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’.
Bij commerciële verhuur en kostgangerschap wordt per onderhuurder of kostganger 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden (21 jaar tot AOW-leeftijd) op de bijstandsuitkering in mindering gebracht. Zijn er drie of meer onderhuurders of kostgangers, dan is er sprake van een kamerverhuurbedrijf en vervalt het recht op een bijstandsuitkering.
4.4.4 Alimentatie en onderhoudsbijdragen
Alimentatie die een klant voor zichzelf ontvangt wordt als inkomen in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. Dit geldt ook voor alimentatie die voor ten laste komende kinderen wordt ontvangen. Het kind maakt deel uit van het gezin en de bijstandsuitkering is bestemd voor het gezin.
Alimentatie die de belanghebbende ontvangt voor kinderen van 18 jaar of ouder, geldt niet als inkomen van belanghebbende. Deze kinderen behoren namelijk niet meer tot het gezin van de belanghebbende. Inkomstenkorting blijft dan achterwege.
Als de woonlasten van de klant betaald worden door de (ex-)partner, dan wordt de uitkering verlaagd met de betreffende woonlasten. Er is sprake van alimentatie in natura.
4.5 Niet-rechthebbende echtgenoot
Voor een klant die een partner heeft zonder recht op bijstand, gelden speciale regels. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een partner die gedetineerd is of een partner zonder geldige verblijfstitel. In deze situaties gelden de volgende regels:
- •
Als maar één van de partners recht heeft op bijstand, ontvangt de klant 50% van de van toepassing zijnde gehuwdennorm;
- •
Met het inkomen van de niet-rechthebbende partner wordt pas rekening gehouden, als de som van het bijstandsbedrag van de rechthebbende plus het inkomen van de niet-rechthebbende, meer bedraagt dan de norm voor gehuwden;
- •
Het deel van het inkomen dat uitstijgt boven de gehuwdennorm wordt verrekend met de bijstandsuitkering;
- •
Als partners tijdelijk gescheiden leven, wordt het inkomen van de partner die ergens anders woont op de volgende manier betrokken bij de bijstandverlening: als dit inkomen hoger is dan de bijstandsnorm die voor hem zou gelden als hij zelf recht had op algemene bijstand wordt het meerinkomen als inkomen gezien;
- •
De toets op het gezamenlijke vermogen blijft onverkort van toepassing.
4.6 Vermogen
De Participatiewet verstaat onder vermogen:
- •
de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt, of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen is de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
- •
geld dat een klant ontvangt in een periode waarin hij algemene bijstand krijgt, voor zover dit geld geen echte looninkomsten zijn.
Zie hoofdstuk 9.4.3 voor vermogen en collectieve zorgverzekering en hoofdstuk 9.4.4 voor vermogen en tegemoetkoming zorgkosten.
4.6.1 Vermogensvrijlating
Voor alle bijstandsgerechtigden geldt een vrijlating voor een deel van het vermogen. Ook geldt
een vrijlating voor vermogen in een eigen woning, woonschip of woonwagen. Zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2018/05/24/normenbrief-juli-2018
4.6.2 Bezittingen
Onder bezittingen verstaat de Participatiewet: al het aanwezige geld (contanten, spaargeld,
obligaties, vorderingen enz.) en alle aanwezige roerende en onroerende zaken, zoals een caravan of boot. Het gaat daarbij om de feitelijk aanwezige bezittingen, en om bezittingen waarover de klant redelijkerwijs kan beschikken, dat zijn bezittingen die de klant met enige moeite te gelde kan maken.
4.6.3 Schulden
Een schuld kan in mindering op het vermogen worden gebracht, als:
- •
de schuld in voldoende mate aannemelijk is;
- •
er daadwerkelijk een verplichting is tot terugbetaling.
Zo telt bijvoorbeeld een WSF-schuld niet mee omdat de terugbetaling niet vaststaat. Als de
klant langere tijd een minimuminkomen heeft, wordt de studieschuld namelijk
kwijtgescholden.
4.6.4 Wel of geen vermogen
Bezittingen die naar aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn en noodzakelijke spullen zijn geen vermogen. Voor het bepalen van de noodzaak worden de omstandigheden van de klant en het gezin beoordeeld. Het belang van deze bezittingen voor de klant of zijn gezin kan daarbij een rol spelen: bijvoorbeeld ouderen, gezinnen met jonge kinderen, enz. Voorzieningen in verband met invaliditeit maken bijvoorbeeld een (duurdere) auto noodzakelijk voor het invalidenvervoer.
De wetgever heeft bewust geen opsomming gegeven van goederen die algemeen gebruikelijk of noodzakelijk zijn. Per geval zal dit moeten worden beoordeeld. Voor de waarde van een auto heeft de gemeente richtlijnen vastgesteld.
Auto, motor en vermogen
Tot een totaalbedrag van €2500,- wordt het bezit van een al dan niet antieke auto of motor als algemeen gebruikelijk beschouwd en wordt dit bezit voor de bepaling van het vermogen niet meegerekend; indien de waarde hoger dan €2500,- is, wordt alleen de waarde boven het bedrag van €2500,- tot het vermogen gerekend.
- •
Voor de bepaling van de waarde van een auto wordt uitgegaan van de ANWB-koerslijst/ onderdeel verkoop tussen particulieren.
- •
Voor de bepaling van de waarde van een motor wordt uitgegaan van de website https://www.motoroccasion.nl.
- •
De waarde van een antieke auto of motor (oldtimer) wordt bepaald aan de hand van de opgave van de klant en door het raadplegen van relevante websites, zoals http://www.gallery-aaldering.com/nl en https://www.motoroccasion.nl
Als een auto of motor door de leeftijd niet (meer) in de koerslijst of website staat opgenomen, blijft deze bij de vermogensbepaling buiten beschouwing.
Als het bezit van een auto om medische of sociale redenen noodzakelijk is, wordt de waarde voor de vaststelling van het vermogen buiten beschouwing gelaten, voor zover dat vanuit het perspectief van bijstandsverlening verantwoord is.
Aandelen en obligaties
Als aandelen of obligaties in waarde stijgen tijdens de bijstandsperiode, heeft de klant koerswinst. Koerswinst wordt als vermogenstoename gezien. Aandelen en obligaties kan de klant namelijk te gelde maken. Voor lease-aandelen geldt dit niet zonder meer. Een lease-contract heeft een vaste looptijd en een klant kan dit meestal niet tussentijds beëindigden.
Een klant met aandelen- of obligaties moet jaarlijks een opgave van de waarden overleggen.
Afkoopwaarde van koopsompolis, levensverzekering
De afkoopwaarde van financiële producten die niet zijn opgebouwd tijdens de bijstandsperiode, valt onder middelen waarover klant redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat bijvoorbeeld om de volgende financiële producten:
- •
kapitaalverzekering;
- •
koopsompolis;
- •
levensverzekering;
- •
lijfrente;
- •
uitvaartverzekering
Dat de afkoopwaarde lager is dan de inleg is niet relevant. De klant hoeft deze middelen niet te gelde te maken als de verkoopprijs niet leidt tot overschrijding van de vrijlatingsgrens.
Uitzondering: afkoopwaarde particulier ouderdomspensioen (derde pijler)
Een particuliere pensioenopbouw als oudedagsvoorziening kan onder bepaalde voorwaarden worden vrijgelaten en hoeft niet te worden afgekocht. Het gaat om lijfrentevoorzieningen, zoals lijfrenteverzekeringen, lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten. Een dergelijke pensioenvoorziening wordt vrijgelaten:
- •
Tot een bedrag van € 250.000 (het meerdere dient eerst te gelde te worden gemaakt);
- •
Wanneer deze voorziening tenminste vijf jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag is getroffen;
- •
Wanneer in elk van deze vijf jaar tenminste enige inleg heeft plaatsgevonden;
- •
Als de inleg gedurende de toetsingsperiode van vijf jaar niet meer heeft bedraagt dan €6000 per jaar. Het deel dat in één of meer van de jaren boven € 6000 komt valt buiten de vrijlating en kan niet worden toegerekend aan een jaar waarbinnen de inleg lager was.
Middelen waarvan niet vaststaat dat ze als pensioenopbouw zijn bedoeld, zoals een levensverzekering of een spaarrekening, vallen buiten de vrijlating en worden wel in aanmerking genomen, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van duur, inleg en omvang.
Doelgroep vrijlating
Deze vrijlating geldt voor alle klanten, zowel voor (ex-)zelfstandigen als personen die als werknemer een dergelijke opbouw hebben gerealiseerd.
Spaargeld opgebouwd in bijstandsperiode
Geld dat tijdens de bijstandsperiode is gespaard, wordt niet als vermogen gezien. Het tijdens de bijstandsperiode gespaarde bedrag blijft bij voortzetting van de algemene bijstand dus volledig buiten de beoordeling van de hoogte van het vermogen; ook als het boven de vrijlatingsgrens uitkomt.
Spaargeld van kinderen
Vermogen van kinderen die deel uitmaken van het gezin hoort ook bij het vermogen van de ouder(s). Het komt voor dat op naam van een kind een spaarrekening met een zogenaamde BEM-clausule is geopend. De BEM-clausule houdt in dat gedurende de minderjarigheid van het kind de hoofdsom wordt geblokkeerd en alleen de rente kan worden opgenomen. De ouder(s) hebben een machtiging van de kantonrechter nodig om over dit spaargeld te beschikken. De gemeente kan een bijstandsgerechtigde ouder verplichten een dergelijke machtiging aan te vragen. Daarbij betrekt de gemeente alle omstandigheden van het geval, zoals achtergrond en doel van het spaargeld en de omvang daarvan. Het is niet zeker dat de kantonrechter een machtiging afgeeft. Dat is een eigen afweging en beslissing van de kantonrechter. Als de kantonrechter geen machtiging afgeeft, dan moet de gemeente het vermogen van het kind buiten beschouwing laten.
4.6.5 Vaststelling van het vermogen
Deze paragraaf gaat over:
- •
het vaststellen van een vermogen
- •
het vrij te laten vermogen bij aanvang van de bijstand
- •
het vermogen tijdens de bijstandsperiode
Vermogensvaststelling bij aanvang
Bijstand verlenen is alleen mogelijk als het vermogen van de klant lager is dan de vermogensvrijlating. De vermogensvrijlating is (d.d. 1 juli 2017):
- •
Voor een alleenstaande: € 5.940,-
- •
Voor een gezin: € 11.880,-
De gemeente wijst de aanvraag voor algemene bijstand af als het vermogen hoger is. Gaat het om bijzondere bijstand, dan is het vermogen boven deze grenzen draagkracht. Er wordt dan beoordeeld of de draagkracht hoger zijn dan de kosten. Is dat het geval dan wordt de aanvraag afgewezen. Zie verder hoofdstuk 9 ‘Armoedebeleid’.
Bij het bepalen van het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening houdt de gemeente rekening met de aanwezige schulden en een bedrag voor levensonderhoud (maandnorm inclusief vakantietoeslag) voor de eerste maand na aanvang. In de toekenningsbeschikking geeft de gemeente aan op welk bedrag het vermogen is vastgesteld. Dit kan ook een negatief bedrag zijn.
Vermogenstoename tijdens bijstandsperiode
Het is belangrijk dat het beginvermogen juist is vastgesteld. De beginstand bepaalt namelijk welk vermogen de klant tijdens de bijstandsperiode nog kan ontvangen, voordat de bijstand wordt beëindigd. Als de klant tijdens de bijstandsperiode nieuw vermogen ontvangt, telt de gemeente dit nieuwe vermogen erbij op. Dat kan ertoe leiden dat de bijstand beëindigd wordt.
Voorbeeld:
Vermogensvrijlating |
: € 5.940,- |
|
Beginvermogen |
: € 2.500,- |
-/- |
Vermogensruimte |
: € 3.440,- |
|
Erfenis |
: € 2.000,- |
-/- |
Nieuwe vermogensruimte |
: € 1.440,- |
er blijft recht op bijstand |
Loterij |
: € 2.500,- |
-/- |
Nieuwe vermogensruimte |
: € 0 |
er is geen recht op bijstand meer |
Als het vermogen bij de start van de bijstand op een negatief bedrag is vastgesteld, dan blijft de vermogensruimte tijdens de bijstandsperiode € 5.940,- (alleenstaande) of € 11.880,- (gezin). Als de klant nieuw vermogen ontvangt dat hoger is dan deze vermogensruimte, wordt de bijstand in principe beëindigd.
Voorbeeld:
Vermogensvrijlating |
: € 5.940,- |
|
Beginvermogen |
: € 3.500,- |
negatief |
Vermogensruimte |
: € 5.940,- |
(maximale vrijlating) |
Erfenis |
: € 2.000,- |
-/- |
Nieuwe vermogensruimte |
: € 3.940,- |
er blijft recht op bijstand |
Loterij |
: € 2.500,- |
-/- |
Nieuwe vermogensruimte |
: € 1.440,- |
er blijft recht op bijstand |
Schulden, die tijdens de bijstandsperiode worden gemaakt, tellen niet mee bij deze berekeningen. Daardoor kan het zijn, dat na de ontvangst van een erfenis of loterij het vermogen toch negatief is. Dan nog moet de bijstand worden beëindigd.
Vaststelling vermogen bij normwijziging
Bij een normwijziging is er sprake van voortzetting van de bijstand. Door de wijziging in de gezinssituatie dient het vermogen opnieuw te worden vastgesteld. Wanneer bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met het vermogensbestanddeel van het ten laste komende kind, moet bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met het vermogensbestanddeel van het kind. Als er voorafgaande aan de normwijziging een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar het kind met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen, dan kan er sprake zijn tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dat is afhankelijk van het bestedingsdoel en de hoogte van het bedrag.
4.7 Eigen woning en krediethypotheek
Een eigenaar van een woning of woonboot kan bijstand krijgen als hij of zijn gezin zelf in dat huis woont. Voorwaarde is wel dat de eigenaar de woning niet ‘redelijkerwijs’ kan verkopen of een (extra) hypothecaire lening op de woning kan afsluiten bij een bank of verzekeraar. De gemeente beoordeelt per geval of dat aan de orde is. Belangrijke punten zijn:
- •
waarde van de woning
- •
hoogte hypothecaire lening(en)
- •
gezinssamenstelling
- •
leeftijd en achtergrond klant
- •
woningmarkt
De wetgever gaat ervan uit dat verkoop of een (extra) hypothecaire lening redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, als de overwaarde van de woning niet hoger is dan € 50.100,-. In dat geval wordt de bijstand ‘om niet’ verstrekt.
Als de overwaarde wel hoger is, dan wordt per geval beoordeelt of de verkoop of een (extra) hypothecaire lening redelijkerwijs van de klant gevraagd kan worden. Als dat niet zo is, kan de klant bijstand ontvangen. De bijstand heeft de vorm van een geldlening als naar verwachting, gerekend over een jaar vanaf de ingangsdatum, de bijstand meer bedraagt dan het netto minimumloon over een maand. Blijft de bijstand naar verwachting daaronder, dan wordt de bijstand ‘om niet’ verstrekt.
Hoe wordt de waarde vastgesteld?
De waarde wordt in principe vastgesteld op het bedrag dat de woning in de meest recente WOZ-beschikking van de gemeente heeft bepaald. Als de klant van mening is dat de waarde lager is, kan hij altijd de woning door een taxateur laten taxeren. De kosten zijn dan voor de klant.
Hoe verloopt de bijstandverlening?
Als de bijstand als geldlening wordt verstrekt, dan leent de klant als het ware de bijstand van de gemeente. Een voorbeeld ter verduidelijking:
Waarde woning |
: € 150.000,- |
|
Restschuld hypothecaire lening |
: € 80.000,- |
-/- |
Overwaarde |
: € 70.000,- |
|
Vermogensvrijlating woning |
: € 50.100,- |
-/- |
Maximale geldlening |
: € 19.900,- |
Dit is het bedrag dat maximaal als bijstand in de vorm van een lening kan worden verstrekt. Zodra er meer bijstand wordt verstrekt, dan wordt de bijstand die meer wordt verstrekt bijstand ‘om niet’. De klant heeft dan € 19.900,- geleend. De bijstand die meer wordt verstrekt, hoeft de klant niet terug te betalen. Als er minder bijstand wordt verstrekt dan € 19.900,- is het bedrag van de geldlening gelijk aan dat (lagere) bedrag.
Krediethypotheek
Voor de bijstand die als geldlening wordt verstrekt, vestigt de gemeente een (krediet)hypotheek. Dat betekent dat de woning belast wordt met een nieuwe hypotheek. Dat gebeurt om zekerheid te krijgen als onderpand voor het terugbetalen van de lening. Als de maximale geldlening een laag bedrag is, dan kan de gemeente daarvan afzien, gelet op de hoogte van de kosten in verhouding tot de maximale geldlening. Per geval bepaalt de gemeente of er krediethypotheek wordt gevestigd.
De gemeente verwacht van de klant dat hij meewerkt aan de vestiging van de krediethypotheek. Als de klant dat niet doet, dan schendt hij de medewerkingsverplichting en kan de aanvraag worden afgewezen.
Kosten krediethypotheek
Het vestigen van een krediethypotheek brengt de nodige kosten met zich mee. Deze kosten komen voor rekening van de klant. Het gaat om facturen voor de taxatie van de woning, notaris, e.a. directe kosten. Als de klant daarvoor niet de middelen heeft, kan de gemeente bijzondere bijstand verlenen voor deze kosten. Als na taxatie blijkt dat een krediethypotheek niet mogelijk is vanwege het ontbreken van voldoende ruimte, dan verstrekt de gemeente de bijstand om niet. Als er wel ruimte is, verstrekt de gemeente de bijstand als lening en wordt dit bedrag bij de maximale geldlening (hoofdsom) opgeteld.
Terugbetaling
De looptijd van de geldlening is maximaal tien jaar en de aflossing is maandelijks 1/120e deel van de geldlening. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt de gemeente het maandbedrag van de aflossing op een lager of hoger bedrag vast. De hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven hoeven namelijk niet constant te zijn. Zolang de klant een inkomen rond de bijstandsnorm heeft, hoeft de klant de geldlening niet terug te betalen. Als de klant een hoger inkomen krijgt, kan dit wel het geval zijn.
Zodra de woning verkocht wordt, zal de lening aan de gemeente worden terugbetaald uit de opbrengst van de verkoop. Is die opbrengst te laag, dan blijft er een schuld over. De gemeente bepaalt dan per geval hoe die schuld afgelost wordt.
4.8 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften van dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet. Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Middelen - definitie |
31 lid 1 Participatiewet |
Middelen – vrijgelaten middelen |
31 lid 2 Participatiewet |
Inkomen - definitie |
32 lid 1 Participatiewet |
Inkomen – niet-rechthebbende echtgenoot |
32 lid 3 en 4 Participatiewet |
Inkomen – bijzondere vormen |
33 Participatiewet |
Vermogen - definitie |
34 lid 1 Participatiewet |
Vermogen - vermogensgrens |
34 lid 3 Participatiewet |
Vermogen – geen vermogen |
34 lid 2 Participatiewet |
Vermogen - vermogensvaststelling |
34 lid 1 Participatiewet |
Vermogen – vermogenswijziging tijden bijstand |
34 lid 4 Participatiewet |
Eigen woning |
50 Participatiewet |
Eigen woning – vermogensvrijlating |
34 lid 2 Participatiewet |
Eigen woning - krediethypotheek |
48 lid 3 Participatiewet |
Hoofdstuk 5 Verplichtingen
De Participatiewet heeft een aantal verplichtingen verbonden aan het recht op bijstand. Tegenover een aantal rechten staan een aantal verplichtingen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de volgende zes soorten verplichtingen die genoemd worden in de Participatiewet:
- •
Verplichtingen over werk en tegenprestatie
- •
Medewerkingsverplichting
- •
Inlichtingenverplichting
- •
Identificatieverplichting
- •
Verplichtingen in verband met de Wet Taaleis Participatiewet
- •
Andere verplichtingen
5.1 Verplichtingen over werk en tegenprestatie
Uitgangspunt
Op grond van de Participatiewet hebben klanten met een bijstandsuitkering een aantal verplichtingen. Het gaat om de verplichting om naar vermogen werk te zoeken, te aanvaarden en te behouden, en gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen. Ook moet de klant meewerken aan gesprekken en onderzoeken met het oog op werk. Deze verplichtingen worden ‘arbeidsverplichtingen’ genoemd. De consulent werk en coaching van de gemeente zal deze arbeidsverplichtingen met de klant bespreken en concreet maken. De klant kan van één of meer verplichtingen tijdelijk ontheffing krijgen als daar een dringende reden voor is. Voor mensen die blijvend en volledig arbeidsongeschiktheid zijn, gelden de arbeidsverplichtingen niet.
Onder de arbeidsverplichting valt bijvoorbeeld de verplichting om:
- •
te solliciteren;
- •
in te schrijven bij uitzendbureaus;
- •
gebruik te maken van een scholingstraject;
- •
mee te werken aan een onderzoek naar arbeidsmogelijkheden;
- •
mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak.
De (algemene) verplichtingen om werk te zoeken en gebruik te maken van de hulp van de gemeente worden opgenomen in een beschikking. De verplichtingen worden zo concreet mogelijk gemaakt, zodat duidelijk is voor de klant wat de gemeente van hem verwacht. Arbeidsverplichtingen die worden geconcretiseerd, worden ook in een beschikking opgenomen. Denk bijvoorbeeld aan de verplichting om ingeschreven te staan bij een aantal uitzendbureaus.
Als de klant de arbeidsverplichtingen niet wil nakomen wordt de bijstandsuitkering verlaagd. Uitgangspunt is: niet nakomen van een arbeidsverplichting = verlaging van de bijstand. Meer informatie over het verlagen van de bijstand vindt u in hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’.
Wettelijke arbeidsverplichtingen
De wetgever heeft in artikel 18 Participatiewet een aantal specifieke verplichtingen opgesomd die betrekking hebben op het zoeken naar werk. De wetgever heeft daaraan toegevoegd, dat de bijstandsuitkering wordt verlaagd met 100% voor de duur van een maand, als de klant deze verplichtingen niet nakomt. Het gaat om de volgende verplichtingen:
- •
werk aanvaarden;
- •
werk behouden;
- •
inschrijving bij uitzendbureaus;
- •
werk zoeken in de gemeente waarheen de klant wil gaan verhuizen;
- •
bereid zijn drie uur per dag te reizen voor werk;
- •
bereid zijn te verhuizen voor werk;
- •
noodzakelijke kennis of vaardigheden verkrijgen en behouden;
- •
werk niet belemmeren door ongepaste kleding, verzorging of gedrag;
- •
gebruik maken van een voorziening die wordt aangeboden;
- •
meewerken aan een onderzoek naar arbeidsmogelijkheden.
De omstandigheden van de klant worden altijd bij de invulling van deze verplichtingen betrokken. De gemeente bepaalt dan, hoe deze verplichtingen precies kunnen worden toegepast op de situatie van de klant. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een klant vaak solliciteert, maar altijd alleen binnen een straal van drie kilometer van zijn huis, en daar geen werk vindt. Deze klant wordt niet direct geconfronteerd met verlaging van de bijstand, maar heeft wel iets uit te leggen. In principe moet hij ook verder weg gaan solliciteren. Een klant die ontslag neemt vanwege de reisduur van twee uur per dag, komt in aanmerking voor een verlaging van de bijstand. Het is wel mogelijk dat er dringende redenen zijn die maken dat het ontslag toch niet verwijtbaar is. Per geval moet de gemeente dit onderzoeken.
5.1.1 Algemeen geaccepteerde arbeid
Welk werk moet de klant gaan zoeken? Het gaat om algemeen geaccepteerde arbeid. Dat is alle legale arbeid. Het gaat om het werk op zich en niet om de vraag of de klant het werk acceptabel vindt. Een uitzondering vormt prostitutie (niet algemeen geaccepteerd).
De klant kan zich bij het zoeken naar werk niet beperken tot het vakgebied waarin hij doorgeleerd heeft of waarin hij werkervaring heeft. Hij moet solliciteren naar alle arbeid die hij zou kunnen verrichten. De klant moet zich dus breed opstellen bij het zoeken naar werk. Dit moet blijken uit zijn sollicitatiegedrag.
5.1.2 Ontheffing van sollicitatieplicht
De gemeente heeft de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de verplichting om werk te aanvaarden, verkrijgen en behouden (en van de verplichte tegenprestatie). De verplichting geldt dan tijdelijk niet. De gemeente verleent ontheffingen voor de duur van maximaal een jaar, ook als een medische keuring heeft uitgewezen dat een klant gedurende een langere periode niet is te belasten met arbeid. Dit omdat de gemeente iedere klant minimaal eens per jaar wil spreken om te bezien of in de situatie van de klant veranderingen zijn opgetreden. Slechts in uitzonderlijke situaties kan een ontheffing van langer dan een jaar worden gegeven. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn, als een klant niet ver van de pensioengerechtigde leeftijd zit, allerlei fysieke klachten heeft en de verwachting is, dat geen herstel meer zal plaatsvinden, maar niet is vastgesteld dat de klant ‘blijvend en volledig arbeidsongeschikt’ is.
Algehele ontheffing van de verplichtingen
Voor mensen die blijvend en volledig arbeidsongeschiktheid zijn (als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen), zijn de arbeidsverplichtingen en de plicht om mee te werken aan een opgedragen tegenprestatie niet van toepassing. Wanneer dit eenmaal is vastgesteld, vindt een herbeoordeling niet jaarlijks plaats, maar bijvoorbeeld driejaarlijks (tenzij er een concrete aanleiding is voor een eerdere herbeoordeling).
Beperkte belastbaarheid
Als iemand slechts een beperkt aantal uren per week kan werken, wordt de sollicitatieplicht opgelegd voor het aantal dagdelen dat de klant belast kan worden. Als er een beperking geldt in het aantal dagdelen dat iemand beschikbaar is voor re-integratie wordt dit uitgedrukt in een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
Dringende redenen voor tijdelijke ontheffing
Er kunnen in de situatie van de klant dringende redenen voor een ontheffing van de sollicitatieplicht zijn. Bijvoorbeeld:
- •
klant is op medische gronden voorlopig niet in staat om te werken;
- •
klant is volledig in beslag genomen door sociale omstandigheden;
- •
klant wordt volledig in beslag genomen door een re-integratietraject.
Als er aanwijzingen zijn dat er sprake is van ‘dringende redenen’, is de gemeente verplicht om dit verder te onderzoeken. Het kan daarvoor nodig zijn om een advies van een deskundige aan te vragen, bijvoorbeeld een medisch advies, om inzicht te krijgen in het klachtenpatroon van de klant en de gevolgen voor werk.
5.1.3 Arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders
Alleenstaande ouder met kind tot vijf jaar
Een alleenstaande ouder met de zorg voor één of meer ten laste komende kinderen tot vijf jaar, kan worden ontheven van de verplichting om werk te aanvaarden of daarnaar te zoeken (sollicitatieplicht). De alleenstaande ouder moet zelf om ontheffing vragen. De ontheffing wordt in principe verleend. Als ontheffing wordt verleend, dan is de alleenstaande ouder wel verplicht om:
- •
mee te werken aan een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op werk, bijvoorbeeld een opleiding of scholing;
- •
mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor werk;
- •
mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak richting werk.
Geen ontheffing
Ontheffing wordt niet verleend als de alleenstaande ouder zijn baan opzegt om voor de kinderen te zorgen. In dat geval is sprake van verwijtbare werkloosheid waarvoor de uitkering kan worden verlaagd. Ook wordt geen ontheffing verleend als uit houding en gedrag blijkt dat de alleenstaande ouder niet wil voldoen aan de verplichting om gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen die de kans op werk vergroten.
Eenmalige ontheffing en opschorting
De ontheffing is eenmalig en duurt maximaal 5 jaar. Binnen die periode kan opschorting van de ontheffing worden verleend. De periode hoeft dus niet een aaneengesloten periode te zijn.
Voorbeeld: bijstand wordt verleend aan een alleenstaande ouder met kind van twee jaar. Ouder vraagt om ontheffing. Die kan worden verleend totdat het kind vijf jaar wordt. Dan is drie jaar van de ontheffing gebruik gemaakt. Op dat moment wordt de ontheffing van rechtswege opgeschort en de alleenstaande ouder krijgt de verplichtingen opgelegd om werk te zoeken en te aanvaarden. Als er een tweede kind wordt geboren, kan de ouder vragen om ontheffing van de arbeidsplicht voor de resterende periode van twee jaar. Dit betekent dat als dat tweede kind twee jaar wordt, de ouder op dat moment opnieuw de verplichting wordt opgelegd om werk te zoeken en te aanvaarden. Dan is ook de volledige ontheffingsperiode van vijf jaar benut.
Voorbereiding op werk
tegenover de ontheffing van de actieve sollicitatieplicht staat de verplichting van de alleenstaande ouder om zich voor te bereiden op werk. In de meeste gevallen is scholing daarvoor een geschikt middel, maar invulling door vrijwilligerswerk is ook mogelijk. De scholing moet zijn afgestemd op de mogelijkheden van de ouder, maar met name gericht op het verkrijgen van een startkwalificatie. Het moet uiteindelijk leiden tot werk.
Het initiatief ligt bij de alleenstaande ouder om na te denken over acties die hij wil ondernemen om na de periode van vijf jaar (of zoveel eerder) een goede kans te maken op de arbeidsmarkt. De afspraken met de klant worden vastgelegd in een plan van aanpak. Het plan van aanpak moet elke 6 maanden worden geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
Alleenstaande ouder met kind tot twaalf jaar
Naast de specifieke ontheffing van de alleenstaande ouder met een ten laste komend kind tot vijf jaar, geldt voor alleenstaande ouders met een ten laste komend kind tot twaalf jaar nog een bijzondere regeling: de verplichting om werk te zoeken en te aanvaarden geldt pas na zorgvuldige afweging van de volgende factoren:
- •
is er passende kinderopvang?
- •
Is er sprake van voldoende scholing? en
- •
wat is de belastbaarheid van de alleenstaande ouder?
Deze afweging kan ertoe leiden, dat de ontheffing van de alleenstaande ouder voor een kind tot vijf jaar, wordt voortgezet zodra dat kind vijf jaar oud is geworden.
5.1.4 Tegenprestatie
De gemeente heeft bij de invulling van de tegenprestatie gekozen voor een tegenprestatie die in principe wordt verricht op basis van eigen voorkeur. Dat wil zeggen: bijstandsgerechtigden mogen in de eerste plaats zelf aangeven op welke manier zij ‘meedoen’ aan de samenleving. Dat kan bijvoorbeeld met vrijwilligerswerk of mantelzorg zijn. Dit uitgangspunt is neergelegd in de Verzamelverordening werk en inkomen.
De tegenprestatie wordt in principe alleen opgelegd aan personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, waarbij re-integratie naar werk nog niet aan de orde is. Bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand bespreekt de gemeente met de klant hoe hij aan de tegenprestatie vorm kan geven. De tegenprestatie wordt in principe alleen opgelegd als klanten zelf geen keuze maken voor een vorm van maatschappelijke participatie.
Mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt moeten zich in principe richten op het verkrijgen van werk. Van hen wordt in principe niet verwacht dat zij een tegenprestatie verrichten. Dit kan anders worden, als bijvoorbeeld de kansen op werk in de loop van de tijd afnemen of als er sprake is van bijzondere omstandigheden.
5.2 Medewerkingsverplichting
De klant is verplicht aan de gemeente alle medewerking te geven die nodig is om het recht op bijstand vast te stellen of die nodig is voor de uitvoering van de Participatiewet. Onder de medewerkingsplicht vallen bijvoorbeeld:
- •
meewerken aan een huisbezoek door medewerkers van de gemeente (zie hoofdstuk 7 ‘Uitvoeringszaken’);
- •
het tekenen van een machtiging om informatie van derden te ontvangen;
- •
toegang geven tot een kluis met inhoud.
De medewerkingsplicht heeft een nauwe relatie met de inlichtingenplicht. Als de klant niet de medewerking verleent die nodig is, kan vaak het recht op bijstand niet worden vastgesteld en moet de aanvraag worden afgewezen of de lopende uitkering worden beëindigd.
5.3 Inlichtingenverplichting
De klant is verplicht de gemeente inlichtingen te verstrekken. Dit geldt voor iedere klant, ongeacht zijn persoonlijke situatie of de aard van de uitkering. De klant moet uit eigen beweging en op verzoek onmiddellijk alle informatie geven waarvan hij redelijkerwijs moet kunnen begrijpen dat die van belang is voor de arbeidsinschakeling en voor de uitkering. Als de klant twijfelt of de informatie belangrijk is, is hij verplicht om contact op te nemen met de gemeente om duidelijkheid te krijgen. De gemeente bepaalt welke informatie van belang is en welke niet. Met de term ‘onmiddellijk’ wordt bedoeld: zo snel mogelijk.
Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen
De ‘Wet eenmalige gegevensuitvraag’ bepaalt, dat een aantal persoonsgegevens van klanten met andere organisaties dan de gemeente gedeeld mogen worden. Deze gegevens worden in principe niet meer opgevraagd bij de klant. Het gaat bijvoorbeeld om de inschrijving als werkzoekende bij het UWV, gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (kinderbijslag, Anw en Aow), gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer en uitkeringsgegevens van andere gemeenten (Participatiewet, IOAW, IOAZ). Ook gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) worden in principe niet meer bij de klant opgevraagd.
De volgende gegevens uit BRP mogen in ieder geval niet meer worden opgevraagd bij de klant:
- a.
een adreswijziging;
- b.
het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap.
Deze gegevens krijgt de gemeente rechtstreeks van de gemeente. Als de medewerker van de gemeente twijfelt over de juistheid van deze gegevens, kan om aanvullende gegevens of bewijsstukken worden gevraagd of kan een onderzoek naar de juistheid worden ingesteld. Dan kan bijvoorbeeld een huisbezoek worden afgelegd om de leefsituatie te onderzoeken.
Gevolgen niet nakomen inlichtingenplicht
Als de inlichtingenplicht niet wordt nagekomen, dan is dit meestal een reden om de bijstand te verlagen of te beëindigen en vaak ook om de bijstand terug te vorderen. Ook levert schending van de inlichtingenplicht vaak een grond op voor het opleggen van een boete. Zie hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’.
5.4 Identificatieverplichting
Om het recht op bijstand te kunnen vaststellen moet de identiteit van de aanvrager vaststaan. De gemeente stelt de identiteit van de aanvrager vast aan de hand van een geldig legitimatiebewijs. Onder een geldig legitimatiebewijs wordt hier verstaan: Een geldig paspoort, een geldige Nederlandse identiteitskaart of een geldig vreemdelingendocument. Een rijbewijs is geen geldig legitimatiebewijs, omdat daarin de nationaliteit niet is vermeld.
Ook bij latere contacten wordt de identiteit vastgesteld aan de hand van een geldig paspoort, Nederlandse identiteitskaart of vreemdelingendocument.
Verlopen legitimatiebewijs
Uitgangspunt is dat een aanvrager zich identificeert aan de hand van een geldig legitimatiebewijs. Komt een aanvrager met een verlopen document, dan wordt de (aan)vraag in behandeling genomen en wordt de klant in de gelegenheid gesteld alsnog zo snel mogelijk een geldig legitimatiebewijs te overleggen. Het recht op bijstand kan immers pas vastgesteld worden als de identiteit van de aanvrager is vastgesteld.
5.5 Verplichtingen in verband met taaleis Participatiewet
Per 1 januari 2016 is de Participatiewet gewijzigd door de invoering van de Wet taaleis Participatiewet. Artikel 18b is aan de Participatiewet toegevoegd. De taaleis houdt kortweg in dat beheersing van het Nederlands een verplicht onderdeel is van iemands re-integratie. Het vergroot de kansen op de arbeidsmarkt als iemand de Nederlandse taal goed beheerst.
Doelgroep
De taaleis geldt voor iedereen aan wie de gemeente algemene bijstand verstrekt én die verplicht zijn om werk te zoeken. De taaleis geldt niet voor mensen met een IOAW/IOAZ-uitkering en voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Voor mensen ouder dan 65 jaar geldt de taaleis ook niet. Voor hun eventuele jongere partners geldt de taaleis wel. De taaleis geldt zowel voor mensen voor wie het Nederlands de tweede taal is als voor mensen voor wie het Nederlands de moedertaal is.
Wat houdt de taaleis in?
- 1.
Taalniveau: een niveau voor de beheersing van het Nederlands (1F/A2), dat noodzakelijk wordt geacht om werk te vinden;
- 2.
Aantoonplicht: mensen moeten aantonen dat zij voldoende Nederlands beheersen door onderwijs dat ze hebben gevolgd of door een toets af te leggen;
- 3.
Inspanningsverplichting: wie niet het vereiste taalniveau heeft, moet zijn best doen om dat alsnog te halen;
- 4.
Sanctieregime: er is een sanctieregime als de klant de inspanningsverplichting niet nakomt en dat te verwijten is.
Een toelichting op deze onderdelen volgt in de paragrafen hieronder.
5.5.1 Taalniveau 1F/A2
Het vereiste taalniveau 1F is ongeveer vergelijkbaar met het niveau Nederlands bij het einde van de basisschool. Iemand die dit niveau niet heeft wordt ook wel laaggeletterd genoemd. Niveau 1F komt in grote lijnen overeen met taalniveau A2. Dat is het niveau dat bij het inburgeringsexamen moet worden gehaald. Het niveau 1F/A2 omvat de volgende vaardigheden:
- 1.
Spreekvaardigheid: het kunnen voeren van eenvoudige gesprekken over vertrouwde, dagelijkse onderwerpen;
- 2.
Luistervaardigheid: luisteren naar eenvoudige teksten over alledaagse concrete onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld;
- 3.
Gespreksvaardigheid: in eenvoudige bewoordingen een beschrijving geven, informatie geven, verslag doen, uitleg en instructie geven in dagelijkse situaties;
- 4.
Schrijf- en leesvaardigheid: eenvoudige teksten lezen en schrijven over alledaagse onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld.
5.5.2 Aantoonplicht kennis van de Nederlandse taal
Volgens de wet taaleis moet iedereen die een algemene bijstandsuitkering aanvraagt of al ontvangt met schriftelijke documenten aantonen dat hij/zij acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd of het Nederlands ten minste op niveau 1F/A2 beheerst. Kan hij/zij dat niet dan moet hij/zij meewerken aan een toets om zo het taalniveau te bepalen. De manieren waarop iemand kan aantonen dat hij voldoet aan de taaleis zijn beperkt tot de hieronder genoemde documenten. Kan iemand geen van die documenten overleggen dan moet hij/zij een taaltoets doen.
1.Vrijstellend bewijs
Wie bewijzen van het volgen van onderwijs of een diploma inburgering kan overleggen, is vrijgesteld van de wettelijke taaleisregels. De wetgever neemt aan dat die persoon het gestelde taalniveau heeft. In het overzicht hieronder staan documenten die in ieder geval aantonen dat men aan de taaleis voldoet.
Let op: Bij het beoordelen van nieuwe bijstandsaanvragen neemt de gemeente ook een (lichte) taaltoets af. Als de klant voor die toets slaagt, geldt de uitdraai met handtekening van de betreffende consulent werk en coaching als een vrijstellend bewijs. Dat geldt ook voor taaltoetsen die bij mensen met een bijstandsuitkering zijn afgenomen in het kader van het Handhavingsplan.
Documenten |
|
Diploma VMBO |
Alle leerwegen. Dit zijn de Theoretische leerweg (TL), de kaderberoepsgerichte leerweg (KB), de Basisberoepsgerichte leerweg (BB) en de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) |
Diploma MBO2 of hoger |
Zowel de Beroeps Opleidende Leerweg (BBL) als de Beroeps Opleidende Leerweg ( BOL) |
Overgangsrapport van MBO3 of MBO4 met een voldoende voor Nederlands |
|
Diploma MAVO, HAVO of VWO (Athenaeum, gymnasium) |
|
Overgangsrapport MAVO, HAVO of VWO met een voldoende voor Nederlands |
|
Diploma’s van vóór 1968 |
MULO, MMS en HBS, ook overgangsrapporten met een voldoende voor Nederlands |
Propedeuse van WO of HBO, kandidaats WO, afgestudeerd HBO of WO |
Elk bewijs van het volgen van Nederlandstalig HBO of wetenschappelijk onderwijs |
Deelcertificaat Eindexamen Nederlands bij het VAVO |
VMBO, MBO,MAVO, HAVO of VWO-niveau |
Wie geen diploma heeft maar acht jaar Nederlandstalig onderwijs volgde, voldoet ook aan de taaleis. Bewijzen hiervan kunnen bestaan uit rapporten van en/of bewijzen van inschrijving bij een school.
Ook wie een inburgeringsdiploma/certificaat kan overleggen voldoet aan de taaleis.
Documenten |
|
Inburgeringsexamen |
Voor oudkomers en voor nieuwkomers (A1/A2 of alles boven A2) |
Staatsexamen I of II |
Geslaagd voor alle 4 de vaardigheden. |
2. Taaltoets
Van mensen die geen vrijstellend bewijs kunnen overleggen moet het taalniveau worden getoetst. Dit moet binnen 8 weken nadat de bijstandsuitkering is aangevraagd. Dat is een termijn van orde; overschrijding van die termijn heeft geen gevolgen voor het recht op bijstand. Wel is het belangrijk dat de aanvrager wordt geïnformeerd als de termijn overschreden wordt. De taaltoets wordt afgenomen via het zgn. ‘Taalhuis’ door een erkend deskundige.
3. Vastlegging uitkomst in een beschikking
De uitkomsten van het onderzoek worden vastgelegd in een beschikking. Daarin staat of de bijstandsgerechtigde aan de taaleisen voldoet en zo nee, dat hij moet gaan werken aan verbetering van zijn taalvaardigheid.
5.5.3 Inspanningsverplichting taaleis
Als iemand nog niet taalniveau 1F/A2 heeft, is het belangrijk dat hij/zij – zo snel mogelijk- werkt aan het verbeteren van zijn taalvaardigheid. Het Taalhuis adviseert daarbij. De klant moet verklaren dat hij/zij bereid is om binnen een maand een start te maken om zijn/haar Nederlands te verbeteren. Hij/zij is daarvoor zelf verantwoordelijk en moet ook kunnen aantonen dat hij/zij zich voldoende inspant.
Mogelijke taalactiviteiten zijn:
- •
Deelnemen aan een re-integratietraject / re-integratievoorziening van de gemeente;
- •
Oriënteren op cursusaanbod;
- •
Deelnemen aan een taalcursus;
- •
Zoeken van een taalbuddy (iemand in de eigen omgeving met wie je kunt oefenen en die feedback en tips geeft, een taalcoach, taalmaatje);
- •
Werken met een taalbuddy, al dan niet in combinatie met digitale lesprogramma’s of leren in de bibliotheek.
Een bijstandsgerechtigde kan zeker ook op eigen initiatief activiteiten ondernemen om zijn of haar taalniveau te verbeteren.
Vastleggen van afspraken
Afspraken die de gemeente met de klant maakt over taalactiviteiten worden zoveel mogelijk samen met de klant opgesteld. Deze afspraken zijn onderdeel van het plan van aanpak.
Belangrijk is dat de klant kan aantonen dat hij de gemaakte afspraken nakomt. De gemeente stelt daarom een nieuwe datum vast, waarop de taalontwikkeling wordt beoordeeld. De gemeente maakt daarbij ook duidelijk hoe de voortgang wordt beoordeeld. Bij deze afspraken gaat het nadrukkelijk om een inspanningsplicht van de bijstandsgerechtigde. De klant moet zijn best doen, maar is niet verplicht om binnen een bepaalde termijn het taalniveau 1F/A2 te bereiken.
Overmacht
Als er sprake is van overmacht is het mogelijk om geen concrete vervolgafspraken te maken. Denk aan medische of sociale omstandigheden waar iemand sterk door in beslag wordt genomen. Of aan een zeer beperkte leerbaarheid door een verstandelijke handicap. Ook als de arbeidsverplichting op grond van de Participatiewet niet van toepassing is vanwege duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid wordt afgezien van vervolgafspraken. Ook dit wordt vastgelegd in een beschikking.
5.5.4 Maatregelen als een klant verwijtbaar zich niet voldoende inspant
De gemeente stemt de taalactiviteiten van de klant af op zijn inspanningen gericht op re-integratie en participatie. De taalactiviteiten maken een onderdeel uit van die re-integratie en participatie. Van de klant wordt verwacht dat hij daaraan medewerking verleent. Is een klant uitgenodigd voor een taaltoets, maar komt hij daar niet voor opdagen, dan wordt de uitkering in principe met 30% verlaagd voor de duur van een maand. Laat de klant te weinig vooruitgang zien bij de taalontwikkeling, dan is er volgens de wet aanleiding om de bijstand te verlagen met de volgende percentages:
- 1.
Een verlaging met 20% van de bijstand gedurende de eerste zes maanden;
- 2.
Een verlaging van 40% van de bijstand gedurende de volgende zes maanden;
- 3.
En daarna een verlaging van 100% van de bijstand gedurende onbepaalde tijd.
Bij toepassing van deze verlaging kan de klant altijd de verlaging stoppen door:
- •
een vrijstellend bewijs te leveren (= een bewijs dat aantoont dat iemand over het wettelijk gestelde taalniveau voldoet);
- •
met goed gevolg de taaltoets af te leggen, of
- •
bereidheid te tonen om weer te starten met afgesproken taalactiviteiten.
Ook wanneer iemand door overmacht of om een andere reden zich niet meer kan of hoeft in te zetten voor verbetering van zijn taalvaardigheid, is dit aanleiding om de maatregel te stoppen.
De maatregel moet altijd worden afgestemd op de omstandigheden van de klant en zijn/haar mogelijkheden om middelen te verwerven, als er naar oordeel van de gemeente, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
5.6 Andere verplichtingen
De gemeente kan de klant ook:
- •
verplichtingen opleggen die verband houden met aard en doel van de bijstand. Bijvoorbeeld: de verplichting bijzondere bijstand te besteden aan het doel waarvoor de bijstand is gegeven;
- •
verplichtingen opleggen die erop gericht zijn om de bijstand te verminderen of te beëindigen. Bijvoorbeeld: de verplichting om goedkopere woonruimte te zoeken als bijzondere bijstand voor hoge woonkosten wordt gegeven;
- •
verplichten om op advies van een arts een noodzakelijke medische behandeling te ondergaan. Bijvoorbeeld: klant verplichten om deel te nemen aan een afkickprogramma;
- •
verplichten alimentatie voor kinderen te eisen bij een onderhoudsplichtige;
- •
verplichten mee te werken aan doorbetaling van vaste lasten of inkomensbeheer. Bijvoorbeeld: de vaste lasten voor de klant vanuit de uitkering doorbetalen na een schuldsanering, om te voorkomen dat opnieuw schulden ontstaan;
- •
verplichten mee te werken aan het vestigen van pandrecht of krediethypotheek. Bijvoorbeeld: als de klant een eigen huis heeft, maar geen inkomsten, kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening. Om er zeker van te zijn dat aflossing van die lening plaatsvindt, kan de klant worden verplicht om mee te werken aan de vestiging van (krediet)hypotheek.
Ten slotte is de klant ook verplicht zich niet te misdragen in het contact met personen of instanties die belast zijn met de uitvoering van de wet tijdens het verrichten van hun werk. Dat kan gaan om gedrag tegenover medewerkers en collegeleden van de gemeente, maar ook tegenover medewerkers van andere organisaties die worden ingeschakeld door de gemeente. Denk bijvoorbeeld aan artsen die een medische beoordeling uitvoeren, medewerkers van bedrijven die scholing verzorgen of de klant helpen bij de re-integratie.
Is er sprake van zeer ernstige misdragingen dan kan dat tot een forse verlaging van de uitkering leiden. Zie verder hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’.
5.7 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften van dit onderdeel zijn gebaseerd op de Participatiewet. Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Arbeidsverplichtingen algemeen: opleggen en afstemmen |
9 leden 1 en 3 Participatiewet |
Arbeidsverplichtingen: ontheffing |
9 leden 2, 4 en 5 Participatiewet |
Arbeidsverplichtingen: alleenstaande ouders |
9 leden 4 en 7 Participatiewet en 9a Participatiewet |
Verplichting tot tegenprestatie |
9 lid 1 onderdeel c Participatiewet |
Medewerkingsverplichting |
17 lid 2 Participatiewet |
Identificatieverplichting |
17 leden 3 en 4 Participatiewet |
Inlichtingenverplichting |
17 lid 1 Participatiewet |
Verplichtingen uit wet taaleis |
18b Participatiewet |
Zeer ernstige misdragingen |
9 lid 6 Participatiewet |
Verplichting meewerken aan doorbetaling vanuit uitkering |
57 Participatiewet |
Verplichting meewerken aan vestiging van pandrecht of krediethypotheek |
48 lid 3 Participatiewet |
Verplichting alimentatie te eisen voor kinderen |
56 Participatiewet |
Andere verplichtingen |
55 Participatiewet |
Verlaging bijstand |
18 Participatiewet en hoofdstuk 4 Verzamelverordening |
Arbeidsverplichtingen algemeen: opleggen en afstemmen |
9 leden 1 en 3 Participatiewet |
Hoofdstuk 6 Bestuurlijke sancties
De klant van de gemeente die een uitkering ontvangt heeft rechten, maar ook plichten. Deze plichten zijn vastgelegd in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Als de klant deze plichten niet of onvoldoende nakomt, kan de gemeente een maatregel toepassen (de uitkering tijdelijk verlagen) of een bestuurlijke boete opleggen. Een maatregel of boete wordt een bestuurlijke sanctie genoemd. Dit hoofdstuk gaat over bestuurlijke sancties.
6.1 Soorten bestuurlijke sancties
Er zijn twee verschillende soorten bestuurlijke sancties die de gemeente kan toepassen:
- 1.
een maatregel: voor het niet naleven van arbeidsverplichtingen, voor ernstige misdragingen en voor verwijtbaar gedrag waardoor bijstandverlening nodig is.
- 2.
een boete: voor het niet naleven van de inlichtingenverplichting.
Voor beide sancties geldt dat deze niet zonder een zorgvuldig onderzoek kunnen worden opgelegd. In par. 6.2 wordt de maatregel behandeld en in par. 6.3 wordt ingegaan op de boete.
6.2 Maatregel
Onder maatregel wordt verstaan: het toepassen van een verlaging van de uitkering. Uitgangspunt is dat een maatregel duidelijk voelbaar is wanneer de klant arbeidsverplichtingen niet is nagekomen of in andere opzichten is tekortgeschoten in zijn verplichtingen. Het doel van een maatregel is gedragsverandering.
De regels over maatregelen zijn niet alleen in de Participatiewet, IOAW en IOAZ te vinden, maar ook in de gemeentelijke Verzamelverordening werk en inkomen van Zutphen (hierna: Verzamelverordening). Het opleggen van een maatregel is in principe verplicht als de verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan. Dat is anders, als het gedrag de klant niet te verwijten is. Dan kan van een maatregel worden afgezien. Dat is ook zo in geval van dringende persoonlijke omstandigheden (zie ook par. 6.2.2).
De Participatiewet en de Verzamelverordening geven een opsomming van allerlei onwenselijke gedragingen.
Gemeentelijk regime Verzamelverordening
In de Verzamelverordening werk en inkomen worden 2 categorieën (groepen) maatregelen genoemd, namelijk:
- 1.
Een maatregel van 30% gedurende 1 maand. Dit is een maatregel van de ‘eerste categorie’. Dit geldt voor de volgende gedragingen:
- a.
Onvoldoende inzet tonen om betaald werk te verkrijgen, voor zover dit niet voortvloeit uit gedrag als bedoeld in artikel 18 lid 4 Participatiewet (zie hieronder);
- b.
Onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;
- c.
Onvoldoende meewerken aan het afleggen van een taaltoets, bedoeld in artikel 18b van de Participatiewet;
- d.
Geen gebruik willen maken van een voorziening, gericht op toeleiding naar werk, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;
- e.
Onvoldoende verrichten van een opgedragen tegenprestatie;
- f.
Onvoldoende nakomen van andere arbeidsverplichtingen dan de arbeidsverplichtingen die in de Verzamelverordening en in de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ zijn genoemd;
- g.
Niet nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;
- h.
Niet nakomen van een opgelegde verplichting om een noodzakelijke medische behandeling te ondergaan;
- i.
Niet nakomen van verplichtingen die zijn gericht op vermindering van de bijstand;
- j.
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, wat heeft geleid tot een financiële benadeling van de gemeente tot € 4.000,-.
- a.
- 2.
Een maatregel van 100% gedurende 1 maand. Dit is een maatregel van de ‘tweede categorie’ en geldt voor de volgende gedragingen:
- a.
Onvoldoende gebruik maken van een door de gemeente aangeboden voorziening (alleen voor de IOAW);
- b.
Niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden om betaald werk te krijgen (alleen voor de IOAW);
- c.
Niet aanvaarden of het door eigen toedoen verliezen van betaald werk (alleen voor de IOAW);
- d.
Zeer ernstige misdragingen tegenover personen of instanties die met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ belast zijn;
- e.
Onvoldoende nakomen van verplichtingen die gericht zijn op beëindiging van de bijstand;
- f.
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, wat heeft geleid tot een financiële benadeling van de gemeente van € 4.000,- of hoger.
- a.
Wettelijk regime Participatiewet
In de Participatiewet zijn ook gedragingen opgesomd die aanleiding geven voor een maatregel. Die gedragingen zijn te vinden in artikel 18 lid 4. Deze maatregelen worden ‘geüniformeerde maatregelen’ genoemd, omdat ze voor alle bijstandsgerechtigden in Nederland gelden. De maatregel bedraagt dan 100% voor de duur van een maand. Het gaat om de volgende gedragingen:
- a.
Niet aanvaarden of behouden van betaald werk;
- b.
Niet ingeschreven staan bij een of meerdere uitzendbureaus;
- c.
Het niet naar vermogen betaald werk zoeken in een andere gemeente dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;
- d.
Niet bereid zijn om 3 uur per dag te reizen voor werk;
- e.
Niet bereid zijn om te verhuizen, als er geen andere mogelijkheid is om betaald werk te krijgen of te behouden, en de klant daardoor een arbeidsovereenkomst kan krijgen van tenminste een jaar en een netto beloning van minimaal de toepasselijke bijstandsnorm;
- f.
Niet verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor werk;
- g.
Belemmeren van betaald werk door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
- h.
Niet gebruik maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen, gericht op het verkrijgen van werk én mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden voor werk. Daaronder valt ook: de klant die niet verschijnt op een uitnodiging om op een bepaald moment op een bepaalde plaats te komen, met het oog op toeleiding naar werk.
De gemeente moet onderzoeken of er aanleiding is om een maatregel op te leggen, als de klant tekortschiet in zijn verplichtingen. De volgende aspecten zijn dan van belang:
- a.
Wat is er gebeurd? (zie par. 6.2.1)
- b.
In welk opzicht is de klant tekortgeschoten? (6.2.2)
- c.
Is er sprake van opnieuw verwijtbaar gedrag? (6.2.3)
- d.
Wat is de zienswijze van de klant? (6.2.4)
- e.
Wat worden de hoogte, duur en ingangsdatum van de maatregel? (6.2.5)
- f.
Wat moet er in het besluit worden opgenomen? (6.2.6)
- g.
Hoe kan de maatregel worden herzien? (6.2.7)
6.2.1 Wat is er gebeurd?
Allereerst moet de gemeente duidelijkheid krijgen over wat er precies is gebeurd. Vaak is er informatie van de klant nodig en moet er bij de klant doorgevraagd worden naar de feiten en de omstandigheden. Soms is het nodig om daarvoor anderen te spreken, bijv. een werkgever, zodat duidelijkheid ontstaat over de feiten.
Verjaring
Voor het opleggen van een maatregel geldt, dat de gemeente met de nodige snelheid een besluit moet nemen. Daarom is in de Verzamelverordening bepaald, dat er geen maatregel meer wordt opgelegd, als het verwijtbare gedrag van de klant al langer dan 12 maanden bekend is bij de gemeente.
6.2.2 In welk opzicht is de klant tekortgeschoten?
Als de gedraging van de klant vaststaat, moet de gemeente beoordelen welke gedraging de klant precies te verwijten is. Het vraagt soms enig onderzoek naar de situatie van de klant om te bepalen in welke categorie de maatregel valt.
Samenloop
Soms kan het verwijtbare gedrag worden ondergebracht in verschillende categorieën. Als dat het geval is, wordt de hoogste maatregelcategorie genomen. Het kan ook zijn, dat er sprake is van meerdere gedragingen, die ieder voor zich als een afzonderlijke verwijtbare gedraging aangemerkt kunnen worden. In dat geval wordt voor beide gedragingen afzonderlijk een maatregel opgelegd. In principe gelijktijdig, maar als dat niet mogelijk is of een onevenredig effect heeft, na elkaar. Wel moet daarbij worden bedacht, wat het effect is van het opleggen van meerdere maatregelen. Onder omstandigheden kan dat betekenen dat de maatregelen worden gematigd, als sprake is van dringende redenen.
6.2.3 Is er sprake van opnieuw verwijtbaar gedrag?
Wanneer een klant binnen 12 maanden na het nemen van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd zich opnieuw verwijtbaar gedraagt, dan wordt een maatregel opgelegd volgens het stelsel van recidive. In geval van herhaling (recidive) van verwijtbaar gedrag gelden de volgende regels:
- a.
Eerste maatregel is 30% van de bijstandsnorm:
- •
in geval van een herhaalde verwijtbare gedraging binnen 12 maanden, vindt een verlaging met 30% gedurende 2 maanden plaats;
- •
in geval van een tweede herhaling van verwijtbaar gedrag binnen dezelfde 12 maanden, vindt een verlaging met 30% gedurende 4 maanden plaats.
- •
- b.
Eerste maatregel is 100% van de bijstandsnorm:
- •
in geval van een herhaalde verwijtbare gedraging binnen 12 maanden, vindt een verlaging met 100% gedurende 2 maand plaats;
- •
in geval van een tweede herhaling van verwijtbaar gedrag binnen dezelfde 12 maanden, vindt een verlaging met 100% gedurende 3 maanden plaats.
- •
Bij herhaling van verwijtbaar gedrag wordt de maatregel dus langer. Voorwaarde voor het verlengen van de maatregel is, dat het gaat om gedrag met hetzelfde karakter, waarvoor hetzelfde of een hoger percentage geldt. De maatregel kan dus niet worden verlengd, als het eerste gedrag het niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen betreft, en het tweede gedrag het niet benutten van een voorziening. De maatregel kan ook niet worden verlengd, als voor de eerste gedraging een maatregel van 100% geldt en voor de tweede maatregel een standaardpercentage van 30%.
6.2.4 Wat is de mening van de klant?
De gemeente stelt de klant in de gelegenheid om zijn mening te geven over het voornemen om een maatregel op te leggen, voordat een maatregel wordt opgelegd. Dit wordt ook wel het ‘horen’ genoemd. Het horen kan in de vorm van een gesprek op kantoor, maar kan ook schriftelijk of telefonisch. De klant kan zelf een keus maken. Uit het horen kunnen omstandigheden naar voren komen waardoor de klant toch geen verwijt gemaakt kan worden voor de gedragingen. Ook kan uit de omstandigheden blijken dat de klant onredelijk zwaar wordt getroffen als een maatregel wordt opgelegd. In dat geval kan de maatregel worden verlaagd of kan de gemeente besluiten af te zien van de maatregel.
Als een klant niet reageert op de uitnodiging voor de hoorgelegenheid, dan neemt de gemeente een besluit zonder de klant te horen. De klant is niet verplicht zich te laten horen. Hij wordt dus niet gesanctioneerd omdat hij geen gebruik maakt van het recht om zijn zienswijze te geven.
6.2.5 Wat worden de hoogte, duur en ingangsdatum van de maatregel?
Hoogte van de maatregel
Na de beoordeling van de gedraging volgt het bepalen van de hoogte van de maatregel. Er zijn twee maatregelcategorieën: 30% en 100%. Dat zijn percentages van de toepasselijke bijstandsnorm voor de klant. Deze standaardpercentages vormen het uitgangspunt voor het vaststellen van de hoogte van de maatregel. Vervolgens moet worden beoordeeld of er aanleiding is om de maatregel te verlagen. Dat wordt ‘matiging’ genoemd.
Matiging
Matiging is aan de orde in twee gevallen:
- a.
in hoeverre is het gedrag de klant te verwijten? Als het gedrag niet verwijtbaar is kan geen maatregel worden opgelegd. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen, als de klant niet heeft kunnen solliciteren als gevolg van een ziekenhuisopname. Het is ook denkbaar dat de klant wel enig verwijt te maken is, maar dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dat kan aan de orde zijn als de gemeente steken heeft laten vallen in de voorlichting en de benadering van de klant. Dat kan een reden zijn om de maatregel bijvoorbeeld te halveren;
- b.
zijn er bijzondere omstandigheden die een dringende reden vormen om de maatregel te verlagen? Als de klant door het verlagen van de uitkering onredelijk zwaar wordt getroffen, kan de maatregel worden verlaagd of kan er volledig worden afgezien van het opleggen van een maatregel. De klant wordt onredelijk zwaar getroffen als het effect van de verlaging te ingrijpende gevolgen heeft. Het kan zijn dat door het verlagen van de uitkering een schuldensituatie uit de hand loopt. Dat kan een reden zijn om de maatregel te matigen. Dat zal trouwens niet snel het geval zijn. De klant heeft namelijk vaak de mogelijkheid om de maatregel van tafel te krijgen door gedragsverandering (zie par. 6.2.7. Inkeerregeling).
100%-maatregelen
Als het gaat om een 100%-maatregel en er zijn dringende redenen, dan is de eerste stap om na te gaan of deze dringende redenen worden weggenomen, als de maatregel over drie maanden wordt uitgesmeerd. Als dat geen uitkomst biedt, dan pas wordt de maatregel verlaagd of wordt eventueel afgezien van de maatregel.
Verzwaring
De Verzamelverordening maakt het niet mogelijk een hogere maatregel op te leggen dan in de verordening staat. Het maatregelpercentage van 30% kan dus niet verhoogd worden tot 60%.
Bijzondere bijstand
Als het gaat om eenmalige bijzondere bijstand dan wordt de bijzondere bijstand in principe volledig geweigerd. Is er sprake van verminderde verwijtbaarheid of van een dringende reden, dan kan de weigering beperkt worden en de bijzondere bijstand dus worden verlaagd.
Duur van de maatregel
De maatregel wordt in principe opgelegd voor de duur van een kalendermaand. Als de uitkering tijdens de kalendermaand wordt beëindigd, blijft de maatregel beperkt tot het deel van de maand waarover de klant nog uitkering ontvangt. Herleeft de uitkering binnen 12 maanden na beëindiging van de uitkering, dan kan het niet opgelegde deel van de maatregel alsnog worden opgelegd. Dat is echter geen automatisme. De gemeente moet dan een nieuw maatregelbesluit nemen. Daarbij moeten alle afwegingen worden gemaakt die voor een normale maatregel gelden.
Ingangsdatum maatregel
De maatregel gaat in op de eerste dag van de maand waarin het maatregelbesluit wordt verstuurd. Als dat niet (meer) mogelijk is, dan wordt de ingangsdatum de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het besluit is verstuurd. De verlaging van de uitkering vanwege een maatregel kan alleen plaatsvinden op een betaling in de toekomst, dus in de maand volgend op de maand waarin het besluit wordt verzonden. De klant moet het besluit dus hebben voordat de maatregel wordt uitgevoerd.
6.2.6 Wat moet er in het besluit worden opgenomen?
Het opleggen van een maatregel wordt neergelegd in een besluit. Daarin wordt vastgelegd:
- a.
welk gedrag er is geconstateerd;
- b.
in welke maatregelcategorie dat gedrag valt;
- c.
wat de hoogte is van de maatregel;
- d.
wat de duur en ingangsdatum is van de maatregel;
- e.
indien van toepassing: waarom geheel of gedeeltelijk is afgezien van het opleggen van een maatregel;
- f.
welke mogelijkheden er zijn om de maatregel te herzien.
6.2.7 Hoe kan de maatregel worden herzien?
Inkeerregeling
Het kan zijn dat de klant zijn gedrag verbetert nadat een maatregel is opgelegd. Zodra dit aantoonbaar het geval is, kan de klant een beroep doen op de zgn. ‘inkeerregeling’. De klant kan dan binnen een maand na verzending van het maatregelbesluit een beroep doen op herziening van de maatregel omdat hij zijn gedrag heeft verbeterd. Als er sprake is van recidive, dan wordt die termijn gesteld op de duur van de maatregel (zie par. 6.2.3). De inkeerregeling geldt alleen voor maatregelen die betrekking hebben op het niet nakomen van arbeidsverplichtingen.
De gedragsverbetering van de klant moet ondubbelzinnig blijken uit zijn houding en gedragingen. Het is onvoldoende dat de klant alleen ‘beterschap’ belooft of goede bedoelingen heeft. Het moet duidelijk zijn dat de klant volledig aan zijn verplichtingen is gaan voldoen. Dan kan de maatregel worden ingetrokken. Het verzoek moet schriftelijk worden ingediend of via het mailadres van de gemeente.
Wanneer de uitkeringsgerechtigde zijn gedrag heeft verbeterd en verzoekt om toepassing van de inkeerregeling, wordt de maatregel ingetrokken.
Bezwaar en beroep
Als de klant het niet eens is met het besluit, kan hij bezwaar maken bij de gemeente. Zie verder hoofdstuk 7 ‘Uitvoeringszaken’ over hoe dit in zijn werk gaat. Nadat een besluit op bezwaar is genomen door de gemeente, kan eventueel beroep worden ingesteld bij de rechtbank Midden-Gelderland.
6.3 Boete
Degene die gebruik maakt van de sociale zekerheid is verplicht aan het uitkeringsorgaan alle informatie te verstrekken die van belang is voor het juist verstrekken van een uitkering. We noemen dat de inlichtingenverplichting. Zie ook hoofdstuk 5 ‘Verplichtingen’. Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting wordt in de wet- en regelgeving beschouwd als een overtreding. De gemeente legt daarom een bestuurlijke boete op, als de klant de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Soms moet de gemeente aangifte doen bij het openbaar Ministerie. Dan wordt geen boete opgelegd. Zie par. 6.3.1.
6.3.1 Aangifte of boete
Als er sprake is van financiële benadeling van de gemeente, kan een boete worden opgelegd of aangifte bij het Openbaar Ministerie worden gedaan. Benadeling kan bijvoorbeeld ontstaan door het verzwijgen van inkomsten, vermogen of samenwoning. We noemen dit fraude. Wanneer het fraudebedrag boven de aangiftegrens uitkomt, doet de gemeente aangifte. De aangiftegrens ligt op € 50.000, maar soms kan ook bij een lager fraudebedrag aangifte worden gedaan. Aangifte wordt gedaan door sociaal rechercheurs van de gemeente. Er wordt dan ook een proces-verbaal opgemaakt voor het Openbaar Ministerie.
De gemeente legt geen boete op zolang het Openbaar Ministerie een aangifte van het strafbare feit onderzoekt. Het strafbare feit is in het algemeen het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Opsporing en vervolging van bijstandsfraude zullen in het algemeen gebaseerd zijn op artikel 225 Wetboek van Strafrecht (WvSr - valsheid in geschrifte), de artikelen 227 a en 227 b WvSr, of 447 c en 447 d WvSr (schending wettelijke inlichtingenplicht).
Zodra het Openbaar Ministerie strafvervolging heeft ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is gestart, kan de gemeente geen boete meer opleggen. Dit is ook het geval als een schikkingsvoorstel van het Openbaar Ministerie wordt geaccepteerd. Daardoor vervalt het recht tot strafvervolging en het opleggen van een boete.
6.3.2 Grondslagen bestuurlijke boete
De boete is geregeld in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ. Verder schrijft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de procedure voor. Daarnaast zijn enkele uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van belang. Belangrijke uitspraken zijn o.a. de uitspraken van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) en van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:10).
6.3.3 Belangrijke aspecten bij opleggen van de bestuurlijke boete
De procedure die geldt voor het opleggen van een boete is geregeld in de Awb. Van belang is allereerst, dat een zorgvuldig onderzoek wordt verricht. Voor dat onderzoek zijn bepaalde procedurele stappen belangrijk. Verder gelden er verschillende vormvereisten waar de gemeente rekening mee moet houden.
In hoofdlijnen zijn de volgende procedurele stappen van belang:
- a.
Vaststellen overtreding
- b.
Overdragen aan boetemedewerker
- c.
Rapporteren overtreding
- d.
Voornemen tot opleggen boete
- e.
Zienswijze van de klant
- f.
Cautie
- g.
Voorbereiden boete-besluit
- h.
Besluit boete
Deze stappen worden hieronder verder toegelicht.
Vaststellen overtreding
Een boete kan pas worden opgelegd als de gemeente heeft vastgesteld, dat een klant de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ niet is nagekomen. Deze constatering kan door iedereen gebeuren die met de uitvoering van deze wetten belast is. Dit zijn o.a. de consulent werk en coaching, de inkomensspecialist en de handhavingsmedewerker.
Overdragen aan boetemedewerker
Het verdere onderzoek naar een mogelijke boete mag niet worden uitgevoerd door diegene die de overtreding heeft vastgesteld. Daarom moet er een overdracht plaatsvinden aan de boeteambtenaar van het team Inkomen. De boeteambtenaar voert het boeteonderzoek uit. Hij gaat daarbij uit van de gesignaleerde schending van de inlichtingenverplichting en de rapportage die hij daarover heeft ontvangen.
Rapporteren overtreding
De constatering van de overtreding moet worden vastgelegd in een ‘boeterapport’. Dit boeterapport mag uitsluitend feiten bevatten, geen meningen, veronderstellingen of aannames.
Het boeterapport kent de volgende opbouw:
- a.
de naam van de overtreder;
- b.
het wettelijk voorschrift dat is overtreden (de schending van de inlichtingenverplichting);
- c.
de datum/periode waarop de overtreding heeft plaatsgehad;
- d.
de informatie die gemeld had moeten worden;
- e.
de wijze waarop de overtreding is geconstateerd (omschrijving van hoe de gemeente de schending van de inlichtingenverplichting ontdekt heeft);
- f.
de dagtekening van het boeterapport.
In dit rapport wordt in ieder geval geen melding gemaakt van:
- a.
de reden van de overtreding;
- b.
bijzonderheden die bij de beslissing om een boete op te leggen een rol kunnen spelen.
Voornemen tot opleggen boete
De klant moet schriftelijk worden geïnformeerd over het voornemen van de gemeente om een boete op te leggen. Als bijlage wordt het ‘boeterapport’ (Rapportage onderzoek opleggen boete) meegezonden. Het voornemen is geen besluit. Er is geen bezwaar mogelijk tegen het voornemen tot opleggen boete.
Zienswijze van de klant
Bij het informeren van de klant over het voornemen om een boete op te leggen wordt de klant ook in de gelegenheid gesteld om zijn mening (zienswijze) te geven op de door de gemeente geconstateerde overtreding. De klant kan zijn zienswijze geven op de volgende manieren:
- a.
tijdens een gesprek op kantoor; of
- b.
schriftelijk (niet via de mail, omdat een handtekening vereist is).
De gemeente laat het aan de klant over om te bepalen hoe hij zijn zienswijze wil geven.
Bijstaan door een tolk bij onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal
De Awb en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) schrijven voor dat de gemeente moet zorgen voor een tolk als duidelijk is dat dit nodig is voor de verdediging van de klant tijdens het zienswijzegesprek.
Cautie
De klant die kennis neemt van het voornemen tot het opleggen van een boete, kan gebruik maken van het zwijgrecht. Er bestaat geen wettelijke verplichting om mee te werken aan een veroordeling. de gemeente is daarom verplicht om de klant te wijzen op zijn zwijgrecht. Deze mededeling wordt de cautie genoemd. De cautie moet altijd worden gegeven voordat een gesprek over het voornemen tot opleggen van een boete wordt gevoerd. Zonder cautie geen boete. Dat betekent trouwens niet, dat de klant het recht heeft om in een gesprek onjuiste informatie te geven. De informatie die de klant wel verstrekt, moet altijd juist zijn.
Het zwijgrecht brengt met zich mee dat de klant niets hoeft te verklaren over zijn gedrag of zijn overwegingen die geleid hebben tot de overtreding. Dat staat echter los van de inlichtingenverplichting op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ. Die is onverminderd van toepassing. Dat betekent, dat de klant nog steeds verplicht is om alle informatie te geven die van belang is voor de uitkering.
Voorbereiden boetebesluit
Ten slotte worden alle feiten en omstandigheden omtrent de overtreding beoordeeld. Wat van belang is wordt afgewogen om tot een definitief boetebesluit te komen.
6.3.4 Hoogte van de boete
De volgende punten zijn in ieder geval van belang bij het bepalen van de hoogte van de boete:
- a.
benadelingsbedrag (zie par. 6.3.4.1)
- b.
recidive (6.3.4.2)
- c.
mate van verwijtbaarheid (6.3.4.3)
- d.
draagkracht (6.3.4.4)
- e.
dringende redenen (6.3.4.5)
- f.
maximale boete (6.3.4.6)
Deze punten worden hieronder kort toegelicht. De uitkomst van deze voorbereidingsfase kan trouwens ook zijn dat er geen boete wordt opgelegd.
6.3.4.1 Benadelingsbedrag
De boete wordt in de eerste plaats bepaald door het benadelingsbedrag. Dat is het bedrag, dat de klant ten onrechte heeft ontvangen door de schending van de inlichtingenverplichting. Het benadelingsbedrag is gelijk aan de netto vordering die is ontstaan doordat de klant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
Is de klant de inlichtingenverplichting niet nagekomen zonder dat dat heeft geleid tot een benadelingsbedrag (zgn. nulfraude), dan wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven en legt de gemeente geen boete op. Als het benadelingsbedrag klein is, maximaal € 150,-, kan ook een waarschuwing worden gegeven. Dit is anders als er sprake is van recidive. Zie par. 6.3.4.2.
6.3.4.2 Recidive
Als de klant voor de tweede keer de inlichtingenverplichting heeft geschonden, dan moet de boete worden verhoogd als binnen vijf jaar nadat een onherroepelijke boete is opgelegd opnieuw een boete wordt opgelegd en bij de tweede boete sprake is van een benadelingsbedrag. In dat geval is er volgens de Participatiewet sprake van recidive en moet de boete verhoogd worden. Bepalend is de datum waarop het eerste en het volgende boetebesluit is genomen. Die periode mag niet langer zijn dan vijf jaar. Als de klant door de strafrechter is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, wordt de recidivetermijn tien jaar.
Bij recidive wordt de boete in beginsel verhoogd tot 150% van het benadelingsbedrag.
6.3.4.3 Mate van verwijtbaarheid
Als de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is dit verwijtbaar gedrag. Het kan zelfs zijn dat er opzet aan de orde is. Uitgangspunt bij het vaststellen van de hoogte van de boete is dat er sprake is van ‘normale’ verwijtbaarheid. Het ligt op de weg van de klant om aan te tonen dat het gedrag niet of minder verwijtbaar is geweest en dat de boete dus lager moet worden vastgesteld. Het ligt echter op de weg van de boetemedewerker van de gemeente om aan te tonen dat de gedraging opzettelijk of ernstig verwijtbaar is en de boete dus hoger moet worden vastgesteld. Dat is aan de orde als de boetemedewerker van mening is dat er sprake is van meer dan normale verwijtbaarheid.
De boetemedewerker beoordeelt aan de hand van alle feiten en omstandigheden of er sprake is van normale verwijtbaarheid of een verminderde of juist verhoogde mate van verwijtbaarheid. Als de klant van mening is, dat zijn gedrag minder verwijtbaar is, zal hij met argumenten en bewijzen moeten komen die de verminderde verwijtbaarheid aantonen. Dit kan de klant doen bij het geven van zijn zienswijze op het voornemen tot het opleggen van een boete.
Bij de verschillende gradaties van verwijtbaarheid horen verschillende boetepercentages:
- •
100 % bij aangetoonde opzet;
- •
75 % bij ernstige verwijtbaarheid of grove schuld;
- •
50 % bij normale verwijtbaarheid;
- •
25 % bij verminderde verwijtbaarheid
Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, legt de gemeente geen boete op.
6.3.4.4 Draagkracht
Het besluit om een boete op te leggen, mag er niet toe leiden dat de klant een onevenredig nadeel ondervindt in zijn inkomen of vermogen. Het is niet geoorloofd om de boete zo hoog te maken, dat de klant voor een lange periode op of onder het bestaansminimum moet leven. Daarom geldt er bij het vaststellen van de hoogte van de boete een tijdsbegrenzing. Deze begrenzing is afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid. Hoe sterker verwijtbaar de overtreding is, hoe langer de klant een boete moet kunnen afbetalen en hoe hoger daarom de boete kan zijn.
Dit wordt concreet zo uitgewerkt, dat bij opzettelijk handelen al het inkomen boven de standaard beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor het aflossen van de boete met een maximum van 24 maanden. De boete is dan maximaal het bedrag dat iemand in die periode kan betalen boven de beslagvrije voet. Is er sprake van verminderde verwijtbaarheid, dan wordt de maximale boete lager, zoals onderstaande tabel duidelijk maakt:
Mate van verwijtbaarheid |
Percentage van het benadelingsbedrag |
Maximale boete op basis van aflossingscapaciteit |
Opzet |
100% |
24x draagkracht per maand |
Grove schuld |
75% |
18x draagkracht per maand |
Normale verwijtbaarheid |
50% |
12x draagkracht per maand |
Verminderde verwijtbaarheid |
25% |
6x draagkracht per maand |
Geen verwijtbaarheid |
0% |
n.v.t. |
Als de klant geen informatie wenst te verstrekken over zijn inkomsten wordt de boete niet gemaximeerd op grond van de draagkracht. Het is een verantwoordelijkheid van de klant om aan te tonen dat er geen of minder draagkracht in het inkomen is. Dit geldt niet voor personen die een bijstandsuitkering of soortgelijke uitkering van de gemeente ontvangen. Van hen is het inkomen immers bekend.
Kostendelers hebben ook draagkracht in het inkomen. Hun draagkracht wordt vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm voor een alleenwonende alleenstaande, of meer, als het inkomen hoger is dan de bijstandsnorm voor die alleenstaande.
6.3.4.5 Dringende redenen
Voor het vaststellen van de hoogte van de boete is ten slotte nog van belang of er sprake is van persoonlijke omstandigheden die een dringende reden vormen om de boete te verlagen of er in het geheel van af te zien. Dat is het geval als de boete onevenredige gevolgen voor de klant heeft. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een dreigende huisuitzetting of bij ernstige verwaarlozing van kinderen, die geraakt worden als de boete wordt opgelegd. Dringende redenen zijn aanwezig als de boete leidt tot een levensbedreigende situatie of als ernstig geestelijk of lichamelijk letsel dreigt door de boeteoplegging.
6.3.4.6 Maximale boete
Als alles wat van belang is voor het vaststellen van een boete in beeld gebracht is, dan moet worden beoordeeld of de boete niet hoger is dan de maximale boetes die de strafrechter kan opleggen. In geval van opzet is dat het maximumbedrag voor een boete van de vijfde categorie (per 1 januari 2017: € 82.000). In geval van verwijtbaarheid is dat het maximumbedrag voor een boete van de derde categorie (€ 8.200). Is de boete, die op grond van de voorgaande punten is berekend, hoger dan deze bedragen, dan wordt de boete gemaximeerd op de hier genoemde maximumbedragen.
6.3.5 Beslissing over de boete
Nadat alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de overtreding tegen elkaar afgewogen zijn, kan het boete-onderzoek worden afgerond. De beslissing over de boete wordt aan de klant bekendgemaakt door middel van een besluit dat binnen 13 weken verzonden wordt nadat de klant van het voornemen een boete op te leggen in kennis is gesteld. Overschrijding van deze termijn schaadt de rechtszekerheid van de belanghebbende en vraagt erom dat bij matiging van de boete wordt stilgestaan. De matiging is gebaseerd op het “Stappenplan bestuurlijke boete” van de VNG. Tegen het besluit kan de klant bezwaar maken en later beroep bij de rechtbank Gelderland instellen, als de klant het met de uitkomst van de bezwaarprocedure niet eens is. Het instellen van bezwaar of beroep leiden er niet toe dat de invordering van de boete opgeschort wordt.
6.4 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften van dit onderdeel zijn gebaseerd op de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht en de Verzamelverordening werk en inkomen. Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Maatregelen – opleggen maatregel |
18 lid 2 Participatiewet, 20 IOAW, 20 IOAZ en 5:4 Algemene wet bestuursrecht |
Maatregelen – gedragingen |
18 lid 4 Participatiewet en 4.6 Verzamelverordening |
Maatregelen – ingangsdatum en tijdvak |
4.3 Verzamelverordening |
Maatregelen – afzien van verlaging |
18 lid 9 en 10 Participatiewet, 20 lid 3 IOAW, 20 lid 3 IOAZ, 5:5 Algemene wet bestuursrecht en 4.3 Verzamelverordening |
Maatregelen - hoogte |
18 lid 1 en 2 Participatiewet, 20 lid 2 IOAW, 20 lid 2 IOAZ, 4.4 t/m 4.7 en 4.9 t/m 4.13 Verzamelverordening en 2 en 2a Boetebesluit sociale zekerheidswetten |
Maatregelen - geüniformeerde |
18 lid 4 t/m 8 Participatiewet en 4.5 Verzamelverordening |
Maatregelen – inkeerregeling |
18 lid 11 Participatiewet en 4.8 Verzamelverordening |
Boete – opleggen boete |
18a lid 1 Participatiewet, 20a lid 1 IOAW, 20a lid 1 IOAZ en 5:40 Algemene wet bestuursrecht |
Boete – afzien van boete |
18a lid 4 en 7 Participatiewet, 20a lid 4 en 7 IOAW, 20a lid 4 en 7 IOAZ en 5:41 t/m 5:45 Algemene wet bestuursrecht |
Boete – hoogte |
18a 1 t/m 4, 10 t/m 13 Participatiewet, 20a lid 1 t/m 4, 10 t/m 13 IOAW, 20a lid 1 t/m 4, 10 t/m 13 IOAZ, 5:46 Algemene wet bestuursrecht en Boetebesluit sociale zekerheidswetten |
Boete – verhouding tot strafrecht |
5.44 Algemene wet bestuursrecht |
Boete – procedure |
5:48 t/m 5:53 Algemene wet bestuursrecht |
Thema |
Artikelen |
Maatregelen – opleggen maatregel |
18 lid 2 Participatiewet, 20 IOAW, 20 IOAZ en 5:4 Algemene wet bestuursrecht |
Hoofdstuk 7 Beleidsvoorschriften Uitvoeringszaken
Dit hoofdstuk gaat in de eerste plaats over de procedures bij de gemeente. Besproken wordt hoe het uitkeringsproces eruit ziet, van het eerste contact tussen klant en de gemeente, tot de beëindiging van de uitkering. Behandeld worden vragen als: Hoe kan een uitkering worden aangevraagd? Wat gebeurt er als niet alle gegevens bekend zijn? Wanneer wordt de uitkering uitbetaald? Wat kan de klant die recht heeft op bijstand van de gemeente verwachten? Wat gebeurt er bij de beëindiging van de uitkering?
Daarnaast wordt ingegaan op een aantal regels over het verstrekken van bijstand. Besproken worden o.a. wat de regels zijn over vakantie in het buitenland, wanneer de gemeente een voorschot op de uitkering moet verstrekken, hoe klanten geholpen worden om inkomsten te verwerven, etc.
Tot slot wordt in dit hoofdstuk ook aandacht besteed aan ondersteuning van cliënten in het contact met de gemeente, de mogelijkheden om een klacht in te dienen en bezwaar en beroep in te stellen en wordt kort beschreven hoe aandacht besteed wordt aan bescherming van de privacy van gegevens van klanten.
Dit hoofdstuk gaat over bijstand op grond van de Participatiewet. Soms hebben inwoners geen recht op bijstand, maar wel op een uitkering op grond van de Ioaw of de Ioaz. Voor meer informatie: zie https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/uitkering-oudere-werklozen-ioaw-iow-ioaz. De procedures en de regels voor deze uitkeringen zijn vaak dezelfde als voor bijstand, maar kunnen op sommige punten anders zijn. In dit hoofdstuk wordt op die verschillen niet verder ingegaan.
7.1 De aanvraagprocedure
Een bijstandsuitkering wordt niet automatisch toegekend. Er is een aanvraag voor nodig.
Een uitkering kan digitaal worden aangevraagd via UWV (www.werk.nl). Voor deze digitale aanvraag is een digitale hand tekening nodig. Dat is een DigiD, een code, die bestaat uit cijfers, letters en andere tekens. Inwoners die nog geen DigiD hebben kunnen dit aanvragen via www.digid.nl. Binnen vijf dagen ontvangt de inwoner een DigiD en kan de uitkering worden aangevraagd. Het is van belang dat de inwoner na het aanvragen van een DigiD de gemeente belt, zodat de meldingsdatum voor de uitkering kan worden geregistreerd. Die datum is van belang, omdat die datum in principe de ingangsdatum van de bijstand is, als aan de voorwaarden voor bijstand is voldaan. Zie verder par. 7.2.1.
Heeft een klant moeite met het invullen van de aanvraag via www.werk.nl? Dan kan Perspectief hiermee helpen (website: www.perspectiefzutphen.nl - telefoonnummer: 0575-519613). Klanten die niet instaat zijn om de aanvraag digitaal te doen, kunnen op telefonisch verzoek een schriftelijk aanvraagformulier krijgen.
Nadat de bijstand via www.werk.nl is aangevraagd krijgt de klant per brief een uitnodiging voor een informatie-ochtend en voor een gesprek met een medewerker van de gemeente om de aanvraag door te nemen. Ook wordt de klant gevraagd om de ‘Dariuz Wegwijzer’ in te vullen. Dat is een digitale vragenlijst over de situatie van de klant. Ten slotte ontvangt de klant een checklist van documenten die de klant moet aanleveren, zodat het recht op bijstand beoordeeld kan worden.
Is de klant gehuwd of woont de klant samen, dan moet de uitkering ook gezamenlijk worden aangevraagd. Als een inwoner geen vaste woon- of verblijf plaats heeft, maar wel binding met de gemeente, dan wordt de klant doorverwezen naar de gemeente Deventer. Die gemeente is verantwoordelijk voor het verstrekken van bijstand aan personen zonder vaste woon- of verblijfplaats.
Brede intake
Nadat de klant de aanvraag heeft ingediend, wordt hij/zij uitgenodigd voor een gesprek met een medewerker van de gemeente. Dit gesprek wordt de ‘brede intake’ genoemd. In dat gesprek wordt de persoonlijke en financiële situatie van de klant besproken. Daarbij wordt vooral gekeken naar wat de klant kan en wil. De ingevulde ‘Dariuz Wegwijzer’ wordt besproken en er wordt een globaal plan van aanpak opgesteld, gericht op werk of participatie. Zie par. 7.3.1. Ook andere leefgebieden dan werk en inkomen komen daarbij aan de orde. Deze brede intake kan ertoe leiden, dat de klant doorverwezen wordt naar andere instanties, bijvoorbeeld UWV, als er een mogelijkheid is om daar een uitkering aan te vragen of een opleiding te beginnen.
Het gesprek met de klant kan er ook toe leiden dat de aanvraag ingenomen en behandeld gaat worden als duidelijk is dat er geen andere mogelijkheden zijn om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. De medewerker maakt een verslag van het gesprek en maakt een persoonsdossier aan. Het verslag, en andere belangrijke informatie, wordt in dit dossier opgeborgen. Zo nodig wordt een vervolggesprek ingepland, om de situatie van de klant verder door te nemen.
De gemeente beslist zo snel mogelijk op de aanvraag, maar in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van de gevraagde documenten. Als er gegevens ontbreken, die nog moeten worden aangeleverd, dan duurt de aanvraag en de beslissing op de aanvraag langer. Zie verder par.7.1.7.
Als dat het geval is, wordt de klant uitgenodigd voor een vervolggesprek.
Zoektermijn jongeren tot 27 jaar
Voor jongeren tot 27 jaar geldt een andere procedure. Als de jongere (tot 27 jaar) zich bij de gemeente meldt voor een uitkering, dan geldt voor deze jongere een zoektermijn van vier weken. Tijdens deze vier weken kan de jongere nog geen aanvraag indienen en vraagt de gemeente van de jongere om activiteiten in gang te zetten in de richting van werk of scholing. Deze activiteiten kunnen onder andere bestaan uit het inschrijven bij uitzendbureaus, solliciteren en eventueel het vinden van een opleiding. De activiteiten worden afgestemd op de mogelijkheden van de klant.
Als de jongere binnen de zoektermijn van vier weken geen werk of opleiding heeft gevonden kan de jongere zich opnieuw melden bij de gemeente. De gemeente geeft de jongere bij eerste melding een aanvraagformulier mee, dat na de zoektermijn ingevuld en ingeleverd kan worden. De gemeente boekt vervolgens een gesprek met een medewerker in. In dat gesprek wordt beoordeeld of de jongere een uitkering kan krijgen. Wordt een uitkering toegekend dan krijgt de jongere ook een zorg- of arbeidscoach die de jongere ondersteunt bij het vinden van een opleiding en/of werk.
Als de jongere een partner heeft die ook jonger is dan 27 jaar, geldt voor beiden de zoektermijn van vier weken.
7.1.1 Aanleveren gegevens
Om te kunnen beoordelen of er recht op bijstand bestaat, moet er duidelijkheid zijn over een aantal gegevens. Het gaat dan om gegevens over bijvoorbeeld de woon- en leefsituatie, het vermogen en het inkomen. De klant heeft de wettelijke plicht om op verzoek of uit eigen beweging zo snel mogelijk alles te melden wat van invloed kan zijn op de arbeidsinschakeling en het recht op bijstand. Dat geldt ook voor documenten, die een bewijs vormen voor die gegevens (bewijsstukken). De klant heeft kortgezegd een inlichtingenplicht. Dat is de verplichting om informatie te geven en daarvan bewijzen te laten zien.
Als de klant niet voldoet aan de inlichtingenplicht, kan de gemeente geen bijstand verlenen, omdat het recht op uitkering niet vastgesteld kan worden. Voor meer informatie over de inlichtingenverplichting, zie hoofdstuk 5 ‘Verplichtingen’.
De ‘Wet eenmalige gegevensuitvraag’
De ‘Wet eenmalige gegevensuitvraag’ bepaalt dat een aantal persoonsgegevens van klanten met andere organisaties dan de gemeente gedeeld mogen worden. Deze gegevens worden in principe niet meer opgevraagd bij de klant. Het gaat bijvoorbeeld om de inschrijving als werkzoekende bij het UWV, gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (kinderbijslag, Anw en Aow), gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer en uitkeringsgegevens van andere gemeenten (Participatiewet, IOAW, IOAZ). Ook gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) worden in principe niet meer bij de klant opgevraagd.
Vanaf april 2017 mogen wettelijk de volgende gegevens uit BRP niet meer worden opgevraagd:
- a.
een adreswijziging;
- b.
het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap.
Als de medewerker van de gemeente twijfelt over de juistheid van deze gegevens, kan om aanvullende gegevens of bewijsstukken worden gevraagd of kan een onderzoek naar de juistheid worden ingesteld. Dan kan bijvoorbeeld een huisbezoek worden afgelegd om de leefsituatie te onderzoeken.
7.1.2 Aanvragen informatie door de gemeente
De gemeente kan hulp aanbieden als het de klant niet lukt om inlichtingen en bewijsstukken van Nederlandse of buitenlandse instanties te verkrijgen. De gemeente kan er ook voor kiezen om zelf de gegevens en bewijsstukken namens de aanvrager op te vragen. Als het dan nog niet lukt om benodigde gegevens en bewijsstukken te verkrijgen, is de conclusie dat de betreffende gegevens en bewijsstukken redelijkerwijs niet kunnen worden geleverd. Met behulp van de gegevens die er wel zijn, moet de gemeente dan vaststellen of de klant recht op bijstand heeft.
7.1.3 Het checken van gegevens
Doel van het aanvraagproces is dat duidelijk wordt of de klant recht heeft op een bijstandsuitkering. Noodzakelijke gegevens moeten dus geverifieerd worden, dat wil zeggen de juistheid van de gegevens moet worden gecheckt. Gegevens kunnen op verschillende manieren worden gecheckt: bijvoorbeeld aan de hand van bewijsstukken, door middel van een huisbezoek en door andere instanties te raadplegen.
Een aantal instanties is verplicht én bevoegd, om informatie te verstrekken. Het moet hier wel gaan om feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn om de Participatiewet te kunnen uitvoeren. Deze instanties staan genoemd in de Participatiewet.
Gegevens over de woon - en leefsituatie worden altijd gecheckt met de Basisregistratie Personen (BRP). In BRP staan niet alleen gegevens over de woonplaats van de aanvrager, maar ook over wie nog meer in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. De BRP geeft ook duidelijkheid over de verblijfstatus.
Andere gegevens worden eerst gecheckt aan de hand van de bewijsstukken die de klant heeft. Als er twijfels zijn over de juistheid of echtheid van de gegevens kunnen deze gecheckt worden bij andere instanties. Dat kan bijvoorbeeld door bestandskoppeling (SUWI-net).
Welke bewijsstukken noodzakelijk zijn, hangt af van de individuele situatie. De gegevens en bewijsstukken die opgevraagd worden, kunnen dan ook per persoon verschillen. Belangrijk is of alle noodzakelijke gegevens aanwezig zijn. Ook alle bewijsstukken moeten zijn aangeleverd.
7.1.4 Bankgegevens
Om de inkomsten en het vermogen van de klant vast te stellen is het nodig om de bankafschriften in te zien. Het is voor het recht op bijstand meestal niet nodig om alle uitgaven te kunnen lezen. De klant heeft in principe de keuze om de omschrijving en de bedragen van de uitgaven onleesbaar te maken. In geen geval mag de klant de bedragen van het beginsaldo en het eindsaldo onleesbaar maken. Ook de omschrijving en de bedragen van de inkomsten moeten altijd leesbaar blijven.
Steeds meer klanten bankieren via internet. Vaak ontvangen zij dan geen papieren bankafschriften meer van hun bank. Een uitdraai van het rekeningoverzicht via telebankieren is voldoende. Als de medewerker van de gemeente vermoedt dat de klant met creatief knippen en plakken het internetbankafschrift heeft aangepast, dan kan hij de klant vragen om op het Werkplein in te loggen. Het benodigde bankafschrift kan dan ter plekke worden geprint. In het dossier van de klant worden afschriften van de bankafschriften van de laatste drie maanden opgenomen. Soms is het nodig om nog meer afschriften in het dossier op te nemen. Dat is bijvoorbeeld zo, als er sprake is van sterk wisselende banksaldi of van kasstortingen zonder acceptabele verklaring.
7.1.5 Huisbezoek
Voor het vaststellen van de woon- en leefsituatie van een klant kan het nodig zijn om een huisbezoek af te leggen. Een huisbezoek kan ook om andere redenen plaatsvinden, bijvoorbeeld als de klant zorgbehoevend is of als de klant problemen ervaart bij het aan het werk komen. Bij een redelijk vermoeden dat in de woning vermogen aanwezig is, of dat er thuiswerk plaatsvindt, is een huisbezoek ook een passend middel. Het huisbezoek vindt plaats met toestemming van de klant. Het moet voor de klant volstrekt duidelijk zijn welke gevolgen het heeft als hij het huisbezoek weigert of toestaat (zgn. ‘informed consent’). De toestemming wordt schriftelijk vastgelegd. Er wordt een verslag van het huisbezoek gemaakt, ook als een medewerker van de gemeente niet wordt binnengelaten.
Het afleggen van een huisbezoek kan ertoe leiden dat de aanvraag wordt afgewezen of een lopende uitkering wordt beëindigd. Uit het huisbezoek kan namelijk blijken dat de klant een andere woonplaats heeft, met iemand samenwoont, medebewoners of bijvoorbeeld een kostbare inboedel heeft, of thuiswerk doet.
Uitstel huisbezoek als er wel een specifieke aanleiding is voor het huisbezoek:
Een verzoek van de klant om het huisbezoek te verschuiven naar een later tijdstip wordt in principe niet ingewilligd. De klant zou dan de woonsituatie kunnen wijzigen. Alleen bij zeer dringende redenen is uitstel mogelijk. Acute opname in het ziekenhuis of een sollicitatiegesprek zijn voorbeelden van dringende redenen. De klant moet dit ook kunnen bewijzen. Een bezoek aan de huisarts is geen dringende reden voor uitstel.
Weigering huisbezoek als er een specifieke aanleiding is voor het huisbezoek:
Er is een duidelijke aanleiding voor het huisbezoek als er sprake is van een redelijk vermoeden dat de klant onjuiste inlichtingen heeft gegeven over zijn woon- of leefsituatie. Er moet sprake zijn van concrete, objectieve feiten en omstandigheden, waardoor redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de verstrekte inlichtingen. Een risico-inschatting of een anonieme klik zijn daarvoor onvoldoende. Als de klant weigert toestemming te geven voor het huisbezoek dan gaat het niet door! Als de klant bij zijn weigering blijft wordt de aanvraag afgewezen. Als de uitkering inmiddels loopt, dan wordt die beëindigd.
Weigering huisbezoek als er geen specifieke aanleiding is voor het huisbezoek:
Ook als er géén specifieke aanleiding is voor een huisbezoek kan dit gevolgen hebben voor de uitkering. Dat is het geval als de klant niet meewerkt aan een huisbezoek en niet op een andere manier zijn leef- of woonsituatie kan aantonen. De uitkering van de klant wordt dan verlaagd. De klant heeft na de weigering van het huisbezoek dus de gelegenheid zijn leefsituatie op een andere manier aan te tonen. De betaling van de lopende uitkering wordt opgeschort. Als de klant zijn leefsituatie vervolgens niet aantoont, wordt de uitkering verlaagd. De weigering kan ook aanleiding zijn voor het instellen van vervolgonderzoek. Als uit de verzamelde gegevens aanwijzingen komen dat de klant onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven over zijn woon- en/of leefsituatie, dan heeft de herhaalde weigering van het huisbezoek tot gevolg dat de uitkering wordt afgewezen of beëindigd.
7.1.6 Woonplaats
Iemand heeft recht op bijstand in de gemeente waar hij zijn woonplaats heeft. Heeft de klant geen vaste woonplaats, dan is het de gemeente waar hij daadwerkelijk verblijft. Dit is anders als er sprake is van een dakloze: die kan zich melden bij de gemeente Deventer voor een uitkering als hij een binding heeft met de gemeente.
Bij een tijdelijk verblijf elders geeft een klant zijn woonplaats niet op, bijvoorbeeld als hij voor revalidatie tijdelijk in een verpleeghuis verblijft. Als het verblijf in een inrichting niet meer tijdelijk, maar permanent wordt, gaat de bijstandsverlening over van de vertrekgemeente naar de gemeente waar de inrichting is gevestigd. Om te bepalen of iemand nog zijn woonplaats in de gemeente heeft, is bepalend op welke plek het centrum van het maatschappelijk leven van die persoon ligt. Dat moet uit de feiten en omstandigheden blijken.
Uitgangspunt bij het vaststellen van de woonplaats is: "Zich bevinden = Woonplaats = Adres in Basisregistratie Personen (BRP)”. De aanvrager moet dus ingeschreven staan in de BRP van de gemeente. Het adres in de BRP moet hetzelfde zijn als het adres dat de aanvrager opgeeft. Is dat niet zo of staat de aanvrager niet in de BRP ingeschreven, dan moet hij aantonen (met huurcontract, huurbetalingsbewijzen, bewijzen betaling energienota's, etc.) waar hij werkelijk verblijft. Het adres moet in BRP dan zo snel mogelijk worden aangepast aan de feitelijke situatie.
De klant heeft de taak de registratie in de BRP in overeenstemming te brengen met de werkelijke situatie. De klant moet dus kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk in de gemeente woont. De gemeente waar de klant zijn woonplaats heeft, is de gemeente die bijstand verleent.
De gemeente kan op individuele basis besluiten om het gebruik van een postbus toe te staan, bijvoorbeeld in het geval de klant het adres deelt met anderen waardoor regelmatig post zoekraakt of bij een ernstig slechtziende alleenwonende klant.
7.1.7 Beslistermijn
Nadat de klant de aanvraag om een bijstandsuitkering heeft ingediend, moet de gemeente binnen acht weken een besluit op de aanvraag nemen. Die termijn wordt de beslistermijn genoemd. Deze beslistermijn kan eenmalig worden verlengd met een redelijke termijn. De klant moet daarvan dan op de hoogte worden gesteld. Denk daarbij aan ingewikkelde situaties, waarbij het lastig is om een goed beeld van de omstandigheden van de klant te krijgen en het recht op bijstand vast te stellen.
De beslistermijn wordt opgeschort, zolang de klant niet aan zijn inlichtingenplicht voldoet. Die opschorting gebeurt met een beschikking. Daarmee wordt de beslistermijn verlengd. De klant krijgt dan een redelijke termijn, waarbinnen de gevraagde gegevens alsnog moeten worden verstrekt. Die termijn wordt de hersteltermijn genoemd. Zie ook par. 7.1.8.
Als de gemeente te laat beslist, kan de klant van de gemeente een zgn. ‘dwangsom’ vragen. Dat is een soort boete, die betaald moet worden bij te laat beslissen. Zie ook: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/bezwaar-en-beroep/vraag-en-antwoord/wat-kan-ik-doen-als-een-overheidsorganisatie-te-laat-beslist-over-mijn-aanvraag-of-bezwaar
7.1.8 Hersteltermijn
Als de klant onvoldoende gegevens of bewijsstukken heeft aangeleverd om de aanvraag te kunnen beoordelen, dan kan de aanvraag niet worden beoordeeld en kan de gemeente besluiten om de aanvraag niet te behandelen. De aanvraag wordt dan ‘buiten behandeling gesteld’.
Voordat een aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld, moet de gemeente de klant vragen om de gegevens alsnog te verstrekken. De aanvraag moet dan worden ‘aangevuld’. De gemeente zal daarvoor een termijn stellen. Dat wordt ook wel een ‘hersteltermijn’ genoemd. De termijn die daarvoor wordt gebruikt hangt af van de gegevens waar het om gaat. Een bankafschrift kan vaak snel worden aangeleverd, maar een notariële akte kan meer tijd kosten.
Volgt de klant een wettelijk WSNP-traject en is door de bewindvoerder een postblokkade ingesteld, waardoor de post aan de klant eerst naar de bewindvoerder gaat, dan moet bij de lengte van de hersteltermijn rekening worden gehouden met de postbezorging en de postblokkade.
Een hersteltermijn moet altijd vastgelegd worden in een beschikking. Daarin wordt vermeld welke gegevens de klant nog moet aanleveren en wat de gevolgen zijn als de termijn wordt overschreden. De termijn waarbinnen de gemeente moet beslissen op een aanvraag (zie par. 7.1.7) wordt opgeschort met ingang van de dag van het schriftelijke verzoek om de ontbrekende gegevens. De opschorting loopt door tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Als de klant niet binnen de herstel termijn de gegevens of bewijsstukken aanlevert, dan wordt de aanvraag in principe buiten behandeling gesteld. Dit besluit moet worden genomen binnen vier weken na afloop van de hersteltermijn.
Als de klant binnen de hersteltermijn de meeste bewijsstukken wel aanlevert, maar er ontbreekt een kleinigheid, dan kan de hersteltermijn worden verlengd met een voor die situatie redelijke termijn. Klant heeft door het leveren van de meeste stukken namelijk laten zien dat hij meewerkt aan het onderzoek naar het recht op bijstand.
7.1.9 Voorschot
De Participatiewet kent de verplichting om voorschotten te verlenen tijdens de behandelingsduur van de aanvraag. Inwoners die bijstand aanvragen hebben in principe recht op een voorschot van (minimaal) 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Het voorschot moet binnen vier weken na de aanvraag worden uitbetaald en vervolgens iedere vier weken totdat de uitkering ingaat. De klant hoeft niet om een voorschot te vragen.
De periode van 4 weken begint te lopen op de aanvraagdatum. Bij het verstrekken van het voorschot moet rekening gehouden worden met eventuele inhoudingen, zoals de zorgverzekeringspremie (als klant heeft gemachtigd tot inhouding). Ook moet rekening worden gehouden met eventuele inkomsten van de klant – met het bedrag hiervan wordt het voorschot verlaagd. Met een eventueel beslag door derden of een schuld aan de gemeente wordt geen rekening gehouden. Juist hierom is in de wet gekozen om het voorschotbedrag 90% van de toepasselijke norm te laten zijn.
Er bestaat geen recht op een voorschot als:
- •
de klant de noodzakelijke gegevens of bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of als de klant onvoldoende medewerking verleent;
- •
bij de aanvraag duidelijk is dat er geen recht op algemene bijstand bestaat.
Het verlenen van een voorschot is beperkt tot de periode waarin de klant wacht op het besluit op een bijstandsaanvraag. Die periode is maximaal acht weken. Na de periode van 8 weken mag alleen een voorschot worden verstrekt als de beslistermijn is verlengd (zie par. 7.1.7 en 7.1.8). Die verlenging gebeurt met een besluit waarin een hersteltermijn wordt gegeven. Voor een voorschot bij wijze van overbrugging: zie par. 7.2.3.
Nadat de uitkering is toegekend worden de voorschotten met de uitkering verrekend. Voorschotten die worden verstrekt in afwachting van de beslissing op de bijstandsaanvraag zijn fiscaal belast.
In andere situaties dan bij de aanvraag, verleent de gemeente geen voorschot.
7.2 De toekenning
7.2.1 Ingangsdatum uitkering
Als er recht op bijstand bestaat, moet worden bepaald wat de ingangsdatum gaat worden. De ingangsdatum van de bijstandsuitkering is de datum waarop de klant zich heeft gemeld voor het indienen van een aanvraag. Dat is de datum, waarop via www.werk.nl de aanvraag is ingediend. Als de klant nog niet over een Digid beschikte en pas later de aanvraag heeft kunnen indienen, dan is de datum waarop de klant zich telefonisch bij de gemeente heeft gemeld de ingangsdatum van de bijstandsuitkering (par. 7.1.1). Dat kan anders worden als er een langere periode zit tussen deze telefonische melding en de aanvraag. Als de klant onredelijk lang heeft gewacht met de aanvraag, is de aanvraagdatum de ingangsdatum. Per geval wordt dit beoordeeld.
Het kan zijn dat een klant op advies van het UWV eerst een WW-uitkering heeft aangevraagd in plaats van bijstand en de WW-aanvraag vervolgens is afgewezen. Dan wordt de bijstand verstrekt vanaf de datum dat de WW zou zijn verleend als deze wel was toegekend. Hierbij geldt als voorwaarde dat de klant zich binnen 5 werkdagen na ontvangst van de afwijzing van de WW-aanvraag heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
In uitzonderlijke situaties is het mogelijk dat de bijstandsuitkering eerder ingaat. Dan moet er iets bijzonders aan de hand zijn geweest waardoor de klant de aanvraag niet eerder had kunnen indienen.
7.2.2 Uitbetaling uitkering
Een bijstandsuitkering wordt maandelijks uitbetaald op de bankrekening die door de klant is opgegeven. Bijstand aan gehuwden/samenwonenden kan aan beide partners afzonderlijk worden uitbetaald als zij dat willen. Ieder ontvangt dan de helft van het bedrag waarop ze samen recht hebben. De bijstand wordt achteraf uitbetaald. Dat betekent dat de bijstand wordt uitbetaald voor de 20’ste van de maand die volgt op de maand waarop recht op bijstand bestaat. Dat betekent ook dat de klant soms een lange periode moet overbruggen. Omdat dit financiële problemen met zich kan meebrengen, is het soms mogelijk om een overbruggingsuitkering te krijgen. Zie par. 3.2.3.
Bijstand is een netto bedrag. De gemeente draagt daarover premies volksverzekeringen en loonbelasting af. Voor de hoogte van de bijstand, zie hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’.
Over iedere maand uitkering wordt vakantietoeslag opgebouwd en gereserveerd. In de maand juni wordt de opgebouwde vakantietoeslag uitbetaald. Bij beëindiging van de uitkering wordt de tot dan opgebouwde vakantietoeslag ook uitbetaald.
7.2.3 Bijzondere omstandigheden
Het kan zijn dat de klant, in afwachting van de eerste reguliere uitbetaling van de uitkering, ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet voldoende heeft aan het voorschot, zoals bedoeld par. 7.1.9 van de Beleidsvoorschriften. Op basis van een dringende noodzaak kan daarin worden voorzien door bijzondere bijstand toe te kennen. De bijzondere bijstand wordt verstrekt als een geldlening en is afgestemd op de individuele situatie en omstandigheden. Voor de beoordeling van deze situatie en omstandigheden wordt minimaal rekening gehouden met:
- •
de woon- en leefsituatie van de klant,
- •
evt. banksaldi en vermogen,
- •
evt. schulden,
- •
andere inkomsten en te verwachten inkomsten.
De aflossing van de lening vindt plaats volgens het laagste aflossingspercentage van Hoofdstuk 8.1.6 van de Beleidsvoorschriften, Terugvordering en Verhaal, en wordt met de uitkering verrekend.
Het college kan afwijken van de betaling van de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening indien een lening leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7.2.4 Inhouding en doorbetaling van vaste lasten
Een klant die moeite heeft om zijn financiële huishouding goed te regelen, kan soms geholpen zijn met het inhouden en doorbetalen van (bepaalde) vaste lasten vanuit de bijstandsuitkering. Maandelijks wordt dan een bepaald bedrag ter hoogte van de vaste lasten ingehouden op de uitkering en doorbetaald aan de betreffende instanties. Als de klant, of iemand namens de klant, verzoekt om inhouding en doorbetaling dan wordt dit niet standaard toegekend of afgewezen. Het verzoek zal inhoudelijk moeten worden beoordeeld, liefst in samenspraak met maatschappelijke organisatie die de klant kennen of met het team schuldhulpverlening.
Bij de beoordeling wordt gekeken naar een aantal elementen:
- •
de ernst van de (financiële) situatie van belanghebbende;
- •
de financiële zelfredzaamheid van belanghebbende; en
- •
het beoogde resultaat
Ernst van de situatie
Gekeken wordt ook naar de aanwezigheid van achterstanden in betalingen. Speciaal gaat de aandacht uit naar betalingsachterstanden bij de basisvoorzieningen, zoals kosten woning, energiekosten, watergelden en premies zorgverzekering. Wanneer er sprake is van wanbetaling, kunnen de aanbieders van deze basisvoorzieningen maatregelen treffen, die nadelig zijn voor belanghebbende, zoals opzeggen van de huur, afsluiten van gas, licht en water, en opzeggen van de zorgverzekering.
Financiële zelfredzaamheid van belanghebbende
Hieronder wordt verstaan in hoeverre belanghebbende zelfstandig in staat is zijn financiële zaken te regelen. Een verzoek tot inhouding van vaste lasten kan worden gedaan, omdat belanghebbende bijvoorbeeld bang is dat er achterstanden ontstaan in de betalingen. Dat is op zichzelf niet voldoende, maar als de klant niet in staat is zijn financiële zaken te regelen, kan de inhouding en doorbetaling van vaste lasten soms noodzakelijk zijn. Met budgetcoaching kan de klant ondersteund worden om weer zelfredzaam te worden, zodat de doorbetaling opgeheven kan worden.
Beoogde resultaat
De hulpvraag van (of namens) de klant staat centraal, maar kan niet worden losgezien van het uiteindelijke doel: de klant regelt zijn eigen financiële huishouding weer zelf. Inhouding en doorbetaling van de uitkering is in principe een tijdelijke maatregel. Zodra de klant in staat is om zijn eigen financiële huishouding weer te regelen, wordt er toegewerkt naar een moment, waarop de klant weer zelf de inhoudingen en doorbetalingen kan doen. Als dat uitzicht er niet is, dan kan inhouding en doorbetaling voor een langere periode noodzakelijk zijn.
7.3 Na de toekenning
7.3.1 Werk of opleiding
Zodra is vastgesteld dat de klant recht op bijstand heeft, wordt samen met de klant onderzocht op welke manier de bijstand zo kort mogelijk kan duren. Bijstand is namelijk het laatste vangnet en er bestaat pas recht op bijstand als er geen andere mogelijkheden zijn om in het levensonderhoud te voorzien.
Personen van 27 jaar of ouder
Voor personen van 27 jaar of ouder tot de pensioengerechtigde leeftijd, staat het verrichten van werk centraal. Bij de aanvraag om een uitkering hebben klanten al de ‘Dariuz Wegwijzer’ ingevuld en besproken en is een globaal plan van aanpak opgesteld (zie par. 7.1). Met de uitkomsten van de ‘Wegwijzer’, bespreekt een medewerker van de gemeente daarna met de klant het plan van aanpak en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt en vult dit plan van aanpak samen met de klant, verder aan. In het plan van aanpak wordt vastgelegd welke kwaliteiten en mogelijkheden de klant heeft, wat de klant wil en kan, en worden acties opgenomen die de klant zal ondernemen om zijn kansen op werk te vergroten, of acties die de participatie in de samenleving vergroten. In het plan van aanpak wordt ook opgenomen wat de gemeente zal doen om de klant te ondersteunen.
Stromen
De gemeente werkt met een categorie-indeling. Er zijn vier ‘stromen’. Iedere klant wordt ingedeeld in één van deze stromen. Klanten met een hele grote afstand tot de arbeidsmarkt, die zorgbehoevend zijn, worden ingedeeld in stroom één. Met deze klanten worden de mogelijkheden voor participatie besproken. De klanten die minder zorgbehoevend zijn, maar ook niet direct aan het werk kunnen, worden ingedeeld in stroom twee of drie. Voor deze klanten is een specifiek poortprogramma ingericht. In dit programma krijgt de klant een consulent werk en coaching toegewezen. Gezamenlijk wordt een plan van aanpak opgezet, en wordt de klant ondersteund bij het opdoen van (werknemers)vaardigheden en bij zijn/haar weg naar een werkervaringsplek, werk en/of een opleiding. Soms wordt met deze klanten een individueel traject afgesproken, anders dan het normale poortprogramma. Dat hangt af van de situatie van de klant.
Klanten worden ingedeeld in stroom vier als ze snel aan het werk kunnen gaan. Ook voor deze groep is een poortprogramma beschikbaar. Dit poortprogramma richt zich op solliciteren en op het vinden van een directe ‘match’ tussen klanten en werkgevers: zij krijgen een intensieve begeleiding om zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan.
Voor meer informatie over het plan van aanpak en de stroom-indeling, zie hoofdstuk 1.6.
Jongeren tot 27 jaar
Voor jongeren tot 27 jaar geldt dat het volgen van een opleiding centraal staat. Met deze jongeren worden de mogelijkheden voor het volgen van een opleiding verder verkend en vastgelegd in het plan van aanpak. Als het volgen van een opleiding niet mogelijk of zinvol is, dan worden de mogelijkheden van werk verder besproken en vastgelegd in het plan van aanpak.
7.3.2 Doorgeven wijzigingen
De klant is verplicht de gemeente op de hoogte te stellen van alle wijzigingen die van belang zijn voor de uitkering. Voor het opgeven van de wijzigingen moet de klant gebruik maken van een inkomstenformulier, dat standaard bij de toekenningsbeschikking aan de klant wordt meegestuurd. Klanten die inkomsten hebben, ontvangen van de gemeente maandelijks een inkomstenformulier dat moet worden ingevuld en voor de aangegeven datum moet worden teruggestuurd naar de gemeente. Als de klant dit niet doet, kan de uitkering niet worden uitbetaald. Het recht op bijstand wordt dan opgeschort, totdat de klant alsnog de gevraagde gegevens verstrekt.
7.3.3 Opschorten en blokkeren uitkering
Het recht op bijstand kan worden opgeschort, als de klant onvoldoende gegevens of bewijsstukken heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld een wijziging in inkomsten, gezinssamenstelling, vermogen etc. Ook kan het recht op bijstand worden opgeschort, als de klant onvoldoende medewerking verleent aan afspraken die de gemeente met de klant heeft gemaakt of verzoeken die de gemeente de klant heeft gedaan. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de klant niet meewerkt aan een huisbezoek, of het wijzigingsformulier niet op tijd inlevert. De bijstand kan dan voorlopig niet meer worden uitbetaald. De gemeente stelt de klant daarvan met een beschikking op de hoogte en biedt de klant daarbij aan om alsnog de gegevens te verstrekken of de medewerking te verlenen. Als de klant dit voor de aangegeven datum doet, wordt de opschorting ongedaan gemaakt en de uitkering alsnog uitbetaald. Als de klant dit niet doet, wordt de uitkering beëindigd, tenzij de klant niet te verwijten is.
De uitkering kan administratief geblokkeerd worden op het moment dat er geen zekerheid is of er nog langer recht op bijstand bestaat. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er een sterk vermoeden bestaat dat de klant een belangrijke wijziging verzwijgt.
7.3.4 Vakantie
7.3.4.1 Vakantie in het buitenland
Volgens de Participatiewet heeft iedere klant per kalenderjaar recht op 28 dagen vakantie in het buitenland, met behoud van uitkering. Een langer verblijf in het buitenland dan de 28 dagen is niet mogelijk. Toch zijn er enkele uitzonderingen op deze 28-dagen termijn:
- •
aantoonbaar solliciteren, en
- •
een medische behandeling in het buitenland
Aantoonbaar solliciteren in het buitenland
Wanneer belanghebbende de mogelijkheid heeft een baan te krijgen in het buitenland en daarvoor in het buitenland aanwezig moet zijn om te solliciteren en zaken te regelen, dan is het mogelijk om langer dan 28 dagen in het buitenland te verblijven. Er moet dan wel een reëel uitzicht zijn op werk.
Medische behandeling in het buitenland
Een klant die in een buitenlandse kliniek een behandeling ondergaat, kan soms langer dan de voor hem/haar toegestane vakantietermijn met behoud van uitkering in het buitenland verblijven, voor de duur van de behandeling. Na overschrijding van de 28-dagen termijn, zal de bijstand dan worden omgezet in bijstand volgens de norm voor verblijf in een inrichting (zie hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’), zolang de behandeling duurt. Als het nodig is, kunnen de vaste lasten van de woning worden vergoed via de bijzondere bijstand (zie hoofdstuk 9 ‘Armoedebeleid’).
Van belang zijn de volgende punten:
- •
De behandeling in het buitenland vindt plaats op indicatie van de behandelend arts én met toestemming van de Zorgverzekeraar;
- •
Tijdens de behandeling in het buitenland moet de klant blijven voldoen aan de verplichtingen, verbonden aan de uitkering.
Vakantiesparen niet toegestaan
De toegestane periode van 28 dagen geldt per kalenderjaar. Deze dagen kunnen niet meegenomen worden naar een volgend kalenderjaar, wanneer niet de volle 28 dagen zijn benut en er nog dagen ‘over’ zijn. Het is niet mogelijk om twee toegestane periodes van 28 dagen aan “elkaar te plakken”. Bijvoorbeeld in december 28 dagen, en in januari van het volgend jaar 28 dagen (in totaal 56 dagen). Wel is toegestaan: 14 dagen in december, en vervolgens 14 dagen in januari, totaal 28 dagen aaneen.
Vakantie en werk/scholing
Een verblijf in het buitenland betekent dat de klant tijdelijk niet aan zijn werk- of re-integratieverplichtingen kan voldoen. De vakantie mag er niet toe leiden dat een werk- of scholingstraject wordt afgebroken of wordt belemmerd. Is dat wel het geval dan kan dit leiden tot verlaging van de uitkering (zie hoofdstuk 6 ‘Bestuurlijke sancties’). De gemeente verwacht dat de klant zelf vooraf toestemming of ‘verlof’ heeft aangevraagd bij de organisatie die het werk, het traject of opleiding verzorgt.
Vaststellen periode verblijf buitenland
Voor de bepaling van de periode van verblijf in het buitenland, wordt de dag van vertrek niet meegeteld als een dag waarop belanghebbende in het buitenland verblijft.
Vooraf melden
De gemeente verwacht van de klant, dat deze de vakantie in het buitenland vooraf ruimschoots op tijd doorgeeft aan de inkomensspecialist van de gemeente. De vakantie moet in ieder geval zo vroeg mogelijk worden gemeld, zodat de klant voor de vakantie op de hoogte is of de gemeente toestemming verleent voor de vakantie. De klant meldt zijn vakantie door middel van het wijzigingsformulier. De klant moet zijn reis van te voren hebben afgestemd met het re-integratiebureau en/of de opleiding, waar de klant evt. een traject volgt.
De gemeente checkt of dit verblijf in het buitenland niet in strijd is met re-integratieverplichtingen. Wanneer de klant zonder toestemming naar het buitenland gaat, kan de uitkering worden verlaagd. Wanneer de klant te lang in het buitenland verblijft, wordt de klant uitgesloten van het recht op bijstand over die periode.
Te lang verblijf buitenland bij gezinsuitkeringen
Klanten die een gezinsuitkering ontvangen, hoeven niet samen en tegelijkertijd in het buitenland te verblijven. Elke partner heeft een eigen recht op de maximaal toegestane periode verblijf buitenland. Als een of meerdere gezinsleden te lang in het buitenland verblijft, wordt onderzocht of de uitkering van de in Nederland achterblijvende gezinsleden moet worden aangepast.
Zodra het gezin weer “compleet” is, wordt onderzocht of de gezinsnorm moet worden hersteld.
7.3.4.2 Vakantie in Nederland
Klanten die een korte periode buiten de gemeente Zutphen in Nederland op vakantie gaan, kunnen dat doen met behoud van uitkering. Ook een vakantie in het binnenland moet vooraf worden gemeld bij de gemeente.
Het moet wel duidelijk zijn dat het om een tijdelijk verblijf buiten de gemeente Zutphen gaat en niet de opmaat van een ‘verhuizing’ is. Een vakantie in Nederland is niet aan een termijn gebonden, maar de klant moet zich tijdens vakantie in Nederland wel aan zijn bijstandsverplichtingen houden. Als hij moet solliciteren, dan moet hij dat blijven doen. Hij moet zijn post bijhouden en op afspraken komen. Als de klant een traject volgt, dan maakt hij afspraken met de trajectorganisatie. Als hij zijn verplichtingen of zijn afspraken met de trajectorganisatie niet nakomt, dan kan de uitkering worden verlaagd (zie hoofdstuk 8 ‘Bestuurlijke sancties’).
Als een klant in Nederland vakantie heeft genoten, dan mag hij in principe in hetzelfde kalenderjaar nog naar het buitenland voor de duur van het aantal vakantiedagen waarop hij recht heeft. Het kan zijn dat de consulent werk en coaching de klant hiervoor geen toestemming geeft omdat hij door deze nieuwe vakantie niet aan de gewenste re-integratieverplichtingen kan voldoen. Gaat de klant zonder toestemming dan toch naar het buitenland, dan kan de uitkering worden verlaagd.
Ook wanneer een klant na een verblijf in het buitenland in Nederland vakantie wil houden mag deze vakantie zijn re-integratieverplichtingen niet belemmeren.
7.4 De beëindiging
Op het moment dat er bij de gemeente een signaal binnenkomt dat er mogelijk geen recht op bijstand meer bestaat, wordt een beëindigingsonderzoek gestart. Dit signaal kan bijvoorbeeld afkomstig zijn van de Belastingdienst, uit de Basisregistratie Personen (BRP) of van de klant zelf, die vraagt om beëindiging van de uitkering.
Het doel van het beëindigingsonderzoek is:
- •
het vaststellen van de juiste einddatum;
- •
het registreren van de juiste beëindigingsreden;
- •
het uitbetalen van het vakantiegeld;
- •
het vaststellen en berekenen van een eventuele nieuwe vordering;
- •
het vaststellen van de verwijtbaarheid van die vordering;
- •
het vaststellen van de resterende wederzijdse verplichtingen;
- •
het versturen van het beëindigings- of intrekkingsbesluit.
Deelt de klant mee aan het werk te gaan, dan moet eerst worden onderzocht:
- •
of klant voldoende inkomsten gaat ontvangen;
- •
of klant voldoende duurzaam aan het werk is om de uitkering te kunnen beëindigen (zie hieronder paragraaf klant is niet duurzaam aan het werk.
Klant is niet duurzaam aan het werk
Bij klanten die tijdelijk aan het werk gaan, een 0-urencontract hebben of als uitzendkracht werken, kan de uitkering vaak niet meteen beëindigd worden. In zo’n situatie wordt de uitkering geblokkeerd, in afwachting van inkomstenspecificaties, zoals loonstrookjes e.d. Na ontvangst wordt beoordeeld of de uitkering wordt voortgezet of beëindigd.
Klant is wel duurzaam aan het werk
Op basis van bewijsstukken wordt bepaald of de uitkering wordt beëindigd. De uitkering wordt dan nog niet direct beëindigd, maar administratief geblokkeerd, in principe voor de duur van twee maanden. Dat wordt gedaan om een eventuele terugkeer in de bijstand te versoepelen. Klant hoeft dan geen nieuwe aanvraag in te dienen, maar de tijdelijk onderbroken uitkering kan in dat geval worden voortgezet.
Verhuizing naar andere gemeente
Bij een noodzakelijke verhuizing naar een andere gemeente maakt de klant vaak kosten voor verhuizing en de inrichting van de nieuwe woning. De gemeente van vertrek beoordeelt de bijstand voor verhuiskosten. De gemeente waar klant gaat wonen, beoordeelt de aanvraag voor inrichtingskosten van de nieuwe woning.
7.5 Ondersteuning van de klant
7.5.1 De klant machtigt een vertegenwoordiger
Iedere klant kan zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De gemachtigde moet een schriftelijke machtiging laten zien die is ondertekend door de klant. Een advocaat is van rechtswege gemachtigd om een klant bij te staan in zijn contacten met de gemeente en hoeft dus geen machtiging te overleggen. Als de klant een gemachtigde heeft, moet de correspondentie ook via die gemachtigde verlopen. Brieven en beschikkingen moeten daarom naar de gemachtigde worden gestuurd.
Vertegenwoordiging door een gemachtigde kan alleen geweigerd worden als er tegen die persoon (de gemachtigde) ernstige bezwaren bestaan. In zo’n geval zal de gemeente dit zo snel mogelijk aan de klant én aan de gemachtigde meedelen.
7.5.2 Curator of bewindvoerder
Voor een curator en een bewindvoerder (beschermingsbewind) geldt dat zij bevoegd zijn om namens de klant rechtshandelingen met betrekking tot de financiële huishouding van de klant te verrichten. Zij kunnen dus aanvragen voor uitkeringen indienen, namens de klant. In dat geval geldt ook dat correspondentie aan de klant via de curator of bewindvoerder verloopt. Dat geldt niet voor een WSNP-bewindvoerder. Deze is niet bevoegd om namens de klant te handelen en bijv. een aanvraag in te dienen.
7.5.3 Gebruikmaken van een tolk
Het uitgangspunt van de gemeente is dat er met klanten in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Als klanten het Nederlands onvoldoende beheersen, is het hun eigen verantwoordelijkheid om voor een tolk te zorgen. Zij kunnen familieleden, kennissen, etc. vragen om voor ze te tolken. In uitzonderlijke gevallen kan het echter voorkomen dat klanten niet zelf voor een tolk kunnen zorgen. Denk bijvoorbeeld aan vluchtelingen die nog geen Nederlands spreken en in hun netwerk nog niemand kennen die voor hen kan vertalen. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en correcte dienstverlening moeten deze klanten toch in staat worden gesteld hun verhaal te vertellen. Als het taalprobleem in dit soort gevallen niet kan worden opgelost door zelf of met hulp van een collega in een andere taal dan het Nederlands met de klant te communiceren, dan kan het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVcN) worden ingeschakeld. Dit centrum levert persoonlijke en telefonische tolkendiensten. Deze zijn op werkdagen van 9.00 tot 19.00 uur aan te vragen via telefoonnummer 088-2555222. Normaal gesproken zal een telefonische tolkendienst voldoen. Het TVcN kan deze dienst meteen leveren. Het is ook mogelijk om voor een tijdstip in de toekomst bij het TVcN een tolk te reserveren.
7.5.4 Clientondersteuning
De wetgever heeft bepaald dat mensen recht hebben op onafhankelijke cliëntondersteuning. Dat betekent dat een inwoner hulp kan krijgen bij het vinden van de toegang tot de juiste instanties voor zorg, hulp of ondersteuning. Daarnaast kan de inwoner hulp krijgen bij het aanspreken van de beschikbare voorzieningen, bijvoorbeeld op het punt van werk, het aanvullen van het inkomen en het oplossen van problemen om deel te nemen aan de samenleving. De inwoner kan zich ook laten bijstaan door een belangenbehartiger. Deze vormen van cliëntondersteuning worden binnen de gemeente op dit moment beschikbaar gesteld door MEE. Voor meer informatie: (https://www.mee.nl/voor-wie-is-clientondersteuning).
7.5.5 (Vervallen)
7.6 Rechtsbescherming
In dit hoofdstuk staat kort beschreven wat de klant kan ondernemen tegen de gemeente als hij het oneens is met een besluit of met gedrag van een medewerker.
7.6.1 Klachten
Het kan zijn, dat een klant niet tevreden is over de dienstverlening door de gemeente en dat die klant een klacht wil indienen. In veel gevallen is een goed gesprek al voldoende om tot een oplossing te komen. Soms is dat niet het geval. Als er sprake is van onbehoorlijk gedrag van een medewerker van de gemeente, of als de klant bezwaren heeft tegen een procedure of een werkwijze van een afdeling van de gemeente, dan kan de klant een klacht indienen. Voor meer informatie over de manier waarop een klacht kan worden ingediend en de procedure die daarvoor geldt: https://www.zutphen.nl/Inwoners/Klachten_meldingen/Klachten_over_de_gemeente.
Vragen over de klachtenprocedure kunnen worden gesteld aan de klachtencoördinator van de gemeente op nummer 14 0575 (geen kengetal nodig). Als de klant vindt dat de klacht niet naar tevredenheid is opgelost, dan kan de klacht worden voorgelegd aan de Ombudsman Gemeente Zutphen, postbus 41, 7200 AA Zutphen.
7.6.2 Bezwaar en beroep
Als een klant het niet eens is met een besluit van de gemeente, dan kan de klant daartegen bezwaar maken.
Bezwaar kan worden gemaakt tegen:
- •
een besluit, binnen zes weken na de bekendmaking;
- •
een handeling die afwijkt van een besluit, binnen zes weken;
- •
het niet uitvoeren van een besluit, binnen zes weken;
- •
het uitblijven van een beslissing, nadat de beslistermijn is verstreken.
Bezwaar kan worden gemaakt door middel van het indienen van een ‘bezwaarschrift’. Voor meer informatie over bezwaar en de manier waarop een bezwaarschrift kan worden ingediend, zie: https://www.zutphen.nl/Inwoners/Klachten_meldingen/Bezwaar_tegen_gemeentelijke_besluiten.
Het indienen van een bezwaarschrift kost niets. Als de klant vanwege een bezwaarschrift kosten heeft gemaakt, bijvoorbeeld voor professionele rechtsbijstand, dan kan de klant ook een verzoek doen voor een vergoeding. Dit verzoek moet bij de gemeente ingediend zijn voordat op het bezwaarschrift is beslist. De beslissing over de kostenvergoeding is een onderdeel van de beslissing op het bezwaarschrift.
De gemeente beslist op het bezwaarschrift. Als de klant het niet eens is met de uitkomst van het bezwaar, kan de klant binnen zes weken beroep instellen bij de rechtbank Gelderland, team bestuursrecht, postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Aan het indienen van beroep en een verzoek tot een voorlopige voorziening zijn kosten verbonden, het zogenaamde griffierecht. Voor meer informatie, zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/brochures/2015/04/14/bezwaar-en-beroep-tegen-een-beslissing-van-de-overheid
7.7 Omgang met persoonsgegevens
De gemeente krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet veel persoonlijke en privacygevoelige gegevens van een klant. Deze gegevens (en bewijsstukken) worden opgenomen in een persoonsdossier. Hierbij geldt:
- •
alleen persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Participatiewet worden opgenomen;
- •
er wordt niet meer opgenomen dan noodzakelijk is;
- •
er wordt alleen inzage in gegevens aan andere medewerkers gegeven voor zo ver dit nodig is voor hun werk;
- •
gegevens kunnen alleen aan andere organisaties worden verstrekt, als dat wettelijk is geregeld.
De gemeente is verplicht de gegevens van haar klanten geheim te houden. De klant zelf heeft wel recht op inzage in zijn dossier, maar wel binnen grenzen. De klant kan voor inzage iemand machtigen.
De klant mag zijn hele dossier inzien, dus ook rapportages en verslagen. Daarvoor geldt wel het volgende:
- •
bij inzage is altijd een medewerker aanwezig;
- •
als er informatie van derden in het dossier zit kan deze informatie alleen worden gegeven met toestemming van die persoon of organisatie, of die informatie moet onleesbaar worden gemaakt. Deze beperking geldt niet voor organisaties waarmee de gemeente samenwerkt, of als het een adviesaanvraag van de gemeente zelf betreft (bijvoorbeeld een terugkoppeling van een re-integratiepartner of een medisch advies van een keuringsinstantie);
- •
er worden geen gegevens of bewijsstukken meegegeven aan de klant. Wel kan een klant gegevens (laten) kopiëren. Daarvoor kunnen kosten in rekening worden gebracht bij de klant;
- •
inzage wordt geregistreerd.
Als gegevens volgens de klant feitelijk niet juist zijn, kan de klant om correctie van deze gegevens vragen. Denk daarbij aan foutieve jaartallen, namen of ingangsdata.
7.8 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften van dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet, de algemene wet bestuursrecht, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Verzamelverordening werk en inkomen en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, meer concreet op de volgende bepalingen:
Thema |
Artikelen |
Aanvraagprocedure – algemeen |
41, 43 Participatiewet en 4:1 t/m 4:12 Algemene wet bestuursrecht |
Aanvraagprocedure – hersteltermijn |
4:5 Algemene wet bestuursrecht |
Aanvraagprocedure – aanleveren gegevens |
17 lid 1, 53a Participatiewet en 4:2 t/m 4:5 Algemene wet bestuursrecht |
Aanvraagprocedure – woonplaats |
40 Participatiewet |
Aanvraagprocedure – jongeren tot 27 jaar |
41 lid 4 en 5, 43 lid 4 en 5 Participatiewet |
Aanvraagprocedure – huisbezoek, controleren en verifiëren van gegevens |
53a Participatiewet en 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens |
Aanvraagprocedure – beslistermijn |
4:13 t/m 4:15 Algemene wet bestuursrecht |
Aanvraagprocedure – dwangsom |
4:17 t/m 4:20 Algemene wet bestuursrecht |
Aanvraagprocedure – voorschot |
52 Participatiewet |
Toekenning – ingangsdatum |
44 Participatiewet |
Toekenning – overbruggingsuitkering |
35 Participatiewet |
Toekenning – uitbetaling |
45 Participatiewet |
Toekenning – plan van aanpak |
44a Participatiewet en 2.2 Verzamelverordening werk en inkomen |
Na de toekenning – opschorten uitkering |
54 lid 1 Participatiewet |
Na de toekenning – vakantie |
13 lid 1 onderdeel e Participatiewet |
Beëindiging bijstand – algemeen |
11 Participatiewet |
Machtiging vertegenwoordiger |
2:1 en 2:2 Algemene wet bestuursrecht |
Cliëntondersteuning |
2.2.4 lid 1 Wet maatschappelijke ondersteuning |
CAZ |
Verordening Brede Adviesraad Sociaal Domein gemeente Zutphen 2018 |
Klachten |
Hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht |
Bezwaar en beroep |
Hoofdstukken 6, 7 en 8 Algemene wet bestuursrecht |
Hoofdstuk 8 Terugvordering en Verhaal
Terugvordering
Er bestaat pas recht op bijstand of een IOAW- of IOAZ-uitkering, als voldaan is aan een aantal voorwaarden. Als achteraf blijkt, dat een klant niet aan de voorwaarden heeft voldaan voor een uitkering, kan de uitkering worden teruggevorderd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een klant inkomsten, vermogen of samenwoning verzwijgt.
De gemeente is verplicht om de bijstand of IOAW- en IOAZ-uitkering terug te vorderen, die teveel is verstrekt doordat de klant de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Alle feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de uitkering, moeten namelijk door de klant aan de gemeente worden gemeld. Zie verder hoofdstuk 5 ’Verplichtingen’.
De gemeente is bevoegd om de bijstand of IOAW- en IOAZ-uitkering terug te vorderen, die op andere gronden teveel is verstrekt, of waarvoor een bijzondere terugvorderingsgrond geldt. In die gevallen is het uitgangspunt dat de gemeente ten volle gebruik maakt van de bevoegdheid om terug te vorderen. Dat betekent dat de bijstand die teruggevorderd kan worden in principe ook teruggevorderd wordt.
Verhaal
Bij de beoordeling van de bijstandsaanvraag onderzoekt de gemeente de eventuele onderhoudsplicht van een (ex-)echtgenoot of geregistreerde partner. Uitgangspunt is namelijk, dat de klant alles in het werk moet stellen, om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Als de klant aanspraak kan maken op alimentatie, maar dat onvoldoende doet, kan de gemeente zelf de toegekende bijstand verhalen op de onderhoudsplichtige. Dit hoofdstuk gaat over de mogelijkheden die de gemeente heeft om bijstand te verhalen. Het gaat daarbij niet alleen om alimentatie, maar ook om andere vormen van verhaal van bijstand, bijvoorbeeld verhaal op een opengevallen nalatenschap.
8.1 Terugvordering
8.1.1 Herziening en terugvordering
Bijstand of een IOAW- of IOAZ-uitkering die ten onrechte is verstrekt door fraude (schending inlichtingenplicht) of op een andere grond, kan niet zondermeer worden teruggevorderd. In dergelijke gevallen moet eerst het recht op uitkering herzien worden, voordat kan worden teruggevorderd. Met die herziening wordt de situatie achteraf gecorrigeerd. Het toekenningsbesluit dat de grond vormde voor het verlenen van de bijstand of de IOAW- of IOAZ-uitkering, is achteraf bezien namelijk niet juist geweest. Het had moeten worden aangepast aan de gewijzigde situatie, maar dat is niet gebeurd, omdat de klant bijvoorbeeld inkomsten verzwegen heeft.
In die gevallen zal in de terugvorderingsbeschikking dan ook worden opgemerkt, dat het recht op uitkering wordt herzien of ingetrokken (= volledige herziening).
Voor andere situaties waarin teruggevorderd wordt, hoeft de gemeente het recht op uitkering niet te herzien.
8.1.2 Wanneer kan worden teruggevorderd?
De Participatiewet kent de volgende terugvorderingsgronden:
a. De bijstand is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend als gevolg van fraude
Het gaat om schending van de inlichtingenplicht. Het gaat dan meestal om verzwegen inkomen, vermogen of samenwoning. Daardoor is teveel bijstand verleend. Dit geldt ook voor een IOAW- of IOAZ-uitkering.
b. De bijstand is, anders dan als gevolg van fraude, ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend
Soms komt het voor, dat door een vergissing van de gemeente teveel bijstand wordt verstrekt. Dat kan gebeuren als niet het goede besluit is genomen of als verzuimd is een wijziging in de situatie goed te verwerken. Dit geldt ook voor een IOAW- of IOAZ-uitkering.
c. De bijstand is in de vorm van een lening verstrekt en de daaraan verbonden verplichtingen worden niet nagekomen
Bijstand in de vorm van een lening kan volledig worden teruggevorderd, als er een aflossingsregeling is getroffen en de klant niet aan de aflossingsverplichtingen voldoet.
d. De bijstand wordt verstrekt als gevolg van borgstelling
Soms stelt de gemeente zich borg voor een lening die de klant krijgt van een andere organisatie, bijvoorbeeld van de Stadsbank. Als de klant de verplichtingen aan die lening niet nakomt en de lening wordt ingevorderd, kan de gemeente aangesproken worden op die borgstelling.
e. Er is ten onrechte een voorschot verstrekt
Een voorschot dat achteraf gezien ten onrechte is verstrekt, kan teruggevorderd worden. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als inkomsten, vermogen of samenwoning verzwegen is.
f. De klant kan achteraf beschikken over inkomen of vermogen
Het kan gebeuren, dat de klant achteraf inkomsten of vermogen ontvangt en dat die middelen betrekking hebben op een bijstandsperiode. Dat doet zich onder meer voor, als de klant recht krijgt op een nalatenschap door een overleden familielid tijdens de bijstandsperiode. Ook kan worden gedacht aan een boedelscheiding na een eerdere echtscheiding. De middelen komen later beschikbaar, maar hebben betrekking op een eerdere periode. Dit geldt ook voor een IOAW- of IOAZ-uitkering.
g. De klant ontvangt achteraf een vergoeding voor specifieke kosten waarvoor ook bijstand is verleend
Uitgangspunt van bijstandverlening is, dat eerst andere middelen moeten worden ingezet, voordat aanspraak op bijstand ontstaat. Soms wordt bijstand verleend, omdat andere voorzieningen (nog) niet beschikbaar zijn. Zo kan woonkostentoeslag worden verleend, en wordt er op een later moment huurtoeslag verstrekt. In dat geval kan de woonkostentoeslag worden teruggevorderd.
h. De bijstand is per abuis verleend
Het komt soms voor, dat bijstand op een foutieve bankrekening wordt overgemaakt en/of aan de verkeerde persoon. In dat geval kan de bijstand ook worden teruggevorderd.
8.1.3 Van wie kan worden teruggevorderd?
De uitkering wordt teruggevorderd van degene die de uitkering heeft ontvangen. Is de uitkering aan een gezin verstrekt, dan wordt de uitkering ook van het gezin teruggevorderd. Zijn beide partners inmiddels uit elkaar, dan vordert de gemeente de uitkering terug van beide partners afzonderlijk. Is de uitkering verstrekt aan een alleenstaande (ouder), maar blijkt achteraf dat er sprake was van verzwegen samenwoning, dan wordt de uitkering ook van beide partners teruggevorderd.
Beide partners zijn ‘hoofdelijk aansprakelijk’. Dat betekent, dat beide partners voor terugbetaling van de gehele vordering verantwoordelijk zijn. Betaalt de ene partner meer dan de helft van de vordering, dan kan die partner de andere aanspreken om het meerdere bedrag aan hem/haar te betalen.
8.1.4 Omvang van de terugvordering
Uitgangspunt is dat de teveel verstrekte bijstand of IOAW- IOAZ-uitkering volledig wordt teruggevorderd. Er bestaan enkele uitzonderingen op dit uitgangspunt:
- a.
Zodra de gemeente een signaal heeft ontvangen dat er teveel bijstand is verstrekt, heeft de gemeente 6 maanden de tijd om dit te corrigeren. Wacht de gemeente langer, dan kan slechts de bijstand van de laatste 6 maanden worden teruggevorderd. Onder ‘signaal’ wordt verstaan: relevante informatie waaruit kan worden afgeleid, dat sprake is van een dusdanige fout, dat de gemeente op grond daarvan actie had moeten ondernemen en de uitkering moeten aanpassen. Dit geldt overigens niet voor teveel verstrekte uitkering als gevolg van fraude;
- b.
Bij fraude wordt de terugvordering beperkt tot het bedrag dat teveel aan uitkering zou zijn verstrekt, als de klant wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan. Het ligt wel op de weg van de klant om in dat geval met feiten aan te tonen op welke uitkering hij dan wel recht zou hebben gehad;
- c.
Bij verzwegen vermogen leidt een beperkte overschrijding van de vermogensgrens ertoe, dat de terugvordering wordt beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou zijn gemeld;
De vordering wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen die de gemeente moet afdragen aan de Belastingdienst. Dit is niet het geval, als deze belasting en premies verrekend kunnen worden met de loonbelasting en premies volksverzekeringen die de gemeente nog moet afdragen over de betreffende periode. Zodra het boekjaar is afgerond, kan verrekening van belasting en premies niet meer plaatsvinden. De vordering wordt dan ‘gebruteerd’. Op dit uitgangspunt bestaat de volgende uitzondering:
De vordering wordt niet gebruteerd als er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de klant en hem niet verweten kan worden dat de schuld niet is afbetaald in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft.
8.1.5 Afzien van terugvordering
Niet altijd hoeft de vordering van de gemeente op de klant volledig te worden terugbetaald. Hieronder staan de situaties waarin kan worden afgezien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.
Nadat de klant lange tijd heeft betaald
Heeft de klant al enige tijd op een vordering afgelost, dan ziet de gemeente in de volgende gevallen volledig af van verdere terugvordering en wordt de resterende schuld kwijtgescholden:
- a.
de klant heeft gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan én ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering voldaan; of
- b.
de klant heeft gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
- c.
de klant heeft gedurende tien jaar geen betalingen verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, of
- d.
een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
De gemeente gaat zelf na wanneer aan de voorwaarden voor kwijtschelding is voldaan en past dan op eigen initiatief kwijtschelding toe.
De termijn die hierboven genoemd wordt onder a en b bedraagt drie jaar als het inkomen van de klant gemiddeld gedurende die periode niet hoger is dan de beslagvrije voet, zoals deze wordt berekend op basis van de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Uitzonderingen:
- a.
als voor de bijstand, die kan worden teruggevorderd, een pandrecht of hypotheek is gevestigd, dan kan niet worden afgezien van terugvordering en moet de uitkering worden terugbetaald. In de praktijk doet dit zich alleen voor als bijstand in de vorm van een lening is verstrekt;
- b.
als het besluit om af te zien van (verdere) terugvordering is genomen op grond van onjuiste informatie die door de klant is verstrekt, dan wordt dat besluit weer ingetrokken en wordt de uitkering teruggevorderd.
In geval van een schuldregeling
Onder bepaalde voorwaarden kan een vordering wegens teveel verstrekte uitkering ook worden opgenomen in een schuldregeling. De gemeente verleent dan medewerking aan de totstandkoming van zo’n schuldregeling. Daarbij wordt met de schuldeisers afgesproken dat alle vorderingen worden afgelost tegen een bepaald percentage van de vordering en dat aflossing gedurende een bepaalde periode moet plaatsvinden. Een vordering op een klant wegens teveel verstrekte uitkering wordt dan niet (verder) teruggevorderd, maar opgenomen in een schuldregeling, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
- a.
De gemeente verwacht, dat de klant niet langer in staat is om zijn schulden te betalen;
- b.
Zonder inbreng van de vordering wegens teruggevorderde uitkering in de schuldregeling zal er naar verwachting geen schuldregeling voor alle vorderingen tot stand komen;
- c.
De vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering zal ten minste worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van andere schuldeisers van gelijke rang.
De gemeente verleent geen medewerking aan een schuldregeling, als
- a.
de teruggevorderde uitkering het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht;
- b.
de teruggevorderde bijstand is verleend onder vestiging van een pandrecht of hypotheek, tot de hoogte van die zekerheidsstelling;
- c.
de klant niet voldoet aan de toelatingseisen voor schulddienstverlening, zoals vastgelegd in deze beleidsvoorschriften (zie hoofdstuk 10 ‘Schulddienstverlening’).
Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt naderhand ingetrokken, als:
- a.
niet binnen twaalf maanden nadat het besluit tot schuldregeling aan de klant is verzonden, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de voorwaarden die hierboven zijn genoemd;
- b.
de klant één van de aan de schuldregeling verbonden verplichtingen blijft schenden, ondanks eerdere waarschuwing, of
- c.
de klant onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.
Andere gevallen waarin de gemeente afziet van terugvordering
In de volgende gevallen ziet de gemeente in het geheel af van terugvordering:
- a.
Kruimelbedrag: als de terug te vorderen uitkering niet hoger is dan € 125,- per kalenderjaar, ziet de gemeente af van het nemen van een terugvorderingsbesluit;
- b.
Bijstand, die per abuis is verleend door een administratieve fout, wordt niet teruggevorderd, als de bijstand is verleend meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering;
- c.
Als er sprake is van dringende redenen.
8.1.6 De terugbetaling
8.1.6.1 Invordering
De verplichting om de teveel verstrekte uitkering terug te betalen (de invordering), start op het moment dat het besluit tot terugvordering wordt verstuurd aan de klant. In dat besluit wordt tevens een besluit tot invordering opgenomen. Voor de invordering geldt in beginsel een termijn van zes weken. Het invorderingsbesluit bevat in ieder geval de volgende punten:
- a.
De hoogte van de vordering;
- b.
De verplichting om de vordering binnen zes weken te voldoen;
- c.
De datum waarop de betalingsverplichting ingaat;
- d.
De mogelijkheid om binnen de genoemde termijn van zes weken een betalingsregeling te treffen;
- e.
De rechtsgevolgen als de klant niet voldoet aan de betalingsverplichting. Dit betreft de wettelijke rente, de aanmaning en de invordering via een dwangbevel, zoals dit is beschreven in de Algemene wet bestuursrecht;
- f.
De vermelding, dat als de klant nieuwe schulden krijgt, dit in principe niet leidt tot het bijstellen van opgelegde betalingsverplichtingen.
- g.
De vermelding dat vermogen dat de vermogensgrens overschrijdt, moet worden aangewend voor de aflossing.
- h.
De klant moet onmiddellijk wijzigingen in zijn inkomen en vermogen aan de gemeente schriftelijk doorgeven.
- i.
Na beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering of de IOAW- of IOAZ-uitkering wordt het volgende vermeld: De aflossingscapaciteit blijft gedurende de eerste zes maanden na beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering of de IOAW- of IOAZ-uitkering 5%. Voor het bepalen van het percentage zijn de situaties zoals die beschreven zijn onder het kopje ‘Aflossingscapaciteit’ in paragraaf 8.1.6 leidend. Hierna blijft de aflossingscapaciteit hetzelfde, tenzij het inkomen meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. In dat geval moet van het meerdere inkomen 35% besteed worden aan aflossing.
8.1.6.2 Volgorde invordering
Als er naast de teruggevorderde uitkering ook sprake is van een opgelegde boete, dan wordt eerst op de boete afgelost en daarna op de teruggevorderde uitkering.
8.1.6.3 Verrekening
De teruggevorderde uitkering wordt onmiddellijk verrekend met een lopende bijstandsuitkering of een IOAW- of IOAZ-uitkering, als de klant aanspraak heeft op één van deze uitkeringen. Dat betekent, dat maandelijks een bepaald bedrag op de uitkering wordt ingehouden voor de aflossing van de vordering. Dit staat los van de betalingsverplichting van de klant om de teruggevorderde uitkering binnen zes weken terug te betalen. Die verplichting blijft overeind.
Als de klant een algemene bijstandsuitkering ontvangt, dan wordt maandelijks 5% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande of gehuwde verrekend met die uitkering en benut voor aflossing van de vordering. Bij een IOAW- of IOAZ-uitkering wordt 5% van de grondslag, inclusief vakantietoeslag, met die uitkering verrekend.
Uitzonderingen:
- a.
Bij verblijf in een inrichting wordt hetzelfde percentage gehanteerd als bij klanten die elders woonachtig zijn. Het percentage wordt berekend over de bijstandsuitkering of de grondslag die voor een klant zou gelden die zelfstandige woonruimte bewoont en geen kostendelers heeft;
- b.
De bepalingen over beslaglegging in het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering worden nageleefd. Dat betekent dat soms minder wordt verrekend dan 5% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande of gehuwde of de grondslag;
- c.
Als een derde beslag legt op de uitkering vanwege een vordering, dan zal de gemeente de verrekening verhogen tot het bedrag dat maximaal onder beslag valt. Het beslag wordt dan niet uitgevoerd.
8.1.6.4 Uitstel van betaling
Als duidelijk is dat de klant niet de mogelijkheid heeft om de vordering binnen de gestelde termijn te betalen, kan de gemeente uitstel van betaling verlenen. De volgende voorwaarden gelden daarvoor:
- a.
De beschikbare ruimte in het inkomen (aflossingscapaciteit, zie par. 8.1.6.5) moet worden gebruikt om de vordering af te lossen, en
- b.
Vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen (zie hoofdstuk 4 ‘Inkomen en vermogen’) moet worden gebruikt om de vordering af te lossen. Vorderingen op de klant worden bij de berekening van het vermogen buiten beschouwing gelaten. Bezittingen die algemeen gebruikelijk of noodzakelijk zijn en het vrij te laten vermogen in een eigen woning, worden ook buiten beschouwing gelaten.
Een besluit om uitstel van betaling te verlenen wordt ingetrokken, zodra de klant de overeengekomen aflossing niet nakomt.
Tijdens het uitstel van betaling wordt er geen wettelijke rente in rekening gebracht.
8.1.6.5 Aflossingscapaciteit
Uitgangspunt is dat iedereen in staat is om op een vordering wegens teveel verstrekte uitkering af te lossen. De hoogte van het maandelijkse bedrag dat betaald kan worden voor de aflossing, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen (de aflossingscapaciteit). Voor mensen die een bijstandsuitkering ontvangen, geldt een aflossingscapaciteit van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande of gehuwde of bij IOAW 5% van de grondslag, inclusief vakantietoeslag. Zie verder par. 8.1.6.3.
Voor mensen die een inkomen hebben dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm, geldt dat zij behoudens het eerste half jaar na beëindiging of intrekking naast de genoemde percentage van 5%, extra moeten aflossen. Zie 8.1.6 onder kopje Invordering - i. Van het inkomen boven de bijstandsnorm moet 35%, inclusief vakantiegeld, worden gebruikt voor aflossing van de vordering van de gemeente.
Klanten van wie de bijstandsuitkering of de IOAW- of IOAZ-uitkering is beëindigd of ingetrokken, behouden gedurende 6 maanden na het besluit tot beëindiging of intrekking een aflossingscapaciteit van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm voor alleenstanden of gehuwden. Na 6 maanden beddraagt dit percentage 6% als het inkomen na deze periode maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Is het inkomen hoger dan moet van het meerdere inkomen 35% besteed worden aan aflossing.
In elk geval geldt dat de regels voor het beslagrecht moeten worden gerespecteerd. Dat betekent dat de aflossing maximaal het bedrag is waarop beslag gelegd kan worden.
Klanten zijn verplicht om juiste informatie te geven over het inkomen en het vermogen.
8.1.7 Heronderzoek
De gemeente stelt telkens binnen 24 maanden een nieuw onderzoek in naar de aflossingscapaciteit, tenzij er op een eerder moment een sterk vermoeden is, dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd. Blijkt uit het onderzoek dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd, dan gaat de gewijzigde betalingsverplichting in op de eerste van de maand die volgt op het nieuwe invorderingsbesluit.
Een klant kan ook zelf een verzoek indienen om wijziging of een tijdelijk uitstel van de eerder opgelegde betalingsverplichting. Zo’n verzoek schort de betalingsverplichting nog niet op, tenzij er sprake is van dringende redenen.
8.1.8 Beslaglegging
De gemeente besluit tot het leggen van executoriaal beslag, als de klant niet bereid is om een betalingsregeling te treffen of een opgelegde betalingsverplichting niet nakomt. Voor het leggen van beslag wordt gebruik gemaakt van een dwangbevel en wordt de procedure doorlopen die is beschreven in de Algemene wet bestuursrecht.
Bij beslaglegging wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de kosten van invordering, als de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.
8.2 Verhaal van bijstand
In dit onderdeel is het beleid beschreven dat voor verhaal van bijstand geldt. De bijstand die de klant ontvangt kan in een aantal situaties worden verhaald op een ander dan de klant. Het gaat daarbij in de eerste plaats om verhaal op de onderhoudsplichtige. Maar het gaat verder. Ook verhaal op degene die van de klant een schenking heeft ontvangen en op een opengevallen nalatenschap komen aan de orde.
8.2.1 Verplichting tot het (op)eisen van alimentatie
Als de klant alimentatie ontvangt houdt de gemeente daarmee rekening bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand. Voor meer informatie over het verrekenen van alimentatie met de bijstand, zie hoofdstuk 4 ‘Inkomen en vermogen’. Ontvangt de klant geen alimentatie, maar heeft hij daar mogelijk wel recht op, dan is het anders. De gemeente onderzoekt dan of er een alimentatiebeschikking is vastgesteld door de rechtbank of dat er een afspraak over alimentatie is vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Als dat niet zo is dan wordt de klant verplicht om een verzoek tot alimentatie in te dienen bij de rechtbank. Dat geldt ook voor de situatie dat er een afspraak in een echtscheidingsconvenant is die niet wordt nagekomen. De verplichting om alimentatie te verzoeken wordt alleen opgelegd zolang dit verzoek bij de rechtbank kan worden gecombineerd met de procedure tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed.
Bij het opleggen van de verplichting wordt opgenomen dat de alimentatie moet worden vastgesteld op grond van een draagkrachtberekening. De gemeente legt geen verplichting op, als de draagkracht van de onderhoudsplichtige bij de gemeente bekend is en niet voldoende is om alimentatie te kunnen betalen. Dat is bijvoorbeeld het geval als de onderhoudsplichtige zelf ook een bijstandsuitkering heeft.
Zolang het ingediende alimentatieverzoek bij de rechtbank loopt, wordt er geen korting toegepast op de uitkering. Bepaalt de rechtbank dat de onderhoudsplichtige met terugwerkende kracht alimentatie moet betalen, dan verrekent de gemeente een nabetaling met de uitkering. Alimentatie die de klant dan ontvangt, kan met de lopende uitkering worden verrekend tot maximaal zes maanden terug.
Als er wel een alimentatiebeschikking is vastgesteld door de rechtbank maar deze wordt niet of niet volledig nagekomen, dan is de klant verplicht het Landelijk Bureau voor de Inning van Onderhoudsbijdragen (LBIO) in te schakelen. Het LBIO is een overheidsinstelling die belast is met de inning van onderhoudsbijdragen. Zolang de vastgestelde alimentatieverplichting niet of niet volledig wordt nagekomen wordt bij de berekening van de uitkering rekening gehouden met de feitelijk ontvangen alimentatie.
Komt de klant bovengenoemde verplichtingen niet na, dan kan de gemeente de uitkering verlagen.
In bijzondere gevallen kan de gemeente besluiten om de genoemde verplichtingen niet op te leggen. Dat is zo, als in redelijkheid niet van de klant kan worden gevraagd om deze stappen te zetten. Denk daarbij aan traumatische ervaringen en/of de risico van fysiek geweld. De gemeente kan dan besluiten om zelf tot verhaal van bijstand op de onderhoudsplichtige over te gaan.
Als de klant niet wordt verplicht om een alimentatie-verzoek in te dienen bij de rechtbank, onderzoekt de gemeente de mogelijkheden om bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige.
8.2.2 Verhaal van bijstand
De gemeente verhaalt de bijstand in de volgende gevallen:
- a.
op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht voor zijn echtgenoot, geregistreerde partner of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt, tot de grens van de wettelijke onderhoudsplicht;
- b.
op degene die zijn onderhoudsverplichting na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt, tot de grens van de onderhoudsplicht;
- c.
op degene die zijn wettelijke onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt met betrekking tot zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend, tot de grens van de onderhoudsplicht;
- d.
op degene die van de klant een schenking heeft ontvangen. Dat is slechts het geval voor zover bij het besluit op de aanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden als de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij het aannemelijk is geworden dat de schenker op het moment van de schenking de noodzaak tot het verkrijgen van bijstand redelijkerwijze niet heeft kunnen voorzien;
- e.
op de nalatenschap van personen als:
- •
aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering/invordering heeft plaats gevonden;
- •
bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of voortvloeiend uit de gestelde borgtocht.
- •
8.2.3 Geen verhaal van bijstand
In de volgende gevallen wordt de bijstand niet verhaald:
- a.
de bijstand is meer dan vijf jaar vóór het besluit tot verhaal verstrekt. Uitzondering: verhaal op de nalatenschap. Daarvoor geldt geen verjaringstermijn;
- b.
het bedrag dat wordt verhaald is lager dan € 50,- per maand of € 600,- per jaar;
- c.
bij verhaal op de onderhoudsplichtige: de behoefte aan bijstand van de klant wordt niet veroorzaakt door de echtscheiding, het einde van het geregistreerd partnerschap of de verlating door de echtgenoot;
- d.
er zijn dringende redenen om niet te verhalen. Die kunnen liggen bij de onderhoudsplichtige of bij de klant.
Geen verhaal vanwege schulden
Op verzoek van de persoon op wie de bijstand wordt verhaald, kan de gemeente besluiten om de bijstand niet (langer) te verhalen, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
- a.
de gemeente heeft een vordering uit verhaal van bijstand die direct opeisbaar is op een onderhoudsplichtige;
- b.
de onderhoudsplichtige heeft schulden die voortvloeien uit het huwelijk of geregistreerd partnerschap, en
- c.
redelijkerwijs is te voorzien dat deze schulden niet meer afgelost kunnen worden.
De gemeente kan ook in het volgende geval afzien van verhaal:
- a.
de gemeente heeft een vordering uit verhaal van bijstand die direct opeisbaar is op een onderhoudsplichtige;
- b.
de onderhoudsplichtige heeft gevraagd om een schuldregeling;
- c.
redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling niet tot stand komt, tenzij de gemeente afziet van de verhaalsvordering op de onderhoudsplichtige, en
- d.
de vordering van de gemeente wegens verhaal van bijstand ten minste zal in de schuldregeling worden voldaan naar evenredigheid met de vordering van de schuldeisers van gelijke rang.
De gemeente trekt het besluit om (gedeeltelijk) af te zien van verhaal in als:
- a.
niet binnen negen maanden een schuldregeling is tot stand gekomen waarbij de gemeente wordt voldaan naar evenredigheid van de schuldeisers van gelijke rang;
- b.
de onderhoudsplichtige zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet, of onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste en/of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
8.2.4 Berekening verhaalsbedrag bij onderhoudsplicht
Bij verhaal van bijstand op een onderhoudsplichtige wordt het verhaalsbedrag berekend door gebruik te maken van de normen die zijn opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (Tremanormen).
De gemeente kan op verzoek van de onderhoudsplichtige het verhaalsbedrag aanpassen als zijn omstandigheden zijn gewijzigd en die wijziging volgens de Tremanormen tot een lagere draagkracht leidt. Dat kan aan de orde zijn als de woonlasten zijn verhoogd, het inkomen is teruggevallen buiten de schuld om van de onderhoudsplichtige of als de gezinssituatie is gewijzigd.
Ten minste een keer in de drie jaar onderzoekt de gemeente of de draagkracht van de onderhoudsplichtige met zich meebrengt, dat het verhaalsbedrag gewijzigd moet worden of dat de bijstand moet worden verhaald (als dat nog niet het geval was). Een wijziging in de financiële situatie van de onderhoudsplichtige kan er ook toe leiden dat de gemeente een onderzoek naar de hoogte van het verhaalsbedrag instelt.
Het verhaalsbedrag wordt niet gewijzigd als de draagkracht slechts beperkt is gewijzigd. Onder een beperkte wijziging wordt hier verstaan: maximaal €25,- per maand of €300,- op jaarbasis.
Het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag worden jaarlijks met ingang van 1 januari van rechtswege gewijzigd met het percentage dat wordt genoemd in artikel 1:402a BW.
8.2.5 Ingangsdatum verhaal bij onderhoudsplicht
De ingangsdatum van het verhaalsbedrag is de eerste dag die volgt op de maand waarin de gemeente de onderhoudsplichtige voor het eerst heeft aangeschreven over mogelijk verhaal van bijstand. De gemeente kan een latere ingangsdatum vaststellen als deze ingangsdatum niet verantwoord is vanwege het risico van problematische schulden.
8.2.6 Verhaal in rechte
De gemeente vraagt de rechtbank om een verhaalsbedrag vast te stellen, als de gemeente eerder een verhaalsbedrag heeft bepaald en de onderhoudsplichtige niet of niet op tijd tot betaling is overgegaan (verhaal in rechte). De gemeente doet dit alleen als het verhaalsbedrag naar verwachting hoger is dan de door de rechtbank te maken kosten van het instellen van een procedure die geldt voor personen “verdwenen onbekend waarheen” (VOW).
8.2.7 Wijziging door de rechter vastgesteld verhaalsbedrag
Als de rechtbank een verhaalsbedrag heeft vastgesteld en de omstandigheden van de onderhoudsplichtige of de klant zijn gewijzigd, vraagt de gemeente de rechtbank om het vastgestelde verhaalsbedrag te wijzigen. Dat kan het geval zijn als:
- a.
De rechterlijke beschikking gewijzigd zou kunnen worden op de grond van gewijzigde omstandigheden, genoemd in artikel 157 en 401 van het Burgerlijk Wetboek, of
- b.
De rechtbank in die beschikking geen rekening heeft kunnen houden met alle relevante gegevens en omstandigheden.
8.2.8 Invordering verhaalsbedrag
Als de onderhoudsplichtige het vastgestelde verhaalsbedrag niet op tijd betaalt, start de gemeente een incassoprocedure. Dat betekent, dat de rechterlijke beschikking wordt ingevorderd door middel van executoriaal beslag als genoemd in het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering. Daarbij maakt de gemeente zoveel mogelijk gebruik van zgn. vereenvoudigd derdenbeslag. De gemeente verhoogt de vordering met incassokosten en de wettelijke rente. Het bedrag dat maandelijks wordt ingevoerd, is dan maximaal het bedrag voor beslag vatbaar is. In geval van bijzondere omstandigheden van de onderhoudsplichtige kan de betalingsverplichting tijdelijk lager worden vastgesteld.
8.3 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ, en op het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Herziening/intrekking |
54 lid 3 Participatiewet, 7 lid 3 IOAW en 7 lid 3 IOAZ |
Terugvorderingsgrond |
58 lid 1 en 2 Participatiewet, 25 lid1 en 2 IOAW en 25 lid 1 en 2 IOAZ |
Omvang terugvordering |
58 lid 5 Participatiewet, 25 lid 5 IOAW en 25 lid 5 IOAZ |
Afzien van terugvordering/kwijtschelding |
58 lid 6, 7 en 8 Participatiewet, 25 lid 5 en 6 IOAW en 25 lid 5 en 6 IOAZ |
Invordering: procedure, vormvoorschriften |
4:85-4:92 Algemene wet bestuursrecht |
Verrekening |
4:93 Algemene wet bestuursrecht, 60 lid 6 en 60a Participatiewet, 28 lid 6 en 29 IOAW, 28 lid 6 en 29 IOAZ |
Uitstel van betaling |
4:94-96 Algemene wet bestuursrecht |
Aflossingscapaciteit en beslaglegging |
495d-g Wetboek burgerlijke rechtsvordering |
Verplichting tot opeisen alimentatie |
55 Participatiewet |
Verhaal van bijstand: grondslag |
61 Participatiewet |
Verhaal van bijstand op onderhoudsplichtige |
62 Participatiewet |
Verhaal op onderhoudsplichtige: omvang |
62a en 62d Participatiewet |
Verhaal op onderhoudsplichtige: gewijzigde omstandigheden |
62e Participatiewet |
Verhaal bij schenking en nalatenschap |
62f Participatiewet |
Verhaal in rechte |
62h Participatiewet |
Invordering verhaalsbedrag |
62i Participatiewet en 475 e.v. Wetboek burgerlijke rechtsvordering |
Hoofdstuk 9 Armoedebeleid
In dit hoofdstuk is te lezen wat het armoedebeleid inhoudt, welke financiële voorzieningen er zijn voor inwoners met een laag inkomen, welke voorwaarden daarvoor gelden en hoe hoog de vergoedingen zijn. Ook wordt specifiek ingegaan op bijzondere bijstand, als laatste vangnet van het armoedebeleid.
9.1 Waarom armoedebeleid?
Inwoners die onvoldoende financiële middelen hebben om rond te kunnen komen, kunnen een beroep doen op allerlei regelingen en voorzieningen, zoals de WW, de kinderbijslag en de huurtoeslag. Toch kan het zijn, dat al deze maatregelen niet voldoende zijn. Daarom heeft de wetgever gemeenten verantwoordelijk gemaakt om vorm te geven aan het armoedebeleid. Met armoedebeleid worden alle maatregelen bedoeld, die de gemeente kan nemen om inwoners met een laag inkomen te ondersteunen, in aanvulling op andere maatregelen, zoals de huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag.
Deze beleidsvoorschriften geven een overzicht van de maatregelen, die de gemeente genomen heeft om inwoners met een laag inkomen te ondersteunen.
De wettelijke kaders voor het armoedebeleid zijn voor een groot deel vastgelegd in de Participatiewet. De gemeente is daarom beperkt in de mogelijkheden om het armoedebeleid vorm te geven. Maar de wet biedt ook mogelijkheden voor gemeentelijk beleid. Welke mogelijkheden en beperkingen er zijn, wordt in deze beleidsvoorschriften toegelicht.
De gemeente kent twee regelingen die buiten het wettelijk kader van de Participatiewet vallen, de Meedoen-regeling en het kindpakket. Ook deze mogelijkheden worden hieronder toegelicht.
9.2 Doelen en uitgangspunten
De gemeente heeft met het armoedebeleid een aantal doelen:
- a.
Iedereen moet in de samenleving kunnen meedoen
- b.
Er is één aanpak bij meerdere problemen
- c.
Inwoners moeten kunnen beschikken over genoeg geld en geen schulden hebben, en
- d.
Inwoners en hulporganisaties werken samen
Verder houdt de gemeente rekening met de volgende uitgangspunten:
a. Alleen voor specifieke noodzakelijke kosten
Het gemeentelijke armoedebeleid vult landelijke maatregelen aan, maar alleen voor zover het gaat om specifieke noodzakelijke kosten die zich voordoen in bijzondere situaties.
b. Andere voorzieningen eerst
Wanneer een andere voorziening in de kosten benut kan worden gaat die voor. Dat heet een voorliggende voorziening.
c. Werken werkt
Participatie en werk zijn de beste middelen om armoede tegen te gaan. De gemeente stimuleert dit vooral via vrijlatingen.
d. Kinderen zijn belangrijk
De Meedoen-regeling kent een hoge(re) maximale vergoeding voor kinderen. Via het kindpakket zijn er extra vergoedingen mogelijk. Bij het verstrekken (of weigeren) van bijzondere bijstand of minimaregelingen zijn we extra alert op de gevolgen voor kinderen.
e. Voorzieningen worden benut
Het gebruik van voorzieningen wordt gestimuleerd door samenwerking met andere organisaties, het actief benaderen van de doelgroep en door eenvoudige regelgeving en aanvraagprocedures.
f. We zijn er vroeg bij en willen zo veel mogelijk financiële fitte burgers
Het is belangrijk dat inwoners zichzelf financieel kunnen redden. De gemeente wil voorkomen dat inwoners in een problematische schuldensituatie komen.
g. Samen staan we sterker
Samenwerking tussen gemeente en samenwerkingspartners is belangrijk en wordt intensiever.
9.3 Hoe voert de gemeente het armoedebeleid uit?
De gemeente voert het armoedebeleid als volgt uit:
- a.
Inwoners kunnen met vragen over armoedebeleid bij de gemeente Zutphen terecht. Ook bij de wijkteams kan men terecht met deze vragen.
- b.
Het aanvragen van minimaregelingen kan via de site van de gemeente (downloaden aanvraagformulieren) of via een afspraak bij de gemeente. Aanvraagformulieren voor bijzondere bijstand kunnen telefonisch worden aangevraagd bij de gemeente of via een afspraak. Via ‘Bereken uw recht’ kan de inwoner zien of hij ergens recht op heeft en kan hij een aanvraag doen (voor een deel van de regelingen). Zie: https://berekenuwrecht.nibud.nl/. De collectieve zorgverzekering kan aangevraagd worden via de site voor de gemeentelijke collectieve zorgverzekeringen: www.gezondverzekerd.nl.
- c.
De aanvraagprocedure is zo eenvoudig mogelijk. Gegevens die bekend zijn, worden niet opgevraagd. Waar mogelijk worden voorzieningen op eigen initiatief van de gemeente verstrekt. Controle vindt in principe steekproefsgewijs achteraf plaats.
- d.
De gemeente probeert aanvragen binnen vier weken af te handelen. In het besluit wordt duidelijk gemotiveerd waarom een aanvraag is toegekend of afgewezen.
- e.
Als een inwoner een maandelijkse uitkering van de gemeente heeft wordt regelmatig onderzocht of er recht bestaat op minimaregelingen en bijzondere bijstand. Klanten worden geïnformeerd over de mogelijkheid om een aanvraag te doen.
9.4 Minimaregelingen
9.4.1 Welke regelingen zijn er?
Het armoedebeleid van de gemeente kent zes regelingen voor inwoners met een laag inkomen. We noemen dit minimaregelingen. Het zijn
- a.
de Meedoen-regeling (zie 9.4.2);
- b.
de Collectieve Zorgverzekering (zie 9.4.3);
- c.
de Tegemoetkoming Zorgkosten (zie 9.4.4);
- d.
het Jeugdregeling (zie 9.4.5);
- e.
de Inkomenstoeslag (zie 9.4.6), en
- f.
de Studietoeslag (zie 9.4.7).
Deze regelingen hebben alle een specifiek doel en gelden voor een specifieke doelgroep. Dit wordt hieronder verder toegelicht. Daarnaast is er nog de regeling over de bijzondere bijstand. Deze wordt verder toegelicht onder 9.5.
Voor wie zijn de minimaregelingen bedoeld?
De regelingen uit het armoedebeleid zijn bedoeld voor inwoners met een laag inkomen (zie ook hierna). Basisvoorwaarden voor het indienen van een aanvraag zijn:
- a.
de inwoner is 18 jaar of ouder,
- b.
is bij de gemeente ingeschreven in de Basisregistratie personen, en
- c.
heeft de Nederlandse nationaliteit of een geldige verblijfstitel.
Voor de Meedoen-regeling en de inkomenstoeslag geldt nog dat deze niet zijn bedoeld voor studenten. Voor de overige voorwaarden: zie de volgende paragrafen.
Hoe hoog mogen het inkomen en het vermogen zijn?
Het inkomen moet onder een bepaalde grens blijven om recht te kunnen hebben op één van de minimaregelingen. Die inkomensgrenzen verschillen per minimaregeling en de hoogte van die inkomensgrenzen hangt ook nog af van de leef- en woonsituatie. Het vermogen telt mee bij de meeste minimaregelingen, met uitzondering van de collectieve zorgverzekering en de tegemoetkoming zorgkosten (zie daar).
Hoe wordt het inkomen berekend?
Het gaat om het maandelijkse loon of de uitkering, na aftrek van belastingen en wettelijke premies. De opgebouwde vakantietoeslag en extra inkomsten zoals een dertiende maand moeten daarbij worden opgeteld. Voor het bepalen van het inkomen van een zelfstandige wordt uitgegaan van de volgende gegevens:
- •
De netto-winst van de (tussentijdse) winst-verliesrekening of jaarrekening.
- •
Het inkomen dat bij de belastingaangifte is opgegeven. Dit staat onder het kopje ‘inkomen ondernemingen’ en/of ‘resultaat overige werkzaamheden’.
De regels over inkomen die voor algemene bijstand gelden, gelden ook voor de minimaregelingen. Inkomsten die voor de algemene bijstand worden vrijgelaten, worden ook voor de minimaregelingen vrijgelaten. Zie verder hoofdstuk 4 van de beleidsvoorschriften (‘Inkomen en vermogen’).
Als er loonbeslag op het inkomen ligt, dan wordt uitgegaan van het inkomen na aftrek van dit beslag. Bij een minnelijke of wettelijke schuldsanering geldt het vrij te laten bedrag (Vtlb) als inkomen. Dat is bedrag dat overblijft om van te leven. Als de Vtlb hoger is dan het inkomen, bijvoorbeeld in het geval van een bijstandsuitkering, dan wordt uitgegaan van het inkomen.
Wat kan ik krijgen?
Wat een inwoner kan krijgen verschilt per regeling. Hieronder worden de verschillende regelingen uitgelegd. Bij iedere regeling worden de bedragen genoemd die een klant kan krijgen. Deze bedragen gelden voor een kalenderjaar. De bedragen van de inkomenstoeslag (par. 9.4.6) en de studietoeslag (par. 9.4.7) worden op 1 januari van elk kalenderjaar aangepast aan de zgn. consumentenprijsindex, die door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt vastgesteld. De Meedoenregeling wordt afgestemd op de maximale bedragen die Stichting Leergeld of het JeugdSportFonds verstrekken. De tegemoetkoming in de zorgkosten kan worden aangepast, als het rijksbeleid wijzigt of op grond van ontwikkelingen in de zorgsector.
Hoe kan ik aanvragen en wanneer weet ik of ik recht heb?
Een aanvraag voor minimaregelingen kan op verschillende manieren worden ingediend:
- 1.
Digitaal:
- a.
Berekenuwrecht, op de website: https://berekenuwrecht.nibud.nl/;
- b.
www.gezondverzekerd.nl (collectieve zorgverzekering)
- a.
- 2.
Met een aanvraagformulier:
- a.
te downloaden op de website van de gemeente;
- b.
dat bij de gemeente kan worden opgehaald;
- c.
dat bij samenwerkingspartners in het sociaal domein verkrijgbaar is.
- a.
De gemeente beoordeelt ‘op aanvraag’ of er recht bestaat op een bijdrage uit de betreffende minimaregeling. Dat betekent, dat de klant op de aanvraagdatum aan de voorwaarden van de betreffende minimaregeling moet voldoen.
Kan het zijn dat het ontvangen bedrag moet worden terugbetaald?
De minimaregeling moet worden terugbetaald, als de klant belangrijke informatie heeft verzwegen en de gemeente die regeling niet zou hebben verleend als die informatie op tijd bekend was geweest. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij verzwegen inkomen. Het terugbetalen gebeurt volgens hoofdstuk 8 van de beleidsvoorschriften (‘Terugvordering’).
9.4.2 Meedoen-regeling
Wat is het doel?
Het doel van de Meedoen-regeling is om mensen met een laag inkomen te helpen om mee te doen in de samenleving. Daarom vergoedt de Meedoen-regeling de kosten om te kunnen sporten, mee te doen aan culturele activiteiten of maatschappelijke activiteiten.
Wanneer heb je recht?
Recht op de Meedoen-regeling hebben alle inwoners van Zutphen van 18 jaar en ouder met een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Het vermogen mag niet hoger zijn dan de vermogensgrenzen die voor de algemene bijstand gelden (zie par. 9.5.4). Onder het volgende kopje staat aangegeven voor welke kosten de Meedoen-regeling geldt. Inwoners moeten kosten hebben gemaakt om mee te kunnen doen aan de samenleving. Elk gezinslid van 18 jaar en ouder heeft recht op een vergoeding. De bijdrage moet tijdens het kalenderjaar worden aangevraagd.
Wat kun je krijgen?
Er geldt een maximale vergoeding van € 125,- per kalenderjaar.
Er kunnen meerdere activiteiten vergoed worden, totdat de maximale vergoeding bereikt is. De vergoeding kan ook verstrekt worden in een andere vorm dan geld, bijvoorbeeld in natura. De Meedoen-regeling vergoedt de volgende kosten:
- •
Lidmaatschap verenigingen (sociaal-cultureel, sport);
- •
Lidmaatschap belangenorganisaties (vakbonden, patiëntenvereniging, politieke partij, etc.);
- •
Abonnementen zwemmen; zwemlessen;
- •
Abonnementen sportschool en fitness;
- •
Danslessen, muzieklessen, muzische vorming;
- •
Abonnementen , bibliotheek, schouwburg, bioscoop en museumjaarkaart;
- •
Cursussen (volwasseneneducatie, vorming, specifieke onderwerpen als omgaan met geld gezondheidsbevordering, sociale weerbaarheid);
- •
Internetkosten als de inwoner door ziekte en handicap langdurig aan huis gebonden bent;
- •
Ouder en baby activiteiten (b.v. babyzwemmen).
Let op!
- •
als niet het maximale bedrag wordt toegekend, omdat een lager bedrag is aangevraagd, kan voor het resterende deel tijdens het lopende kalenderjaar nog een declaratie worden ingediend.
9.4.3 Collectieve zorgverzekering
Wat kun je krijgen?
De CZM bestaat uit de basisverzekering en een aanvullende verzekering. Gekozen kan worden uit drie pakketten: Garant Verzorgd 1, 2 of 3. Pakket 3 is het meest uitgebreide pakket. Ook zijn er 3 verschillende tandartspakketten, waarbij de maximale vergoeding steeds hoger worden. Voor mensen met een volledig kunstgebit is er aparte tandartsverzekering.
De aanvullende verzekering en de tandartsverzekering zijn verplichte onderdelen van de CZM. Op www.gezondverzekerd.nl staat hoe de pakketten zijn samengesteld. In alle pakketten is de eigen bijdrage voor de Wmo verzekerd tot maximaal € 300,-. In het meest uitgebreide pakket, GarantVerzorgd 3, is het verplichte wettelijk risico ook verzekerd. 50% van deze verzekering wordt door de gemeente betaald aan de verzekeraar, de overige 50% betaalt de verzekerde via de premie.
Dit pakket is alleen geschikt voor inwoners die veel zorgkosten maken vanwege beperkingen en/of chronische aandoeningen.
Als richtlijn hiervoor kan gelden dat tenminste twee van de onderstaande criteria van toepassing zijn in de situatie van de aanvrager:
- -
indicatie voor een voorziening vanuit de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO);
- -
betaling van een eigen bijdrage aan het Centraal Administratie Kantoor ( CAK) voor zorg aan huis;
- -
indicatie vanuit de Wet langdurige Zorg (WlZ);
- -
betaling van het volledige verplichte eigen risico.
9.4.4 Tegemoetkoming zorgkosten
(Vervallen)
Overgangsregeling 2020
In 2020 kan nog een aanvraag voor de Tegemoetkoming zorgkosten worden ingediend en toegekend als het volledig benutte eigen risico betrekking heeft op 2019. Het inkomen is op het moment van aanvraag niet hoger dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voor het overige zijn de criteria van toepassing onder 9.4.4 van de Beleidsvoorschriften werk, inkomen en participatie gemeente Zutphen (1e wijziging).
9.4.5 Kindpakket
Waarom het Kindpakket?
Op 3 juli 2017 heeft de gemeenteraad van Zutphen de beleidsnota Armoede en schulden vastgesteld. Daarin is vastgelegd dat er een extra impuls komt om de armoede onder kinderen terug te dringen. De Jeugdregeling is hiervoor in eerste instantie in het leven geroepen. De Jeugdregeling en de Meedoenregeling voor wat betreft kinderen tot 18 jaar, worden samengevoegd tot één regeling voor kinderen. Deze regeling wordt het Kindpakket genoemd.
Wat is het doel van het Kindpakket?
Deze regeling is bedoeld als een financiële ondersteuning voor gezinnen met kinderen tot 18 jaar met een laag inkomen. De regeling levert een bijdrage in kosten die gemaakt worden voor kinderen in het gezin. Hieronder wordt beschreven welke uitgaven voor vergoeding in aanmerking komen.
Wat is de wettelijke grondslag van het Kindpakket?
Het Kindpakket is op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgesteld.
Wanneer heb je recht op het Kindpakket?
De aanvrager is ingeschreven in de Basisregistratie personen van Zutphen en heeft de Nederlandse nationaliteit of een geldige verblijfstitel. Hij of zij is 18 jaar of ouder en heeft één of meerdere inwonende kinderen in de leeftijdscategorie van 0 tot 18 jaar. Deze kinderen staan eveneens ingeschreven in de Basisadministratie personen van Zutphen.
De aanvrager ontvangt op de datum van de aanvraag een uitkering Participatiewet, Ioaw, Ioaz, Bbz, zak- en kleedgeld bij verblijf in een inrichting, periodieke bijzondere bijstand of heeft een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals vastgelegd in de Participatiewet. De kostendelersnorm is niet van toepassing. Er wordt uitgegaan van het inkomen waarover iemand de beschikking heeft. Dit moet blijken uit feitelijke gegevens (bijvoorbeeld: wettelijke of minnelijke schuldsanering).
De aanvrager heeft aantoonbare uitgaven voor zijn kind(eren):
- a.
uitgaven voor sport, cultuur en maatschappelijke participatie, zoals omschreven in de Meedoen-regeling;
- b.
uitgaven in verband schoolactiviteiten: naschoolse activiteiten, brede school, ouderbijdrage buitenschoolse activiteiten, excursies en schoolreisjes kinderen, overblijfkosten, deelname aan ‘topklassen’, zomerschool en zomerkampen;
- c.
uitgaven voor kleding, schoeisel, sportkleren, speelgoed, inrichting eigen kamer, hobby’s, school- en studiespullen, laptop/computer, fiets, uiterlijk verzorging (bijvoorbeeld kapper), boeken, cadeau verjaardag, sint en kerst, boeken, uitje of vakantie.
Reguliere uitgaven voor eten en drinken komen niet in aanmerking voor vergoeding.
De aanvrager geeft op het aanvraagformulier aan welke uitgaven hij heeft gedaan of wil doen. De besteding van het geld kan achteraf gecontroleerd worden door de gemeente.
De aanvraag kan één keer per kalenderjaar worden gedaan, uiterlijk op de laatste dag van het kalenderjaar.
Wat kun je krijgen?
€ 350,- voor een kind, waarvan ten hoogste € 175,- voor uitgaven onder c.
Dit bedrag kan in geld of in natura verstrekt worden.
Hoe kun je het Kindpakket krijgen?
Er kan een aanvraag worden gedaan via Bereken uw Recht Plus. Inwoners die bekend zijn bij de gemeente omdat zij een bijstandsuitkering ontvangen of een gebruik maken van minimaregelingen worden actief benaderd.
Wanneer krijg je het Kindpakket?
Tussen de datum van de aanvraag en het besluit op de aanvraag liggen maximaal 8 weken, maar het college streeft er naar om binnen 4 weken een besluit te nemen. De aanvrager kan in bezwaar gaan tegen het besluit op zijn aanvraag.
9.4.6 Inkomenstoeslag
Wat kun je krijgen?
De inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar (voor 2020):
- 1.
€ 300,-, voor een alleenstaande;
- 2.
€ 375,- voor een alleenstaande ouder;
- 3.
€ 420,- voor gehuwden.
- 4.
50% van de onder a, b en c genoemde bedragen voor personen in een inrichting die geen woonlasten hebben in verband met een eigen (huur- of koop-) woning.
Let op!
- •
De inkomenstoeslag wordt 1 x per twaalf maanden verstrekt. Na toekenning van de (eerste) inkomenstoeslag kan een volgende aanvraag op zijn vroegst worden gedaan twaalf maanden na deze (eerste) aanvraag. De datum van de meest recente aanvraag geldt als peildatum voor de volgende aanvraag.
- •
Nadat een inkomenstoeslag is toegekend, wordt een stijging van het inkomen als gevolg van werkaanvaarding gedurende maximaal drie maanden niet als inkomen gezien bij de beoordeling van de volgende aanvraag. Bij de beoordeling van een eerste aanvraag geldt deze termijn niet.
9.4.7 Studietoeslag
Wat is het doel?
Het doel van de studietoeslag is om studenten met een beperking extra inkomensondersteuning te geven. Het moet gaan om studenten, die niet in staat zijn het minimumloon te verdienen. De meeste studenten vullen hun studiefinanciering aan met inkomsten uit werk. Voor studenten met een beperking is dat minder goed mogelijk. Door dit financiële extraatje is de kans groter dat zij hun studie succesvol afronden.
Wanneer heb je recht?
Recht op studietoeslag hebben alle inwoners van Zutphen van 18 jaar of ouder die recht hebben op studiefinanciering of tegemoetkoming schoolkosten en niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen maar wél mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het inkomen is niet hoger dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en het vermogen ligt niet boven de vermogensgrens in de Participatiewet (zie par. 9.5.4). Studenten die kunnen worden opgenomen in het doelgroepregister van de banenafspraak kunnen de studietoeslag krijgen als het inkomen en vermogen niet te hoog zijn.
Wat kun je krijgen?
De hoogte van de studietoeslag bedraagt € 130,- per maand. De studietoeslag wordt toegekend vanaf het moment dat de klant als student staat ingeschreven.
Let op!
- •
Mensen met een Wajong-uitkering hebben geen recht op de studietoeslag. Voor hen is er een regeling binnen de Wajong.
- •
Een belangrijke doelgroep zijn van jongeren 18, 19, 20 jaar die langer op school blijven bij het speciaal onderwijs of praktijkschool.
9.5 Individuele bijzondere bijstand
9.5.1 Wat zijn de uitgangspunten?
De bijzondere bijstand is het vangnet van het armoedebeleid. Soms moet een inwoner onverwachte uitgaven doen, die niet uit het maandelijkse inkomen kunnen worden betaald. Daarvoor is bijzondere bijstand bedoeld: het is een vergoeding van noodzakelijke uitgaven die in bijzondere situaties kan worden verstrekt. Bijzondere bijstand is maatwerk en wordt alleen gegeven voor de meest eenvoudige, geschikte en noodzakelijke voorziening. Als de kosten op een andere manier kunnen worden vergoed, dan gaat dat voor. De hoogte van de bijstand is afhankelijk van de soort kosten, eventuele andere vergoedingen en de financiële situatie van de aanvrager. Vaak voorkomende kosten worden in dit onderdeel beschreven.
Let op: Kosten die verband houden met werk komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand. Die kosten kunnen vaak wel op een andere manier worden vergoed door de gemeente. Zie daarvoor hoofdstuk 1 van de Beleidsvoorschriften (‘Re-integratie en participatie’)
Om voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. De voorwaarden zijn hieronder beschreven.
9.5.2 Voor welke kosten kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt?
In een aantal gevallen kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt. Het gaat om de volgende gevallen die door de wetgever zijn geregeld:
Buiten Nederland en geen rechtmatig verblijf
Bijstand kan niet worden verleend voor kosten die zijn gemaakt buiten Nederland. De kosten moeten ontstaan zijn binnen Nederland en betrekking hebben op uitgaven die worden gedaan in Nederland. Ook kan geen bijstand worden verleend aan personen die niet over een geldige verblijfstitel beschikken.
Niet-noodzakelijke kosten
De wetgever heeft van sommige kosten bepaald, dat deze niet-noodzakelijk zijn en dus niet in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Het gaat om:
- a.
Alimentatie/onderhoudsbijdrage die betaald moet worden aan iemand anders
- b.
Boete
- c.
Schade die geleden of toegebracht is
- d.
Vrijwillige premiebetaling voor een publiekrechtelijke zorgverzekering
- e.
Kosten van medische handelingen die kunnen worden gerekend tot de ontwikkelingsgeneeskunde
Beroep op voorliggende voorzieningen
Een voorliggende voorziening is een regeling waarop de aanvrager aanspraak kan maken. Het gaat dan om regelingen die bedoeld zijn om de kosten te betalen. De inwoner kan er rechten aan ontlenen. Bekende voorliggende voorzieningen waarop een klant beroep kan doen zijn:
- a.
Zorgtoeslag, voor de kosten van de zorgverzekering
- b.
Huurtoeslag, voor de kosten van huur
- c.
Wmo, voor de kosten van sommige voorzieningen, zoals een rolstoel of huishoudelijke hulp
- d.
Collectieve zorgverzekering van Menzis, alleen als sprake is van begunstigend beleid voor medische kosten (zie onder 9.6.2)
Let op: voor medische kosten zijn de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg passende en toereikende voorliggende voorzieningen. Dat betekent dat de vergoedingen uit die regelingen voldoende zijn en dat er geen bijzondere bijstand voor extra medische kosten hoeft te worden verstrekt. De gemeente doet dit wel, om inwoners met die extra kosten tegemoet te komen. De CZM is het belangrijkste middel daarvoor. Dit wordt een vorm van ‘buitenwettelijk beleid’ genoemd.
Als een voorziening voldoende in de kosten voorziet, dan zijn er in principe geen mogelijkheden om bijzondere bijstand te verlenen. De voorziening is dan passend en toereikend. Als een voorliggende voorziening niet passend en toereikend is, kan bijzondere bijstand worden verleend voor het deel dat niet vergoed wordt, mits aan de overige voorwaarden is voldaan.
Het kan zijn dat de kosten ook via het sociale netwerk kunnen worden vergoed. Als de kosten via het sociale netwerk zijn voldaan, kunnen deze ook als voorziening worden beschouwd.
Uitzondering : zeer dringende redenen
In de bovengenoemde gevallen kan geen bijzondere bijstand worden verleend, tenzij er sprake is van zeer dringende redenen. Dat is alleen aan de orde, als er sprake is van een acute noodsituatie die alleen kan worden opgelost door het verlenen van bijstand.
9.5.3 Wat zijn de voorwaarden?
Op aanvraag
Een aanvraag voor bijzondere bijstand moet zijn ingediend bij de gemeente binnen zes maanden nadat de kosten zijn gemaakt. De datum waarop de kosten zijn gemaakt is vaak terug te vinden op de factuur. Er zijn wel twee voorwaarden aan verbonden:
- a.
Op de aanvraagdatum moet nog kunnen worden beoordeeld of de kosten noodzakelijk waren, en
- b.
Op het moment waarop de kosten zijn ontstaan had de klant geen financiële mogelijkheden om de kosten te betalen.
De kosten moeten zich voordoen. Kosten die (mogelijk) in de toekomst betaald moeten worden, doen zich nog niet voor en komen niet voor bijstand in aanmerking.
De kosten zijn noodzakelijk
Alleen voor noodzakelijke kosten kan bijzondere bijstand worden toegekend. Dit vraagt in principe een beoordeling per geval. De klant moet aantonen, dat de kosten noodzakelijk zijn. Als dat lastig is voor de klant, dan kan de gemeente een externe deskundige verzoeken om advies uit te brengen.
De gemeente heeft van een aantal kosten bepaald, dat deze in principe noodzakelijk zijn. Het gaat om de kosten die hieronder in par. 9.6 zijn genoemd. Als er twijfels zijn over de noodzaak, kan een nader onderzoek worden ingesteld, bijvoorbeeld door een huisbezoek af te leggen.
Er is sprake van bijzondere omstandigheden
Bijzondere bijstand is bedoeld voor kosten die veroorzaakt zijn door bijzondere omstandigheden. De omstandigheden leiden tot onverwachte of onverwacht hoge kosten. Het gaat om kosten waarmee de klant in het algemeen geen rekening hoeft te houden. Als de kosten te voorzien waren, zijn er meestal geen bijzondere omstandigheden. De gemeente gaat ervan uit, dat de kosten die worden genoemd in par. 9.6 veroorzaakt worden door bijzondere omstandigheden. Als er twijfels zijn of er echt sprake is van bijzondere omstandigheden, kan er wel een nader onderzoek worden ingesteld.
9.5.4 Hoe hoog mogen het inkomen en het vermogen zijn?
Voordat een besluit genomen kan worden over bijzondere bijstand, moet worden bepaald, of de klant de kosten zelf kan betalen. Dat hangt af van het inkomen en het vermogen. De gemeente onderzoekt, of het inkomen of vermogen bijzondere bijstand in de weg staat.
Inkomensgrenzen
De bijzondere bijstand is er voor alle inwoners met een laag inkomen, dus niet alleen voor inwoners met een bijstandsuitkering. Over welk ‘laag inkomen’ spreken we dan? Er zijn twee inkomensgrenzen:
- 1.
100% van de bijstandsnorm. Deze grens geldt voor woonkostentoeslag en voor duurzame gebruiksgoederen, zoals een wasmachine en een koelkast.
- 2.
110% van de bijstandsnorm. Deze grens geldt voor andere kosten, zoals reiskosten, rechtsbijstand en bewindvoering.
Zie voor de hoogte van de bijstandsnormen hoofdstuk 3. De kostendelersnorm wordt alleen toegepast, als het gaat om kosten waarvoor de norm 100% van de bijstandsnorm is.
Ligt het inkomen op of onder deze grenzen, dan hoeft de klant uit zijn inkomen niets bij te dragen aan de kosten. Ligt het inkomen erboven, dan moet de klant wel aan de kosten bijdragen. We noemen het deel van het inkomen, dat de klant kan inzetten voor de kosten: de draagkracht in het inkomen. Die draagkracht wordt als volgt bepaald:
Draagkracht in inkomen |
Kostensoort |
100% van het inkomen boven de bijstandsnorm |
Woonkostentoeslag |
50% van het inkomen boven 110% van de bijstandsnorm |
Inrichtingskosten, duurzame gebruiksgoederen |
Hoe wordt de draagkracht in het inkomen vastgesteld?
De draagkracht in het inkomen wordt berekend over de kalendermaand waarin:
- a.
de aanvraag voor bijzondere bijstand wordt gedaan, of
- b.
de noodzakelijke kosten zich hebben voorgedaan, als de bijstand met terugwerkende kracht wordt aangevraagd
De periode waarin deze draagkracht geldt, wordt in principe vastgesteld op één jaar. Dat betekent, dat de draagkracht per maand wordt vermenigvuldigd met 12. Het totaalbedrag over dit jaar is de draagkracht in die periode.
Voorbeeld. Stel: inwoner vraagt bijzondere bijstand aan voor reiskosten van € 30,- per maand. De reiskosten worden het gehele kalenderjaar door iedere maand gemaakt.
Maandinkomen |
: € 1.000,- |
|
Bijstandsnorm |
: € 950,- |
-/- |
Meerinkomen per maand |
: € 50,- |
|
Draagkrachtpercentage |
100% |
|
Draagkracht per jaar |
: € 600,- |
(= 12 x € 50,-) |
Reiskosten per jaar |
: € 360,- |
|
Bijstand |
Nihil |
(draagkracht is hoger dan kosten) |
Overblijvende draagkracht |
€ 240,- |
Bij een volgende aanvraag voor bijzondere bijstand binnen deze periode (de draagkrachtperiode), wordt rekening gehouden met de eerder vastgestelde draagkracht. De vastgestelde ruimte blijft dus gelden. In het voorbeeld blijft er dus nog € 240,- over dat de klant moet besteden aan bijzondere kosten die zich later voordoen, voordat recht op bijstand kan ontstaan. Wel is het zo, dat de draagkracht én de draagkrachtperiode tussentijds gewijzigd kunnen worden als het inkomen (en het vermogen) of de omstandigheden in belangrijke mate wijzigen. De klant kan in dat geval contact opnemen met de gemeente.
Als het gaat om kosten die maandelijks terugkeren, zoals reiskosten voor het bezoek aan een gezinslid of woonkostentoeslag, dan wordt de berekende jaardraagkracht toegepast op de kalendermaanden, waarin de kosten zijn gemaakt.
De draagkracht wordt berekend over de middelen die iemand echt tot zijn beschikking heeft. Bij een wettelijke of minnelijke schuldregeling of loonbeslag ligt het inkomen meestal op 90% van de bijstandsnorm. Dan neemt de gemeente aan dat er geen draagkracht in het inkomen is. Wordt er bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten die in aanmerking komen om gecorrigeerd te worden in de berekening van het vrij te laten bedrag (Vtlb), conform het Vtlb-rapport van Recofa, dan wordt eerst gekeken of er draagkracht is op basis van het inkomen. Wanneer er geen recht is op bijzondere bijstand vanwege aanwezige draagkracht, dan kunnen de kosten van beschermingsbewind gecorrigeerd worden in de berekening van de Vtlb. Is er onvoldoende ruimte om de kosten volledig te corrigeren, dan kan (alsnog) bijzondere bijstand worden verstrekt voor de resterende kosten.
Wat valt er onder het inkomen?
Wat wél tot het inkomen wordt gerekend en wat niét, staat in de Participatiewet. Het inkomen wordt op dezelfde manier vastgesteld als voor algemene bijstand. Zie ook hoofdstuk 4 van de Beleidsvoorschriften (‘Inkomen en vermogen’). Voor wat betreft de bijzondere bijstand zijn hier twee uitzonderingen op. Ten eerste worden de inkomenstoeslag en de studietoeslag niet meegenomen bij het vaststellen van het inkomen. Datzelfde geldt voor inkomsten uit arbeid van ten laste komende kinderen. Die worden in principe vrijgelaten, maar tellen wel mee, als de aanvraag betrekking heeft op de kosten van het kind.
In het armoedebeleid van de gemeente wordt uitgegaan van het inkomen waarover iemand daadwerkelijk kan beschikken. Als er loonbeslag op het inkomen ligt, dan geldt de beslagvrije voet als inkomen. Bij een minnelijke of wettelijke schuldsanering geldt het vrij te laten bedrag (Vtlb) als inkomen. Dat is het maandelijks inkomen dat overblijft om van te leven. Als de Vtlb hoger is dan het inkomen, bijvoorbeeld in het geval van een bijstandsuitkering, dan wordt uitgegaan van het inkomen. Voor kosten die meegenomen kunnen worden in de berekening van de beslagvrije voet of het Vtlb, kan geen bijzondere bestand worden verstrekt. Dat geldt in ieder geval voor kosten van beschermingsbewind, curatele en mentorschap.
Vermogensgrenzen
Bij een aanvraag voor bijzondere bijstand telt ook het vermogen mee. Het vermogen wordt vastgesteld op dezelfde manier als voor de algemene bijstandsuitkering. Dat betekent, dat het vermogen niet meetelt als het onder de vrijlatingsgrens in de Participatiewet blijft. Voor alleenstaanden geldt een andere vermogensgrens dan voor alleenstaande ouders en gehuwden. De vermogensgrens voor een alleenstaande ligt op € 5.940,- en voor anderen € 11.880,- (1 juli 2017). Het vermogen wordt bepaald op de datum waarop de kosten zich voordoen. Als het vermogen op dat moment hoger is dan de vrijlatingsgrens, telt het deel boven de vermogensgrens volledig mee. Dit wordt de draagkracht in het vermogen genoemd.
Voorbeeld. Stel: alleenstaande inwoner vraagt bijzondere bijstand aan voor reiskosten van € 30,- per maand. De reiskosten worden het gehele kalenderjaar gemaakt. Er zijn enkele bankrekeningen. De inwoner heeft alleen bankrekening die tot het vermogen behoren.
Bankrekening 1 – saldo |
: € 2.000,- |
positief |
Bankrekening 2 – saldo |
: € 1.500,- |
negatief |
Spaarrekening – saldo |
: € 6.000,- |
positief |
Vermogen |
: € 6.500,- |
positief |
Vermogensgrens |
: € 5.940,- |
-/- |
Draagkracht |
: € 560,- |
|
Reiskosten |
: € 360,- |
-/- |
Bijstand |
Nihil |
(draagkracht is hoger dan kosten) |
Overblijvende draagkracht |
€ 200,- |
Vermogen in de woning
Als de klant een eigen woning heeft, dan wordt gekeken naar het vermogen in de woning. Dit aan de woning gebonden vermogen telt niet mee als het onder de specifieke vrijlatingsgrens voor de eigen woning in de Participatiewet valt. De vermogensgrens voor een eigen woning bedraagt € 50.100,- (1 juli 2017). Is de overwaarde in de woning hoger dan dit bedrag, dan kan bijstand worden verstrekt:
- a.
tot maximaal de bijstandsnorm voor gehuwden, als het om incidentele bijzondere bijstand gaat;
- b.
voor de duur van maximaal één jaar, als het om maandelijks terugkerende bijzondere bijstand gaat. Deze periode kan met maximaal één jaar worden verlengd, als het om woonkostentoeslag gaat en de klant naar vermogen heeft getracht andere woonruimte te zoeken.
9.5.5 Hoe wordt een aanvraag ingediend?
Een aanvraag voor bijzondere bijstand kan worden ingediend door middel van een aanvraagformulier, dat op telefonisch verzoek bij de gemeente kan worden verkregen.
Soms wordt bijzondere bijstand op initiatief van de gemeente zelf toegekend. Dat kan het geval zijn, als de gemeente voldoende gegevens van de klant heeft om te bepalen of er recht bestaat. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als er maandelijks bijzondere bijstand wordt verstrekt en na afloop van een jaar blijkt dat de gegevens nog hetzelfde zijn.
9.5.6 Wordt de bijstand ‘om niet’ of als lening verstrekt?
Bijzondere bijstand wordt in principe ‘om niet’ (gratis) betaald. Soms kan bijzondere bijstand als lening worden verstrekt. Dat is bijvoorbeeld zo als de bijstand in een bijzonder geval bestemd is voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, zoals een wasmachine of koelkast. Bijzondere bijstand kan ook als lening worden verstrekt, als er op korte termijn voldoende geld voor de klant beschikbaar komt, maar het om een spoedeisende aanvraag gaat. Ten slotte kan de bijstand ook als lening wordt verstrekt, als de kosten de klant te verwijten zijn.
9.5.7 Kan de klant worden gekort op bijzondere bijstand?
Als de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd het gevolg zijn van verwijtbaar gedrag van de klant, dan kan de bijstand worden verlaagd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als iets is stukgegaan door grote slordigheid van de klant, of als de klant niet voldoet aan bepaalde voorwaarden, zoals het nemen van concrete maatregelen die nodig zijn om de kosten van beschermingsbewind te beperken. De verlaging die wordt toegepast staat in hoofdstuk 4 Afstemming van de Verzamelverordening werk en inkomen gemeente Zutphen 2017.
9.5.8 Kan het zijn dat de bijstand moet worden terugbetaald?
De bijzondere bijstand moet worden terugbetaald, als de klant belangrijke informatie heeft verzwegen en de gemeente de bijstand niet zou hebben verleend, als die informatie op tijd bekend was geweest. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij verzwegen vermogen.
9.5.9 Kosten van algemene aard
Bijzondere bijstand is het vangnet van de sociale zekerheid. Soms is het overduidelijk, dat het inkomen van de klant te laag is om de kosten van levensonderhoud te betalen, maar zijn er geen andere voorzieningen om het inkomen aan te vullen. Dan kan bijzondere bijstand in beeld komen.
Bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor jongeren van 18-21 jaar
Voor jongeren van 18 tot 21 jaar gelden andere bijstandsnormen dan voor oudere inwoners. Zie hoofdstuk 3 van de Beleidsvoorschriften (‘Bijstandsnormen’). Het gaat om lage bijstandsnormen, die voor een uitwonende jongere vaak te laag zijn om van rond te komen. In dat geval kan alleen extra bijzondere bijstand worden verleend als de jongere geen beroep kan doen op de ouder(s). Tot de 21-jarige leeftijd valt de jongere nog onder de onderhoudsplicht van de ouder(s), dus de gemeente moet er zeker van zijn dat de jongere dit niet, of niet voldoende, kan aanspreken. De gemeente gaat ervan uit, dat de onderhoudsplicht van de ouder(s) niet kan worden aangesproken, als:
- a.
De ouder(s) in het buitenland woont;
- b.
De jongere buiten het gezin is geplaatst op grond van de Jeugdwet, of
- c.
Er een acute noodsituatie is, waarin de jongere zelf geen verandering kan brengen. Er is dan een indicatie van een hulpverlenende organisatie nodig.
De bijzondere bijstand wordt vastgesteld op grond van de feitelijke noodzakelijke kosten. Het ligt op de weg van de jongere om aan te tonen hoe hoog die kosten zijn. De bijzondere bijstand plus de algemene bijstand (lage normen) is niet hoger dan de bijstandsnormen die gelden voor personen van 21 jaar en ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, in dezelfde leef- en woonsituatie (inclusief de kostendelersnorm).
Bijzondere bijstand voor jongeren van 18-21 jaar in een inrichting
Jongeren van 18 tot 21 jaar die in een inrichting verblijven hebben geen recht op algemene bijstand. Wel kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Daarvoor gelden dezelfde regels als hierboven zijn genoemd. De bijzondere bijstand is beperkt tot de jongerennormen, die voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar (artikel 20 Participatiewet). Zie hoofdstuk 3 ‘Bijstandsnormen’.
Bijzondere bijstand voor het aanhouden van een woning bij verblijf in een instelling
Bij verblijf in een instelling kan bijzondere bijstand verstrekt worden voor de kosten van het aanhouden van een woning als er perspectief is op terugkeer naar die woning binnen afzienbare tijd. Als richtlijn geldt hierbij een verblijf van maximaal een jaar. Als er sprake is van een kortdurend verblijf (3 maanden) hoeft de bijstandsnorm niet omgezet te worden naar die voor personen in een inrichting (zie 3.4.4.1) en hoeft er dus geen bijzondere bijstand worden verstrekt voor genoemde kosten.
Bijzondere bijstand in verband met het niet ontvangen van toeslagen
De regels over toeslagen die de Belastingdienst verstrekt, zijn anders dan de regels die in de Participatiewet staan. Het kan daarom voorkomen, dat een alleenstaande ouder niet in aanmerking kan komen voor de verhoging van het kindgebonden budget, omdat hij/zij volgens de Belastingdienst nog een ‘toeslagpartner’ heeft. Als dat zo is, kan de alleenstaande ouder in aanmerking komen voor maandelijkse bijzondere bijstand ter hoogte van het misgelopen kindgebonden budget. Voorwaarde is wel, dat het totale inkomen, inclusief de extra bijzondere bijstand, niet hoger is dan 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden in de leeftijd van 21 jaar of ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Aan deze vorm van bijzondere bijstand wordt de verplichting verbonden, dat de alleenstaande ouder alles in het werk stelt om zo snel mogelijk in aanmerking te komen voor de verhoging van het kindgebonden budget.
Het komt ook voor, dat een alleenstaande (ouder) geen zorg- of huurtoeslag ontvangt in verband met een partner zonder recht op bijstand. In dat geval kan bijzondere bijstand worden verstrekt ter hoogte van de misgelopen toeslag.
9.6 Veel voorkomende kostensoorten
In dit onderdeel wordt een aantal kostensoorten besproken, die noodzakelijk zijn of door de gemeente als noodzakelijk worden beschouwd (dat heet begunstigend beleid). Om voor bijzondere bijstand voor deze kostensoorten in aanmerking te komen, moet uiteraard ook voldaan worden aan de andere voorwaarden die voor bijzondere bijstand gelden. Zie par. 9.5. Bij een aantal kostensoorten worden bedragen genoemd die een klant maximaal als bijstand kan krijgen. Soms kan het nodig zijn om hogere bedragen te verstrekken. Dat is afhankelijk van de situatie van de klant. Bijzondere bijstand is maatwerk en soms is het noodzakelijk om van de normbedragen af te wijken.
9.6.1 Woonkosten
Voor het betalen van de huur is er een voorliggende voorziening: de huurtoeslag. De wetgever gaat ervan uit dat deze toeslag in principe passend en toereikend is. Bijzondere bijstand voor de huur is dus niet mogelijk. Soms is dat anders. Zie de onderstaande paragrafen. Voor een eigen woning is er doorgaans geen voorliggende voorziening in de kosten beschikbaar. Ook dan kan in bepaalde gevallen bijzondere bijstand worden verstrekt. Voor andere woonkosten is er meestal geen voorliggende voorziening.
Woonkostentoeslag voor huurders
Huurtoeslag wordt per kalendermaand verleend. Als een huurder over een deel van de maand huur moet betalen, is er geen recht op huurtoeslag. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de start van de huur op een ander moment dan de eerste dag van de maand. In dat geval kan vervangende bijzondere bijstand worden verleend. De bijstand is gelijk aan het evenredige deel van de huurtoeslag die de klant over die maand had kunnen ontvangen.
Mensen die in een recreatiewoning verblijven en geen huurtoeslag ontvangen kunnen bijzondere bijstand ontvangen ter hoogte van deze vervallen huurtoeslag. Dat kan in de volgende situaties:
- •
De inwoner heeft eerder huurtoeslag voor de recreatiewoning ontvangen maar de belastingdienst heeft die toeslag beëindigd in verband met een wijziging in de Wet op de huurtoeslag
- •
De inwoner verblijft door persoonlijke omstandigheden tijdelijk in de recreatiewoning.
De inwoner die dan bijstand ontvangt moet zich tot het uiterste inspannen om andere woonruimte te zoeken. Dat betekent dat de klant in ieder geval ingeschreven staat als woningzoekende en reageert op een woningaanbod, waarbij verhuizing binnen een jaar mogelijk is. De woonkostentoeslag wordt toegekend voor de periode van maximaal één jaar. Deze periode kan worden verlengd met maximaal één jaar als de klant zich volgens de gemeente voldoende heeft ingespannen om andere woonruimte te vinden.
Woonkostentoeslag bij eigen woning
Een inwoner met een (zelfbewoond) eigen huis kan geen huurtoeslag krijgen. In dat geval kan vervangende bijzondere bijstand worden verleend, als de woonkosten niet hoger zijn dan de maximale huur waarvoor nog huurtoeslag kan worden verleend. De woonkostentoeslag is gelijk aan het bedrag dat de klant als huurtoeslag had kunnen ontvangen voor een huurwoning met dezelfde woonlasten. Bij de berekening van de woonkostentoeslag wordt uitgegaan een schatting van de belastingteruggave op basis de WOZ-waarde, betaalde rente en het woningforfait. De hypotheekrenteaftrek wordt in mindering gebracht op de woonkostentoeslag.
Als er sprake is van overwaarde in de woning boven de vrijlatingsgrens (zie par. 9.5.4), dan is de duur van de bijstandsverstrekking beperkt tot maximaal de periode van een jaar. De reden hiervan is dat bijstand er niet is om een situatie waarbij er vermogen is, langer dan noodzakelijk in stand te houden. Bij overwaarde in de woning wordt van klant dus concreet gevraagd dat hij zich inspant om zijn huis te verkopen (zie onder 9.5.4 wat van klant verwacht wordt).
Woonkostentoeslag boven maximale huurgrens
Gaat het om een huurwoning of om een zelfbewoonde eigen woning, en zijn de woonkosten hoger dan de maximale huur waarvoor nog huurtoeslag kan worden verleend, dan kan ook bijzondere bijstand worden verleend. De bijzondere bijstand wordt als volgt berekend:
- •
Welke huurtoeslag zou er maximaal verstrekt kunnen worden voor deze woning in de situatie van de klant? Dat bedrag kan als bijzondere bijstand worden verstrekt
- •
In hoeverre zijn de woonkosten hoger dan de maximale huurgrens voor de betreffende woning in de situatie van de klant? Voor de woonkosten die hoger zijn dan deze grens is kan bijzondere bijstand worden verleend.
Aan de bijzondere bijstand is de voorwaarde verbonden, dat de klant zich tot het uiterste inspant om goedkopere woonruimte te zoeken. Voor een huurwoning betekent dit, dat de klant in ieder geval ingeschreven staat als woningzoekende en reageert op een woningaanbod, waarbij verhuizing binnen een jaar mogelijk is. Voor een eigen woning betekent dit, dat de klant een makelaar heeft ingeschakeld, die het huis op de woningmarkt heeft aangeboden voor de verkoop, met een verkoopprijs op of onder de WOZ-waarde (80% van de actuele WOZ-waarde wordt acceptabel geacht).
De woonkostentoeslag wordt toegekend voor de periode van maximaal één jaar. Deze periode kan worden verlengd met maximaal één jaar als de klant zich volgens de gemeente voldoende heeft ingespannen om goedkopere woonruimte te vinden. Gaat het om een eigen woning, dan wordt van de klant verwacht om de woning te verkopen onder de waarde in het economisch verkeer, ook al betekent dit een restschuld op de openstaande hypotheek.
Waarborgsom, administratiekosten en eerste huur
Is er sprake van een noodzakelijke huisvesting of verhuizing, dan kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de betaling van een waarborgsom, administratiekosten en de eerste huur. De bijstand voor een waarborgsom wordt in de vorm van een lening verstrekt. Gaat het om een asielzoeker (en zijn gezin) die zich in het kader van de huisvesting van asielzoekers in Zutphen vestigt, dan wordt de noodzaak van de huisvesting en verhuizing aangenomen.
Woonlasten bij tijdelijke opname in een inrichting
Een tijdelijke opname in een inrichting kan tot extra kosten leiden, omdat de woonlasten doorlopen tijdens de opname. Soms is het ook nodig dat het huisraad wordt opgeslagen. Voor de kosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is. Gaat het om een langere opname en doorlopende woonlasten dan wordt een periode van maximaal 12 maanden als richtlijn aangehouden.
9.6.2 Medische kosten
Voor medische kosten kan vaak een beroep worden gedaan op de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. Deze gelden daarom als passende en toereikende voorliggende voorzieningen. Dat betekent dat er voor (verzekerbare) medische kosten in principe geen bijzondere bijstand kan worden verstrekt. Om inwoners met een laag inkomen tegemoet te komen in medische kosten, is er een collectieve zorgverzekering met Menzis afgesproken (zie par. 9.4.3).
In drie situaties kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor medische kosten:
- a.
Voor een eigen bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg, voor zover dit niet vergoed wordt door de CZM.
- b.
Voor de volgende kosten in de aanvullende sfeer als mensen zich aantoonbaar niet aanvullend kunnen verzekeren: hoortoestellen, brillen/contactlenzen, tandheelkundige hulp en fysiotherapie. De maximale vergoeding is in beginsel niet hoger dan de vergoeding in Garant Verzorgd 1 en Garant Tandverzorgd 250 van de CZM. Voor brillen en contactlezen geldt een maximale vergoeding van € 150,- voor enkelvoudige glazen en € 350,- voor varifocus. Voor kinderen tot 18 jaar is vergoeding conform Garant Tandverzorgd 750 van toepassing.
- c.
In acute noodsituaties, voor zover de kosten niet vergoed worden door de zorgverzekeraar (dat hoeft hier dus niet de CZM te zijn).
In een aantal gevallen kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor zorgkosten die niet of onder zeer beperkende voorwaarden verzekerbaar zijn. Dit begunstigende beleid bestaat uit de volgende zorgkosten:
- a.
Alarmeringsapparatuur: als dit noodzakelijk is als gevolg van ouderdom, ziekte of gebrek om zelfstandig te kunnen wonen. Het gaat om de eenmalige aansluitkosten, het sleutelkastje en de maandelijkse kosten. Maximale vergoeding: € 12,50 per maand.
- b.
Bewassing en kledingslijtage: maximaal één keer per jaar, nadat de medische noodzaak is vastgesteld. Voor wat betreft bewassing wordt de hoogte van de bijstand vastgesteld aan de hand van het door de Gemeenschappelijk Medische Dienst in het verleden vastgestelde vergoedingenoverzicht (GMD-lijst). De hoogte van de bijstand in verband met kledingslijtage wordt vastgesteld aan de hand van een medisch advies.
- c.
Dieetkosten: voor de kosten van een specifiek dieet, als de medische noodzaak is aangetoond. De hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van het ziektebeeld en op basis van de prijzengids van het NIBUD.
- d.
Stookkosten: voor hogere verwarmingskosten die veroorzaakt worden door een chronische ziekte of handicap. Dit wordt vastgesteld aan de hand van de GMD-lijst.
- e.
Maaltijdvoorziening: voor de meerkosten van een warme maaltijdvoorziening bij aantoonbare beperkingen (en ouderdom), op basis van de tabel kosten van voeding van het Nibud. Maximale vergoeding: € 2,75 per maaltijd.
- f.
Andere kosten: voor pedicure- en manicurekosten die ouderen maken, tot maximaal € 300,- per jaar. Voor podotherapie (consult en zolen), tot maximaal € 90,- per jaar. Ook voor orthopedisch schoeisel en prothese-BH, voor beide kostensoorten kan twee keer per jaar bijstand worden verleend, onder aftrek van de normale kosten, die zijn vastgelegd in de meest actuele NIBUD-prijzengids.
- g.
Waskosten in een instelling: als het door omstandigheden voor een cliënt in een instelling niet mogelijk is te wassen of de was te laten doen, kan tot een maximaal bedrag van € 23,61 per maand worden vergoed voor de extra kosten in verband met het wassen van kleren. Omdat het om algemene kosten van bestaan gaat wordt uitgegaan van 100% draagkracht boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
NB De eigen bijdragen WMO komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand omdat deze eigen bijdragen niet als bijzonder noodzakelijke kosten kunnen worden gezien. Via de collectieve zorgverzekering biedt de gemeente de mogelijkheid aan om zich voor deze kosten te verzekeren.
9.6.3 Kosten van beschermingsmaatregelen en rechtsbijstand
Voor de beschermingsmaatregelen beschermingsbewind, curatele en mentorschap kan bijzondere bijstand worden verleend. Dat geldt ook voor de kosten van rechtsbijstand. De volgende regels zijn van toepassing:
- a.
Beschermingsbewind: de kosten die een bewindvoerder maakt, zolang de noodzaak vaststaat. Het gaat om kosten die zijn gemaakt vanaf een maand voordat het verzoekschrift tot onderbewindstelling bij de rechtbank is ingediend. Voor de hoogte van de bijstand wordt aangesloten bij de beschikking van de kantonrechter. Als er tevens sprake is van een minnelijke schuldregeling, wordt het Vtlb vastgesteld op de manier zoals beschreven onder 9.5.4.
- b.
Curatele en mentorschap: de kosten die een curator of mentor maakt, zolang de noodzaak vaststaat. Voor de hoogte van de bijstand wordt aangesloten bij de beschikking van de kantonrechter.
- c.
Bewindvoering in het kader van de wet schuldsanering natuurlijke personen: als de kosten van de bewindvoerder niet kunnen worden voldaan uit de boedel, dan kan voor het resterende deel bijstand worden verleend;
- d.
Rechtsbijstand: voor de kosten van een toegevoegde advocaat: het gaat om de eigen bijdrage, griffierechten, kosten van getuigen en deskundigen, uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telex, internationale fax en internationale telefoongesprekken en rolverrichtingen van de deurwaarder in kantongerechtzaken.
9.6.4 Reiskosten
Voor de onderstaande reiskosten kan bijstand worden verleend, als de bestemming buiten de gemeente gelegen is (en binnen Nederland). De hoogte van de bijstand wordt in principe vastgesteld op basis van de goedkoopste vorm van openbaar vervoer. Met kortingskaarten en andere kortingsregelingen wordt rekening gehouden als daarvan gebruik gemaakt kan worden. Als de klant om gezondheidsredenen geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, dan kunnen de kosten voor het gebruik van de eigen auto worden vergoed voor € 0,19 per km.
- a.
Medische behandeling: voor reiskosten die gemaakt worden in verband met geneeskundige behandelingen of bezoeken aan professionele hulpverleners en deze kosten niet worden vergoed uit de basisverzekering (incl. parkeergeld).
- b.
Bezoek aan gedetineerde: voor reiskosten die maximaal één keer in de vier weken gemaakt worden in verband met het bezoek aan een gezinslid dat zich bevindt in een gesloten penitentiaire inrichting en geen recht op verlof heeft.
- c.
Bezoek aan elders verpleegden/verzorgden: voor reiskosten die maximaal één keer in de twee weken worden gemaakt in verband met het bezoek aan een gezinslid dat elders wordt verpleegd of verzorgd in bijv. een ziekenhuis.
- d.
Bezoek aan uit huis geplaatste kinderen: voor reiskosten in verband met het bezoek aan een kind. De hoogte wordt bepaald aan de hand van de bezoekregeling die is opgesteld door de instelling die verantwoordelijk is voor de plaatsing. Is er geen regeling, dan worden de reiskosten in keer in de twee weken vergoed.
- e.
Bezoek aan familie in het kader van resocialisatie: voor reiskosten die iemand die in een instelling in de gemeente verblijft maakt. Het gaat om de reiskosten voor het bezoek aan familieleden en verwanten, die iemand maximaal één keer in de twee weken maakt in verband met de resocialisatie, voor zover geen vergoeding mogelijk is van de instelling zelf.
- f.
Kinderen die opleiding volgen: voor reiskosten in verband met het volgen van een opleiding of scholing door een ten laste komend kind, als de enkele reisafstand groter is dan 15 km en gebruik wordt gemaakt van de dichtstbijzijnde school van het gewenste onderwijstype. Reiskosten worden berekend vanaf NS-station Zutphen.
Let op: het gaat hier om uitgangspunten. Soms is het noodzakelijk dat de klant vaker reist. Dan kan de bijstand daarop worden afgestemd.
9.6.5 Begrafenis- of crematiekosten
Kosten van een begrafenis of crematie komen voor bijstand in aanmerking, voor zover de kosten niet uit een evt. uitvaartverzekering en/of de nalatenschap kunnen worden betaald en de nabestaande niet over voldoende middelen beschikt om zijn aandeel in de kosten te kunnen voldoen. De nabestaande moet een echtgenoot, levenspartner, ouder of kind zijn. De maximale vergoeding is € 4.000,-. Kosten die in ieder geval (binnen de maximale vergoeding) kunnen worden vergoed zijn:
- a.
Opbaren overledene
- b.
Vervoer overledene naar rouwcentrum
- c.
Lijkwagen plus twee dragers
- d.
Twee volgauto’s voor naaste familie
- e.
Eenvoudige kist
- f.
Delven graf plus grafrechten voor algemeen graf of crematiekosten
- g.
Rouwdrukwerk (incl. portokosten) volgens standaardtarief
- h.
Advertentie volgens plaatselijk gebruik
- i.
Eenvoudige kerkelijke ceremonie
- j.
Gebruik rouwcentrum en aula
- k.
Eenvoudige koffiemaaltijd na uitvaart
- l.
Legeskosten en evt. schouw- en verzegelingskosten door GGD
- m.
Eenvoudige grafsteen of asbestemming na crematie
9.6.6. Gehandicaptenparkeerplaats
De kosten van aanschaf, verhuizing en vervanging in verband met een gehandicaptenparkeerplaats, kan bijstand worden verleend. De hoogte is gelijk aan de bedragen die de gemeente in rekening brengt.
9.6.7 Duurzame gebruiksgoederen
Voor de reparatie, aanschaf en vervanging van duurzame gebruiksgoederen kan onder bepaalde voorwaarden bijzondere bijstand worden verstrekt. Het gaat om goederen die in een huishouden noodzakelijk zijn, zoals een wasmachine, koelkast of eettafel. Bijstand kan pas aan de orde komen, als voldaan is aan alle voorwaarden, genoemd in de par. 9.5.3 en 9.5.4.
De gemeente gaat ervan uit dat een aantal goederen noodzakelijk is voor een huishouden. Voor de aanschaf van deze goederen kan bijzondere bijstand worden verstrekt als vaststaat dat de klant zo’n gebruiksgoed niet tot zijn beschikking heeft of als de vervanging van zo’n goed noodzakelijk is. Het gaat om de volgende goederen:
- a.
Matras: tot € 100 voor eenpersoons matras. Tot € 180,- voor tweepersoons matras;
- b.
Koelkast: tot € 250,-
- c.
Wasmachine: tot € 350,-
- d.
Gastoestel: tot € 110,-
Gaat het om andere gebruiksgoederen dan wordt per geval de noodzaak van dat gebruiksgoed en van de aanschaf daarvan vastgesteld. Voor de hoogte van de bijstand geldt als richtlijn 50% van het normbedrag genoemd wordt in de actuele NIBUD-prijzengids.
Wordt bijstand aangevraagd voor de vervanging van een noodzakelijk gebruiksgoed, dan moet eerst beoordeeld worden of reparatie van het gebruiksgoed mogelijk is. Als reparatie een passende oplossing vormt, dan kan voor de kosten bijstand ‘om niet’ (gratis) worden verstrekt.
Let op: is een gebruiksgoed ouder dan acht jaar, dan wordt aangenomen dat vervanging noodzakelijk is. Dan hoeft niet te worden onderzocht of reparatie mogelijk is. Om te beoordelen of de vervanging noodzakelijk is, kan er een huisbezoek worden afgelegd.
De bijstand die wordt verstrekt heeft de vorm van een lening. De bijstand wordt ‘om niet’ verstrekt, als een klant geen lening kan afsluiten en er ook geen leenbijstand kan worden verstrekt in verband met bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Dat laatste is in ieder geval zo, als de klant een stabilisatie-overeenkomst in het kader van schuldhulpverlening heeft getekend, of als de klant gebruik maakt van een minnelijke of wettelijke schuldsanering.
Voor zover het gaat om de vergoeding voor de aanschaf van meubilair, bedden, matrassen e.d. (lees: duurzame gebruiksgoederen) wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt.
De bijstand wordt ‘om niet’ verstrekt, als een klant geen lening kan afsluiten en er ook geen leenbijstand kan worden verstrekt in verband met bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Dat laatste is in ieder geval zo, als de klant een stabilisatie-overeenkomst in het kader van schuldhulpverlening heeft getekend, of als de klant gebruik maakt van een minnelijke of wettelijke schuldsanering.
9.6.8 Woninginrichting, stoffering en verhuiskosten
Aan de inrichting van een woning zijn kosten verboden. Het gaat om de aanschaf van meubilair, bedden en matrassen e.d., maar ook om stoffering, zoals verf, behang, gordijnen. Voor het volledig inrichten van de woning kan bijstand worden vertrekt, als voldaan is aan de voorwaarden genoemd in par. 9.5.4 en 9.5.3. Dat betekent onder meer, dat de kosten het gevolg moeten zijn van bijzondere omstandigheden, dat ze niet voorzienbaar waren of dat de klant voor de kosten geen geld heeft kunnen reserveren.
Voor zover het gaat om de vergoeding voor de aanschaf van meubilair, bedden, matrassen e.d. (lees: duurzame gebruiksgoederen) wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt.
De bijstand wordt ‘om niet’ verstrekt, als een klant geen lening kan afsluiten en er ook geen leenbijstand kan worden verstrekt in verband met bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Dat laatste is in ieder geval zo, als de klant een stabilisatie-overeenkomst in het kader van schuldhulpverlening heeft getekend, of als de klant gebruik maakt van een minnelijke of wettelijke schuldsanering.
Het bedrag dat maximaal als bijstand voor woninginrichting kan worden verstrekt, is als volgt:
- a.
Inrichting kamer (kamerbewoner): tot € 800,-
- b.
Inrichting zelfstandige woonruimte: tot € 2.000,- voor eenpersoons huishouden en tot € 2.500,- voor een tweepersoons huishouden. Per kind tot maximaal € 500,-
- c.
In totaliteit wordt niet meer dan € 3.500,- verstrekt
Van deze bedragen kan 40% worden aangemerkt als kosten voor stoffering. Dit gedeelte wordt om niet verstrekt.
Wanneer er sprake is van (enkel) stofferingskosten in verband met het betrekken van een woning, zoals verf, behang e.d., dan kan daarvoor bijstand worden verstrekt, onder de voorwaarden die hierboven zijn genoemd. De bijstand wordt ‘om niet’ verstrekt. De hoogte van de bijstand wordt dan vastgesteld op 75% de normbedragen die genoemd zijn in de meest actuele NIBUD-prijzengids.
Voor de kosten van verhuizing binnen de gemeente of naar een andere gemeente, kan bijzondere bijstand worden verleend voor de transportkosten van de inboedel, als de verhuizing op medische of sociale gronden noodzakelijk is en voldaan is aan de andere voorwaarden, genoemd in par. 9.5.3 en 9.5.4. Als voorliggende voorziening voor deze kosten wordt in ieder geval beschouwd een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo in verband met een medisch noodzakelijke verhuizing of een tegemoetkoming van de werkgever waarop de klant aanspraak kan maken.
9.7 Wettelijke basis
De beleidsvoorschriften in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Participatiewet, de Gemeentewet en op de Verzamelverordening werk en inkomen gemeente Zutphen 2017.
Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Minima-regelingen: aanvraag |
3.1 Verzamelverordening |
Minima-regelingen: terugvordering |
59, 60 Participatiewet |
Minima-regelingen: weigering |
18 lid 2 Participatiewet en 4.4 lid 2 Verzamelverordening |
Inkomenstoeslag |
36 Participatiewet en 3.2 en 3.3 Verzamelverordening |
Studietoeslag |
36b Participatiewet en 3.4 en 3.5 Verzamelverordening |
Meedoen-regeling |
149 Gemeentewet en 3.6 en 3.7 Verzamelverordening |
Collectieve zorgverzekering |
35 lid 3 Participatiewet en 3.8 Verzamelverordening |
Tegemoetkoming zorgkosten |
35 lid 1 Participatiewet |
Kindpakket |
149 Gemeentewet |
Individuele bijzondere bijstand: toelatingsvoorwaarden |
11, 14, 15 en 16 Participatiewet |
Individuele bijzondere bijstand: grondslag, hoogte, draagkracht |
35 lid 1 Participatiewet |
Individuele bijzondere bijstand: vorm |
48 Participatiewet |
Individuele bijzondere bijstand: terugvordering |
59 en 60 Participatiewet |
Individuele bijzondere bijstand: weigering |
18 lid 2 Participatiewet en 4.4 lid 2 Verzamelverordening |
Hoofdstuk 10 Beleidsvoorschriften Schuldhulp
Iedere inwoner is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële huishouding en het oplossen van geldproblemen. Dit wordt financiële zelfredzaamheid genoemd. De inwoner moet er daarom alles aan doen wat in zijn vermogen ligt om zelf tot een oplossing te komen als er sprake is van schulden. Toch slaagt niet iedereen daarin. Om die reden is op 1 januari 2021 de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ingevoerd. Op grond van die wet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de ondersteuning van hun inwoners bij het oplossen van schulden. Die ondersteuning wordt schuldhulp genoemd.
Dit hoofdstuk beschrijft de regels die gelden voor schuldhulp door de gemeente.
10.1 Doelgroep Schuldhulp
Voor inwoners van Zutphen die 18 jaar of ouder zijn en die problematische schulden hebben, is in principe schuldhulp beschikbaar. Van een problematische schuldsituatie kan worden gesproken als de verwachting bestaat dat iemand niet langer zijn schulden kan aflossen of al gestopt is met het aflossen van schulden. In dat geval kan een beroep worden gedaan op schuldhulp. Dit kan ook een algemene oplossing zijn. Met algemene oplossingen zijn diensten of activiteiten bedoeld die voor iedereen beschikbaar zijn en die gericht zijn op het voorkomen van schulden en blijvende financiële zelfredzaamheid. Gedacht kan worden aan informatie en advies over geldzaken en schulden, een cursus ‘omgaan met geld’, en budgetcoaching door vrijwilligers. Het gaat vaak om voorzieningen waarbij ook andere organisaties zoals SchuldHulpMaatje betrokken zijn.
Is er (nog) geen sprake van problematische schulden, dan kan een verzoek om schuldhulp toch worden toegekend, als de gemeente dit om andere redenen noodzakelijk vindt. Voor ondernemers is schuldhulp beschikbaar als de onderneming aantoonbaar levensvatbaar is. Het gaat hierbij om natuurlijke personen: een eenmanszaak, vennootschap onder firma (vof), commanditaire vennootschap (cv) of een maatschap.
Ook inwoners die niet over de Nederlandse nationaliteit beschikken, kunnen voor schulddienstverlening in aanmerking komen, als ze rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 8, onder a. tot en met e. en l. van de Vreemdelingenwet 2000.
10.2 Hoe kan een verzoek om schuldhulp worden ingediend?
De inwoner met een verzoek tot schuldhulp meldt zich bij het college. Uiterlijk vier weken na deze melding vindt een gesprek plaats. In dit gesprek wordt de hulpvraag in beeld gebracht en bezien of ondersteuning door schuldhulp nodig is. Tijdens dit gesprek kan een verzoek tot schuldhulp worden gedaan. Als de inwoner er op staat dit verzoek al tijdens de melding te doen, kan dit niet geweigerd worden.
De melding bij schuldhulp kan op drie manieren plaats vinden:
- 1.
de inwoner meldt zich zelf bij de gemeente met zijn hulpvraag;
- 2.
de inwoner accepteert het aanbod van de gemeente voor een gesprek naar aanleiding van een of meerdere door de gemeente ontvangen signalen van betalingsachterstand bij de huur, nutsvoorzieningen en/ of zorgverzekering;
- 3.
de inwoner wendt zich met zijn hulpvraag in eerste instantie tot een andere organisatie in Zutphen die op het gebied van schuldhulp samenwerken met de gemeente, zoals Perspectief en Schuldhulpmaatje. De melding kan dan, met toestemming van de inwoner, via een dergelijke organisatie plaatsvinden.
Is er sprake van een crisissituatie, bijvoorbeeld een gedwongen woningontruiming of afsluiting van gas, licht of water? Dan kan binnen drie werkdagen na melding bij de gemeente het eerste gesprek plaatsvinden.
Het verzoek is een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Een aanvraag kan zowel mondeling als schriftelijk worden gedaan.
Na de aanvraag wordt uiterlijk binnen maximaal acht weken een besluit genomen op een verzoek tot schuldhulp. Dit is een besluit tot toelating tot schuldhulp en houdt ofwel een afwijzing ofwel een toekenning in. De toekenning bestaat uit een plan van aanpak. In dit plan staat waarom in de situatie van de inwoner schuldhulp noodzakelijk is en waaruit deze schuldhulp bestaat. Het plan geeft inzicht in het verloop van het schuldhulptraject. Ook wordt de vereenvoudigde beslagvrije voet opgenomen in het plan.
Het college neemt een besluit op basis van aanwezige brongegevens. Wanneer de informatie ontoereikend is om een besluit te kunnen nemen, wordt de inwoner verzocht om aanvullende informatie te leveren. Het niet leveren van deze informatie, is geen reden om de aanvraag af te wijzen. Een besluit tot toelating tot schuldhulp is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De aanvrager kan daartegen bezwaar maken en beroep instellen.
10.3 Welke ondersteuning biedt de gemeente?
Als het college besluit om de inwoner schuldhulp aan te bieden, dan wordt daarbij tegelijkertijd bepaald wat de vorm van de ondersteuning zal zijn. Dit gebeurt in nauw overleg met de aanvrager en wordt vastgelegd in een plan van aanpak. Schuldhulp kan bestaan uit:
- a.
Schuldregeling: een afspraak met de schuldeisers over terugbetaling van een deel van de schulden, tegen finale kwijting;
- b.
WSNP-verklaring: als een schuldregeling niet mogelijk is, kan een verzoek worden ingediend bij de rechtbank om een wettelijke schuldsanering. Het college verklaart dan dat een schuldregeling niet mogelijk is;
- c.
Stabilisatie: het in evenwicht brengen van de inkomsten en de uitgaven met als doel een schuldregeling op te kunnen starten;
- d.
Budgetbeheer: omvat alle activiteiten in het kader van het beheren van de inkomsten van de inwoner en het verrichten van betalingen, overeenkomstig het vastgestelde budgetplan. Het doel van budgetbeheer is het garanderen dat betalingen tijdig gedaan worden en dat er geen (nieuwe) schulden of betalingsachterstanden ontstaan;
- e.
Budgetcoaching: ondersteuning bij het op orde brengen van de financiën met als doel de inwoner (blijvend) financieel zelfredzaam te maken;
- f.
Nazorg: het college houdt dan de vinger aan de pols als de schuldhulp is afgerond met als doel een nieuw schuldenprobleem te voorkomen.
De gemeente kan de inwoner ook schuldhulp aanbieden in de vorm van advies. Hiervoor is geen besluit noodzakelijk.
Bij het bepalen van de schuldhulp die wordt aangeboden, weegt het college een aantal zaken tegen elkaar af:
- a.
De effectiviteit van het inzetten van schuldhulp;
- b.
De omvang van de schuldensituatie en de regelbaarheid daarvan;
- c.
De mate van zelfredzaamheid van de inwoner en zijn netwerk;
- d.
De leerbaarheid en de gemotiveerdheid van de inwoner;
- e.
De zienswijze van de inwoner;
- f.
Een eerder gebruik van schuldhulp;
- g.
De mate van verwijtbaarheid bij een eventuele fraudeschuld.
Aan het aanbod tot schuldhulp kunnen voorwaarden worden verbonden. Zo’n voorwaarde kan bijvoorbeeld zijn: het aanvaarden van hulpverlening, zodat de schuldhulp een blijvend resultaat heeft.
10.4 Welke verplichtingen gelden er?
Schuldhulp is niet vrijblijvend. De inwoner die is toegelaten tot schuldhulp, heeft een aantal verplichtingen:
- a.
Informatieplicht: alle feiten die van belang kunnen zijn voor de schuldhulp moeten worden doorgegeven aan het college;
- b.
Medewerkingsplicht: om schuldhulp tot een succes te maken moet de inwoner de medewerking verlenen die daarvoor nodig is. Concreet betekent dat onder meer:
- i.
Het nakomen van afspraken;
- ii.
Het nemen van maatregelen die de mogelijkheden verruimen om de schulden af te lossen, zoals het verkrijgen en behouden van betaald werk, een beroep doen op inkomensvoorzieningen en het verkopen van niet noodzakelijke bezittingen;
- iii.
Nieuwe financiële verplichtingen aangaan of betalingsverplichtingen niet nakomen, waardoor nieuwe schulden ontstaan;
- iv.
Het verlenen van toestemming om noodzakelijke informatie te kunnen inwinnen bij, of te verstrekken aan derden;
- v.
De verplichting om zichzelf te identificeren aan de hand van een geldig legitimatiebewijs.
- i.
Met de inwoner worden alle verplichtingen besproken.
10.5 Wanneer kan schuldhulp worden geweigerd of beëindigd?
De effectiviteit van schuldhulp wordt sterk bepaald door de schuldhulp die wordt aangeboden. In deze schuldhulp wordt rekening gehouden met de stress die schuldenproblematiek veroorzaakt en het (daardoor) beperkte ‘doenvermogen’ van de aanvrager. Waar mogelijk wordt de aanvrager ontzorgd. De schuldhulp biedt op een transparante manier perspectief op een schuldenvrije toekomst.
Van de aanvrager wordt verwacht dat hij zich maximaal inspant om de schuldhulp tot een succes te maken. In een aantal gevallen kan de schuldhulp geweigerd of beëindigd worden:
- a.
de inwoner komt de opgelegde voorwaarden en verplichtingen niet na;
- b.
de inwoner misdraagt zich ernstig ten opzichte van medewerkers van de gemeente;
- c.
de inwoner behoort niet langer tot de doelgroep;
- d.
de inwoner verzoekt om beëindiging of overlijdt;
- e.
de inwoner heeft in de voorafgaande twee jaar eerder gebruik gemaakt van schuldhulp of de WSNP en deze is door toedoen van de inwoner voortijdig beëindigd;
- f.
er is sprake van – bij boeteoplegging vastgelegde - opzet of grove schuld bij een fraudeschuld.
Andere situaties waarin de schuldhulp kan worden geweigerd of beëindigd zijn:
- a.
Schulden die niet regelbaar zijn. Daarmee wordt bedoeld: schulden die niet in aanmerking komen voor een schuldregeling of waarvan de omvang nog niet vaststaat;
- b.
De problematische schuldsituatie is opgelost.
Het college gaat niet zomaar over tot het weigeren of beëindigen van schuldhulp. Als het gaat om onvoldoende gegevens, dan krijgt de inwoner de mogelijkheid om die gegevens alsnog aan te leveren (een hersteltermijn). Daarnaast wordt bij een besluit om schuldhulp te weigeren of te beëindigen altijd betrokken de vraag wat de gevolgen van dit besluit zijn. Ook wordt gekeken of de inwoner iets te verwijten valt. Als het gevolg is dat een dreigende situatie ontstaat, zoals huisuitzetting of gezondheidsschade, dan kan het college alsnog besluiten om een vorm van ondersteuning aan te bieden.
10.6Wettelijke basis
Dit hoofdstuk is gebaseerd op de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Meer concreet:
Thema |
Artikelen |
Doelgroep: geen vreemdeling zonder geldige verblijfstitel |
3, vierde lid Wgs |
Aanvraag |
4 en 4a Wgs; 1:3 en 4:1 t/m 4:6 Awb |
Wachttijd |
4 Wgs |
Verplichtingen |
6 en 7 Wgs |
Weigering schuldhulp |
3, tweede en derde lid Wgs |
Hoofdstuk 11 Slotbepalingen
11.1 Inwerkingtreding
Deze beleidsvoorschriften treden in werking op 1 januari 2019.
11.2 Citeertitel
Deze beleidsvoorschriften worden aangehaald als: Beleidsvoorschriften werk, inkomen en participatie gemeente Zutphen 2019.
Ondertekening
Aldus besloten op 4 december 2018.
Het college van burgemeester en wethouders,
De burgemeester, de secretaris,
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl