Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Regio Arnhem

Geldend van 22-10-2024 t/m heden

Intitulé

Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Regio Arnhem

Regeling op grond van artikel 51, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen

Versie 25 augustus 2015

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Arnhem, Doesburg, Duiven, Lingewaard, Overbetuwe, Renkum, Rheden, Rozendaal, Rijnwaarden, Westervoort en Zevenaar en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, hierna te noemen de deelnemers, ieder voor zover het hun bevoegdheden betreft;

Overwegingen:

De deelnemers oefenen bevoegdheden uit op grond van onder andere de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waaronder bevoegdheden tot het beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen, het houden van toezicht en het beslissen over bestuursrechtelijke handhaving van wettelijke voorschriften.

De minister van VROM heeft aangedrongen op de vorming van uitvoeringsdiensten op regionale schaal en de provincie verzocht een proces te organiseren waarin dat gestalte krijgt.

Naar aanleiding daarvan hebben de colleges van alle Gelderse gemeenten en het college van Gedeputeerde Staten op 3 november 2009 een intentieverklaring ondertekend. In die intentieverklaring zijn als uitgangspunten opgenomen:

  • -

    dat de op te richten omgevingsdiensten de vorm van een openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen krijgen;

  • -

    dat de omgevingsdiensten zelf geen beleidstaken uitvoeren en dat de bestuurlijke bevoegdheden door de bevoegde gezagen zelf moeten worden uitgevoerd;

  • -

    dat voor wat de omvang van het werkterrein van de omgevingsdiensten betreft de samenwerking wordt gebaseerd op de bestaande regionale samenwerkingsverbanden in Gelderland (de Gelderse maat).

De deelnemers hebben in het licht van de Intentieverklaring gezamenlijk besloten tot oprichting van een omgevingsdienst (regionale uitvoeringsdienst) die de juridische vorm heeft van een openbaar lichaam in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Deze omgevingsdienst is onderdeel van een stelsel van uitvoeringsdiensten in de provincie Gelderland, waarbij bepaalde taken op bovenregionale schaal kunnen worden belegd.

De Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Regio Arnhem is in werking getreden op 14 november 2012.

De gemeenteraden en Provinciale Staten van de deelnemers hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

Gelet op:

Het bepaalde in de Wet gemeenschappelijke regelingen, de Provinciewet en de Gemeentewet;

Besluiten:

De Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Regio Arnhem te wijzigen;

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    • a.

      actualisatie van de begroting: hiervan is sprake als het Algemeen Bestuur de begroting van de ODRA wijzigt zonder gevolgen voor de bijdrage per deelnemer. Er mag wel sprake zijn van aanpassingen in de programma’s of andere aanpassingen mits er geen sprake is van nieuwe uitgangspunten die nog niet eerder onder de aandacht zijn gebracht van Raden en Staten;

    • b.

      basistaken: taken als bedoeld in artikel 13.12 van het Omgevingsbesluit;

    • c.

      bovenregionale taken: taken die ten behoeve van de deelnemers en van deelnemers aan andere regionale uitvoeringsdiensten worden verricht, niet zijnde complexe taken;

    • d.

      burgemeester en wethouders: de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten;

    • e.

      complexe taken: basistaken ten aanzien van complexe bedrijven zijnde

      • vergunningplichtige milieubelastende activiteiten die zijn of worden ingedeeld in milieucategorie 4.2 en hoger als bedoeld in de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering, editie 2009; of

      • milieubelastende activiteiten waarop de Richtlijn industriële emissies van toepassing is;

      • overige milieubelastende activiteiten die vallen onder provinciaal bevoegd gezag;

    • f.

      deelnemers: de bestuursorganen die deze regeling hebben vastgesteld;

    • g.

      directeur: directeur van het openbaar lichaam;

    • h.

      Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Gelderland;

    • i.

      gemeenteraden: de raden van de deelnemende gemeenten;

    • j.

      de minister van Infrastructuur en Waterstaat;

    • k.

      de minister: minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

    • l.

      Provinciale Staten: Provinciale Staten van Gelderland;

    • m.

      regeling: de gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Regio Arnhem;

    • n.

      Wet: Wet gemeenschappelijke regelingen;

    • o.

      wijziging van de begroting: er is sprake van een wijziging van de begroting op het moment dat het Algemeen Bestuur wijzigingen doorvoert waardoor de bijdrage van de deelnemers wijzigt. Het moet gaan om items die niet eerder aan de orde zijn geweest in de begroting en om die reden ook nog niet onder de aandacht zijn gebracht bij de gemeenteraden en Provinciale Staten.

  • 2. Onder openbaar lichaam worden tevens de organen en de medewerkers van het openbaar lichaam verstaan.

  • 3. Onder deelnemers worden tevens begrepen de rechtspersonen waarvan deelnemers bestuursorgaan zijn.

  • 4. Uitgezonderd van de complexe taken zijn de volgende vergunningplichtige milieubelastende activiteiten die zijn of worden ingedeeld in milieucategorie 4.2 en hoger als bedoeld in de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering, editie 2009:

    • het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens als bedoeld in de Richtlijn industriële emissies categorie 6.6;

    • activiteiten ten behoeve van cultuur, sport en recreatie (SBI 9321, 931.1 t/m 931.10, 931.B t/m 931.D en 93299);

    • het exploiteren van een rangeerterrein (SBI 491, 492.2);

    • activiteiten ten behoeve van trafostations (SBI 35.C4 en 35.C5) en de schakelstations van het 380 KV hoogspanningsnet;

    • agrarische activiteiten waarbij mest wordt verwerkt als nevenactiviteit, waarbij die mest uitsluitend afkomstig is uit de eigen activiteiten;

    • activiteiten met een helikopterstandplaats als nevenactiviteit (SBI 5223.B);

    • activiteiten met betrekking tot betonmortel en -waren (SBI 23611, 2363, 2364, 2365 en 2369), voor zover er geen sprake is van een ippc-installatie;

Artikel 2. Belang

De regeling is ingesteld ter gemeenschappelijke behartiging van de belangen van de deelnemers ter zake van vergunningverlening, toezicht, handhaving en advisering in het kader van het omgevingsrecht. Onder de belangen van de deelnemers wordt tevens begrepen het belang van een goede samenwerking tussen de omgevingsdiensten in Gelderland.

Artikel 3. Openbaar lichaam

  • 1. Er is een openbaar lichaam, genaamd Omgevingsdienst Regio Arnhem, afgekort ODRA.

  • 2. Het openbaar lichaam is statutair gevestigd in Arnhem. De statutaire vestigingsplaats is niet per definitie de feitelijke vestigingsplaats.

  • 3. Het bestuur van het openbaar lichaam bestaat uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter.

Hoofdstuk 2. Taken, bevoegdheden en bijdragen

Artikel 4. Basistaken

  • 1. Ter behartiging van het belang genoemd in artikel 2 brengen de deelnemers de uitvoering van de basistaken onder bij het openbaar lichaam, met dien verstande dat provincie Gelderland de uitvoering van de taken bedoeld in artikel 13.12, eerste lid, onder a, b en c van het Omgevingsbesluit onderbrengt bij de Omgevingsdienst Regio Nijmegen.

  • 2. Tot de basistaken kunnen behoren coördinerende, adviserende en ondersteunende taken ten behoeve van de basistaken.

  • 3. Over het uitvoeren van de basistaken worden afzonderlijke overeenkomsten gesloten tussen een deelnemer en het openbaar lichaam.

Artikel 5. Overige taken in het omgevingsrecht

  • 1. Ter behartiging van het belang genoemd in artikel 2 kunnen de deelnemers de uitvoering van overige taken in het omgevingsrecht onderbrengen bij het openbaar lichaam.

  • 2. Overige taken zijn in ieder geval de Omgevingswet-taken voor zover niet behorend tot de in artikel 4 genoemde basistaken, taken betreffende de Huisvestingswet, de Leegstandswet, de Algemene Plaatselijke Verordening dan wel de daarvoor in de plaats getreden regelgeving.

  • 3. Tot de taken bedoeld in de eerste twee leden kunnen in ieder geval behoren coördinerende, adviserende en ondersteunende taken in verband met die taken.

  • 4. Het besluit van een deelnemer tot deelname aan de regeling bevat een opgave van de taken bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Over het uitvoeren van de taken bedoeld in het eerste lid worden afzonderlijke overeenkomsten gesloten tussen een deelnemer en het openbaar lichaam.

Artikel 6. Incidentele taken

  • 1. Op verzoek van een deelnemer voert het openbaar lichaam incidentele taken op het gebied van het omgevingsrecht uit.

  • 2. Over de uitvoering van incidentele taken worden afzonderlijke opdrachten verstrekt door de deelnemer aan het openbaar lichaam.

Artikel 7. Bovenregionale taken en complexe taken

  • 1. Het openbaar lichaam is gehouden bovenregionale taken en complexe taken die niet kunnen worden uitgevoerd door het openbaar lichaam in overeenstemming met de VTH Kwaliteitscriteria, versie 2.2 dan wel de daarvoor in de plaats getreden nieuwe versie of andere wet- en regelgeving, te laten uitvoeren door andere omgevingsdiensten in Gelderland die de taken aan zich hebben getrokken.

  • 2. Het openbaar lichaam is gehouden bovenregionale taken en complexe taken die het openbaar lichaam aan zich heeft getrokken, uit te voeren voor andere regionale uitvoeringsdiensten in Gelderland.

  • 3. De taken worden uitgevoerd tegen vergoeding van de tussen de regionale uitvoeringsdiensten overeen gekomen kosten.

  • 4. Over de uitvoering van bovenregionale en complexe taken kunnen overeenkomsten worden gesloten tussen het openbaar lichaam en andere uitvoeringsdiensten in Gelderland.

  • 5. Over de uitvoering van complexe taken en bovenregionale taken kunnen daarvoor in het bijzonder aangewezen gevallen samenwerkingsovereenkomsten worden gesloten tussen een regionale uitvoeringsdienst en andere publiekrechtelijke rechtspersonen.

Artikel 8. Bevoegdheden

  • 1. De deelnemers dragen geen publiekrechtelijke bevoegdheden over aan het openbaar lichaam.

  • 2. De deelnemers beslissen ieder afzonderlijk over de verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan het openbaar lichaam, waarbij zoveel mogelijk uniformiteit wordt nagestreefd.

Artikel 9. Beperking privaatrechtelijke bevoegdheden

Het openbaar lichaam is behoudens instemming van de deelnemers niet bevoegd tot:

  • a.

    het vestigen van opstal-, pand- en hypotheekrechten;

  • b.

    het afgeven van garanties of andere waarborgen;

  • c.

    het in erfpacht aannemen of uitgeven van roerende of onroerende zaken;

  • d.

    het in eigendom aannemen of uitgeven van onroerende zaken;

  • e.

    commerciële dienstverlening aan private partijen.

Artikel 10. Bijdragen

  • 1. Het algemeen bestuur stelt tegelijk met de begroting de producten en diensten catalogus (afgekort: pdc) voor dat jaar vast inclusief de tarieven betreffende dat jaar.

  • 2. In de begroting staat een overzicht met de begrote bijdrage voor elke deelnemer, gebaseerd op het concept werkprogramma waarin het aantal af te nemen producten en diensten en tarieven voor dat betreffende jaar staan opgenomen.

  • 3. De deelnemers betalen bij wijze van voorschot jaarlijks vóór 16 januari, vóór 16 april, vóór 16 juli en vóór 16 oktober telkens een kwart van de in lid 2 bedoelde bijdrage. Jaarlijks, in januari na afloop van het betreffende jaar, worden de voorschotten afgerekend op basis van de werkelijk afgenomen producten en diensten.

  • 4. Betaling van taken die aanvullend op de begroting worden overeengekomen tussen het openbaar lichaam en een deelnemer geschiedt naar algemeen gehanteerde betaaltermijnen van dertig dagen na factuur.

  • 5. Deelnemers dragen er zorg voor dat het openbaar lichaam te allen tijde over voldoende liquide middelen beschikt om aan al haar verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen. Inhoudende dat de deelnemers gezamenlijk garant staan voor de juiste betaling van investeringen en de daaruit voortvloeiende rente, aflossing, boeten en kosten.

Hoofdstuk 3. Algemeen Bestuur

Artikel 11. Samenstelling en stemverhouding

  • 1. Het Algemeen Bestuur bestaat uit 11 personen, waaronder de voorzitter.

  • 2. Elke deelnemer wijst uit zijn midden een lid van het Algemeen Bestuur aan.

  • 3. Elke deelnemer wijst uit zijn midden een plaatsvervangend lid van het Algemeen Bestuur aan.

  • 4. Het aantal stemmen van een deelnemer is gerelateerd aan diens bijdrage in de begroting van de omgevingsdienst voor de taken genoemd in artikel 4 en 5 van de regeling.

Bijdrage in euro’s:

Aantal stemmen:

>5 miljoen

22

2 tot 5 miljoen

16

1 tot 2 miljoen

12

0,5 tot 1 miljoen

8

<0,5 miljoen

3

  • 5. Het aantal stemmen per deelnemer wordt jaarlijks vastgesteld in de vergadering waarin ook de begroting voor het navolgende jaar definitief wordt vastgesteld. De stemverhouding gaat in, op 1 januari van het nieuwe begrotingsjaar voor het eerst op 1 januari 2024. Bij grote wijzigingen in de bijdragen van deelnemers kan eerder tot herziening worden besloten door het Algemeen Bestuur.

  • 6. Besluiten worden genomen met minimaal de helft van de stemmen plus 1, uitgebracht door minimaal 5 leden van het Algemeen Bestuur, tenzij de wet of de regeling anders bepalen.

Artikel 12. Aanwijzing, schorsing en ontslag leden Algemeen Bestuur

  • 1. Als tussentijds een vacature in het Algemeen Bestuur ontstaat, wijst de deelnemer in zijn eerstvolgende vergadering of ten spoedigste daarna een nieuw lid aan.

  • 2. Een lid van het Algemeen Bestuur kan door de deelnemer die hem heeft aangewezen ontslag worden verleend of worden geschorst als dit lid het vertrouwen van die deelnemer niet meer bezit. Het ontslag gaat onmiddellijk in.

  • 3. Van elke aanwijzing, schorsing of ontslag geeft de deelnemer die het aangaat terstond kennis aan de voorzitter.

  • 4. Een lid van het Algemeen Bestuur kan ontslag nemen. Hij stelt de voorzitter en de deelnemer die hem heeft aangewezen hiervan tijdig op de hoogte. Het ontslag gaat in zodra in opvolging is voorzien.

  • 5. Het lidmaatschap van het Algemeen Bestuur eindigt van rechtswege zodra het lid geen lid meer is van de deelnemer die hem heeft aangewezen of zodra de deelnemer die hem heeft aangewezen uittreedt.

  • 6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op plaatsvervangende leden.

Artikel 13. Werkwijze

  • 1. Het Algemeen Bestuur vergadert zo dikwijls als de voorzitter dat nodig oordeelt of twee leden van het Algemeen Bestuur daarom verzoeken, alsmede indien het Dagelijks Bestuur daarom verzoekt, doch ten minste twee maal per jaar.

  • 2. In de vergadering van het Algemeen Bestuur kan slechts worden beraadslaagd en besloten als ten minste de helft van de leden aanwezig is.

  • 3. Indien het vereiste aantal leden niet aanwezig is, schrijft de voorzitter een nieuwe vergadering uit waarop het tweede lid en artikel 11, vijfde lid, niet van toepassing zijn. Tussen de twee vergaderingen zit minimaal een werkdag.

  • 4. In een vergadering als bedoeld in het derde lid is artikel 11, vijfde lid, van toepassing op besluiten over andere aangelegenheden dan die waarvoor de oorspronkelijke vergadering was belegd.

  • 5. Het Algemeen Bestuur stelt een reglement van orde vast voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden.

Artikel 14. Bevoegdheden

  • 1. Het Algemeen Bestuur stelt de begroting en de jaarrekening vast.

  • 2. Het Algemeen Bestuur kan besluiten tot oprichting van en deelneming in rechtspersonen met inachtneming van het bepaalde in artikel 55a van de Wet.

  • 3. Besluiten van het Algemeen Bestuur worden voor zienswijze aan de raden en staten van de deelnemers voorgelegd als het Algemeen Bestuur dit nodig acht, tenzij wet of regeling anders voorschrijft.

  • 4. Ingezetenen van de deelnemende provincies en gemeenten en belanghebbenden worden bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid betrokken op een bij de deelnemende provincie en gemeenten gebruikelijke wijze. In dat geval is afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht, niet meer van toepassing op de participatie.

    Het Algemeen Bestuur kan een andere procedure op de participatie voorschijven.

  • 5. Het Algemeen Bestuur kan bevoegdheden overdragen aan het Dagelijks Bestuur met uitzondering van de bevoegdheden tot het vaststellen van de begroting en wijziging en actualisatie daarvan, de vaststelling van de jaarrekening en het besluit tot oprichting van en deelneming in rechtspersonen.

  • 6. Het Algemeen Bestuur kan instructies geven voor de werkwijze van het Dagelijks Bestuur.

  • 7. Het Algemeen Bestuur beslist over alle andere aangelegenheden waarvoor de bevoegdheid niet op grond van de Wet of deze regeling aan het Dagelijks Bestuur of aan de voorzitter toekomt.

Hoofdstuk 4. Dagelijks Bestuur

Artikel 15. Samenstelling en stemverhouding

  • 1. Het Dagelijks Bestuur bestaat naast de voorzitter uit vier andere leden.

  • 2. De aanwijzing van de leden van het Dagelijks Bestuur geschiedt op basis van gezamenlijke voordrachten van de leden van het Algemeen Bestuur die zijn aangewezen door:

    • burgemeester en wethouders van Duiven, Westervoort en Zevenaar;

    • burgemeester en wethouders van Doesburg, Renkum, Rheden en Rozendaal;

    • burgemeester en wethouders van Lingewaard en Overbetuwe;

    • burgemeester en wethouders van Arnhem;

    • Gedeputeerde Staten.

  • 3. In afwijking van het tweede lid doet de deelnemer of de groep van deelnemers als bedoeld in het tweede lid waaruit de voorzitter afkomstig is geen voordracht.

  • 4. De leden van het Dagelijks Bestuur hebben ieder een stem. Ingeval van het staken van de uitgebrachte stemmen is de stem van de voorzitter beslissend.

Artikel 16. Aanwijzing, schorsing en ontslag leden Dagelijks Bestuur

  • 1. Het Algemeen Bestuur wijst in beginsel uit zijn midden de andere leden van het Dagelijks Bestuur als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aan. De aard van deze regeling geeft in voorkomende gevallen ook aanleiding tot het aanwijzen van leden buiten de kring van het Algemeen bestuur.

  • 2. Het lidmaatschap van het Dagelijks Bestuur eindigt zodra het lidmaatschap van het Algemeen Bestuur eindigt of wanneer een ontslag uit het Dagelijks Bestuur ingaat.

  • 3. Als tussentijds een vacature in het Dagelijks Bestuur ontstaat, wijst het Algemeen Bestuur in zijn eerstvolgende vergadering of ten spoedigste daarna een nieuw lid aan.

  • 4. Een lid van het Dagelijks Bestuur, niet zijnde de voorzitter, kan te allen tijden ontslag nemen. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan het Algemeen Bestuur. Het ontslag gaat in zodra in opvolging is voorzien.

  • 5. Het Algemeen Bestuur kan een lid van het Dagelijks Bestuur, niet zijnde de voorzitter, ontslag verlenen of schorsen als dat lid het vertrouwen van het Algemeen Bestuur niet meer bezit. Het ontslag gaat onmiddellijk in.

Artikel 17. Werkwijze

  • 1. Het Dagelijks Bestuur vergadert zo dikwijls als de voorzitter dit nodig oordeelt of een lid van het Dagelijks Bestuur hierom verzoekt.

  • 2. Het Dagelijks Bestuur stelt een reglement van orde vast voor zijn vergaderingen.

  • 3. In de vergadering van het Dagelijks Bestuur kan slechts worden beraadslaagd en besloten als meer dan de helft van de leden aanwezig is.

  • 4. Indien het vereiste aantal leden niet aanwezig is, schrijft de voorzitter een nieuwe vergadering uit waarop het derde lid niet van toepassing is. Tussen de twee vergaderingen zit minimaal een werkdag.

  • 5. In een vergadering als bedoeld in het derde lid kan alleen worden beraadslaagd en besloten over andere aangelegenheden dan die waarvoor de oorspronkelijke vergadering was belegd indien meer dan de helft van de leden aanwezig is.

  • 6. De vergaderingen van het Dagelijks Bestuur zijn niet openbaar, tenzij de vigerende wet- en regelgeving openbaarmaking verplicht stelt.

Artikel 18. Bevoegdheden

  • 1. Het Dagelijks Bestuur is belast met en bevoegd tot het voeren van het Dagelijks Bestuur, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

    • a.

      het voorbereiden van al hetgeen aan het Algemeen Bestuur ter beraadslaging en besluitvorming wordt voorgelegd;

    • b.

      het uitvoeren van de besluiten van het Algemeen Bestuur;

    • c.

      het voorstaan van de belangen van de regeling en het openbaar lichaam bij andere overheden, instellingen en diensten waarmee, of personen met wie contact met het Dagelijks Bestuur van belang is;

    • d.

      het beheer van activa en passiva van het openbaar lichaam;

    • e.

      het nemen van alle conservatoire maatregelen, zowel in als buiten rechte, en het doen van alles wat nodig is ter voorkoming van verjaring en verlies van recht en bezit;

  • 2. Het Dagelijks Bestuur bepaalt de wijze waarop de directeur bij verhindering of ontstentenis wordt vervangen.

  • 3. Het Dagelijks Bestuur stelt voor de directeur een instructie vast die ten minste de taken van de directeuren de aansturing van het personeel betreft.

  • 4. Het Dagelijks Bestuur is belast met het aangaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, het ontslaan en schorsen van het personeel, waaronder begrepen de directeur.

  • 5. De arbeidsvoorwaardenregelingen voor de directeur alsmede het overige personeel van het openbaar lichaam worden door het Dagelijks Bestuur vastgesteld.

  • 6. Het Dagelijks Bestuur is bevoegd tot het aangaan van privaatrechtelijke overeenkomsten met uitzondering van privaatrechtelijke handelingen als bedoeld in artikel 55a van de Wet en artikel 9 van de regeling.

  • 7. Het Dagelijks Bestuur is bevoegd tot het voeren van rechtsgedingen namens de regeling, tenzij het Algemeen Bestuur in bepaalde gevallen anders beslist.

  • 8. Besluiten van het Dagelijks Bestuur worden voor zienswijze aan de raden en staten van de deelnemers voorgelegd als het Dagelijks Bestuur dit nodig acht, tenzij wet of regeling anders voorschrijft.

Hoofdstuk 5. Voorzitter

Artikel 19. Voorzitter

  • 1. Het Algemeen Bestuur wijst uit zijn midden de voorzitter aan.

  • 2. Het Algemeen Bestuur wijst uit zijn midden een plaatsvervangend voorzitter aan die de voorzitter vervangt bij diens verhindering of ontstentenis.

  • 3. Op voordracht van ten minste drie leden kan het Algemeen Bestuur de voorzitter uit zijn functie als voorzitter zetten.

  • 4. De voorzitter kan te allen tijde ontslag nemen. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan het Algemeen Bestuur. Het ontslag gaat in zodra in opvolging is voorzien.

  • 5. Als tussentijds de functie van de voorzitter vacant wordt, wijst het Algemeen Bestuur in zijn eerstvolgende vergadering of ten spoedigste daarna de nieuwe voorzitter aan.

  • 6. De voorzitter is lid van het Algemeen Bestuur en het Dagelijks Bestuur.

Artikel 20.Bevoegdheden

  • 1. De voorzitter is belast met de leiding van de vergaderingen van het Algemeen Bestuur en het Dagelijks Bestuur.

  • 2. De voorzitter en de secretaris ondertekenen gezamenlijk de stukken die van het Algemeen Bestuur en het Dagelijks Bestuur uitgaan.

  • 3. De voorzitter vertegenwoordigt het openbaar lichaam in en buiten rechte. Hij kan de vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen gemachtigde.

  • 4. Besluiten van de voorzitter worden voor zienswijze aan de raden en staten van de deelnemers voorgelegd als de voorzitter dit nodig acht, tenzij wet of regeling anders voorschrijft.

Artikel 21. Samenwerking tussen uitvoeringsdiensten

[vervallen]

Hoofdstuk 6. Informatie en verantwoording

Artikel 22. Dagelijks Bestuur en voorzitter ten opzichte van het Algemeen Bestuur

  • 1. Het Algemeen Bestuur, het Dagelijks Bestuur en de voorzitter geven aan de gemeenteraden en Provinciale Staten gevraagd en ongevraagd digitaal alle en dezelfde inlichtingen die voor een juiste beoordeling van het door het bestuur gevoerde en te voeren beleid nodig is.

  • 2. Zij geven gevraagd en ongevraagd aan het Algemeen Bestuur digitaal alle en dezelfde inlichtingen die voor een juiste beoordeling van het door het Dagelijks Bestuur te voeren en gevoerde bestuur nodig is.

  • 3. Een lid van het Algemeen Bestuur geeft digitaal alle inlichtingen waarom is gevraagd door een of meer leden van de gemeenteraad van de deelnemer die hem heeft aangewezen, respectievelijk een of meer leden van Provinciale Staten in het geval het lid is aangewezen door Gedeputeerde Staten. Hij is bovendien aan de gemeenteraad of Provinciale Staten verantwoording verschuldigd voor het door hem gevoerde bestuur.

Artikel 23. Algemeen en Dagelijks Bestuur ten opzichte van de gemeenteraden en Provinciale Staten

  • 1. Het Algemeen Bestuur, het Dagelijks Bestuur en de voorzitter geven aan de gemeenteraden en Provinciale Staten gevraagd en ongevraagd digitaal alle en dezelfde inlichtingen die voor een juiste beoordeling van het door het bestuur gevoerde en te voeren beleid nodig is.

  • 2. Het Algemeen Bestuur, het Dagelijks Bestuur en de voorzitter verstrekken aan de gemeenteraden en Provinciale Staten digitaal alle en dezelfde inlichtingen waarom is gevraagd door een of meer leden van die gemeenteraden of Provinciale Staten.

  • 3. Een lid van het Algemeen Bestuur geeft digitaal alle inlichtingen waarom is gevraagd door een of meer leden van de gemeenteraad van de deelnemer die hem heeft aangewezen, respectievelijk een of meer leden van Provinciale Staten in het geval het lid is aangewezen door Gedeputeerde Staten. Hij is bovendien aan de gemeenteraad of Provinciale Staten verantwoording verschuldigd voor het door hem gevoerde bestuur.

  • 4. Het Algemeen Bestuur, het Dagelijks Bestuur en de voorzitter stellen, ieder voor zover bevoegd, in gezamenlijkheid een informatieprotocol vast omtrent de in de vorige leden genoemde te verstrekken informatie.

Artikel 24. Leden Algemeen Bestuur ten opzichte van deelnemers

  • 1. Een lid van het Algemeen Bestuur verschaft de deelnemer die hem als lid heeft aangewezen digitaal alle inlichtingen die door die deelnemer of door een of meer leden van die deelnemer zijn gevraagd.

  • 2. Alvorens de gevraagde inlichtingen zoals bedoeld in het eerste lid te verstrekken, kan het lid zich daarover laten adviseren door het Dagelijks Bestuur.

  • 3. Een lid van het Algemeen Bestuur is de deelnemer die hem als lid heeft aangewezen verantwoording verschuldigd voor het door hem in het Algemeen Bestuur gevoerde beleid op de in het reglement van orde voor de vergaderingen van die deelnemer aangegeven wijze.

Hoofdstuk 7. Directeur

Artikel 25. Directeur

  • 1. De directeur is hoofd van de ambtelijke organisatie.

  • 2. De directeur is ambtelijk secretaris van het Algemeen Bestuur en het Dagelijks Bestuur en staat het Algemeen Bestuur, het Dagelijks Bestuur en de voorzitter bij de uitoefening van hun taak terzijde.

  • 3. De directeur is tijdens de vergadering van het Algemeen Bestuur en het Dagelijks Bestuur aanwezig.

  • 4. De directeur ondertekent als ambtelijk secretaris mede de stukken die van het Algemeen Bestuur en het Dagelijks Bestuur uitgaan.

Artikel 26. Samenwerking omgevingsdiensten

  • 1. De voorzitter heeft regelmatig overleg met de voorzitters van de besturen van de andere omgevingsdiensten in Gelderland.

  • 2. De directeur heeft regelmatig overleg met de directeuren van de andere omgevingsdiensten in Gelderland.

  • 3. De overleggen hebben als doel het bevorderen van een goede samenwerking tussen de diensten.

Hoofdstuk 8.

Artikel 27. Gemeenschappelijke adviescommissie

Het Algemeen Bestuur stelt, als de raden dit overeenkomstig artikel 24a van de wet gezamenlijk voorstellen, een gemeenschappelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 24a van de wet in.

Artikel 27a Werkwijze

Het Algemeen Bestuur regelt in ieder geval de samenstelling, de bevoegdheden, de thema’s, taken en werkwijze van de in dit hoofdstuk genoemde commissies en overleggen.

Hoofdstuk 9. Financiële bepalingen

Artikel 28. Begrotingsprocedure

  • 1. Het Dagelijks Bestuur zendt twaalf weken vóór vaststelling door het Algemeen Bestuur de ontwerpbegroting vergezeld van een toelichting voor zienswijze rechtstreeks aan de raden van de deelnemende gemeenten en aan Provinciale Staten.

  • 2. Het Algemeen Bestuur stelt de ontwerpbegroting vast op een jaarlijks vast te stellen vergadermoment met inachtneming van de wettelijke doorlooptijden.

  • 3. Het Dagelijks Bestuur zendt de vastgestelde begroting binnen twee weken na vaststelling en in ieder geval vóór 15 september van het jaar voorafgaande aan het jaar waarop deze ziet aan de minister.

  • 4. In de begroting wordt het door elk van de deelnemers over het desbetreffende jaar verwachte verschuldigde bedrag opgenomen.

  • 5. Het Dagelijks Bestuur houdt bij het opstellen van de ontwerpbegroting rekening met het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

  • 6. De ontwerpbegroting wordt door het dagelijks bestuur en de deelnemers voor eenieder ter inzage gelegd en algemeen verkrijgbaar gesteld.

  • 7. Provinciale Staten en de gemeenteraden vergaderen niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving over de ontwerpbegroting. Zij kunnen bij het Dagelijks Bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen.

  • 8. Het Dagelijks Bestuur reageert schriftelijk en gemotiveerd aan de gemeenteraden en Provinciale Staten op de zienswijze en welke conclusie zij daaraan verbindt, voordat het Algemeen Bestuur de begroting vaststelt.

  • 9. Indien aanpassing van de begroting gedurende het jaar nodig is, stelt het Algemeen Bestuur vast of er sprake is van een wijziging of actualisering.

  • 10. Een actualisatie van de begroting wordt door het Algemeen Bestuur vastgesteld en ter informatie verstuurd naar de gemeenteraden en Provinciale Staten.

  • 11. Bij wijzigingen van de begroting wordt de procedure voor vaststelling van de begroting gevolgd.

Artikel 29. Jaarrekening

  • 1. Het Algemeen Bestuur stelt de jaarrekening vast, als bedoeld in artikel 58 derde lid van de Wet, vóór 1 juli volgend op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 2. Het Dagelijks Bestuur zendt vóór 30 april van het jaar volgend op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft de voorlopige jaarrekening aan de raden van de deelnemende gemeenten en aan provinciale staten.

  • 3. Het Dagelijks Bestuur zendt de vastgestelde jaarrekening binnen twee na de vaststelling doch in ieder geval voor 15 juli aan de minister.

  • 4. Vaststelling van de rekening strekt het Dagelijks Bestuur tot decharge, behoudens later in rechte gebleken valsheid in geschrifte of andere onregelmatigheden.

  • 5. In de rekening wordt het door elk van de deelnemers over het desbetreffende jaar werkelijk verschuldigde bedrag opgenomen.

  • 6. Verrekening van het verschil tussen de begrote bijdrage, als bedoeld in artikel 10 van deze regeling, en het werkelijk verschuldigde bedrag volgens de jaarrekening gebeurt zo spoedig mogelijk na vaststelling van de jaarrekening.

Artikel 30. Verdeling saldo

  • 1. Het maximum van het totaal aan (bestemmings)reserves wordt bepaald door de weerstandscapaciteit. De weerstandscapaciteit moet minimaal 0,8 % zijn. De weerstandscapaciteit is de ratio tussen de optelsom van de reserves en de post onvoorzien in de begroting, gedeeld door het totaal aan operationele gekwantificeerde risico’s voor de reguliere bedrijfsvoering.

  • 2. De weerstandscapaciteit wordt jaarlijks vastgesteld in de begroting en in de jaarrekening.

  • 3. Batige saldi worden toegevoegd aan het eigen vermogen tot aan de grens van de weerstandscapaciteit. Indien het batig saldo de grens overschrijdt beslist het Algemeen bestuur of:

    • a.

      het batig saldo wordt toegevoegd aan de algemene reserve, of

    • b.

      een bestemmingsreserve wordt ingesteld voor specifieke doeleinden, of

    • c.

      het batig saldo wordt uitgekeerd naar rato van de stemverhouding, of

    • d.

      een combinatie van de genoemde mogelijkheden.

  • 4. Als er sprake is van een nadelig saldo.

    In dat geval beslist het Algemeen bestuur of:

    • a.

      dit geheel of gedeeltelijk ten laste van bestaande reserves zal worden gebracht; of

    • b.

      dit geheel of gedeeltelijk ten laste van de deelnemers zal worden gebracht naar rato van hun stemverhouding.

  • 5. Het besluit, zoals bedoeld in het vierde lid, sub b, van dit artikel, behoeft twee derde van het totaal aantal stemmen.

Hoofdstuk 10. Archief

Artikel 31. Zorg en beheer archief

  • 1. Het dagelijks bestuur is belast met de zorg voor de archiefbescheiden van de organen van het openbaar lichaam overeenkomstig een door het algemeen bestuur, vast te stellen regeling. De zorg voor de archiefbescheiden die ontstaan uit hoofde van de door de deelnemende overheidsorganisaties gemandateerde taken berust bij deze overheden.

  • 2. De aan de uitvoering van het eerste lid verbonden kosten komen ten laste van het openbaar lichaam.

  • 3. Voor de bewaring van de over te brengen archiefbescheiden wijst het algemeen bestuur een archiefbewaarplaats aan en voor het beheer daarvan een archivaris.

  • 4. De archivaris van het in het vorige lid aangewezen archiefbewaarplaats oefent overeenkomstig de regeling als bedoeld in het eerste lid toezicht uit op het beheer van de archiefbescheiden van het openbaar lichaam, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

  • 5. Met het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden die ontstaan uit hoofde van de door de deelnemers gemandateerde taken is belast de archivaris van de desbetreffende deelnemer.

  • 6. Bij opheffing van de gemeenschappelijke regeling wordt ten aanzien van de archiefbescheiden een voorziening getroffen zoals in de wet bepaald.

Hoofdstuk 11. Toetreding, uittreding, wijziging en opheffing

Artikel 32. Toetreding

  • 1. De deelnemers zijn bevoegd te beslissen over toetreding van nieuwe deelnemers tot de regeling.

  • 2. De deelnemers regelen de voorwaarden voor toetreding.

Artikel 33. Uittreding

  • 1. Een deelnemer kan uittreden uit de regeling na een daartoe strekkend besluit van de deelnemer.

  • 2. Voor uittreding geldt een opzeggingstermijn van anderhalf jaar voorafgaand aan de datum waarop de uittreding plaatsvindt. Uittreding is slechts mogelijk met ingang van 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar na de genoemde opzeggingstermijn.

  • 3. Het algemeen bestuur inventariseert binnen zes maanden na de opzegging de gevolgen van uittreding na overleg met de deelnemers in een uittredingsplan waartoe in ieder geval behoren:

    • a.

      de gevolgen voor het personeel zoals de toewijzing, terugname of overname van medewerkers;

    • b.

      de financiële gevolgen, waaronder de betaling ineens of de afbouw van de bijdrage;

    • c.

      de juridische en organisatorische consequenties en de kosten daarvan die direct het gevolg zijn van de uittreding.

  • 4. Bij de bepaling van de financiële gevolgen worden zowel variabele, vaste kosten alsmede het aan de uittredende deelnemer toe te rekenen aandeel in reserves en voorzieningen in aanmerking genomen.

    Bij de bepaling van de vergoeding voor vaste kosten wordt een termijn van vijf jaar vanaf datum uittreding in acht genomen

  • 5. De raming en berekening van de kosten voor uittreding worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die gelden op het moment van de daadwerkelijke uittreding. Beleidswijzigingen, wijziging van economische omstandigheden en wijziging van inzichten die zich voordoen of opkomen na het moment van de daadwerkelijke uittreding kunnen niet worden betrokken bij de bepaling van de hoogte van de uittreedsom.

  • 6. Het openbaar lichaam is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om (direct nadat de opzegbrief is ontvangen) de uittredingskosten zo laag mogelijk te houden. Het voorgaande behoeft niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het algemeen bestuur van het besluit tot uittreding van de deelnemer.

  • 7. Het algemeen bestuur wijst de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en het dagelijks bestuur. De kosten voor het inschakelen van een onafhankelijke externe deskundige komen voor rekening van de uittredende deelnemer.

  • 8. De onafhankelijke externe deskundige stelt de uittreedsom vast. Het algemeen bestuur en de uittredende deelnemer komen tot een akkoord op basis van dit vastgestelde bedrag.

  • 9. Kunnen het algemeen bestuur en de uittredende deelnemer niet tot een akkoord komen op basis van het in lid 8 vastgestelde bedrag, dan zal een andere onafhankelijke deskundige (aangewezen op de in lid 6 van dit artikel bedoelde wijze) een voor betrokkenen bindend besluit nemen.

  • 10. De financiële gevolgen die het gevolg zijn van de uittreding worden door de uittredende deelnemer gedragen.

  • 11. De uittredende deelnemer is verplicht tot betaling van de definitieve uittreedsom binnen een half jaar nadat de definitieve uittreedsom is vastgesteld.

  • 12. Het Dagelijks Bestuur ziet toe op de uittreding en de vereffening van de financiële verplichtingen.

Artikel 34. Wijziging en opheffing

  • 1. De regeling kan tussentijds worden gewijzigd of opgeheven als ten minste 9 deelnemers hiertoe besluiten.

  • 2. Deelnemers en het Algemeen Bestuur zijn bevoegd een wijziging in de regeling aan de deelnemers in overweging te geven via een daartoe strekkend voorstel. Het Dagelijks Bestuur zendt het voorstel van het Algemeen Bestuur toe aan de deelnemers.

  • 3. Het Dagelijks Bestuur stelt het Algemeen Bestuur in kennis van de situaties die niet als wijziging worden beschouwd.

  • 4. Ingeval van opheffing van de regeling stelt het Algemeen Bestuur vooraf, na overleg met de deelnemers, een liquidatieplan vast waarin in ieder geval wordt aangegeven wat de gevolgen zijn die de beëindiging heeft voor het personeel en de wijze waarop het positieve of negatieve saldo van het openbaar lichaam over de deelnemers wordt verdeeld.

  • 5. Het Dagelijks Bestuur is belast met de vereffening van de financiële verplichtingen.

  • 6. De organen van de regeling blijven in functie totdat de liquidatie is voltooid.

Hoofdstuk 12. Klachten

Artikel 35. Klachtenregeling

Het Algemeen Bestuur stelt, met inachtneming van hoofdstuk 9, titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht, een interne klachtenregeling vast.

Hoofdstuk 13. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 36.

  • 1. Het Algemeen Bestuur draagt zorg voor de evaluatie van in ieder geval het algemeen functioneren en de werkwijze van de Omgevingsdienst Regio Arnhem.

  • 2. De evaluatie vindt eenmaal in de vier jaar plaats en is afgerond twaalf maanden voorafgaand aan de reguliere gemeenteraadsverkiezingen.

Artikel 37. Informatievoorziening

  • 1. Het openbaar lichaam zorgt ervoor dat de deelnemers op ieder moment kunnen beschikken over informatie met betrekking tot de in hoofdstuk 2 van deze regeling genoemde taken waarvoor zij het bevoegde bestuursorgaan zijn.

  • 2. Ten aanzien van de taken als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze regeling geldt dat de wijze van benadering en ontsluiting van de op die taken betrekking hebbende informatie door het openbaar lichaam is afgestemd met die van de andere regionale uitvoeringsdiensten in Gelderland.

Artikel 38. Inwerkingtreding

  • 1. De regeling treedt in werking een dag nadat deze op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

  • 2. Gedeputeerde Staten dragen zorg voor de bekendmaking van de geconsolideerde versie in het Provinciaal blad van Gelderland.

  • 3. Het tweede lid zijn van toepassing op besluiten tot wijziging, of opheffing van de regeling.

Artikel 39. Duur van de regeling

De regeling wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

Artikel 40. Vervallen

Artikel 41. Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als: Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Regio Arnhem.

Algemene toelichting

De Omgevingsdienst Regio Arnhem is met ingang van 1 april 2013 operationeel geworden.

De tekst van de regeling volgt het algemene stramien van de Wet gemeenschappelijke

regelingen maar dan toegespitst op het specifieke belang en taak van de omgevingsdienst in deze regio.

Het ministerie van VROM heeft in 2009 aangedrongen op de vorming van omgevingsdiensten op regionale schaal en de provincie verzocht een proces te organiseren waarin dat gestalte krijgt. Naar aanleiding daarvan hebben de colleges van alle Gelderse gemeenten en het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 3 november 2009 een intentieverklaring ondertekend waarin als uitgangspunten zijn opgenomen:

  • dat de op te richten uitvoeringsdiensten (nu omgevingsdiensten genoemd) de vorm van een openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen krijgen;

  • dat de uitvoeringsdiensten zelf geen beleidstaken uitvoeren en dat de bestuurlijke bevoegdheden door de bevoegde gezagen zelf moeten worden uitgevoerd;

  • dat voor wat de omvang van het werkterrein van de uitvoeringsdiensten betreft de samenwerking wordt gebaseerd op de bestaande regionale samenwerkingsverbanden in Gelderland (de Gelderse maat).

De gemeenten in de regio Arnhem en de provincie Gelderland hebben vervolgens gezamenlijk besloten tot oprichting van een regionale uitvoeringsdienst, ODRA, die de juridische vorm heeft van een openbaar lichaam in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Zij is daarmee rechtspersoon en kan zelfstandig rechten en verplichtingen aangaan.

ODRA is onderdeel van een stelsel van omgevingsdiensten in de provincie Gelderland, waarbij bepaalde taken op bovenregionale schaal zijn belegd. Het gaat om complexe taken en bovenregionale taken. ODRA voert in dat kader de complexe handhaving uit voor regio’s die niet robuust zijn. Daarnaast voert ODRA ook de werkzaamheden van bureau milieumetingen, taken met betrekking tot vuurwerk en het toezicht op de bodemsaneringen uit. Voor het bevoegd gezag Provincie Gelderland voert ODRA toezicht en handhaving van complexe bedrijven, niet BRZO, middels een programmatische aanpak uit.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Hier worden begrippen nader toegelicht.

Artikel 2

Ter uitvoering van artikel 10, eerste lid, van de Wet wordt hier het belang vermeld ter behartiging waarvan de regeling is getroffen. Het begrip omgevingsrecht is in deze omschrijving ruim bedoeld en omvat wet- en regelgeving omtrent de leefomgeving. Naast het milieurecht, dus ook bouwrecht, water, ruimtelijke ordeningsrecht, natuurbeschermingsrecht en dergelijke.

Om incorporatie van MRA taken mogelijk te maken is het woord “advisering” opgenomen bij het belang. Ook doet dit recht aan enkele door de provincie Gelderland ingebrachte adviestaken.

Artikel 3

In het eerste lid is met het oog op artikel 8, eerste lid, van de Wet bepaald dat een openbaar lichaam wordt ingesteld. In het tweede lid is ter uitvoering van artikel 10, derde lid, van de Wet de vestigingsplaats vastgelegd. Het betreft hier de statutaire vestigingsplaats. Die moet worden onderscheiden van de feitelijke plaats waar het openbaar lichaam zijn taken uitvoert. Die plaats kan verschillen van de statutaire vestigingsplaats. De regeling verzet zich er bovendien niet tegen dat de taken op meerdere plaatsen worden uitgeoefend. Voor alle duidelijkheid wordt in het derde lid aangegeven dat het bestuur van het openbaar lichaam bestaat uit het Algemeen Bestuur, het Dagelijks Bestuur en de voorzitter.

Artikel 4

De bestuurlijke eis van het Rijk is dat de uitvoering van ten minste de taken zoals opgenomen in het basistakenpakket worden belegd bij een omgevingsdienst. Artikel 4 komt aan die eis tegemoet door te bepalen dat de deelnemers ter behartiging van het belang genoemd in artikel 2 de uitvoering van de basistaken onderbrengen bij het openbaar lichaam. Het tweede lid bepaalt dat tot de basistaken kunnen behoren coördinerende, adviserende en ondersteunende taken in verband met de basistaken. Daarbij kan worden gedacht aan interne advisering, documentondersteuning etc. De omschrijving is zo gekozen dat een ruime categorie van werkzaamheden daaronder kan worden verstaan. Door de formulering wordt bovendien duidelijk dat er geen verplichting bestaat om dergelijke taken onder te brengen bij de omgevingsdienst. Er kunnen tussen de omgevingsdienst en een deelnemer op basis van het derde lid overeenkomsten (dienstverleningsovereenkomsten) worden gesloten. Die bevatten nadere afspraken over de uitoefening van de taken die krachtens de regeling bij de omgevingsdienst is ondergebracht. Afspraken kunnen onder meer worden gemaakt over de inhoud en de kwaliteit van de taakuitoefening.

Artikel 5

Naast de basistaken als bedoeld in artikel 4 kunnen de deelnemers de uitoefening van overige taken in het omgevingsrecht aan de omgevingsdienst overlaten. Het besluit van een deelnemer tot het treffen van de regeling bevat op het grond van het vierde lid een opgave van die taken. Ook nadien kan een deelnemer deze taken opdragen. In verband hiermee kunnen mogelijk ook de bijdrage van de deelnemers, de stemverhoudingen en andere zaken in de regeling opnieuw worden bezien.

Met het oog op de incorporatie van de MRA-taken is aangegeven wat onder overige taken wordt verstaan en door de toevoeging van de woorden ‘in ieder geval’ wordt voorkomen dat een onbedoelde beperkende werking uitgaat van dit artikel.

Artikel 7

Dit artikel geeft een regeling voor de complexe taken die niet robuust kunnen worden uitgevoerd, alsmede de bovenregionale taken. Die begrippen zijn omschreven in artikel 1.

Artikel 8

De Wet schrijft in artikel 10 voor dat een regeling waarbij een openbaar lichaam wordt ingesteld, aangeeft welke bevoegdheden aan het bestuur van het openbaar lichaam worden overgedragen. Het is een uitgangspunt van de deelnemers om aan de omgevingsdienst geen bevoegdheden over te dragen. Dat is vastgelegd in het eerste lid. Dat neemt niet weg dat het doelmatig kan zijn om aan (een functionaris van) de omgevingsdienst vertegenwoordigingsbevoegdheid te verlenen met betrekking tot de bevoegdheden van de deelnemers. Daarbij kan het gaan om mandaat (voor publiekrechtelijke bevoegdheden), volmacht (voor privaatrechtelijke bevoegdheden) en machtiging (voor feitelijke handelingen). In het tweede lid is bepaald dat het aan de deelnemers is om daarover te beslissen. Het gaat daarbij voor de goede orde om vertegenwoordiging, niet om het overdragen van enige bevoegdheid. Een krachtens mandaat genomen besluit, als voorbeeld, geldt immers als een besluit van de mandaatgever.

Met oog op de aan en door het bestuur opgelegde doelstellingen van verhoging van de kwaliteit en de efficiëntie is meer uniformiteit een vereiste. Om het belang hiervan te benadrukken is dit toegevoegd aan het tweede lid van dit artikel.

Artikel 9

Het openbaar lichaam is krachtens de Wet een rechtspersoon en uit dien hoofde bevoegd tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen. De Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt in artikel 55 dat bij de regeling beperkingen kunnen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Artikel 9 bevat dergelijke beperkingen.

Daarbij is ervoor gekozen om de deelnemers de mogelijkheid te geven toestemming te verlenen voor privaatrechtelijke rechtshandelingen die op grond van de regeling anders niet zijn toegestaan. Onder e is bepaald dat het openbaar lichaam niet bevoegd is voor commerciële dienstverlening aan private partijen. De achtergrond daarvan is om te voorkomen dat de omgevingsdienst met inzet van publieke middelen marktverstorend werkt. De deelnemers zijn van opvatting dat de overheid, ook ingeval van samenwerking in een gemeenschappelijke regeling, zich daarvan zou moeten onthouden.

Artikel 10

In de begroting wordt bepaald wat elke deelnemer verschuldigd is aan ODRA betreffende dat jaar. Het vijfde lid heeft als achtergrond dat de deelnemers aan een gemeenschappelijke regeling verplicht zijn een daarbij opgericht openbaar lichaam van middelen te voorzien waardoor het de taken waartoe het is opgericht naar behoren kan vervullen. Daartoe behoren ook de financiële verplichtingen die het openbaar lichaam ter uitvoering van die taken is aangegaan. Daarnaast behoren tot de verplichte uitgaven van een openbaar lichaam evenals voor waterschappen de aflossing van schulden en renten en andere opeisbare schulden. Dat is bevestigd in de Circulaire aansprakelijkheid voor schulden van openbare lichamen op grond van de Wet (Circulaire van 8 juli 1999). Het vijfde lid geeft zodoende een algemeen geldende rechtsplicht weer voor deelnemers aan een gemeenschappelijke regeling die de positie van derden jegens de omgevingsdienst beschermt. Het vijfde lid is bovendien noodzakelijk om in voorkomend geval tegen aanvaardbare tarieven geldleningen aan te kunnen gaan. Het heeft geen betekenis voor de verdeling van de kosten tussen de deelnemers. Daarvoor geldt de verhouding van het eerste lid.

Artikel 11

Met toepassing van artikel 13 van de Wet worden de leden van het Algemeen Bestuur door en uit de deelnemende colleges (van burgemeester en wethouders, en Gedeputeerde Staten) aangewezen. Verder schrijft artikel 13 van die wet voor dat de regeling het aantal leden van het Algemeen Bestuur bepaalt dat door de deelnemers wordt aangewezen. Het eerste en het tweede lid voorzien daarin door het aantal leden van het Algemeen Bestuur te vermelden, alsmede te bepalen dat elke deelnemer een lid in het Algemeen Bestuur benoemt. De aanwijzing van plaatsvervangende leden op grond van het derde lid voorziet in de behoefte van alle deelnemers, gezien de bevoegdheden van het Algemeen Bestuur, om vertegenwoordigd te zijn in het Algemeen Bestuur als een lid verhinderd is.

De bepalingen in het vierde en vijfde lid weerspiegelen de bestuurlijke afspraken die ter zake zijn gemaakt. Er is afgesproken bij de stemverhoudingen te werken met staffels, om een evenwichtige verdeling in stemmen te bereiken. We willen dit voor het eerst op 1 januari 2024 laten ingaan op basis van de begroting 2024.

Voor de duidelijkheid en de verandering dat de aantal stemmen niet meer in de regeling staan is het belangrijk een moment te bepalen wanneer de nieuwe stemmen worden vastgesteld. De stemverhouding wordt bij de vaststelling van de begroting vastgesteld voor het jaar daarop (vijfde lid).

In het zesde lid van het artikel is een ondergrens opgenomen van benodigde stemmen, uitgebracht door minimaal 5 deelnemers, tenzij in de wet of de regeling hierover anders is opgenomen. Dit om te voorkomen dat een voorstel door te weinig deelnemers wordt gedragen.

Artikel 12

Het Algemeen Bestuur is het hoogste orgaan van het openbaar lichaam. In het Algemeen Bestuur zijn alle deelnemers vertegenwoordigd. Het is de verantwoordelijkheid van de deelnemers om te zorgen voor het aanwijzen van de leden van het Algemeen Bestuur volgens het eerste en het tweede lid. Op grond van artikel 18 van de Wet, in verbinding met artikel 16, vijfde lid, van de Wet is in het derde lid van artikel 12 opgenomen dat een deelnemer een lid dat hij in het Algemeen Bestuur heeft aangewezen, kan ontslaan indien dat lid het vertrouwen van de deelnemer niet langer bezit.

Artikel 13

Het eerste lid regelt in welke gevallen de voorzitter een vergadering van het Algemeen Bestuur uitschrijft. Het tweede lid bevat het quorum voor beraadslaging in en besluitvorming door het Algemeen Bestuur. Voor besluitvorming geldt de regeling in artikel 11, zesde lid: minimaal de helft van het aantal stemmen plus 1 en minimaal 5 leden van het Algemeen Bestuur zijn nodig om besluiten te kunnen nemen, tenzij de regeling of de wet anders bepaalt. Het kan voorkomen, bijvoorbeeld in vakantieperiodes, dat het quorum niet wordt gehaald terwijl een besluit van het Algemeen Bestuur geen uitstel duldt. Het derde lid voorziet daarin, door een nieuwe vergadering mogelijk te maken waarbij de quorumeis niet geldt, evenmin als de eisen van artikel 11, vijfde lid, ten aanzien van besluitvorming. De situatie dat het quorum niet wordt gehaald zal zich alleen bij hoge uitzondering voordoen. Indien in de nieuwe vergadering onderwerpen aan de orde komen die niet waren geagendeerd voor de vergadering waarvoor het quorum niet werd gehaald, is besluitvorming daarover alleen mogelijk met inachtneming van de eisen van artikel 11, vijfde lid, omtrent de benodigde stemmen.

Artikel 14

Dit artikel regelt de bevoegdheden van het Algemeen Bestuur.

In het tweede lid is opgenomen dat het Algemeen Bestuur het besluit kan nemen tot oprichting van of deelneming in een rechtspersoon met in achtneming van artikel 55a van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Een dergelijk besluit mag alleen genomen worden ten behoeve van de belangen die de omgevingsdienst behartigt. De bevoegdheid ligt conform de wet bij het Algemeen Bestuur. In dat bestuur zijn in beginsel alle deelnemers vertegenwoordigd. Zij zijn dan ook allen betrokken bij de besluitvorming. Het besluit mag niet eerder worden genomen dan nadat de raden en staten in gelegenheid zijn gesteld om hun wensen en bedenkingen te uiten over het ontwerpbesluit.

Op basis van het derde lid kan het Algemeen Bestuur besluiten ter zienswijze aanbieden aan de raden en staten. Hiermee worden besluiten bedoeld die financiële gevolgen (kunnen) hebben voor een deelnemer of besluiten die anderszins het (beleids)terrein van een deelnemer raken. In principe vallen besluiten met financiële gevolgen onder de begroting en jaarrekening echter voor volledigheid is de optie opgenomen dat mogelijk andere financiële besluiten worden voorgelegd voor zienswijze.

Artikel 16

Het eerste lid voorziet in een spoedige aanwijzing van de andere leden van het Dagelijks Bestuur. Het Algemeen Bestuur kan daarbij met inachtneming van artikel 14, tweede lid, van de Wet leden van buiten de kring van het Algemeen Bestuur aanwijzen als lid van het Dagelijks Bestuur.

Artikel 19

Op grond van de Wet is de voorzitter niet alleen voorzitter van het Algemeen Bestuur, maar ook van het Dagelijks Bestuur. Die beide voorzittersfuncties zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Besluiten over de voorzitter (bijvoorbeeld het benoemen van een nieuwe voorzitter) worden door het Algemeen Bestuur genomen. De plaatsvervangend voorzitter die op grond van het tweede lid wordt aangewezen, is plaatsvervangend ten aanzien van alle bevoegdheden, dus ook ten aanzien van het voorzitterschap van het Dagelijks Bestuur en de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van het openbaar lichaam in en buiten rechte. Zonder dat dit hoeft te leiden tot het afzien van het verdere lidmaatschap van het Algemeen Bestuur, kan een voorzitter op basis van het derde lid op voordracht van ten minste drie leden uit zijn functie worden gezet. Een dergelijk besluit wordt met inachtneming van artikel 11, zesde lid, genomen door minimaal 5 leden die tezamen minimaal de heft van de stemmen plus 1 hebben.

Artikel 21 Vervallen.

Samengevoegd met artikel 26.

Artikel 23

In lid 4 wordt met gezamenlijkheid bedoeld dat het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter één protocol opstellen en niet ieder een apart protocol.

Artikel 26

Om op bestuurlijk en ambtelijk niveau de samenwerking tussen de Gelderse omgevingsdiensten te waarborgen, is in de regeling (en alle andere gemeenschappelijke regelingen waarbij een omgevingsdienst in Gelderland is ingesteld) voorzien in een overleg tussen de voorzitters en een overleg tussen de directeuren. Beide gremia bepalen zelf wie dit voorzit.

Artikel 27 Gemeenschappelijke adviescommissie

Dit artikel geeft uiting aan een nieuwe mogelijkheid in de Wgr (artikel 24a): indien de raden van de gemeenten dit gezamenlijk voorstellen, dient het algemeen bestuur een zogeheten gemeenschappelijke adviescommissie in het leven te roepen. De Wgr schrijft voor dat het algemeen bestuur de bevoegdheden, taken en werkwijze regelt, nadat de raden de gelegenheid hebben gehad om hun eventuele wensen en bedenkingen aan het algemeen bestuur ter kennis te brengen.

Artikel 28

Binnen de wettelijke termijnen is ruimte om uniforme afspraken te maken die voor iedere partner hetzelfde zijn. Jaarlijks wordt een vergaderschema opgemaakt waarin rekening wordt gehouden met de wettelijke termijnen. Jaarlijks zullen dan ook met de partners afspraken gemaakt worden over de data van de zienswijzeprocedure en vaststelling.

In de regeling is onderscheid gemaakt tussen het actualiseren en wijzigen van de begroting. Begripsomschrijvingen staan in artikel 1 lid 1 onder a en artikel 1 lid 1 onder p. Met het actualiseren van de begroting wordt het mogelijk om beperkte wijzigingen, die niet leiden tot een wijziging van de bedragen van de deelnemers of tot nieuw inzichten, binnen de begroting door het Algemeen Bestuur te laten vaststellen zonder de brede procedure van zienswijzen te volgen. Het actualiseren van de begroting gaat dus budgetneutraal, maar niet conform de posten zoals opgenomen in de begroting.

Artikel 30

In het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) wordt gesproken over weerstandsvermogen en weerstandsratio. Het Interbestuurlijk overleg (IBP) heeft met haar criteria de aansluiting hierop gezocht, en een criterium ‘weerstandscapaciteit ’ met een norm van 0,8 % als ondergrens gedefinieerd. Wij willen daarbij aansluiten. De weerstandscapaciteit houdt het volgende in: de middelen en mogelijkheden waarover de organisatie beschikt of kan beschikken om geïdentificeerde risico’s en/of niet begrote kosten te dekken. Er wordt vanuit het interbestuurlijk programma VTH aangegeven dat de weerstandscapaciteit (risico’s gedeeld door vermogen) minimaal 0,8 % dient te bedragen om te komen tot een robuuste omgevingsdienst. Dit zal in 2024 door de minister worden aangegeven. Wij vinden het belangrijk om daar aan te voldoen. Mocht de ODRA nog niet voldoen aan het criterium dan zal een plan van aanpak worden opgesteld met de deelnemers om daarnaartoe te werken.

Het uitgangspunt is dat de weerstandscapaciteit 0,8 % bedraagt. In dit artikel is beschreven welke keuzemogelijkheden het algemeen bestuur heeft wanneer de weerstandscapaciteit hoger is dan 0,8 %. Een combinatie van mogelijkheden is uiteraard ook toegestaan. Vervolgens wordt uitgewerkt welke mogelijkheden het algemeen bestuur heeft als er sprake is van een weerstandscapaciteit die lager is dan 0,8 %. Er is gekozen voor een verdeling naar rato van de stemverhouding en niet op basis van exploitatie, omdat de exploitatie in de tijd gezien te veel kan fluctueren. Stemverhouding geeft een meer stabiele situatie

Artikel 31

De Archiefwet schrijft voor een regeling als bedoeld in de Wet een voorziening te treffen omtrent de zorg voor de archiefbescheiden van het openbaar lichaam.

Hieraan wordt invulling gegeven door opneming in de regeling van artikel 31. Het gaat hier om het archief rond algemene bedrijfsvoering. Voor de bedrijfsvoering van ODRA zijn eigen regelingen opgesteld. Door het Algemeen Bestuur is voor ODRA een Archiefverordening vastgesteld. Op grond daarvan door het Dagelijks Bestuur het Besluit informatiebeheer voor ODRA. Ook heeft het Algemeen Bestuur een archivaris en een archiefbewaarplaats aangewezen voor ODRA.

Artikelen 32 en 33

De wetswijziging noopt om in de regeling op te nemen wat de gevolgen zijn van uittreding.

Wettelijk is bepaald dat uittreden in principe niet kan (18.21 OW). Daarom is de uittreding kort gehouden met alleen het hoognodige erin. Essentie is dat in de GR het geregeld moet zijn door de deelnemers en niet door het AB. Daarom gekozen voor 'inventarisatie' door het AB.

Uittreding is een eenzijdig besluit en kan niet onder voorwaarde. Afspraken over de uittreding worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.

Bij uittreden gaat het om terugnemen van de basistaken. Omdat de deelnemers wettelijk verplicht zijn die taken over te dragen aan een OD, zal dat niet snel voorkomen. Wel kan het bij een herindeling aan de orde zijn als een deelnemer hierdoor een andere OD toegewezen krijgt.

Voor uittreding geldt ten minste een opzeggingstermijn van anderhalf jaar voorafgaand aan de datum waarop de uittreding plaatsvindt. Uittreding is slechts mogelijk met ingang van 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar na de genoemde opzeggingstermijn.

In het tweede lid van dit artikel is een opzegtermijn opgenomen. De opzegtermijn is minimaal anderhalf jaar. Stel een deelnemer wil op 1 januari 2028 uittreden, dan dient de deelnemer dus voor 1 juni 2026 op te zeggen. Eerder mag natuurlijk ook. Stel de deelnemer in dit voorbeeld zegt op 5 juni 2026 op, dan kan deze deelnemer op 1 januari 2029 uittreden.

De financiële gevolgen voor een OD kunnen ook groot zijn als een deelnemer taken (niet zijnde basistaken) terugneemt. Ook dan geldt eenzelfde procedure. Die wordt echter opgenomen in de overeenkomst tussen de deelnemer en de OD

Voor het toe- en uittreden geldt de zienswijzeprocedure van artikel 51 van de wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 34

Het wijzigen van de regeling is de bevoegdheid van de deelnemers en het Algemeen Bestuur ODRA. Het wijzigen van de regeling behoeft de instemming van ten minste 9 deelnemers. 9 deelnemers van de 11, vier vijfde deel, is de ruime meerderheid.

Gaat het om opheffing van de regeling, dan zijn het vooral de personele en financiële gevolgen die geregeld moeten worden. Dat geschiedt op grond van het vierde lid in een liquidatieplan. Afhankelijk van de specifieke situatie kan dat plan bepalingen inhouden over het overnemen van personeel door deelnemers.

Artikel 35

De behandeling van klachten als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht kent twee fasen: de interne fase en de externe fase. Artikel 34 houdt de verplichting in om voor de interne fase een verordening vast te stellen, waartoe het Algemeen Bestuur bevoegd is. Voor de tweede fase geldt dat de Nationale ombudsman bevoegd is, tenzij een andere klachtadviesinstantie wordt aangewezen.

Artikel 36

Alvorens over te gaan tot het evalueren van het algemeen functioneren en de werkwijze van Omgevingsdienst Regio Arnhem kan dit voor zienswijze aan de raden en staten worden voorgelegd.

Artikel 38

Iedere deelnemer maakt het eigen vaststellingsbesluit van de wijziging, verlenging of opheffing van de regeling bekend. De Provincie publiceert de geconsolideerde tekst van de wijziging verlenging of opheffing van de gemeenschappelijke regeling.