Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR60435
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR60435/1
Regeling vervallen per 21-11-2012
Bouwverordening gemeente Boekel
Geldend van 01-10-2010 t/m 31-03-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2010
Intitulé
Bouwverordening gemeente Boekelde raad der gemeente Boekel;
Gezien de ledenbrief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, kenmerk ECGR/U2010, d.d. 22 april 2010
Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juni 2010
Gelet op de artikelen 8 en 11 van de Woningwet
Besluit: Vast te stellen de volgende verordening tot wijziging van de bouwverordening
Bouwverordening gemeente Boekel
Vastgesteld door raad : 17 december 1992, sedert gewijzigd.
Inhoud
1 Inleidende bepalingen ...................................................................................................................... 2
2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen ..................................................…............... 2
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden ........................................................................…….......... 6
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning ….................................……..... 7
Paragraaf 3 Welstandstoetsing..............................................................................................…… 7
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.......................................…… 7
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen ..............…… 8
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen....….. 20
3 De melding ..................................................................................................................................… 23
4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk ........... .24
5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van
schadelijk en hinderlijk gedierte ...................................................................................................….. 28
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen ..................................................................….... 28
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen ..................….... 30
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen ..............................................................……. 30
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid ...............................……. 32
6 Brandveilig gebruik.....................................................................................................................…. 32
7 Overige gebruiksbepalingen ........................................................................................................... 33
Paragraaf 1 Overbevolking .....................................................................................................…. 33
Paragraaf 2 Staken van het gebruik ....................................................................................….... 33
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen...........................….........…..... 34
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid .............…..............….... 34
Paragraaf 5 Watergebruik....................................................................................................….... 34
Paragraaf 6 Installaties .......................................................................................................…..... 35
8 Slopen ..........................................................................................................…............................... 36
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen ...........................................................….... 36
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen.…. 37
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen ................................................................…..…... 39
Paragraaf 4 Vrij slopen .........................................................................................................…... 40
9 Welstand .........................................................................................................................…............ 41
10 Overige administratieve bepalingen................................................................................….......... 44
11 Handhaving ......................................................................................................................…........ 45
12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen .................................................................................…...... 46
1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
- 1.
In deze verordening wordt verstaan onder:
- -
asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het
- -
Asbestverwijderingsbesluit 2005;
-bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid,
onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in
dit artikellid, burgemeester en wethouders;
-bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de
Woningwet;
-bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in
samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast
is met het bouw- en woningtoezicht;
-bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander
materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond
verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter
plaatse te functioneren;
-deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in
artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ;
- -
gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit ;
- -
hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en
wethouders is vastgesteld;
- -
NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
- -
NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
- -
Omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ;
-Omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld
in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ;
- -
straatpeil:
- a.
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte
- a.
van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b.voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de
hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
-weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden
daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden
behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig
aangeduide parkeerterreinen.
2.In deze verordening wordt mede verstaan onder:
bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk
gebouw: een gedeelte van een gebouw
Artikel 1.2 Termijnen
(vervallen)
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
- 1.
Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:
- a.
het gebied binnen de bebouwde kom;
- b.
het gebied buiten de bebouwde kom.
- a.
- 2.
Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening
behorende kaart als zodanig is aangegeven.
2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het
bouwen
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning
(vervallen)
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens
(vervallen)
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden
(vervallen)
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen
(vervallen)
Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
1.Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de
Woningwet bestaat uit:
a.de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN
5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit
figuur 1.
- b.
(vervallen).
- c.
Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat
asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem
aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707,
uitgave 2003.
2.De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de
Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat
naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht,
artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het
Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II .
3.Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van
een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe,
indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruibare recente
onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
4.Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een
onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht
toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel
2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit
omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het
historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de
gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet
rechtvaardigen.
5.Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning
(vervallen)
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en
standplaatsen
(vervallen)
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag
(vervallen)
Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening
(vervallen)
Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen
(vervallen)
Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening
(vervallen)
Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek
(vervallen)
Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning
(vervallen).
Paragraaf 3 Welstandstoetsing
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria
(vervallen)
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid
van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een
bouwwerk:
- a.
waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
- b.
voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en
c. 1. dat de grond raakt, of
2.waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van
de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het de Regeling
omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten
dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet
bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van
oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van
voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en
bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige
bepalingen
(vervallen)
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet
worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen
voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
1.Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan
10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang
en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's,
ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
2.Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor
de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins
voorschriften heeft vastgesteld:
a.een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m
zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2
m;
b.zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten
minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
- c.
op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
- 3.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen
- 3.
waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot
bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
4.Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige
opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen
die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
5.Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg
gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
6.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich
daarvoor lenen.
Artikel 2.5.3A Brandweeringang
(Vervallen).
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
- 1.
Tussen de toegang van enerzijds:
- a.
een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit ;
- b.
een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als
- a.
bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit en anderzijds de openbare weg moet een
mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
- 2.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
- a.
ten minste 1,10 m breed moeten zijn;
- b.
geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
- c.
ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
- a.
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en
2.40 van het Bouwbesluit .
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
De voorgevelrooilijn is:
a.langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels
van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke,
zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande
bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de
richting van de weg geeft;
b.langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en
waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn
gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de
lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
a.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen
van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht ;
b.andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen
bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht , te weten:
- 1.
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
- 2.
stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet
meer dan 0,3 m overschrijden.
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
voorgevelrooilijn
1.In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het
bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor.
a.ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits
de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16
en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht , die naar hun aard en bestemming
op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
- c.
laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
- d.
erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de
voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
e.trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede
andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen
en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in ;
- f.
overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;
- g.
bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan
wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet
bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting
bij het karakter van de bestaande omgeving.
2.Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager
gebouwd wordt dan:
-4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m
breedte ter weerszijden van die rijweg;
-2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het
bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a.gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het
telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in
artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de
energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan
bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
- c.
vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
- d.
reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
- e.
andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar
hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining
van straathoeken
1.Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn
geplaatst.
- 2.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
- a.
de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de
- a.
artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
b.in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in
artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de
achtergevelrooilijn is geplaatst;
- c.
in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
- 3.
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of
- 3.
minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en
na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de
bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2
meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor
onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid voor:
- a.
gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
- b.
gebouwen op handels- en industrieterreinen;
- c.
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
- d.
bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;
e.gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder
begrepen, en de daarbijbehorende woningen;
- f.
gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
- g.
gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
- 1.
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
- a.
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig
- a.
veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de
straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere
afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel
binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
b.in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a
genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als
onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder
a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het
bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn
dan 15 meter;
c.in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs
deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand
tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende
bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van
de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
d.in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen
rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn
gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover
elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen
grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
e.in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald
met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid,
doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
2.Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek
vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van
daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten
minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
3.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de
hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
a.buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor
doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
b.buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van
bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de
zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
c.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of
uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel
1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;
d.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen
van veranderingen, bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht ;
e.andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning
is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3,
onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
- 1.
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
- 2.
terrassen, bordessen en bordestreden;
- f.
antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit
- f.
omgevingsrecht.
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het
bevoegd gezag de de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a.buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van
bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de
zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
- b.
binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
- c.
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
- d.
gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen,
aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een
plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
e.gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de en, is
verzekerd;
f.bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage
II van het Besluit omgevingsrecht;
g.gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein
omvattend;
h.bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist;
i.ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de
bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij
voltooiing van de bouw;
j.erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3,
of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
k.trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en
veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende
schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in;
l.bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in
de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is
om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van
de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
1.Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond
omvat die:
- a.
over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
- b.
voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het
verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
2.De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en
vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen
van dat gebouw, bedoeld in, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.
- 3.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:
- a.
het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen
- a.
bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
- b.
het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- 1.
een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
- 2.
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar
- 1.
liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water,
aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat
terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf
van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
3.bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen
woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de
bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
1.Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd,
moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter
het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
2.Het bevoegd gezag kan de ontheffingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid:
- a.
indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
- b.
indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van
de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
1.De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van
het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf
aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
- a.
vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
- b.
niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten
beschouwing gelaten.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de
vrij te laten ruimte.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
1.Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht .
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse
hoofdtransportleidingen
1.Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden
van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere
bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke
deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening
worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder
hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning
van 1.000 volt of meer.
2.Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding
mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,
worden gebouwd.
- 3.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:
- a.
het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de
- a.
elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
b.het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien
daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen
bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
1.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.4.24 bedraagt de maximale hoogte van een
bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de
voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a.in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de
desbetreffende weg;
b.buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de
desbetreffende weg.
2.Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan
de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de
smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over
een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle
weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
3.De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende
voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op
de voorgevelrooilijn.
4.Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de
grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende
rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die
onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking
voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
1.Onverminderd het bepaalde in bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het
bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1
meter, vermeerderd met:
a.in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn
in hetzelfde bouwblok;
b.buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende
achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
2.De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter
plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig
lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de
gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende
achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de
achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
3.In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in
het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de
aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
4.Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste
lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het
straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij
voltooiing van de bouw.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
1.Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene
weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die
achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in - de
maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de
hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de
eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als
beschreven is in , tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee
achtergevelrooilijnen.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
1.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken
dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de
achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de en - maximale bouwhoogte en die met het
horizontale vlak een hoek vormen van:
- a.
45 graden in de bebouwde kom;
- b.
37 graden buiten de bebouwde kom.
- 2.
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is
- 2.
tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet
hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de -
krachtens - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56
graden.
2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
1.De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,
mag niet meer bedragen dan 15 meter.
2.Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten
liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
1.De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge of toegestane afwijking wordt opgericht
op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien
verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak
met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen
beletsel vormen.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
1.De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een
bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.
2.De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de
oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in , onder d, en ,
onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten
beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid,
artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
a.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen
van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht ;
b.het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van
veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij
het Besluit omgevingsrecht;
c.topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits
zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel
gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale
bouwhoogte ter plaatse;
d.plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
toegelaten bouwhoogte
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als
bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en
2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a.gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd
voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
b.gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het
toestaan van de afwijking is gebaat;
- c.
gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
- d.
agrarische bedrijfsgebouwen;
- e.
het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in
artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht , en indien:
1.de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de
welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
2.bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere
hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
f.bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de
energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2,
onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
- g.
topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
- h.
plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
- i.
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet
meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de
erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor
gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
- j.
draagconstructies voor een reclame;
- k.
vrijstaande schoorstenen;
- l.
bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de
provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om
de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de
bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk
beleid
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag
afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn,
en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:
a.er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit
van kracht is;
b.geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;
- c.
de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;
- d.
de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en
- e.
de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
1.Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten
behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in,
op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw
behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het
gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per
openbaar vervoer.
2.De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die
zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a.indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en
ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b.indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte -
voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50
m bij 5,00 m bedragen.
3.Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan
ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn
voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat
gebouw behoort.
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste en het derde lid:
a.indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op
overwegende bezwaren stuit; of
b.voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of
losruimte wordt voorzien.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en
vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor
drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het
distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk
niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
1.De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van
dat distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van
toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een
andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele
aansluiting voor gastoevoer nodig is.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid:
- a.
voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;
- b.
voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;
- c.
voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke
voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit
(warmtedistributienet).
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
1.De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het
Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer
van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het
bepaalde in dit lid:
- a.
in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
- b.
voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.
- 2.
Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:
- 2.
- a.
op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken
van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel
de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;
b.of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld
ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval
de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.
3.Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald
of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden
tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar
riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool,
ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of
lucht mogelijk is:
a.voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn
gelegen;
b.voor agrarische bedrijven.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
1.Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het
Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer
van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende
bepalingen:
a.leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op
een rottingput met overstort;
b.leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op
een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met
overstort;
c.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in
het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water,
bodem en lucht mogelijk is.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
1.Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van
bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten
waterdicht zijn aangewerkt.
2.De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering
moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van
het bouwwerk of de buitenriolering.
3.In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar
riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.
4.Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de
stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende
lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide
laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in
NEN 3215, uitgave 2007.
5.Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater,
faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse
middellijn hebben van ten minste 125 mm.
6.Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de
buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te
zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in
bijlage 7.
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de
nutsvoorzieningen
De in de 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn
waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk
dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich
tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
3 De melding
Artikel 3.1 De wijze van melden
(vervallen)
Artikel 3.2 Welstandscriteria
(vervallen)
4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en
bij ingebruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van
bouwwerkzaamheden
(Vervallen).
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek
aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
- a.
de omgevingsvergunning voor het bouwen;
- b.
andere toestemmingen;
- c.
het bouwveiligheidsplan;
- d.
een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een
besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.
Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag
-onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet
worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:
- a.
het straatpeil is aangegeven;
- b.
de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de
bouwwerkzaamheden
1.Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor omgevingsvergunning
voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de
omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der
hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:
- a.
de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;
- b.
de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen
daaronder begrepen;
- c.
de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.
- 2.
Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het
- 2.
storten van beton.
3.De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit
verlangt, schriftelijk geschieden.
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen
en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving
van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van
bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat
een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van
naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken
schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
1.Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op
veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten
behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve
van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
2.Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet
wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:
a.de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en
grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik
stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder
meer mogelijk is;
b.machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze
dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe
bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;
3.Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie
of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden
vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.
4.Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere
veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
1.Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden
worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het
aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.
2.De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het
verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere
openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.
3.Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van
het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt,
worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
1.Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal
moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en
in goede staat van onderhoud verkeren.
2.Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te
gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.
3.Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de
omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.
- 4.
Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:
- a.
uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of
- b.
de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of
- c.
het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.
- a.
- 5.
Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het
betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet
genoemde milieuwet van toepassing is.
Artikel 4.11 Bouwafval
- 1.
Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:
- a.
de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst
- a.
behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus
2001, nr. 158, blz. 9);
- b.
steenwol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;
- c.
glaswol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;
- d.
overig afval.
- 2.
Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het
- 2.
voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.
3.Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan
de inhoud van één container van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden
verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
- 1.
Van het gereedkomen:
- a.
van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van
- a.
leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;
b.van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische
isolatie in andere besloten constructies
moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde
werkzaamheden in kennis worden gesteld.
2.Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder
toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na
het tijdstip van kennisgeving.
3.Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het
bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden
voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.
4.Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning
voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het
bouwtoezicht gemeld.
5.De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,
schriftelijk geschieden.
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
1.Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of
buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen
vóór het begin van het desbet het niet verwerken van bevroren materialen;
- b.
het verkrijgen van een goede binding en verharding;
- c.
de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade,
zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden
Celsius is.
2.De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,
schriftelijk plaatsvinden.
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning
is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is
gemeld bij het bouwtoezicht.
5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op
de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk
en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
1.Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende
staat van onderhoud bevinden.
2.Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch
nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:
- a.
drassigheid;
- b.
stank;
- c.
verontreiniging;
- d.
aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;
- e.
aanwezigheid van begroeiing.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
1.Indien de toegang van een gebouw meer dan .. meter is verwijderd van een openbare weg,
moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die
geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te
verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet
vereisen.
2.Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor
de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins
voorschriften heeft vastgesteld:
a.een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m
zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2
m;
b.zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten
minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
- c.
op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
- 3.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen
- 3.
waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot
bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
4.Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat
een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden
gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
5.Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg
gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
- 1.
Tussen de toegang van enerzijds:
- a.
een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit ;
- b.
een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector,
- a.
bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg
of begaanbaar pad aanwezig zijn.
- 2.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
- a.
ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en
- b.
geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
- c.
ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
- a.
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en
2.40 van het Bouwbesluit .
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en
vluchtrouteaanduidingen
(vervallen)
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare
waterleiding:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het
distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk
niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening
moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn
aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
distributienet is gelegen; of
b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
a.woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en
voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;
- b.
woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;
- c.
woningen die niet worden verhuurd;
- d.
woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
1.De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen
voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken
aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde
in , op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.
- 2.
Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:
- a.
in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
- b.
op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn
- a.
gelegen;
- c.
voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;
- d.
op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt
en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien het gestelde in, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
a.voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een
doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn,
tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;
b.voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een
doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende
rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die
toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
c.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën,
alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van
water, bodem of lucht kan optreden;
d.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën
mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de
nutsvoorzieningen
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3, en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de
kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het
bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken
die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.
Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in
zindelijke staat bevindt.
6 Brandveilig gebruik
(vervallen)
7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 1 Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door
meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens
Het is verboden een woonwagen, te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, wordt
bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door
of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
a. bouwvalligheid van het bouwwerk;
b. bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de
ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën,
het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het
kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende
hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
(vervallen).
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.2 Hinder
Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te
plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken,
waardoor:
- a.
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
- b.
overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf
of terrein;
c.op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal
wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling
daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van
het bouwwerk, open erf of terrein;
d.instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het
milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
1.Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk
zich in zindelijke staat bevindt.
2.Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of
hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.
Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat
het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik
bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat
verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
8 Slopen
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
1.Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in
afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.
2.De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de
hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het
verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een
besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet , dan wel een besluit tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.Het bevoegd gezag kan aan hun
besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
3.Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts
voorschriften over:
- a.
de veiligheid tijdens het slopen;
- b.
de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;
- c.
het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten
minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en
een fractie overig afval;
d.het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als
bedoeld in , tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.
4.De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen
bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag
op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het
sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met
betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer
van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
5.De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke
omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften
zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
(vervallen).
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
(vervallen).
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
(vervallen).
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
(vervallen).
Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen
Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:
a.de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van
voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b.de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is
gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden
gewaarborgd;
c.een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de
Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is
vereist en deze niet is verleend;
d.een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en
dorpsvernieuwing, die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke
ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend;
Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen
Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:
- a.
de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;
- b.
binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het
slopen geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;
c.tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan
een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een
omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
1.In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist
voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:
a.geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn,
niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand
bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening
van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en
de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig
vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
b.asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een
woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of
het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden
gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te
verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal zestig
vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door
burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is
medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.
2.Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met
gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.
- 3.
De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in ..voud worden ingediend.
- 4.
De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
- 5.
In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het
bouwwerk.
6.Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een
bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
7.Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de
aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.
8.Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid
voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.
9.De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het
gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer
uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te
nemen. Voorts is de houder verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de
voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005
zijn gesteld, in acht te nemen.
10.Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet
toegestaan.
11.Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit
artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft
gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende
gegevens over te leggen.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het
slopen
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist,
indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader
van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:
- a.
geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
- b.
verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
- c.
rem- en frictiematerialen;
- d.
pakkingen uit verbrandingsmotoren;
- e.
pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal
vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein
Het bepaalde in de tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het
sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek
aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen
1.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat
betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.
2.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de
vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van
werk zal uitvoeren.
3.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week
voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte
van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal
plaatsvinden.
4.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de
uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de
eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 .
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
1.Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor
het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt
verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.
2.Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de
sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de
sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt,
moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
1.Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest
worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.
2.Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast
om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen
Vervallen
Paragraaf 4 Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
1.Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens , noch een
melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de
navolgende fracties:
a.de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst
behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr.
158, blz. 9);
- b.
steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;
- c.
bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
- d.
met PAKS verontreinigde materialen;
- e.
asfalt;
- f.
dakgrind;
- g.
overig afval.
- 2.
Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het
- 2.
voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden
gehouden.
9 Welstand
(vervallen).
10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning
(vervallen)
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar
verklaarde woning of woonwagen
(vervallen)
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen
(vervallen)
Artikel 10.4 Overdragen mededeling
(vervallen)
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede
onbruikbaar verklaarde standplaatsen
(vervallen)
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NENnormen,
voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in
de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de
betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die
herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
11 Handhaving
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw
(vervallen)
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming
(vervallen)
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen
(vervallen)
Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek
(vervallen)
12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1 Strafbare feiten
(vervallen)
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
(vervallen)
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van
toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in
artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van
artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Artikel 12.4
(vervallen)
Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding
(vervallen)
Artikel 12.6 Slotbepaling
1.Deze (gewijzigde) verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (Wabo) in werking treedt.
- 2.
De Bouwverordening is vastgesteld bij besluit van 17 december 1992 en gewijzigd bij raadsbesluiten van 25 maart 1993 (1e serie wijzigingen), 31 augustus 1985 (2e serie wijzigingen), 24 april 1997 (3e serie wijzigingen), 18 december 1997 (4e serie wijzigingen), 17 september 1998 (5e serie wijzigingen), 17 december 1998 (6e serie wijzigingen), 7 september 2000 (7e serie wijzigingen), 13 februari 2003 (8e serie wijzigingen), 13 oktober 2005 (9e en 10e serie wijzigingen), 4 oktober 2007 (11e en 12e serie wijzigingen) en 16 december 2010 (13e serie wijzigingen).
- 3.
Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening gemeente Boekel'.
Bijlagen 1 t/m 6
(vervallen)
Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
a.NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad
d.d. december 1979);
b.NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.
december 1979);
c.NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en
buitenrioleringen';
d.NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering -
Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem'
(Engelstalig;
e.NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen
voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996,
A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen' (Engelstalig);
f.NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen
voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2.
Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig);
g.NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen
voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden' (Engelstalig).
Bijlage 8 t/m 12
(vervallen)
Toelichting op de Model-bouwverordening (MBV)
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Asbest
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten
actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas-nummer
77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) en tremoliet
(Cas-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt.
Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de daarbij
behorende toelichting.
Regeling omgevingsrecht (Mor)
Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vervalt het Besluit
indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab). Hiervoor komt in de plaats de Regeling
omgevingsrecht (Mor). Hierin staan de indieningsvereisten voor de aanvraag van een
omgevingsvergunning
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Bij de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) vervalt het Besluit
bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). De categorie licht
bouwvergunningplichtige bouwwerken verdwijnt geheel. De vergunningvrije bouwwerken staan in
bijlage II van het Bor.
Bevoegd gezag
In verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in de
bouwverordening waar nodig 'burgemeester en wethouders' gewijzigd in 'bevoegd gezag' en is in
artikel 1.1 de begripsomschrijving voor bevoegd gezag opgenomen. Hierbij is gebruik gemaakt van de
tekst van het gewijzigde artikel 1, eerste lid, onderdeel e van de Woningwet. De bevoegdheden voor
het verlenen, wijzigen en intrekken van vergunningen, als bedoeld in de bouwverordening, blijven
gelijk. De meldingen vallen buiten de reikwijdte van de Wabo. Dit betekent dat de sloopmelding in
hoofdstuk 8 van de bouwverordening niet wordt afgestemd met de Wabo. De diverse meldingen en
mededelingen aan het bouwtoezicht, die moeten worden gedaan door de vergunninghouder, of
namens deze door degene die bouwt of sloopt, blijven eveneens ongewijzigd. De melding in het kader
van het Gebruiksbesluit wordt gedaan bij het bestuursorgaan waar de aanvraag omgevingsvergunning
wordt ingediend. In het geval dit bestuursorgaan niet burgemeester en wethouders is, zendt het
bestuursorgaan de melding door naar burgemeester en wethouders.
Bouwbesluit 2003
Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit en
tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203.
In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518)
opgenomen.
Bouwtoezicht
De Woningwet geeft in artikel 92 expliciet de opdracht aan burgemeester en wethouders om zorg te
dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en
met IV van de Woningwet. Op grond van artikel 5.10, lid 3 Wabo wijzen burgemeester en wethouders
ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
hoofdstuk I tot en met III van de Woningwet.
Artikel 5.10 Wabo heeft betrekking op alle vormen van toezicht (op rijks-, provinciaal en gemeentelijk
niveau). Alle bestuurslagen kunnen in beginsel bevoegd gezag zijn onder de Wabo. Dit werkt ook door
in de toezichtsbevoegdheden. Ook ambtenaren op provinciaal of op rijksniveau kunnen onder
omstandigheden als "bouwtoezicht" worden aangemerkt.
Gebruiksoppervlakte
Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, lid 2 begripsbepalingen. De
gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1,
van de MBV.
Bouwwerk en gebouw
De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend
veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt bepaald door de
begripsomschrijving in de MBV en de jurisprudentie.
De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde
een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.
Deskundig bedrijf
Het begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze
verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van
het Asbestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als
bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene
toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Zie hiervoor www.ascert.nl
Omgevingsvergunning
In de MBV worden de begrippen 'omgevingsvergunning voor het bouwen' en 'omgevingsvergunning
voor het slopen' gebruikt voor de in de begripsomschrijving genoemde activiteiten. Uiteraard bestaat
maar één omgevingsvergunning, geen twee
Vergunningvrij bouwen
Met de komst van de Wabo is ook de Woningwet ingrijpend gewijzigd.
Voor welke activiteiten geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist staat in bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit besluit is gebaseerd op de Wabo en vervangt het Besluit
bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb).
Op hoofdlijnen omvat de verruiming van het vergunningvrije bouwen de volgende onderdelen:
-De categorie lichte bouwvergunning komt te vervallen. Een activiteit, zoals het bouwen, is nu
vergunningvrij of vergunningplichtig. ;
-De categorie 'omgevingsvergunningvrije' bouwwerken wordt verder verruimd waarbij twee
categorieën vergunningvrij bouwen worden onderscheiden: 1. een categorie waarop de
bebouwingsregeling van het bestemmingsplan of de beheersverordening (of andere
planologische regelingen) wel van toepassing is (art. 3) en 2. een categorie waarop de
bebouwingsregeling van het planologisch regime niet van toepassing is. Een en ander hangt
samen met het in de Wabo opgaan van planologische afwijkingsbesluiten;
-Alle uitbreidingen van en bijgebouwen bij een hoofdgebouw worden onder een nieuw begrip
'bijbehorend bouwwerk' gebracht;
-Vergunningvrij bouwen wordt mogelijk bij alle typen gebouwen (was alleen bij woningen en
woongebouwen);
- -
Vervallen maximale maatvoering van 2,5 m voor diepte van een aan- of uitbouw;
- -
Bouwen in, aan, op of bij een monument blijft vergunningplichtig;
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
Algemeen
Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In afwijking van de daarvoor geldende Wet
op de Ruimtelijke Ordening (WRO) moet op grond van de nieuwe wet ook een bestemmingsplan
worden vastgesteld voor de bebouwde kom.
Ook bestaat de mogelijkheid een beheersverordening vast te stellen, indien voor het betreffende
gebied geen grote veranderingen worden verwacht. Een beheersverordening vervangt een
bestemmingsplan. Op grond van overgangsrecht dient uiterlijk op 1 juli 2013 een bestemmingsplan
nieuwe stijl of beheersverordening te gelden voor alle gebieden van de gemeente.
De bouwverordening voorziet in hoofdstuk 2 in de stedenbouwkundige bepalingen voor gebieden
waar geen bestemmingsplan geldt. Artikel 9 van de Woningwet bevat een afstemmingsregeling tussen
bestemmingsplan en bouwverordening. Zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening voor de
bebouwde kom van kracht is, kan het oude artikel 1.3 worden gehandhaafd. Het vaststellen van een
bestemmingsplan voor de bebouwde kom kan gevolgen hebben voor dit artikel en de daarop
gebaseerde kaartbijlagen. Wanneer voor de bebouwde kom een bestemmingsplan wordt vastgesteld,
dient te worden bezien of en in hoeverre artikel 1.3 van de bouwverordening daarop moet worden
afgestemd of wellicht overbodig is geworden.
Het is toegestaan op grond van artikel 1.3 voor verschillende gebieden binnen de gemeente een
ander alternatief uit de MBV vast te stellen met voor elk gebied een eigen kaartbijlage. Zie hiervoor
ook paragraaf 2.5 van deze toelichting.
Alternatief 1
Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen - al dan niet binnenstedelijke - zone is
vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin ook geen gebied is vrijgesteld van
welstandstoezicht.
Hoofdstuk 2 Omgevingsvergunning voor het bouwen
Algemeen
Regeling omgevingsrecht.
In hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag van
een omgevingsvergunning voor het bouwen. De indieningsvereisten staan in de Regeling
omgevingsrecht. Deze Regeling vervangt het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.
Wet BIBOB
De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en
het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb.
2003, 216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor
het bouwen, door het bevoegd gezag wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitadvies
wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is
bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager -zowel natuurlijke als
rechtspersonen- en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd.
Een negatief advies kan voor het bevoegd gezag aanleiding zijn de omgevingsvergunning te
weigeren.
Het vragen van een advies door het bevoegd gezag is facultatief. Indien een advies bij het Bureau
BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om een
omgevingsvergunning voor het bouwen met maximaal acht weken op.
Awb
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en
overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. De
Awb is bij de voorbereiding van besluiten van belang voor de te volgen procedure. Dit geldt onder
meer voor de gevallen waarin Afdeling 3.4 over de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov)
van toepassing is.
Wro
Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening (WRO).
De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van
enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn.
parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van
hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen
voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in
een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de
Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige
voorschriften van dit hoofdstuk vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10
Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.
WOB en de openbaarheid van gegevens aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen
De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ligt op grond van art. 3.8 Wabo voor
een ieder ter inzage. Bij het indienen van een verzoek om een omgevingsvergunning voor het bouwen
kan de aanvrager gemotiveerd verzoeken bepaalde gegevens niet openbaar ter inzage te leggen. De
gegevens die op grond van de Wabo ter inzage liggen zijn de zakelijke gegevens die nodig zijn bij de
beoordeling van het ingediende bouwplan.
De gegevens die de gemeente inwint op grond van de Wet BIBOB liggen niet ter inzage. Deze
gegevens hebben een persoonlijk karakter. Zij betreffen de antecedenten van de aanvrager, van
degene die bouwt en van degene die in het te bouwen bouwwerk bepaalde activiteiten onderneemt.
Deze gegevens zijn gevoelig voor misbruik en liggen niet ter inzage.
Wabo
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) introduceert de omgevingsvergunning. De
bouwvergunning en de sloopvergunning op grond van hoofdstuk 8 MBV maken deel uit van de
omgevingsvergunning en worden in de MBV aangeduid als omgevingsvergunning voor het bouwen
(art. 2.1 Wabo) en omgevingsvergunning voor het slopen (art. 2.2, lid 1, onder a. Wabo). De Wabo
heeft gevolgen voor de vergunningen en ontheffingen van de bouwverordening. De MBV is met de
13e serie van wijzigingen zgn. Wabo-proof gemaakt. De gefaseerde behandeling van een
vergunningaanvraag en de vergunningverlening zoals bekend onder de Woningwet, is ook onder de
Wabo mogelijk ten aanzien van de omgevingsvergunning.
Voorwaarden voor bouwafval in de omgevingsvergunning voor het bouwen
Aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze
van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich
ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel
4.11.
Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij
elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren
van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de
verpakking.
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
Inleiding
De artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt
gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond.
Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek
wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de
voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.
De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele
proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie
met elkaar te lezen.
Lid 1
Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek
eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek
genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele
onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid
uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te
wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek
op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend
om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.
Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de
onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne
organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen
kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend
dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of
een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de
gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.
Lid 3
In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit lid stond, is nu een bevoegdheid tot het afwijken
opgenomen. De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsvergunning. Er komt
geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede
omgevingsvergunning te regelen.
Lid 4
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor
een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden
afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor
beleid ontwikkelen.
Lid 5
De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande
bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een
bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.
Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de
aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de
bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
Algemeen
In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht
gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op
verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze
voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt
erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een
omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling
omgevingsrecht.
De structuur is als volgt:
-Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport
betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de
Regeling omgevingsrecht.
-Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd
gezag reeds beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook
voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden,
en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de
Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden
is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager
niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn.
-Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport)
onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde
bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 4:5 van de Awb in de
gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
-Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een
voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en
bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen.
Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en
bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.
De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering
het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de
Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de
Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de
bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in
tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van
de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een
overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen
zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake
het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven.
Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven,
bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden
aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer
twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of
meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en
tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes
en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd
als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen
verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld
voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals
onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd
voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809,
nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in
termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend
verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een
gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige
verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien
de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd
bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van
bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde
voorzieningen worden getroffen.
Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of
burgemeester en wethouders van de gemeenten die daartoe zijn aangewezen (zie website ministerie
VROM site: www.vrom.nl/pagina.html?id=24354&term=wet+bodembescherming ; Besluit aanwijzing
bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming) volgens de Wet bodembescherming het
bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld
dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor
het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de
bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet
weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de
gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de
omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal
volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen
worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.
Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het
bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd.
Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de
bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de
voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het
goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch
nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op
korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het
verontreinigingprobleem kan worden ondervangen.
In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot
weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke
wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als
saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
-de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt
aangebracht;
-de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede
het aanbrengen van een schone bodemlaag;
-de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht
en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt
gehouden.
Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de
aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn,
als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het
bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten
plaatsvinden.
Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op
grond van dit artikel worden afgedaan.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en
bereikbaarheidseisen
Algemeen
Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening (WRO). De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet
kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk.
Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van
hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen
voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in
een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de
Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige
voorschriften van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9
en 10 Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.
Het parkeren regelen in een bestemmingsplan is nu ook mogelijk. Gemeenten die dit nu doen, kunnen
hiermee door gaan. Voor zover planologische onderwerpen zijn geregeld in een bestemmingsplan,
treedt voor die onderwerpen de bouwverordening terug (art. 9 Woningwet).
Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan
Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV
alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende
bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan
worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud
bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen
of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de MBV. Sinds 1992 geeft
de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): '..., tenzij het desbetreffende
bestemmingsplan anders bepaalt.' Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er
echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt
duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander
van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de
stedenbouwkundige bepalingen (inclusief het afwijken hiervan) uit de bouwverordening het
bestemmingsplan aan.
Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt
geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:
a.bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de
bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de
vraag te worden gesteld of,
b.het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het
desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt
ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,
c.de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het
bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft
dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel
teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de
bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden
afgewezen.
Wet ruimtelijke ordening (Wro)
De Wro en de Invoeringswet Wro hebben gevolgen voor paragraaf 2.5. van de bouwverordening. In
de algemene toelichting bij hoofdstuk 2 onder Wro is hierop ingegaan. In het bijzonder ten aanzien
van de artikelen 3.5.3 (Bereikbaarheid bouwwerken voor wegverkeer; brandblusvoorzieningen),
2.5.3A ( Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten) en 2.5.30 (parkeren) wijzen wij op het
uitstel van de inwerkingtreding van artikel 9.1.4, vijfde lid Invoeringswet Wro. Zoals uit de eerder
vermelde toelichting blijkt, blijven deze artikelen vooralsnog in de MBV bestaan.
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een
bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens
meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis
wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer
Lid 1
Het onderhavige voorschrift spreekt over 'een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd',
omdat met name ziekenauto's en brandweerauto's niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken,
maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.
Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan
correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan - ingevolge artikel 5, lid 4 van de
Postregeling 2009 dat op artikel 20 van de Postwet 2009 berust - een brievenbus aan het tuinhek
moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter
verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de
blusslangen te groot wordt.
Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid,
moet de omgevingsvergunning voor het bouwen worden geweigerd. Eventueel kan de
omgevingsvergunning voor het bouwen worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas
mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende
is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het
bouwen eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg
en/of het aansluiten ervan op het wegennet.
Een publiekrechtelijke regeling (met een meldingsplicht voor het aanleggen van wegen door
particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV).
Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke
toestemming tot uitwegen is - gelet op artikel 14 van de Wegenwet - niet nodig voor het aansluiten,
c.q. uitwegen op openbare wegen.
Lid 2
De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare
vrachtauto's, zoals verhuisauto's, vuilnisauto's, brandweerauto's e.d., zonder dat deze elkaar
behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele
brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare
vrachtauto's.
Lid 4
Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar
gelang de grootte van het bouwwerk.
Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over
blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.
Lid 5
De openbare bluswatervoorziening is geregeld op grond van artikel 1 van de Brandweerwet 1985.
B&W hebben de zorg voor de openbare (brand)veiligheid en zijn op grond van deze wet
verantwoordelijk voor de openbare bluswatervoorziening. De gemeente zelf moet hierin voorzien.
In de bouwverordening staat dat bij gebrek aan een openbare bluswatervoorziening (de bouwer) moet
zorg dragen voor een niet openbare bluswatervoorziening. Te denken valt aan een huisje op de hei. In
zo'n geval kan van de gemeente geen bluswaterleiding worden gevraagd, dit gaat de zorgplicht te
boven. De bouwer moet dit zelf regelen.
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking
hebben op de toegankelijkheid van gebouwen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer
de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen.
Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor
geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30 meter breed zonder
bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren:
b langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en
waarlangs mag worden gebouwd:
-bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de
halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;
-bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de
lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
-bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van
de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen gedefinieerd wordt als 'de lijn die - behoudens toegelaten
afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde
zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een
direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Vergunningvrije
bouwwerken worden niet getoetst aan het bestemmingsplan, zie art. 3.25 Wro.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Door de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate
samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de
keuze tot uitdrukking voor de 'totaal- benadering' zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden.
Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van
een (meeromvattend) vergunningplichtig bouwplan. Deze 'totaal-benadering' houdt echter niet in dat
de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd
vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat
daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p.
18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een
bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het
bouwen is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van
toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, onderdeel 7, van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het
aanbrengen van de daar bedoelde veranderingen mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het
bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de
rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus vergunningplichtig.
Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat
in het algemeen als veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van Bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht, kunnen worden beschouwd:
1.uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de
voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen,
waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en
hemelwaterafvoeren;
2.uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de
voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen
zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien
uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en
2 aangegeven, zal het bevoegd gezag dus in het algemeen overwegen daartegen repressief
op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen,
toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van
de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a
van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de
voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ', te weten:'.
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in af wijking van het verbod tot overschijding van de
voorgevelrooilijn
Naast de afwijkingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van
afwijking voor het geval, dat er geen bestemmingsplan of beheerverordening in voorbereiding is en
geen van de omstandigheden als genoemd in art. 3.3 Wabo aan de orde is.
Lid 1, ad b
Deze bepaling maakt het mogelijk om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het
verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn als het gaat om het op eigen
voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De vermelding van
artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het
misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen
genoemd zijn in artikel 2, Bijlage II, Besluit omgevingsrecht uit te sluiten.
Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining
van straathoeken
Lid 4, onder a
Bij deze afwijking van het bouwverbod kan worden gedacht aan bijvoorbeeld complexen van bij elkaar
behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.
Lid 4, onder f
Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.
Lid 4, onder g
Deze afwijking van het bouwverbod is in het algemeen van toepassing voor gebouwen, die een ruim
voorterrein vragen.
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
Zie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.
Lid 1, onder a
Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het
smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te
vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen wordt gedefinieerd als 'de lijn die - behoudens toegelaten
afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde
zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een
direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen.
Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een - verboden -
overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stadsof
dorpsgezicht, zijn normaliter vergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering
vergunningplichtig op grond van artikel 5, Bijlage II van het Bor. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.13 is afgestemd op bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk
vergunningvrij aangebracht kunnen worden artikel 2, Bijlage II van het Bor met overschrijding van de
achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om vergunning, is het
niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten
zijn.
Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn
Naast de afwijkingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de
mogelijkheid tot afwijking in zeer speciale gevallen.
Artikel 2.5.14 is afgestemd op artikel 2, Bijlage II van het Bor. De vermelding hiervan is vooral van
belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die
vergunningvrij zijn, uit te sluiten.
Wanneer ingevolge de bepalingen van dit artikel wordt afgeweken van het verbod de
achtergevelrooilijn te overschrijden, dient artikel 2.5.2 in acht te worden genomen, mede in het belang
van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer
bereikbaar moet blijven.
Ad a en g
Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische
gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of
overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok)
met winkelbebouwing.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de 'buitenruimte' in de zin van het
Bouwbesluit.
Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het bepaalde
in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat
van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen
mogen worden aangebracht.
Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde in het
eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor
immers een beletsel.
Lid 3 b, onder 1
Deze afwijkingsmogelijkheid is onder meer bedoeld voor patiowoningen.
Lid 3 b, onder 2
Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een
gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende
'uitloop' beschikt, zou kunnen worden afgeweken van de voorgeschreven erfgrootte.
Lid 3 b, onder 3
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een
verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar
zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het
gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw
tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht
moeten worden geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en
aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5:50
van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter
voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen
worden aangebracht.
Lid 2, onder a en b
Wanneer wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, moet onder meer rekening worden
gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bovendien dient onderscheid
te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin
geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook
woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal minder ver worden
afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, dan in het andere geval.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen
op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen
geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als
door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. Het bevoegd gezag kan de
omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de smalle open
ruimte voldoende voor onderhoud bereikbaar is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een
opening in de zijgevel van het gebouw.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen.
Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen.
Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een
erfafscheiding is in principe een vergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, Bijlage II, Bor,
althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht
worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de vergunningplicht en
behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het
onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel kan het bevoegd gezag op grond van het
tweede lid van laatstgenoemd artikel de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het verbod
als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan gedacht worden aan het bouwen van bijvoorbeeld een
gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.
Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erfen
terreinafscheidingen.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse
hoofdtransportleidingen
Het eerste lid strekt tot bescherming van het vergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de
bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De
ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie,
chemische producten e.d.
Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen in hoeverre het bouwen nabij
hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke
voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel kan worden afgeweken.
Redenen om af te wijken zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers
van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen
ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.
Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen
met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding.
Langs privaatrechtelijke weg heeft menige eigenaar / beheerder een recht van opstal gevestigd, als
bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Meestal betreft dit een
gebied van 2 x 30 meter, dus een strook van 60 meter, waar niet mag worden gebouwd, met
uitzondering van bepaalde bouwwerken zoals installaties e.d.
Indien in het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft een dergelijk recht van opstal is
gevestigd - zie hiervoor het kadaster - dan geldt de daarin vastgelegde afstand en heeft een geringere
afstand in een bestemmingsplan geen betekenis.
In veel bestemmingsplannen zijn voor uiteenlopende doeleinden zones vastgelegd, die elkaar (deels)
kunnen overlappen.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Alternatief 1
Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de
maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken.
Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor vergunningplichtige bouwwerken is
bedoeld.
Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende
toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied
van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de
maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn.
Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele
raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding
buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst
leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De
belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de
onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende
bebouwing.)
Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd
naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45
graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en
14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.
Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een
park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg
liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een
smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een
voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur
16).
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20.
Alternatief 1
Lid 2
De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een
bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht,
waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen
is. Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover
elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt.
De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende
tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).
Lid 4
Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil
liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het
eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het
binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde
in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten.
Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn
Zie figuur 19.
Lid 2
Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere
hoogte volgt dan voor de - op die zijgevel aansluitende - voorgevel toelaatbaar is dan kan het in
overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om af te wijken van de in
het eerste lid bepaalde maximale hoogte voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de
voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Alternatief 1
Lid 2
De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste
lid van artikel 2.5.22.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
Alternatief 1
De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke
verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten
bouwblokken.
Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden,
de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
Zie artikel 1.1 voor de definitie van 'straatpeil'.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Ad a
De strekking van dit voorschrift is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen
aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten
hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning om te
bouwen is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van
toepassing te laten zijn.
Ad b
Deze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet
worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van
een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, tenzij wordt afgeweken
ingevolge artikel 2.5.28, onder e.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
toegelaten bouwhoogte
De vermelding van artikel 3, onderdeel 7 en artikel 2, onderdelen 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht (Bor) is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook
betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 2.3 van het Besluit
omgevingsrecht (Bor), uit te sluiten.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsmogelijkheden uit dit lid dient bijzondere aandacht
te worden besteed aan het bepaalde in de artikel 2.5.2. Daarbij kunnen ook welstandsoverwegingen
worden betrokken.
Ad e, onder 1
Afgeweken zou kunnen worden wanneer het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande
bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de
afwijking van de toegestane bouwhoogte kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk
beleid
Artikel 2.5.29 MBV is, in relatie met de overige stedenbouwkundige afwijkingen uit dit hoofdstuk, te
vergelijken met de relatie tussen enerzijds de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake
afwijking en anderzijds de afwijkingsregels die zijn gelegen buiten het bestemmingsplan. Paragraaf
2.5 MBV is te beschouwen als een bestemmingsplan vervangende regeling met derhalve ook de
behoefte aan regels inzake afwijking wanneer nieuw ruimtelijk beleid wordt voorbereid. Bedoeld is een
net zo eenvoudige afwijkingsregeling voor bouwen en gebruiken te hebben voor de verplichtingen uit
de stedenbouwkundige eisen van de bouwverordening als van die uit een bestemmingsplan.
Sub a.
Wellicht ten overvloede is hier nogmaals vermeld dat deze bepaling alleen van toepassing is indien er
geen bestemmingsplan, beheersverordening of projectbesluit van kracht is. Aangezien er dan geen
strijd kan zijn met een bestemmingsplan, vloeit uit art. 3.10 Wabo dat de reguliere procedure van 3.9
Wabo van toepassing is.
Sub b. aanhoudingsvoorwaarden uit art. 3.3 Wabo
De aanvraag om een omgevingsvergunning moet in een aantal gevallen worden aangehouden. In art.
3.3 Wabo wordt bepaald wanneer daarvan sprake is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er geen
reden is de aanvraag te weigeren, maar er voor de dag van aanvraag een bestemmingsplan in
ontwerp ter inzage is gelegd of een voorbereidingsbesluit in werking is getreden. In een dergelijke
situatie vervallen de stedenbouwkundige bepalingen uit de MBV, waaronder deze.
Sub c. Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?
Voor een afwijking als bedoeld in dit artikel geldt zoals voor alle besluiten de eis van een voldoende
motivering (art. 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking
moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. Daarom is hier expliciet de eis opgenomen dat het
bouwplan waar wordt afgeweken van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte 'in
overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid'.
'Vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid' is een mogelijkheid om de afwijking te onderbouwen.
Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota
dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota.
Zoals uit het gestelde bij sub b. blijkt, vallen hieronder niet de situaties zoals vermeld in art. 3.3 Wabo,
zoals bijvoorbeeld een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een vastgesteld
voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan daarom geen basis vormen.
Sub d.
De activiteit mag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wordt aangesloten bij de
terminologie dit wordt gebruikt en de betekenis die daaraan wordt toegekend in de Wabo. Bij dat
begrip wordt rekening gehouden met milieu, cultuurhistorische, ecologische en natuurlijke en
landschappelijke waarden.
Voor wat betreft de milieuwaarden zijn de afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten
dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de VNG-publicatie 'Bedrijven en
milieuzonering'.
Sub e.
In het kader van een goede motivering wordt hier gevraagd om een goede ruimtelijke onderbouwing.
Ook hier is aangesloten bij de terminologie uit de Wabo.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Algemeen
Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) behoort het onderwerp parkeren te worden
geregeld in de (nieuwe) bestemmingsplannen. Als uitwerking hiervan is in artikel 8.17 van de
Invoeringswet Wro bepaald dat artikel 8, vijfde lid van de Woningwet vervalt.
In verband met wetstechnische problemen is besloten dit deel van de Invoeringswet Wro vooralsnog
niet in werking te doen treden. Een nieuwe datum van inwerkingtreding is niet bepaald. Dit betekent
dat onder meer het 'parkeerartikel' uit de bouwverordening blijft bestaan, ook indien op grond van de
nieuwe Wro een bestemmingsplan wordt vastgesteld, waarin niet is voorzien in een regeling over het
parkeren.
Alternatief 2
Lid 1
Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal
parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per omgevingsvergunning voor het bouwen te bepalen
normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te
verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar
vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de
mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane
verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd het lokale verkeer- en vervoerplan.
Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen
parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave
Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3,
verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en
Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ).
Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen omgevingsvergunning voor het
bouwen worden bepaald.
Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen
omgevingsvergunning voor het bouwen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de
toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige
flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een
concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als
toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties
die dat niet zijn.
Lid 2
Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden
gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende
parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken
door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het
Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van
voldoende afmetingen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel
over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van
maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te
leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.
Lid 3
De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn.
expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het
fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).
Lid 4, ad a
De mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de eis in het eerste lid
om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is
onder meer bedoeld voor omgevingsvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in
binnensteden. Eventueel kunnen daarbij financiële voorwaarden worden gesteld.
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het
waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de
plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts
de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van
drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf
te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een
afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het
waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het
distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.
Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het
waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in het
genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing
van de gelijkwaardigheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een
alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan.
Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare
distributienet, zie artikel 2.7.7.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook
één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1. Hetgeen daar
is gesteld over de waterleiding geldt mutatis mutandis voor de aansluiting aan het elektriciteitsnet'
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Lid 1
De niet-vantoepassingverklaring is bedoeld voor woningen, waarin niet op gas wordt gekookt en voor
verwarming geen individuele toevoer van gas nodig is. In de praktijk betreft dit vaak woningen voor
ouderen of gehandicapten, waar wordt aangenomen dat elektrisch koken veiliger is dan op gas koken.
Lid 2, onder b
Het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in het eerste lid is denkbaar
voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in
tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad geschiktheid
van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht.
Lid 2, onder c
Van het bepaalde in het eerste lid hoeft niet afgeweken te worden bij woningen die worden
aangesloten op de stads-, wijk- of blokverwarming, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is
in verband met het koken op aardgas.
Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
Alternatief 1
Algemeen
De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het
afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.33 van de Wet
milieubeheer. De Bouwverordening, de Wet Milieubeheer, de Wet bodembescherming en de
Waterwet richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van
deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar het Handboek Water:
www.infomil.nl/handboekwater.
Met het oog op vermindering van de belasting van het milieu en van het bestaande rioleringsnet kan in
bepaalde gebieden of in een hele gemeente verplicht worden gesteld dat hemelwaterafvoer wordt
afgekoppeld van het gemengde rioolstelsel. Deze plicht is niet gebaseerd op de bouwverordening,
maar staat in een afzondelijke gemeentelijke verordening. De VNG heeft hiervoor de
Modelverordening afvoer hemelwater en grondwater opgesteld en oer ledenbrief van 16 juli 2009, Lbr.
09/091 aan de gemeentebesturen toegezonden. Deze verordening is gebaseerd op artikel 10.32a van
de Wet milieubeheer.
Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de MBV. Voor
bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in
samenhang met de in artikel 2.1 van de Wabo gegeven vergunningplicht voor het bouwen en het
herziene artikel 13 van de Woningwet, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te
verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het
dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt.
Vanaf begin 2008 worden lozingen zoveel mogelijk geregeld met algemene regels (amvb's). Deze
amvb's zijn gebaseerd op bovengenoemde wetten en regelen alle lozingsroutes: rioolstelsels,
oppervlaktewater en bodem. Dit betreft drie amvb's, die zich richten tot een bepaalde doelgroep:
1.Het besluit lozing afvalwater huishoudens (Stb. 2007, 468), dat uitsluitend van toepassing is
op lozingen vanuit particuliere huishoudens,
2.het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415), dat zich richt tot inrichtingen in de zin van de Wet
milieubeheer, en
3.Besluit lozen buiten inrichtingen (Scr., 2009, 12902) waarin het grootste deel van de
resterende lozingen in geregeld worden. Dit besluit is nog in ontwerp en zal in 2010 van kracht
worden.
Een aantal lozingen, met name die van grotere bedrijven, worden nog geregeld met vergunningen. Bij
lozing in het oppervlaktewater is dat de watervergunning, bij lozing in het riool de Wabo -vergunning.
Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de omvang van de lozing) staan de
besluiten een directe lozing in het oppervlaktewater of de bodem toe. In deze besluiten zijn de
voorwaarden voor deze lozingen opgenomen, voor kleinschalige lozingen van huishoudelijk afvalwater
kan dan bijvoorbeeld een Iba (Individuele Behandeling van Afvalwater) worden toegepast.
Lid 1
In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dient de afvoerleiding het huishoudelijk afvalwater
te worden aangesloten op het vuilwaterriool. De afvoer van het hemelwater van dak en terrein kan
afhankelijk van het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP),
geloosd worden in het oppervlaktewater, de bodem of een speciaal daartoe aangelegd
hemelwaterstelsel. De voorwaarden waar deze lozingen aan moeten voldoen staan in de hiervoor
genoemde besluiten onder 'Algemeen'.
De aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan de onder b genoemde uitzondering
op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te
slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is,
zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de
losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien
door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445.
Lid 2, onder a
Naast het geven van aanwijzigingen over plaats, hoogte en binnenmiddellijn van de te realiseren
aansluitleiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige
voorschrift bevoegd:
- a.
om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt aangesloten;
- b.
om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de
hemelwaterafvoer en anderzijds de vuilwaterafvoer, indien in het desbetreffende deel van de
gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelsel aanwezig is.
Lid 2, onder b
Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het
noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt geloosd. In
sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden
getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van
aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.
Lid 3
Bij het tussenschakelen van voorzieningen nodig voor de goede werking van het riool kan worden
gedacht aan terugslagkleppen, ontluchting e.d. Door de 'hogere regelgeving' - hiervoor genoemd
onder 'Algemeen' - is nog meer dan voorheen duidelijk dat de bouwverordening niet gaat over het
lozen, maar uitsluitend over de aansluitplicht.
Lid 4, onder a
Deze lozingen in oppervlaktewater of bodem zijn geregeld in bovenstaande besluiten. In bepaalde
gevallen, genoemd in die besluiten, moet gemeld worden.
Lid 4, onder b
Het bevoegd gezag kan afwijking toestaan van de verplichting tot aansluiting aan het openbare riool.
Een gebruikelijke praktijk bij agrarische bedrijven is dat het huishoudelijk afvalwater geloosd wordt in
de mestkelder en gezamenlijk met de mest wordt uitgereden over het land onder de
meststoffenregelgeving.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Alternatief 1
Lid 1, onder c
Het verdient aanbeveling om de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen erop te
wijzen dat de lozingen van afvalwater, via alle lozingsroutes, zijn geregeld met algemene regels
volgens de amvb's genoemd in toelichting bij artikel 2.7.4.
Lid 1, onder d
In het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen
afvoerleidingen voor afvalwater zonder fecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aangesloten.
Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een
zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen
Lid 3
In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een
rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er - met het oog op het in goede staat houden
van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie - op worden toegezien dat er in
de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.
Lid 4
Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218
'Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud' die in 1984 bij het Nederlands Normalisatieinstituut
(NNI) is verschenen.
Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 2007, 'Binnenriolering in woningen en
woongebouwen - Eisen en bepalingsmethoden' formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen
afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis
en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de 'huis'-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde
gebouwen.
Lid 5
De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse
van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het
onderhavige lid is voorgeschreven.
Lid 6
Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het
algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat.
Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij
ingebruikneming van een bouwwerk
Algemeen
Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande
hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van
bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13
hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningplichtig.
Artikel 7b Woningwet bevat verplichtingen in de vorm van algemene verbodsbepalingen met
betrekking tot de voorschriften uit de bouwverordening die van toepassing zijn op onder meer het
bouwen en het gebruik van een bouwwerk of een open erf of terrein. In de artikelen 2.1., 2.2 en 2.3
van de Wabo staat (onder meer) het verbod te bouwen zonder of in strijd met een voorschrift van de
omgevingsvergunning. Voorts kan worden opgetreden tegen de instandhouding van een (deel van
een) bouwwerk dat is gebouwd zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning.
Structuur van de voorschriften
Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten
van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit
betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13.
Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het
bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu
de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval.
Een goede afronding van de bouwfase wordt beoogd met artikel 4.12 over de gereedmelding van een
bouwwerk. De ingebruikneming van een bouwwerk wordt geregeld in artikel 7b Woningwet jo 4.14
MBV.
De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 tot en met 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens
voor het slopen en het sloopterrein.
Handhaving van de voorschriften
De voorschriften uit dit hoofdstuk zijn op grond van artikel 7b van de Woningwet rechtstreeks
werkende bepalingen. Zie ook de algemene toelichting bij Hoofdstuk 11.
Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor
het toepassen van bestuursdwang.
Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen
betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving
daarvan is de Arbeidsinspectie belast.
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen op de hoogte kan zijn van
de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden
aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig
zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven. De tekst
is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de
bescheiden niet te kennen.
Sub a
Onder het begrip 'omgevingsvergunning voor het bouwen' in de zin van dit artikel vallen tevens de bij
de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de
voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.
Sub b
Deze toestemmingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben.
Deze vergunningen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld beschikkingen van de rijks- of
provinciale overheid.
Sub d
Het aanwezig hebben van een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid, onder b. van
de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder
dwangsom is nodig, omdat voor bouwen op grond van deze besluiten geen omgevingsvergunning
voor het bouwen is vereist (art. 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en art. 2.1, derde lid van
de Wabo).
Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de
sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
De woorden 'voor zover nodig' zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen
behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de
bouwwerkzaamheden
De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.
Lid 1, sub a
Indien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd, verdient het aanbeveling het regionale
Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen.
Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet Informatieuitwisseling Ondergrondse Netten (WION), ook wel genoemd
'Grondroerdersregeling'. Het Kadaster is belast met de uitvoering van deze wet. Zie:
www.kadaster.nl/KLIC .
Lid 3
In het kader van de terugdringing van administratieve lasten wordt geadviseerd terughoudend gebruik
te maken van de schriftelijke melding door vergunninghouder en deze melding telefonisch of digitaal
(e-mail) te verlangen.
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat
ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In
het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te
verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf
in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren
en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke
controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q.
de gemeente.
Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek,
opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas
wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te
breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Het belang dat hier wordt gediend is de kwaliteit van funderingen en daarmee de veiligheid van
bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in
privaatrechtelijke zin. Het motief van het bepaalde in dit artikel is aanvullend op de doelstelling van de
Waterwet.
De Grondwaterwet is per 22 december 2009 vervangen door de Waterwet. Een belangrijk gevolg van
de invoering van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke
waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning: de watervergunning.
In veel gevallen is een watervergunning niet nodig omdat veel activiteiten onder algemene regels
vallen.
In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van de vergunningenprocedure.
Bevoegd gezag voor de verlening van de watervergunning zijn het waterschap voor het regionale
watersysteem, Rijkswaterstaatvoor het hoofdwatersysteem en de provincies vor drie specifieke
categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties. Als de aanvraag om een watervergunning
betrekking heeft op handelingen waarvoor verschillende bestuursorganen bevoegd zijn, wordt de
beslissing op de aanvraag in beginsel genomen door het hoogste bevoegde gezag. De Waterwet
geeft Rijkswaterstaat, de provincies en de waterschappen wel de mogelijkheid in voorkomende
gevallen te regelen dat een ander bestuursorgaan bevoegd gezag wordt. Hiertoe is een handreiking
ontwikkeld ('Handreiking samenloop bevoegdheden Waterwet')
De watervergunning en de omgevingsvergunning worden niet geïntegreerd. Het zijn afzonderlijke
vergunningen die wel bij hetzelfde overheidsloket, Omgevingsloket online, kunnen worden
aangevraagd. De gemeente is aangemerkt als het overheidsloket van Nederland, dus in principe ook
voor de watervergunning, ook al is zij hiervoor geen bevoegd gezag. De aanvraag voor een
watervergunning kan echter ook rechtstreeks bij het bevoegde gezag op grond van de Waterwet
worden ingediend (Rijkswaterstaat, provincie of waterschap). Overigens kan ook de aanvraag om een
omgevingsvergunning bij de provincie worden ingediend als niet de gemeente maar de provincie
bevoegd is op die aanvraag te beslissen. De aanvrager heeft dus alle vrijheid, daarom is het
verstandig dat waterbeheerders, provincies en gemeenten afspraken maken over de onderlinge
afstemming. De wettelijke termijnen moeten immers in acht worden genomen, waardoor snel
handelen noodzakelijk is. Zo zal een via de gemeente binnengekomen aanvraag om een
watervergunning direct aan de waterbeheerder of de provincie moeten worden doorgezonden.
Zie ook: www.helpdeskwater.nl en www.waterwet.nl
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Dit voorschrift betreft de veiligheid van voorbijgangers en belendingen. Zie ook artikel 2.4 van de
Regeling omgevingrecht (Mor) dat regels bevat over het indienen van een bouwveiligheidsplan.
Lid 1
De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld
moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van
bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van
stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010.
Leden 2 en 3
Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in
een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is
afgesloten.
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te
voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit
motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden
bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking:
permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de
regel vindt overleg plaats met de bouwer.
De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te
voorkomen.
Artikel 4.11 Bouwafval
Algemeen
Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling
omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het
sloopafval.
Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties
is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een
doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor
hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.
a Gevaarlijke afvalstoffen
Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een antimengclausule
in in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL),
verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden
afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en
gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe
hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden
afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van
huishoudens.
b en c Glaswol en steenwol
Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld.
Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten 'big bag' (een stevige zak met een inhoud van 1
m3) of een zak van 200 liter.
De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroorzaken.
Onder het begrip 'bouwproject' wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en
dezelfde omgevingsvergunning is verleend.
Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij
grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.
d Overig afval
Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een
scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden
afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in
ontvangst te nemen.
Wanneer is iets afval?
Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van
bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen
gebruiken zijn dus (nog) geen afval.
Acceptatievoorwaarden en marktwerking
De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat
degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever
en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande
scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een
gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt
onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is
deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar
een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam
overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat
op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven
c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen.
Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving.
Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere
verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de
ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig
kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin.
Afvoeren en overdragen van bouwafval
De formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reeds
uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een
wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan
de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien
hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting,
respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te
ontvangen.
De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit
stortverbod afvalstoffen bevat namelijk een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval.
Particulieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij
sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een
stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als
bouwmateriaal niet meer is toegelaten.
Terugleveren aan de leverancier of fabrikant
Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de
leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden
fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd.
Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt
zinvol geacht.
Sorteerinrichting
Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voorzover het uit meer
dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de
desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.
Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering van
sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval. Hierin worden de
volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro
metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of
delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan
de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting.
Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig
operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten heeft de
Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een
systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins
operationeel en voor EPS ('piepschuim') en gipsblokken nog niet, vanwege het nietoperationeel zijn
van een retoursysteem . Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in
geringe mate in bouwafval voorkomen.
Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering
aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden
van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK (www.knapzak.nl) nemen enkele
kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor
reclycing.
De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking
worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te
Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het
recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor
kitkokers, verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te
Middelharnis.
Mee terugnemen naar de werf
Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een
geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze
bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot
praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een omgevingsvergunning is vereist op
grond van de Wabo. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel
moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te
houden van andere stoffen, de anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het
afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname
van deze stoffen bevoegd is.
Enkele specifieke begrippen
Met de term 'bevoegd is ...... te ontvangen' wordt gedoeld op de aanwezigheid van een
omgevingsvergunning ingevolge de Wabo.
Onder 'inzamelaar' wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog
op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een
dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en
recyclingsystemen voor kunststoffen.
Lid 1
De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron - dit is op het terrein - worden gescheiden van
het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten
dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De
strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over
een adequate omgevingsvergunning op grond van de Wabo. Er bestaat keuzevrijheid naar welk
bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval
niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in
ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing.
Voor de handhaving is het van belang dat het begrip 'gevaarlijk' uniform wordt uitgelegd. De verwijzing
naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling Europese
afvalstoffenlijst (EURAL) voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar
dit besluit.
Vergunningvoorwaarden
Het is niet toegestaan voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen te verbinden die
ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in
het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het vierde lid van artikel 2.22 Wabo.
Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal
aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron
(houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers
enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een
ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron.
Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze
toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles
uit te voeren. Artikel 7b van de Woningwet bevat het verbod een bouwwerk te gebruiken of te laten
gebruiken anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften,
bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. Uit dit artikel uit de Woningwet vloeit voort dat de
voorschriften omtrent het gebruik in de bouwverordening geen betrekking kunnen hebben op het
gebruik in planologische zin, doch uitsluitend op het veilig en verantwoord gebruik van gebouwen.
Lid 1
Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet
effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van
onmiddellijke melding.
Het controleren van de thermische isolatie op kwaliteit en dikte overeenkomstig de uitkomst van de
berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, zoals voor de desbetreffende categorie gebouwen
voorgeschreven in het Bouwbesluit 2003, is eveneens slechts effectief mogelijk, voordat deze isolatie
aan het oog is onttrokken door het opmetselen van het buitenspouwblad van een wand, door het
afpleisteren van de isolatie of het aanbrengen van een andere afwerkconstructie.
Lid 2
Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee dagen
vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles
uitvoert.
Lid 3
Voor zover in de voorwaarden van de omgevingsvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de
termijn van twee dagen.
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
Op aandrang vanuit de praktijk en gelet op de uitspraak rechtbank Leeuwarden van 22 september
2008, LJN BF2263 wordt het verbod tot ingebruikneming van een bouwwerk dat niet is gereed gemeld
opnieuw ingevoerd.
Hierbij is uitgegaan van de oude tekst van artikel 4.14 uitsluitend ten aanzien van het niet gereed
melden.
Gereedmelding is aan de orde bij de in artikel 4.12 MBV genoemde gevallen. Voorkomen moet
worden dat onveilige situaties ontstaan als gevolg van het in gebruik nemen van onvoltooide
bouwwerken of bouwwerken waarin niet alle noodzakelijke bouwtechnische voorzieningen zijn
aangebracht (ABRvS, 23 december 2009, LJN: BK7451).
Hoofdstuk 5 Staat van open ervan en terreinen, aansluiting op de
nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Algemeen
In deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die
gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin
open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een
reden voor het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen op grond van de artikelen 13,
13a en 14, tweede lid van de Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen
van een last onder dwangsom. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de
artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk
zijn en of het alsnog opleggen van een plicht tot het treffen van die voorzieningen redelijk is. De
artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de
aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. Op die plek fungeren de eisen als een toets
voor aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. De bepalingen van dit hoofdstuk richten
zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan.
Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7.
Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of
terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander
terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden
veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt
belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Zie de toelichting op artikel 2.5.3.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Zie de toelichting op artikel 2.5.4.
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
Zie de toelichting op artikel 2.7.1.
Het onderhavige voorschrift vormt geen grondslag voor een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en
14, tweede lid van de Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een
last onder dwangsom waarin het bevoegd gezag het maken van een aansluiting op het
waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de
opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer
toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het bevoegd gezag
de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht,
bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.
Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare
distributienet, zie artikel 5.3.7.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.
Het is zinloos om door middel van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel tot toepassing
van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom te verplichten tot het aansluiten op
het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming - het afvalwater in
de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen
(zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen - in financiële zin - nog
niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit
bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de
bouwverordening.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Zie de toelichting op artikel 2.7.5.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel
7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden. Dit artikel heeft
rechtstreekse werking en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot een besluit ingevolge artikel
13 Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last
onder dwangsom gericht aan de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het
artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.
Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen
Algemeen
De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik
van woningen, andere gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde. De wet noemt onderwerpen
die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de
bouwverordening worden geregeld over het gebruik. In artikel 122 van de Gemeentewet is bepaald
dat de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door onder meer een
algemene maatregel van bestuur wordt voorzien van rechtswege zijn vervallen. Het Besluit brandveilig
gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) voorziet in dit onderwerp. De overige gebruiksbepalingen staan
in dit hoofdstuk.
Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
Algemeen
Dit artikel berust op artikel 8, tweede lid van de Woningwet. Het is bedoeld om in uitzonderlijke
gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege een handhavingsbesluit te kunnen
nemen tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te
realiseren binnen een in het besluit aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden
tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel
ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een
bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige
voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het
beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware
de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te
balanceren.
Zie voor dit onderwerp ook de Huisvestingswet. Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een
gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn
bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden:
'Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door
meer dan één persoon per 9 m2 gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon
van het totale aantal bewoners ten minste 12 m2 gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.'
Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door
toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden
naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor
permanent bewoonde kamerverhuurbedrijven, asielzoekerpensions e.d. is een regelmatiger toezicht
wenselijk en mogelijk.
Normstelling
De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van
gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het
gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over
de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de
kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit blijkt 5 m2 netto vloeroppervlakte per bed
noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in
principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in
gemeenschappelijke ruimten.
Zie voor het begrip 'gebruiksoppervlakte' artikel 1.1.
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens
De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van
stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel
vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikelen 7.2.1 en 7.2.2 Verbod tot gebruik en staken van gebruik
Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet is het voor
een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot
het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van
een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het
gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen.
Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in artikel 7.2.2 is afhankelijk gesteld
van een beschikking van het bevoegd gezag. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te
beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.2 Hinder
Artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en rechtstreeks handhaafbaar op grond van artikel 7b van
die wet.
Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen
of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen,
lawaaihinder (bij voorbeeld door radio- en televisietoestellen), het veroorzaken van radio- en
televisiestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van
stankverwekkende stoffen, het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor
kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende materialen
of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van
asbestvezels of -stof te vrezen valt.
Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de
buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of
slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze
asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de
aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet
toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het Bouwbesluit is niet
aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.
In een dergelijke situatie kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last
onder dwangsom worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 13 van de
Woningwet.
Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest
is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van
asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk
gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden
toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze
bepaling onmisbaar.
Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.
Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat het bevoegd gezag de beschikking heeft
genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 en 7.2.2.
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van
een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker,
bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden
aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en
gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is
in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van
liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische
ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.
Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief
pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor
hemelwater.
N.B. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone
personenliften, in principe geregeld in het Warenwetbesluit liften, dat op de Warenwet berust.
Hoofdstuk 8 Slopen
Algemeen
Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de
Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Dit hoofdstuk gaat over de
omgevingsvergunning voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden
gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in
de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk
hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in
artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier.
De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen wordt geregeld in hoofdstuk 4 van het
Besluit omgevingsrecht. De indieningsvereisten staan in artikel 7.2 van de Mor.
Planologische sloopvergunning
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) introduceert een sloopvergunning, die wij hier ter onderscheiding
van andere 'sloopvergunningen' - uit de bouwverordening en uit de Monumentenwet - aanduiden als
'planologische sloopvergunning'. De planologische sloopvergunning kan door de raad van een
gemeente in een bestemmingsplan worden opgenomen. De wet stelt niets verplicht, maar biedt deze
mogelijkheid. Deze vergunning ziet op de planologische gevolgen van sloopactiviteiten en de
eventuele bouwplannen op de locatie die door het slopen vrij komt.
Asbest
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de
Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en
het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken
geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot
regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn
bindend voor de burger.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb.
2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de toelichting
bij hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van toelichting te
raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).
Voor meer informatie en publicaties over dit onderwerp wordt verwezen naar www.infomil.nl\asbest
Incident
Het optreden in geval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij
asbest vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Voor een
juist optreden in geval van een calamiteit is van veel belang de handreiking "Plan van aanpak
asbestbranden".
Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak.
Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en producten die tengevolge van een
incident zijn vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit dient bij
voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.
Certificering
De certificering voor de bouw valt onder het ministerie van SZW. De instantie die zich bezig houdt met
de certificering is de Stichting Certificatie Asbest, www.ascert.nl De oude Beoordelingsrichtlijnen
(BRL) die van toepassing waren op de sloop van asbest zijn vervangen door certificeringsschema's
voor asbestinventarisatie (SC 540) en asbestverwijdering (SC 530) (Gepubliceerd in Stcrt. 2008, nr.
57, p. 9).
Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene
toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Risicoklasse
Bij Besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 348) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het
asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toepassing van de
arbo-regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning.
De verplichte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven
bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft dit
ongewijzigd.
Intensivering van de handhaving
Langs verschillende kanalen wordt aangedrongen op een intensivering van de handhaving van de
sloopvoorschriften.
Voor diverse publicaties wordt verwezen naar www.infomil.nl
Ledenbrieven van de VNG over dit onderwerp treft u aan op www.vng.nl .
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
De Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juridische basis voor de
omgevingsvergunning voor het slopen. De Wabo brengt met zich mee, dat de term sloopvergunning
wordt vervangen door omgevingsvergunning voor het slopen of wanneer het uitsluitend over het
verwijderen van asbest gaat omgevingsvergunning voor het slopen van asbest.
Ontvangstbevestiging en mededeling procedure
De huidige praktijk van het plaatsen van een datumstempel op de aanvraag als bewijs van ontvangst
is niet langer voldoende. Artikel 3.1, tweede en derde lid Wabo stelt verplicht dat na ontvangst van
een aanvraag onverwijld de bevestiging wordt verzonden en dat eveneens onverwijld een mededeling
over de te volgen procedure wordt verzonden.
Lid 1
Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor
de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend - minder dan 10 m3 - een
algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van nietingrijpende
interne verbouwingen.
Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond
van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.
Lid 2
Een ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk
geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare containermaat. Gekozen is
voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter
plekke niet te controleren.
Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3 komen is een te
opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit
voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning voor het
slopen.
Onder 10 m3 sloopafval wordt verstaan: los gestort sloopafval.
Lid 3
Uit dit lid blijkt dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt dit lid
de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a
tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en
gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering.
Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en
vierde lid van dit artikel.
Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken
Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het
hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar
bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen
veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het
voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden
indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze
vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in
een vergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van
mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld.
Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen
die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en
wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig,
verlangd en ingediend bij de aanvraag om een vergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2,
tweede lid.
Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode
leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de
veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de vergunning voorschriften verbonden
ter voorkoming van deze strijdigheid.
Ad c Het scheiden en gescheiden afvoeren
Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting wordt
afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen
hierbij de voorschriften van de vergunning en andere regels, bij voorbeeld die over het vervoer van
gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden
samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en
alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een
vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de vergunning mogen geen
'gedwongen winkelnering' inhouden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor
dat afval de bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn.
De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze
van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval en van de
acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen. Onder c is
de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving.
Naast deze drie 'onvermijdelijke' fracties - gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval - verdient het
aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de vergunning op te nemen:
- -
steenachtig sloopafval, met uitzondering van gips;
- -
bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
- -
met PAKS verontreinigde materialen;
- -
asfalt;
- -
dakgrind;
- -
glas (vlakglas) voor zover een inzamelstructuur beschikbaar is.
De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.
Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3
over een deskundig bedrijf en het bepaalde in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het
soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een
gespecialiseerd bedrijf.
Welke voorschriften, wanneer en waarvoor
Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is
afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval
komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers)
en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkings- en
verwerkingscapaciteit.
Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of
verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen
onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de
vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij
sloop vrijkomende afvalstromen.
Het is van belang dat voordat een aanvraag om vergunning wordt getoetst de
hergebruikmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende
aspecten worden nagegaan:
- -
wat kan worden hergebruikt;
- -
wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;
- -
kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;
- -
aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;
- -
wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.
Onderzoek
Voordat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingediend moeten de
volgende onderzoeken plaatsvinden:
-Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk
is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);
-Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of
een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen, dient een
onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met
de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om vergunning worden gevoegd (MBV artikel
8.1.2, derde lid);
-Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten
overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om
een omgevingsvergunning voor het slopen gegevens worden ingediend. Op grond van artikel
3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid
van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.
Achter in deze toelichting is als bijlage 8 van de toelichting opgenomen een Keuzetabel voor de
vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de omgevingsvergunning
voor het slopen een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden
van deze omgevingsvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan
genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische
overwegingen in zijn beschouwing betrekken.
Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen
Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststof
gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in
de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld.
De VKG heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de inzameling en
herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren.
De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling
en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het
systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden
kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend
voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met
dit inzamelsysteem.
Andere inzamelsystemen
Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht
de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en
glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen
bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.
Ad d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend
De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om
vergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De
naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de aannemer - zijn
dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het
slopen. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen.
In de vergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld
twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die
met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan het bevoegd gezag of de directeur van
het (gemeentelijk) bouwtoezicht.
Het gebruik van een mobiele puinbreker
In de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening een regeling voor de toelaatbaarheid
van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt voorschriften ter zake in de
gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval raadplege men de desbetreffende
provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke, provinciale voorschriften terzake gelden.
In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de voorschriften
voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol.
Op verzoek van de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het slopen kan, onder in de
vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en
metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.
Het 'Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval' bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele
brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004. Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke
bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De
hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling.
Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of
slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het
steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten
hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te
bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld.
Lid 4
Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de
vergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor
bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval
zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht het
bevoegd gezag een voorschrift in de vergunning op te nemen over het afzonderlijk gereed maken voor
de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. Deze
verplichting staat in artikel 10, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Lid 5
Voor seizoengebonden bouwwerken, welke naar hun aard slechts tijdelijk een plek staan en meestal
jaarlijks op dezelfde plek opnieuw worden geplaatst, geldt een andere regeling. Het betreft hier
meestal het uit elkaar nemen van het bouwwerk totdat dit opnieuw wordt opgebouwd. Hierbij wordt
gedacht aan strandpaviljoens, bouwwerken voor jaarlijks terugkerende evenementen e.d
Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen
Ad a en b
Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de vergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1,
derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen
bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende
niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de vergunning worden
geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager - vaak al vóór de indiening van de aanvraag om
vergunning - worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige
maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De
weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming
van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken.
Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.
Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen
Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te
worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij
binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn
een besluit tot intrekking nog niet te nemen. De Wabo verhindert niet dat in een verordening, waarbij
de vergunningplicht is ingesteld, criteria op te nemen over het intrekken van de vergunning.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van de
omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
Algemeen
De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien
wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist,
overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening.
Een melding als hier bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van het college van
burgemeester en wethouders. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en
beroep in de zin van de Algemene wet bestuurrecht. Dit betekent onder meer dat de melding
schriftelijk moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Ingevolge het tweede lid moet
worden gebruik gemaakt van de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde
formulieren. In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden
verbonden.
Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden
verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico's voor de gene die sloopt, naar de
risico's voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheid).
Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die asbest
verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf - dus de burger - zich moet houden. Op grond
van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minister van VROM bevoegd om, in het kader van
de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te stellen
voor de door particulieren toegestane verwijdering van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast
artikel 7 en naast de voorschriften bij de mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting
bij artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit
praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn.
Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf afvoeren
naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente daarvoor
een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare
wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest 'zoek raakt' verdient het aanbeveling dat de
gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamel-structuur creëert, waardoor ten
minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen.
Lid 1
Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij
een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken.
Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning) alsmede de op het
daarbij behorende erf staande bijgebouwen.
Het door de burger verwijderen van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende
vloertegels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel.
Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij woningen. De
begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft
hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar onder 'mede' wordt verstaan en omdat in de
Woningwet het begrip woning niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit
Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels
te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een een logiesverblijf
zoals is genoemd in het eerste lid van art. 8.2.1 MBV.
De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de
asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de burger verwijderd
mogen worden onder het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Er staat 'geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde
dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning
of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of
bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen
maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt'.
Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk 'uit' het bijgebouw
komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is - net als onder de regeling van vóór het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te maken. De Nota van toelichting geeft niet aan dat
een wijziging is bedoeld. Er staat in de toelichting bij het derde lid van artikel 4: 'De in het onderhavige
besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de
modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving
zijn overgenomen.' Daarom heeft de VNG thans bij de implementatie van meergenoemd derde lid in
de model-bouwverordening, de bestaande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen
bouwwerken 'logiesverblijf' gehandhaafd.
Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere
uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De kans is
groot dat dan toch door de burger het asbest golfplaten dakje van de schuur wordt verwijderd, maar
illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus bestaat kans dat dit
eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en
kan hij de asbestplaten legaal inleveren.
Op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan om anders dan in het
kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:
-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het
verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren
niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op
blootstelling aan asbestvezels.
-dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van
asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar
risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.
Zie voorts de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Lid 9
De tweede zin van dit lid verwijst naar 'in de gemeente geldende voorschriften' die de burger in acht
moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die
hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de
voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor
grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere
inzamelplaats.
Lid 10
Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt
voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat
niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij
voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.
Lid 11
De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo.
4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde
eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat
kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester
en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te
houden (één week).
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het
slopen
Dit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder een omgevingsvergunning voor het slopen als
bedoeld in artikel 8.1.1 en zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze
uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde sloophandelingen
mogelijk aan een vergunning of melding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of
monumentenverordening.
In gevolge het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is ook het verwijderen van beglazingskit dat is
verwerkt in de constructie van kassen vergunningvrij. Ook wel aangeduid als voegkit.
Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, tweede lid, letter a, Asbestverwijderingsbesluit 2005 bedoelde
waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken
van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, rioolen
mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig
asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte van)
een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein
Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de
vergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder
dwangsom dat leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht - in de regel een ander
dan de houder van de vergunning - geacht worden de voorwaarden te kennen.
Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen, indien
deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de
sloopaannemer.
Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest
De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de
artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van
de omgevingsvergunning voor het slopen. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de
aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt
gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een
omgevingsvergunning voor het slopen als op grond van een mededeling naar aanleiding van een
melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens
het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen
De leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letters k, l, m en n van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de
omgevingsvergunning voor het slopen.
Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat
degene die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift
van het asbestinventarisatierapport verstrekt aan degene die de handeling verricht. Voorheen stond
dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft niet te
worden herhaald in de bouwverordening.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Lid 1
Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit
artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder)
slopen daarvan een daarop gerichte vergunning of mededeling naar aanleiding van een melding
aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt.
Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de
sloopwerkzaamheden door toepassing van bestuursdwang.
Lid 2
De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles
tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk.
Indien het bevoegd gezag de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk
bevestigt, bijv. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die
bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De
gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het
slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
Artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van
slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de uitoefening van een
beroep of bedrijf.
Voor het beroepsmatig of bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van
het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering.
Voor degenen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor
bedoeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een vergelijkbare
verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid van artikel 8 een ministeriële
regeling te doen uitgaan heeft de minister van VROM tot nog toe geen gebruik gemaakt.
De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt
voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede lid van
artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de verhouding hogere
en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.
Paragraaf 4 Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, zijn er redenen om de plicht tot het hebben van een
vergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m3 sloopafval. Dit betekent niet dat al het
sloopafval dat minder dan 10 m3 bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden.
De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voor zover die stoffen
daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd
met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder
vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.
Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij
deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3, uitsluitend repressief plaats.
Transponeringstabel artikelen Asbestverwijderingsbesluit 2005 en MBV incl. 11e serie wijzigingen
Asbestverwijderingsbesluit 2005 MBV inclusief 11e serie wijzigingen
Art. 3 H 8, Toelichting Algemeen
Art. 3, lid 3 H 8, Toelichting calamiteit
Art. 4, lid 1, sub a 8.1.2, lid 3, sub c
Art. 4, lid 1, sub b 8.2.2, lid 1, sub c
Art. 4, lid 2, sub b, c, d en e 8.2.2, lid 1, sub a, b, d en e
Art. 4, lid 3, sub a, b en c 8.2.1, lid 1, sub a en b
Art. 5 8.3.3, lid 3 vervallen
Art. 6 1.1 (Begripsbepaling)
Art. 7 H. 8 Toelichting Algemeen brochure VROM nog niet gereed
Art. 8, lid 1 8.3.5, lid 1 en 2
Art. 8, lid 2 Min. Besluit is er nog niet
Art. 10, letter a 8.1.1
Art. 10, letter b 8.1.2, lid 3, sub c
Art. 10, letter c 8.2.1
Art. 10, letter d 8.2.1, lid 7
Art. 10, letter e 8.2.1, lid 8
Art. 10, letter f 8.2.1, lid 9
Art. 10, letter g 8.2.1, lid 8
Art. 10, letter h 8.1.2, lid 12
Asbestverwijderingsbesluit 2005 MBV inclusief 11e serie wijzigingen
Art. 10, letter i 8.1.4, lid 2
Art. 10, letter j 8.1.2, lid 4
Art. 10, letters k, l, m en n 8.3.3, lid 1 t/m 4
Art. 11 12.1, lid 1 en 2
Hoofdstuk 9 Het welstandstoezicht
(vervallen)
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI)
uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's).
Hoofdstuk 11 Handhaving
Algemeen
Het niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of de criteria uit
de Welstandsnota voor bestaande bouwwerken vormt een overtreding waartegen direct met
toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden opgetreden,
zonder dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrijving vereist is. Het Bouwbesluit
2003 geldt voor alle bouwwerken (artikel 1b Woningwet), voor de bouwverordening krijgt deze
systematiek vormt in artikel 7b Woningwet en voor het welstandsvereiste voor bestaande bouw volgt
dit uit artikel 13a Woningwet. Met het generieke handhavingsinstrumentarium op grond van de
Gemeentewet en de Awb kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw of
ander bouwwerk gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2003, dat het
gebruik ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in overeenstemming is met de
bouwverordening en dat het uiterlijk van een bouwwerk niet in ernstige mate strijdig is met redelijke
eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die zijn vastgelegd in de welstandsnota.
Tenzij sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met zich mee dat
een belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen
handhavingsbesluit, vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In
het handhavingsbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke voorschriften
van het Bouwbesluit 2003 het bouwen of de staat van een gebouw of ander bouwwerk in strijd is en
met welke voorzieningen het bouwen of de staat van dat gebouw of ander bouwwerk weer in
overeenstemming met die voorschriften kan worden gebracht. Door zelf binnen de daartoe gestelde
termijn maatregelen te nemen kunnen belanghebbenden dan overeenkomstig artikel 5:24, vierde lid,
van de Awb de toepassing van bestuursdwang voorkomen dan wel overeenkomstig artikel 5:32, vijfde
lid, van de Awb het verbeuren van een dwangsom voorkomen.
Tegen een handhavingsbesluit staan de normale rechtsmiddelen open die de Awb in samenhang met
de Wet op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep, hoger beroep en daarnaast de mogelijkheid om
een voorlopige voorziening te vragen).
Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet blijft de mogelijkheid bestaan om met toepassing van
bestuursdwang of op grond van artikel 5:32 van de Awb met een last onder dwangsom, handhavend
op te treden tegen illegale bouw- en sloopwerkzaamheden door middel van het stilleggen van deze
werkzaamheden. Daarbij is het feit dat zonder of in afwijking van een vereiste vergunning wordt
gebouwd of gesloopt op zichzelf in beginsel voldoende aanleiding om spoedshalve bestuursdwang toe
te passen overeenkomstig artikel 5:24, vijfde lid Awb. Het direct met bestuursdwang optreden tegen
illegale bouw- of sloopwerkzaamheden is er immers op gericht te voorkomen dat de illegale situatie
verder in omvang toeneemt, waardoor burgemeester en wethouders mogelijk voor voldongen feiten
worden geplaatst. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraken van ABRvS
van 14 november 2001 (JG 020026) en 11 juni 2003 (BR 2003, 893).
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Algemeen
Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld steunen op artikel 7b van
de Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten.
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen
De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel
bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen
worden. Voor nieuwe situaties - dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van
deze voorschriften - lijkt de eis wel redelijk.
Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe
voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van
artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat
gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer
eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.
Bijlagen
Bijlage 7 Voorbeeld voor inhoudsopgave
sloopveiligheidsplan
Voorbeeld inhoudsopgave sloopveiligheidsplan
- 1.
Naam en correspondentieadres van de aannemer
- 2.
Ligging van het te slopen perceel
- 3.
Doel en opzet sloopveiligheidsplan
- 4.
Beschrijving werkzaamheden
- 5.
Beschrijving toe te passen sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulp- en
beveiligingsmiddelen
- 6.
Verantwoordelijkheden en verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid
- 7.
Betrokken instanties
- 8.
Dagindeling werkzaamheden
- 9.
Instructies aan werknemers
- 10.
Instructies/voorlichting omwonenden
- 11.
Voorgenomen veiligheidsmaatregelen
- 12.
Uitvoering toezicht op maatregelen
- 13.
Logboek
Bijlagen bij het sloopveiligheidsplan
- a.
belangrijke telefoonnummers
- b.
tekening waarop staat aangegeven:
- -
de situering van het sloopobject;
- -
de plaats van de bouwkranen;
- -
de aan- en afvoerwegen;
- -
de laad-, los- en hijszones;
- -
de plaats van de bouwketen;
- -
de situering van het sloopobject ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken
- -
e.d.;
-de grenzen van het sloopterrein, waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en
lossen daaronder begrepen, plaatsvinden;
- -
de in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen;
- -
de plaats van ander hulpmaterieel. De schaal van deze tekening mag niet kleiner zijn
dan 1:1.000. (indien nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100).
- c.
controlelijst ten behoeve van externe veiligheid op de werken
- d.
transportroutes afkomende materialen
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl