Regeling vervallen per 01-01-2024

Omgevingsverordening Overijssel 2017

Geldend van 01-01-2023 t/m 31-12-2023

Intitulé

Omgevingsverordening Overijssel 2017

Algemene toelichting

0.1 Ambitie en bestuursfilosofie van de provincie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel schetst onze visie op de fysieke leefruimte in Overijssel, hoe we – samen met onze partners – vorm en kleur willen geven aan die ruimte en hoe wij als provincie ons daar de komende jaren voor inzetten. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn daarbij de leidende principes of ‘rode draden’.

In de Omgevingsvisie zijn de onderwerpen benoemd die de provincie op dit moment tot haar belang rekent en is per thema nader uitgewerkt wat de provinciale ambities zijn. In paragraaf 4.2 van de Omgevingsvisie zijn de provinciale ambities op hoofdlijnen samengevat.

In de Omgevingsvisie is ook het instrumentarium gekozen waarmee aan de ene kant ruimte wordt geboden aan de sociaal-economische ontwikkeling van Overijssel en tegelijkertijd de kwaliteit van het Overijssels landschap wordt versterkt. Een instrumentarium waarmee de provincie haar ambities realiseert en waarmee tegelijk partners ruimte hebben hun doelen te realiseren.

Bestuursfilosofie

De provincie Overijssel streeft ernaar om maatschappelijke resultaten te boeken waar de bewoners van Overijssel belang aan hechten. Daartoe:

  • Pakken we complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners aan;

  • Bieden we bestuurlijke partners op het meest geëigende schaalniveau ruimte om op eigen gezag te handelen;

  • Beperken we bestuurlijke en ambtelijke drukte door eenvoudige en heldere regels.

0.1.1 Verordening in palet aan instrumenten

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Deze instrumenten volgen uit de drie ‘productielijnen’ van de provincie: visie, waarborg en realisatie.2

De productielijn ‘visie’ omvat instrumenten als de Omgevingsvisie Overijssel en het verwerven en delen van kennis. De productielijn ‘realisatie’ omvat instrumenten als (prestatie)afspraken, gebiedsontwikkelings- en uitvoeringsprojecten (inclusief inpassingsplan) en subsidies en fondsen. De verordening is één van de instrumenten uit de productielijn ‘waarborg’. Hieronder vallen ook toezicht en handhaving en instrumenten als zienswijze, bezwaar en aanwijzing.

Bij de inzet van instrumenten streven we naar toepassing van de meest optimale mix zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten bepalen we aan de hand van drie criteria die de hoofdlijnen vormen van onze bestuursfilosofie:

  • Realisatie door partnerschap en positie bewoners: met welk participatievorm kunnen we maatschappelijke opgaven zo goed mogelijk aanpakken en is het in belang van de rechtsstaat?

  • Effectiviteit: met welk instrument kan het doel het best worden bereikt?

  • Doelmatigheid: welk instrument voorkomt onevenredige administratieve lasten en/of bestuurlijke drukte?

0.1.2 Inzet van de verordening

We zetten de verordening in voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt niet meer geregeld dan nodig is voor het belang zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie dus niet in nieuw beleid.

De drie criteria ‘realisatie door partnerschap’, ‘effectiviteit’ (decentraal wat kan, centraal wat moet en ruimte voor partners) en ‘doelmatigheid’ (deregulering en helderheid) zijn daarbij uitgangspunt. Dit betekent onder andere dat voorschriften zoveel mogelijk partners als gemeenten, waterschappen, ondernemers en bewoners in positie brengen om verantwoordelijkheid te nemen. Ook regelen we niet meer dan strikt noodzakelijk. De inzet van de verordening beperkt zich tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of noodzakelijk is om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Dubbelingen met andere regelgeving vermijden we. Wat elders geregeld is, bijvoorbeeld in sectorale wet- en regelgeving, wordt niet nog eens geregeld in deze verordening om extra regeldruk te voorkomen.

Het uitgangspunt ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ is toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in deze verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen. Ook is zoveel mogelijk gekozen voor positief geformuleerde voorwaarden. In enkele gevallen was het niet goed mogelijk om een bepaling te formuleren als een ‘ja, mits-constructie’ en is een bepaling voor de benodigde juridische helderheid toch geformuleerd als een ‘nee, tenzij-constructie’.

Om te voorkomen dat procedures nodeloos ingewikkeld worden, is afgezien van de mogelijkheid om in het onderdeel dat zich richt op gemeentelijke ruimtelijke plannen (hoofdstuk 2) rechtstreeks werkende bepalingen op te nemen. Artikel 4.1. lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening biedt die mogelijkheid in de vorm van regels die moeten voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden die is aangepast op de inhoud van deze verordening. Er is dus geen sprake van rechtstreeks werkende bepalingen in dit hoofdstuk waaraan bouwaanvragen getoetst zouden moeten worden zolang bestemmingsplannen niet zijn aangepast.

0.1.3 Status van de Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening richt zich – net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel – op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem.

De Omgevingsverordening Overijssel 2017 heeft de status van:

  • Ruimtelijke verordening in de zin van artikel 4.1. Wet ruimtelijke ordening

  • Milieuverordening in de zin van artikel 1.2. Wet milieubeheer

  • Waterverordening in de zin van de Waterwet

  • Verkeersverordening in de zin van artikel 57 van de Wegenwet en artikel 2A van de Wegenverkeerswet

Rechtsbescherming

De Omgevingsverordening Overijssel 2017 bevat algemene regels. Tegen het besluit tot vaststelling van algemene regels staan geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Wel kunnen belanghebbenden in procedures tegen bijvoorbeeld bestemmingsplannen, de onverbindendheid van de Omgevingsverordening inroepen.

De Omgevingsverordening voorziet in de mogelijkheid om ontheffingen te verlenen. In hoofdstuk 11 is bepaald aan welke (algemene) voorwaarden een verzoek om ontheffing moet voldoen. Wanneer een ontheffing is verleend of geweigerd, kan hiertegen door belanghebbenden bezwaar en beroep worden ingesteld. De procedure daarvoor is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in andere specifieke wetgeving die aan de Omgevingsverordening ten grondslag ligt. Bewoners van Overijssel worden bij elke wijziging van de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening betrokken, in ieder geval volgens de openbare voorbereidingsprocedure.

0.1.4 Opbouw naar doelgroepen

Hoewel het logisch lijkt om de Omgevingsverordening te rubriceren op thema’s is een dergelijke indeling niet handig gelet op het feit dat de ruimtelijke verordening, de waterverordening en de milieuverordening zich tot verschillende doelgroepen richten. Voor het thema water bijvoorbeeld geldt dat naast de (deels verplichte) regelingen in de waterverordening en de milieuverordening, er aanvullend ook via de ruimtelijke verordening bescherming van bepaalde belangen geregeld worden (onder andere primaire watergebieden, grondwaterbeschermingsgebieden).

De ruimtelijke verordening is gericht op gemeenten, de waterverordening is met name gericht op waterschappen en de milieuverordening richt zich op bewoners, bedrijven en instellingen. Het is ongewenst dat gemeenten of waterschappen de hele verordening door moeten lopen om voorschriften te vinden die zij bij het opstellen van een bestemmingsplan dan wel een waterplan in acht moeten nemen. Het risico is te groot dat daarbij een bepaling over het hoofd wordt gezien.

Dit leidt ertoe dat er een integrale regeling wordt geboden voor de diverse onderwerpen waarvoor de provincie normstellend wil optreden – de Omgevingsverordening feitelijk een kaft vormt met daarbinnen 7 verschillende ‘verordeningen’ gericht op verschillende doelgroepen, die onderling zijn afgestemd om dubbelingen te voorkomen. Het gaat dan om de ruimtelijke verordening (hoofdstuk 2), de milieuverordening (hoofdstuk 3), de waterverordening (hoofdstuk 4), de verkeersverordening (hoofdstuk 5), het luchthavenbesluit Twente Airport (hoofdstuk 6) de natuurverordening (hoofdstuk 7) en de Wro-coördinatieverordening Ontwikkelopgave Natura 2000 (hoofdstuk 8). De overige hoofdstukken bevatten algemene bepalingen.

0.1.5 Hoofdstukindeling

De opbouw naar doelgroepen levert de volgende hoofdstukindeling op:

In Hoofdstuk 1 vind je enkele bepalingen die op het totaal van de Omgevingsverordening van toepassing zijn.

In Hoofdstuk 2 is de ruimtelijke verordening te vinden die zich richt tot gemeenteraden en instructies bevat over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de Wro biedt in artikel 4.1. Hier wordt nog eens expliciet vermeld dat de ruimtelijke verordening geen direct werkende bepalingen bevat. Verder wordt ter voorkoming van misverstanden duidelijk gemaakt dat de instructies in hoofdstuk 2 niet alleen gelden voor bestemmingsplannen, maar bijvoorbeeld ook voor beheersverordeningen, uitvoeringsbesluiten en ‘kruimelgevallen’.

In Hoofdstuk 3 vind je de ‘milieuverordening’ die zich richt op bewoners, bedrijven en instellingen. Met dit onderdeel wordt invulling gegeven aan verplichtingen op grond van de Wet Milieubeheer en de Ontgrondingenwet. Hoewel het betreffende onderdeel als ‘milieuverordening’ te boek staat, betreft het de onderwerpen grondwaterbescherming en grondwateronttrekking, bodemsanering en ontgrondingen, dus onderwerpen op het terrein van water en bodem.

In Hoofdstuk 4 is de waterverordening opgenomen. Met dit onderdeel wordt voldaan aan de verplichting van de Waterwet. Hoofdstuk 4 is gebaseerd op de IPO-modelverordening en richt zich met name tot waterschappen.

Hoofdstuk 5 heeft betrekking op de aansluiting op en het gebruik van provinciale wegen en is gericht op weggebruikers en ‘aanwonenden’.

Hoofdstuk 6 heeft betrekking op het Luchthavenbesluit Twente Airport met alle artikelen die voor de luchthaven en de omgeving van toepassing zijn.

In 7 Natuurverordening vind je de invulling van bevoegdheden die de provincie heeft op het gebied van natuurbescherming.

Hoofdstuk 8 bevat de WRO-coördinatieverordening voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Hierin wordt geregeld dat de ruimtelijke besluiten die nodig zijn voor de Ontwikkelopgave Natura 2000 gecoördineerd tot stand moeten komen. Dit houdt kort gezegd in dat de besluiten gezamenlijk de benodigde procedure doorlopen (dan wel alles in één keer, danwel geclusterd). 

Hoofdstuk 9 is gereserveerd voor mogelijke toekomstige aanvullingen.

De overige hoofdstukken bevatten procedurele en inwerkingtredingsbepalingen. Hoofdstuk 10 gaat over toezichthouders en strafbepalingen. Hoofdstuk 11 regelt de procedure voor het aanvragen van ontheffingen. Om misverstanden te voorkomen wordt hier nog eens expliciet verklaard dat dit hoofdstuk geen algemene ontheffingsmogelijkheid bevat. Ook regelt dit hoofdstuk niet de rechtsbescherming voor derden. Er bestaat de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het verlenen of weigeren van een ontheffing, maar de procedure daarvan is al geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In Hoofdstuk 12 wordt de inwerkingtreding geregeld. Als datum van inwerkingtreding is 1 mei 2017 opgenomen.

Bij de verordening zijn enkele bijlagen gevoegd, die informatie bevatten waarnaar in de voorschriften wordt verwezen, maar die zich er niet voor lenen in die voorschriften zelf op te nemen.

0.2 Ruimtelijke verordening

0.2.1 Wro: scheiding beleid en normstelling

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. De Wro biedt het wettelijke kader en de wettelijke instrumenten voor het (uit)voeren van ruimtelijk beleid. De wet heeft een instrumenteel karakter en doet geen beleidsinhoudelijke uitspraken over wat een goede ruimtelijke ordening is.

De Wro gaat uit van een scheiding van beleid en normstelling. De hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijke beleid moet in één of meerdere structuurvisies worden vastgelegd en voorzien worden van een uitvoeringsparagraaf. Voor structuurvisies geldt dat zij bijna geheel vorm- en procedurevrij zijn en alleen de overheidslaag zelf binden. Om de doorwerking van het provinciale beleid veilig te stellen door middel van normering, zal de provincie het juridische instrumentarium moeten inzetten dat in de Wro hiervoor beschikbaar wordt gesteld.

0.2.2 Instrumenten onder de Wro

De Wro biedt de provincie diverse instrumenten.

Instrumenten om de uitvoering van het beleid zelf ter hand te nemen

In de eerste plaats biedt de Wro de provincie instrumenten om de uitvoering van het beleid zelf ter hand te nemen. Het gaat dan om de volgende instrumenten:

  • het provinciale inpassingsplan;

  • de provinciale omgevingsvergunning waarbij ontheffing van het geldende bestemmingsplan wordt verleend ten behoeve van een bouwplan;

  • de coördinatieregeling die het mogelijk maakt om vergunningen parallel te schakelen; en

  • het instrumentarium van het grondbeleid (voorkeursrecht, onteigening en grondexploitatiebevoegdheden).

Instrumenten voor de beleidsdoorwerking vooraf

De provincie beschikt op grond van de Wro over de volgende instrumenten voor de beleidsdoorwerking vooraf:

  • de provinciale ruimtelijke verordening; en

  • de proactieve aanwijzing.

De ruimtelijke verordening is een instructie van Provinciale Staten (PS) gericht aan gemeenteraden om de inhoud van en de toelichting op gemeentelijke bestemmingsplannen binnen een jaar in overeenstemming te brengen met de inhoud van de verordening. Provinciale Staten kunnen bij het vaststellen van de verordening gevallen aanwijzen waarvoor een andere termijn geldt.

De proactieve aanwijzing is een instructie aan één of enkele gemeenten om een gemeentelijk bestemmingsplan met een bepaalde inhoud vast te stellen. Niet juridische instrumenten voor de doorwerking vooraf zijn beleidsregels, bestuursafspraken (prestatieafspraken) en het vooroverleg over gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Instrumenten voor de beleidsdoorwerking achteraf

Voor de beleidsdoorwerking achteraf kunnen de volgende juridische instrumenten worden ingezet:

  • zienswijzen op ontwerpbestemmingsplannen;

  • beroep tegen vastgestelde bestemmingsplannen; en

  • de reactieve aanwijzing waarmee een (deel van) een bestemmingsplan wegens strijd met het provinciaal belang buitenwerking kan worden gesteld.

Het instrument van reactieve aanwijzing kan worden ingezet op onderwerpen waarvoor vooraf kaders zijn gesteld in de provinciale ruimtelijke verordening. Er is alleen uitzondering op deze regel mogelijk voor onderwerpen die niet goed geregeld kunnen worden in de verordening of alleen op een wijze die onevenredig veel bestuurslasten met zich mee zou brengen.

0.2.3 Sturen en samenwerken onder de nieuwe Wro

In het document – Sturen en samenwerken onder de nieuwe Wro (2008) is de provinciale bestuursfilosofie op basis van de Wro weergegeven. Voor de provincie Overijssel is uitgangspunt dat gemeenten primair de instantie zijn die in bestemmingsplannen de gewenste goede ruimtelijke ordening juridisch vastleggen. Daarbij gaat de provincie er vanuit dat de gemeenten rekening zullen houden met het provinciale belang. Door middel van voorkantsturing zal de provincie tijdig helder maken op welke wijze volgens haar rekening moet worden gehouden met dat provinciale belang. Als overleg niet leidt tot het veiligstellen van het provinciaal belang, zal de provincie haar juridisch instrumentarium inzetten. Daarbij is op voorhand geen enkel instrument uitgesloten. Dit betekent dat de provincie zienswijzen zal indienen bij de gemeenteraad en beroep op de Afdeling Bestuursrechtspraak zal instellen tegen gemeentelijke (ontwerp)plannen die in strijd zijn met het provinciaal belang, maar zo nodig een reactieve aanwijzing zal geven waarmee het betreffende bestemmingsplan buiten werking wordt gesteld. De provincie zal waar nodig door middel van de provinciale ruimtelijke verordening instructies geven aan gemeenteraden om bestemmingsplannen aan te passen aan de inhoud van de verordening. De provincie zal alleen overgaan tot het vaststellen van inpassingsplannen (= provinciale bestemmingsplannen) als een gemeente niet bereid is of niet (tijdig) in staat blijkt een bestemmingsplan vast te stellen hoewel het provinciaal belang daarom vraagt.

De provincie zet als volgt in op het realiseren van provinciaal belang:

  • Accent op samenwerking, overleg en voorkantsturing

  • Realisatie door (voor-)overleg en (prestatie-)afspraken

  • Bij strijdigheid: zienswijze geven, eventueel gevolgd door reactieve aanwijzing/beroep.

De verordening wordt ingezet als dit selectief en doelmatig is, van belang voor de positie van de bewoners, als het Rijk dit eist of ter verkoming van extra regels in een Algemene Maatregel van Bestuur. Overige instrumenten zoals het inpassingsplan en de proactieve aanwijzing zet de provincie selectief in.

De verordening is dus één van de instrumenten ter realisatie van beleidsambities van provinciaal belang. In de Omgevingsvisie Overijssel wordt de inzet van dit instrument bepaald, maar ook van de andere instrumenten zoals (prestatie-)afspraken, gebiedsontwikkeling/uitvoeringsprojecten, subsidies en fondsen en kennis verwerven en delen.

0.2.4 Principebesluit tot inzet van de ruimtelijke verordening

Met de provinciale ruimtelijke verordening kan het provinciaal bestuur vooraf regels stellen die gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen in acht moeten nemen. De provincie Overijssel zet in principe alle instrumenten uit de gereedschapskist van de Wro in, dus ook de ruimtelijke verordening. We gaan hier terughoudend mee om en zetten de verordening alleen in als ons belang er om vraagt.

0.2.5 Barro en Bro

Het Rijk heeft in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgelegd wat de nationale belangen zijn in het domein van de ruimtelijke ordening. Omdat ook voor de SVIR geldt dat dat beleid alleen het Rijk zelf bindt, is er voor gekozen om bepaalde belangen juridisch te borgen door middel van algemene regels. Deze algemene regels zijn gebundeld in twee Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s), het Barro en het Bro.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) staan instructieregels die voor het merendeel gericht zijn aan gemeenteraden. Deze inhoudelijke instructieregels verplichten om in bestemmingsplannen op een bepaalde manier rekening te houden met nationale belangen. Voor een beperkt aantal onderwerpen is gekozen voor een getrapte regeling. Daarbij krijgt de provincie de opdracht om een nadere invulling te geven aan een nationale belang en daarvoor in de provinciale verordening instructies over bestemmingsplannen op te nemen voor gemeenteraden. Niet elk nationaal thema waarvoor een getrapte regeling is gekozen, is voor elke provincie relevant. Zo zijn er in Overijssel geen erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen. Voor de provincie Overijssel is alleen de opdracht om het Natuurnetwerk Nederland nader te regelen van toepassing. Met de regeling in titel 2.7 in de Omgevingsverordening wordt voldaan aan de opdracht in titel 2.10 (Natuurnetwerk Nederland) van het Barro.

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft een nadere uitwerking van de Wet ruimtelijke ordening. Het Bro moet ervoor zorgen dat bij de toepassing van de instrumenten van de Wro sprake is van zorgvuldige afwegingen en een heldere besluitvorming. Het Bro regelt vooral proces- en procedureregels, zoals de eisen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen of hoe een ontheffing moet worden aangevraagd. Het Bro bevat ook de meer inhoudelijk werkende Ladder voor Duurzame verstedelijking. Daarin is een rechtstreekswerkende motiveringseis opgenomen die principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik koppelt aan de eis van regionale afstemming. In de Omgevingsverordening wordt een nadere provinciale invulling gegeven aan de nationale Ladder voor Duurzame verstedelijking, waarbij een koppeling wordt gelegd met het principe van concentratie en de wijze waarop in Overijssel invulling wordt gegeven aan de regionale programmering van wonen, bedrijventerrreinen, kantoren en detailhandel.

0.2.6 Omgevingswet

Het Rijk werkt aan een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. Het omgevingsrecht moet inzichtelijker en voorspelbaarder worden en het gebruiksgemak van iedereen vergroten. Ook moet er meer ruimte komen voor initiatieven van onderop. De Omgevingswet, die naar verwachting in 2019 in werking treedt, integreert zo’n 26 wetten op het gebied van de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen onderwerpen als: bouwen, milieu, waterbeheer, ruimtelijke ordening, monumentenzorg en natuur. Met de Omgevingswet wil het Rijk het wettelijk systeem ‘eenvoudig beter’ maken.

De Omgevingsvisie van Overijssel biedt in de geest van de Omgevingswet al een integraal beleidskader voor alle aspecten van het fysieke domein die van provinciaal belang zijn. Omdat de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsbesluit vooralsnog niet in werking treden, is deze Omgevingsverordening nog gebaseerd op de nu geldende wet- en regelgeving. Wel wordt rekening gehouden met de experimenten die met het oog op de nieuwe Omgevingswet worden gedaan met onder andere omgevingsplannen. Wanneer de Omgevingswet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten in werking treden, zal deze Omgevingsverordening daarop worden aangepast.

0.3 Milieuverordening

Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het opstellen van een milieuverordening verplicht.

Deze milieuverordening omvat in ieder geval:

  • Regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (grondwaterbeschermingsgebieden) (artikel 1.2. Wm)

  • Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (stiltegebieden) (artikel 1.2. Wm)

Voor (potentiële) stiltegebieden geldt dat we er vanuit gaan dat deze voldoende bescherming krijgen door de ligging binnen het Natuurnetwerk Nederland.

0.4 Waterverordening

Op grond van de Waterwet zijn de volgende onderdelen in de waterverordening verplicht:

  • Regionale waterkeringen (2.4. Waterwet)

  • Waterkwantiteit (2.8. Waterwet)

  • Toedeling vaarwegbeheer (3.2. Waterwet)

  • Regionale waterplannen (3.11., 4.5. en 4.7. Waterwet)

  • Beheersplannen betreffende regionale wateren (3.10., 4.5. en 4.7. Waterwet)

  • Peilbesluiten (5.2. Waterwet)

  • Grondwateronttrekkingen (8.1. in relatie te lezen tot 6.4. Waterwet)

  • Handhaving

Daarnaast bevat paragraaf 4.3 bepalingen met betrekking tot het beheer en onderhoud van vooral provinciale vaarwegen.

0.4.1 Afstemming waterverordening

In IPO-verband zijn afspraken gemaakt over de inhoudelijke afstemming van de waterverordeningen van provincies die te maken hebben met provinciegrensoverschrijdende waterschappen. De insteek is dat de provincie waarin het kleinste deel van het grondgebied van het waterschap valt, de waterverordening ‘overneemt’ van de provincie waarin het grootste deel valt..

In 2021 treedt de Omgevingswet in werking. Deze wet heeft als uitgangspunt dat decentrale overheden hun regels over de fysieke leefomgeving bijeenbrengen in één gebiedsdekkende regeling. In hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening hebben we dit al geregeld voor de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen, Rijn en IJssel en Vallei en Veluwe. Dit hoofdstuk richt zich op het regionale waterbeheer en de taakuitoefening van deze waterschappen voor zover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Overijssel. Op grond van de afspraken in IPO-verband geldt de waterverordening van Flevoland voor het waterschap Zuiderzeeland tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

0.5 Verkeersverordening

Hoofdstuk 5 heeft betrekking op de aansluiting op en het gebruik van provinciale wegen en is gericht op weggebruikers en ‘aanwonenden’.

0.6 Luchthavenbesluit Twente Airport

De Commissie Wientjes heeft in oktober 2014 aanbevolen om een regiobreed advies op te laten stellen voor het versterken van de economie en de werkgelegenheid in het gebied te stimuleren door aansluiting te zoeken bij het nationale topsectorenbeleid op het gebeid van Advanced Materials and Manufacturing (AMM) binnen de topsector High Tech Systems and Materials (HTSM) (ref. 1). De commissie adviseert om van Twente Airport een iconische, internationale ontwikkel-, demonstratie- en productiezone te maken. De naam die de commissie aan deze ontwikkeling heeft gegeven is Technology Base Twente (TecBT). Daarbij adviseert zij om de bestaande start- en andingsbaan te behouden als uniek bezit voor de Technology Base Twente, waarbij naast de HTSM/AMM bedrijven ook ruimte ontstaat voor luchthavengerelateerde bedrijvigheid en voor General en Business Aviation. Het gebruik van de baan moet op een logische manier inhaken bij de gebiedsontwikkeling en een toegevoegde waarde leveren als vestigingsfactor voor Twente. Om de vliegfunctie te behouden is op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit nodig. In het luchthavenbesluit worden de milieugebruiksruimte en het ruimtebeslag van de luchthaven c.q. de zones met bouwbeperkingen bepaald. Het aanvragen van een luchthavenbesluit gebeurt door Area Development Twente (ADT), die optreedt als exploitant van de luchthaven.

ADT heeft die aanvraag voor het door Provinciale Staten van Overijssel te nemen luchthavenbesluit op 17 maart 2016 ingediend. Gevraagd wordt om –vooruitlopend op de instelling van een luchthavenexploitatiemaatschappij- het volgende gebruik van de luchthaven mogelijk te maken.

  • ruimte voor in totaal ca. 20.000 vliegbewegingen;

  • ruimte voor voor ca. 10.000 zweefvliegbewegingen;

  • vliegbewegingen te laten plaatsvinden op weekdagen van 6.00 tot 23.00 uur met een extensieregeling voor bijzondere situaties;

  • gebruik van het luchthavengebied met daarop de start- en landingsbaan; de verharde baan heeft een operationele lengte van 2406 meter. Daarnaast zal gebruik gemaakt worden van de direct ten zuiden daarvan gelegen onverharde baan voor zweefvliegactiviteiten.

Provinciale Staten van Overijssel hebben mede op basis van de aanvraag een luchthavenbesluit opgesteld.

0.7 Natuurverordening

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet is een samenvoeging van de Boswet, Flora- en Faunawet en Natuurbeschermingswet.

De Wet natuurbescherming regelt de wijze waarop de bescherming van de natuur vorm krijgt en geeft invulling aan de afspraken tussen Rijk en provincies uit het Bestuursakkoord Natuur. De provincie heeft hierbij nieuwe bevoegdheden gekregen. De invulling van deze bevoegdheden is geregeld in hoofdstuk 7.

In hoofdstuk 7 zijn voor de onderdelen gebiedsbescherming, houtopstanden, soortenbescherming, tegemoetkoming faunaschade, faunabeheerplan, faunabeheereenheid en wildbeheereenheden regels opgenomen.

0.8 Wro-coördinatieverordening Ontwikkelopgave Natura 2000

Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Ten behoeve van het PAS zijn PAS-gebiedsanalyses vastgesteld, waarin de huidige situatie van de Natura 2000-gebieden staat beschreven en de beoogde instandhoudingdoelstellingen in relatie tot stikstof. Om de instandhoudingdoelstellingen te behalen zijn PAS-maatregelen op genomen die de komende jaren uitgevoerd moeten worden. Realisatie van de PAS-maatregelen in en nabij de Natura 2000-gebieden draagt bij aan een goede balans tussen enerzijds behoud en herstel van natuurlijke kwaliteiten en anderzijds de economische ontwikkeling in de omgeving van deze Natura 2000-gebieden. Op deze manier ontstaat er weer ontwikkelingsruimte. Daarnaast moeten op basis van de Wet natuurbescherming provincies en/of het Rijk voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. Deze beheerplannen bevatten de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingdoelstellingen. De PAS-gebiedsanalyses vormende basis voor de beheerplannen, maar naast de stikstofgerelateerde PAS-maatregelen zijn er ook andere maatregelen die nodig zijn voor realisatie van de instandhoudingdoelstellingen opgenomen.

De PAS-maatregelen uit de PAS-gebiedsanalyses moeten over het algemeen voor 1 juli 2021 gerealiseerd zijn. De niet-PAS maatregelen uit de beheerplannen moeten binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan zijn gerealiseerd. Dit betekent dat er een aanzienlijke ontwikkelopgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling ligt voor de provincie Overijssel.

Voor de uitvoering van de beoogde maatregelen zijn meerdere (overheids)besluiten (ruimtelijke plannen, vergunningen, ontheffingen, etc.) noodzakelijk. Elk van deze besluiten kent een eigen (voorbereidings)procedure en termijn(en). Om de beoogde maatregelen tijdig te kunnen nemen, is het noodzakelijk om de besluiten en bijbehorende procedures zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt in de artikelen 3.33 en 3.34 Provinciale Staten (PS) de mogelijkheid om de voorbereiding, behandeling en bekendmaking van deze besluiten te coördineren door de provinciale coördinatieregeling uit de Wro van toepassing te verklaren op alle percelen waar deze maatregelen nodig zijn. Hiertoe is een coördinatieverordening vastgesteld door Provinciale Staten. In hoofdstuk 8 is deze coördinatieverordening opgenomen.

0.9 (gereserveerd)

PM

0.10 Toezicht en strafbepaling

Dit hoofdstuk is nodig om de rol van de provincie als toezichthouder uit te kunnen oefenen door de aanwijzing van toezichthouders en de mogelijkheid van strafbaarstelling te regelen.

0.11 Ontheffingsbepalingen

Op een aantal punten in de verordening is voorzien in ontheffingsmogelijkheden voor Gedeputeerde Staten om te zorgen voor de nodige flexibiliteit. Benadrukt wordt dat de ontheffingen gekoppeld zijn aan de aard van het betreffende hoofdstuk. Dit betekent dat de ontheffing in hoofdstuk 2 een vrijstelling inhoudt voor een gemeenteraad van de opdracht die in de verordening in algemene zin aan gemeenteraden wordt gegeven om hun bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de inhoud van de verordening. De ontheffingen in hoofdstuk 3 maken onder voorwaarden specifieke activiteiten mogelijk binnen gebieden waarvoor een algemeen geformuleerd verbod geldt (bijvoorbeeld activiteiten waardoor schadelijke stoffen in het grondwater terecht zouden kunnen komen). De ontheffingen in hoofdstuk 4 richten zich niet alleen op waterschappen, maar op een ieder die veranderingen wil aanbrengen aan scheepvaartwegen en/of werken wil uitvoeren in de oevers van scheepvaartwegen. In hoofdstuk 11 zijn de procedurebepalingen ten aanzien van ontheffingsaanvragen opgenomen. Ook vind je hier de hardheidsclausule waarmee afweken kan worden van de regels in hoofdstuk 2. Afwijken kan alleen als een ontwikkeling onevenredig belemmerd wordt door de regels in het ruimtelijk deel van de Omgevingsverordening terwijl dit niet in verhouding staat tot de provinciale belangen waarvoor de regels zijn vastgesteld. Ook moet vooraf een ontheffing verleend worden door GS.

0.12 Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 12 van deze Omgevingsverordening worden in het algemeen overgangsbepalingen geformuleerd die moeten voorkomen dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht. De bepalingen van de ruimtelijke verordening richten zich in hoofdzaak op nieuwe ontwikkelingen. Dit betekent dat de verordening pas op dat moment doorwerkt in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Voor het Natuurnetwerk Nederland geldt een specifieke overgangsbepaling, waarbij de wettelijke termijn tot aanpassing van 1 jaar is verruimd.

0.13 Wijze van publicatie

De Verordening zal digitaal worden vastgesteld, maar ook analoog beschikbaar komen. Vooral voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit is een digitale en interactieve wijze van benaderen voor de praktijk handig: het digitale systeem met kaartlagen maakt het mogelijk om verschillende gegevens eenvoudig te combineren en af te wegen.

Aan de verordening hebben we een eigen set kaarten toegevoegd die met name voor het helder definiëren van het toepassingsbereik van bepalingen onmisbaar zijn. De kaarten zijn gemaakt op een schaal van 1:100.000. De kaarten zijn online te raadplegen op de website http://www.omgevingsvisie.nl/.

Colofon

Uitgave

Omgevingsverordening Overijssel,

Eindredactie

Trijnie Drint

Kaarten

Beleidsinformatie provincie Overijssel

beleidsinformatie@overijssel.nl

Inlichtingen bij

Trijnie Drint

omgevingsvisie@overijssel.nl

omgevingsvisie.nl

Adresgegevens

Provincie Overijssel

Luttenbergstraat 2

Postbus 10078

8000 GB Zwolle

Telefoon 038 499 88 99

Disclaimer

Deze versie van de Omgevingsverordening Overijssel bieden wij conform het Besluit ruimtelijke ordening elektronisch (digitaal) aan op www.ruimtelijkeplannen.nl. Daarnaast wordt de Omgevingsverordening ook in een viewer getoond die u kunt benaderen via onze provinciale website www.omgevingsvisie.nl. Tevens stellen wij analoge versies beschikbaar. Bij verschillen tussen de analoge en digitale versie geldt de digitale versie op www.ruimtelijkeplannen.nl

Hoofdstuk 1 Algemeen

Titel 1.1 Algemene begrippen

Artikel 1.1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Omgevingsvisie Overijssel: provinciale integrale visie voor de fysieke leefomgeving zoals vastgesteld door Provinciale Staten Overijssel op 12 april 2017;

  • b.

    bestemmingsplan: plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro);

  • c.

    Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel tenzij in de verordening anders is bepaald.

  • d.

    nieuwe ontwikkelingen: ruimtelijke ontwikkelingen waarvoor het geldende bestemmingsplan moet worden aangepast, uitgewerkt of gewijzigd voordat daaraan medewerking kan worden verleend.

Titel 1.2 Toepassingsbereik

Artikel 1.2.1

Lid 1

Waar in deze verordening instructies worden gegeven ten aanzien van de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen, moeten deze instructies ook geacht worden gericht te zijn op:

  • a.

    beheersverordeningen, als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro);

  • b.

    wijzigings- of uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b van de Wet ruimtelijke ordening;

  • c.

    projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet (Chw);

  • d.

    omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan of de geldende beheersverordening;

  • e.

    omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van het geldende bestemmingsplan of de geldende beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor)

  • f.

    omgevingsplannen als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet die in afwijking van de Wet ruimtelijke ordening opgesteld worden op basis van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet;

  • g.

    verklaringen van geen bedenkingen die van een raad of college van burgemeester en wethouders van een gemeente worden gevraagd op grond van artikel 2.27 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ten behoeve van een omgevingsvergunning waarmee wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan of de geldende beheersverordening.

Lid 2

In deze verordening wordt onder een toelichting op een bestemmingsplan ook verstaan:een toelichting op of een ruimtelijke onderbouwing van een verordening of een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.2.2

vervallen

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke verordening

Titel 2.1 Sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit

zie toelichting titel 2.1 Sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit

Artikel 2.1.1 Begripsbepalingen

zie bijlage 8

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    ruimtelijke kwaliteit: het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is;

  • b.

    duurzaamheid: duurzame ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien;

  • c.

    sociale kwaliteit: het welzijn van de mens voor zover het gaat om het voldoen aan menselijke behoeften die samenhangen met de inrichting of vormgeving van de leefomgeving;

  • d.

    gebiedskenmerken: de verschillende typen landschappen en hun kenmerkende eigenschappen zoals beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken, die deel uitmaakt van deze verordening en aangegeven op de kaarten:

    • Kaart Gebiedskenmerken Natuurlijke laag (Hoe)

    • Kaart Gebiedskenmerken Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Hoe)

    • Kaart Gebiedskenmerken Stedelijke Laag (Hoe)

    • Kaart Gebiedskenmerken Laag van de beleving (Hoe)

  • e.

    ontwikkelingsperspectieven: de als zodanig op de kaart Ontwikkelingsperspectieven (kaartnummer 160200_1) in bijlage 8 aangegeven gebieden waarvoor in de Omgevingsvisie Overijssel beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities zijn geformuleerd op basis van voor deze gebieden geldende opgaven en kansen;

  • f.

    versterken van ruimtelijke kwaliteit: het leggen van nieuwe verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen waarbij bestaande kwaliteiten worden benut en waar mogelijk nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd;

  • g.

    kwaliteitsontwikkeling: is het proces waarbij elk project/elke ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving;

  • h.

    bestaand bebouwd gebied: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;

  • i.

    stedelijke functies: functies van steden en dorpen zoals wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen;

  • j.

    Groene Omgeving: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied;

  • k.

    bestaande erven: bestaande en/of als zodanig bestemde bouwvlakken ten behoeve van woningen, voorzieningen en bedrijven in de Groene Omgeving, daarbij inbegrepen de bouwvlakken voor dergelijke functies die voorzien zijn in voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;

  • l.

    stedelijke ontwikkelingen: het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorend groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden;

  • m.

    niet aan de Groene Omgeving gebonden bedrijvigheid: niet-agrarische bedrijvigheid die niet functioneel aan de Groene Omgeving is gebonden;

  • n.

    stedelijke netwerken: Zwolle Kampen Netwerkstad, de Netwerkstad Twente en de Cleantech regio (Deventer);

  • o.

    streekcentra: de kernen Steenwijk en Hardenberg;

  • p.

    herstructurering: het proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie van het terrein gehandhaafd blijft;

  • q.

    transformatie: het proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie wordt omgezet naar een andere functie;

  • r.

    schuifruimte: nieuwe locaties voor wonen of werken ten behoeve van de uitplaatsing van functies in het kader van herstructurering;

  • s.

    lokaal gewortelde bedrijvigheid: bedrijven die hun oorsprong óf verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar ze gevestigd zijn of zich vestigen én toegevoegde waarde bieden aan de sociaal-economische structuur/voorzieningen.

Artikel 2.1.2 Principe van concentratie

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Lid 2

In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen om te voldoen aan een bovenregionale behoefte voor zover deze bestemmingsplannen gebieden betreffen die onderdeel uitmaken van stedelijke netwerken.

Lid 3

In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen van de streekcentra voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van voorzieningen ter voldoening van een regionale behoefte voor zover dit past binnen de regionale programmering van de betreffende regio.

Lid 4

In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw en bedrijventerrein om te voldoen aan (een deel van) de behoefte van een buurgemeente als dit past binnen de regionale programmering van de betreffende regio.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;

  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Lid 2

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;

  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Artikel 2.1.4 Toekomstbestendigheid

In de toelichting op bestemmingsplannen waarin provinciale belangen in geding zijn wordt aannemelijk gemaakt dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt en die niet bedoeld zijn voor tijdelijk gebruik, toekomstbestendig zijn en dus:

  • de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen;

  • duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden;

  • ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

Lid 1

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Lid 2

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

Lid 3

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Lid 4

Gemeenteraden mogen gemotiveerd afwijken van het ontwikkelingsperspectief dat voor het betreffende gebied geldt, wanneer:

  • er sprake is sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen; en

  • voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken.

Lid 5

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Lid 6

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken normerende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze normerende uitspraken.

Lid 7

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken richtinggevende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze richtinggevende uitspraken.

Lid 8

Van normerende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken zoals bedoeld in lid 6 mag gemotiveerd worden afgeweken wanneer:

  • er sprake is van zwaarwegende sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen en

  • voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken.

Lid 9

Van richtinggevende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken zoals bedoeld in lid 7 mag worden afgeweken mits voldoende gemotiveerd is dat de kwaliteitsambitie zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken in gelijke mate gerealiseerd wordt.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Zie toelichting artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Lid 1

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Lid 2

Lid 1 is niet van toepassing op de bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven en op zelfstandige opstelling van zonnepanelen.

Lid 3

In aanvulling op het gestelde onder 1 geldt voor nieuwe ontwikkelingen die plaatsvinden op gronden die vallen binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water en die niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland (NNN), geldt de voorwaarde dat de compensatie door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving gericht dienen te zijn op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

Artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpuls agro en food

Zie toelichting artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpuls agro en food

Lid 1

Bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven mag uitsluitend worden toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen of op voormalige agrarische bouwpercelen.

Lid 2

In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de verplaatsing van een agrarisch bedrijf in een bestemmingsplan een nieuw agrarisch bouwperceel worden opgenomen als:

  • a.

    een ondernemer zijn agrarisch bedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen; of

  • b.

    een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn.

Lid 3

Een nieuw agrarisch bouwperceel als bedoeld in lid 2 mag uitsluitend in een bestemmingsplan worden opgenomen als:

  • a.

    is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel te benutten voor de hervestiging van het agrarisch bedrijf;

  • b.

    een evenredige omvang aan bestaande of voormalige agrarische bebouwing in Overijssel wordt gesloopt en wegbestemd;

  • c.

    het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van in ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;

  • d.

    aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit.

Lid 4

In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel in beperkte mate worden aangepast en/of uitgebreid als:

  • a.

    is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken.

Lid 5

In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel grootschalig worden aangepast en/of uitgebreid als:

  • a.

    is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken;

  • b.

    het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;

  • c.

    aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit.

Lid 6

In aanvulling op het gestelde onder 3 en 5 geldt voor nieuwe ontwikkelingen die plaatsvinden op gronden die vallen binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water en die niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland (NNN), geldt de voorwaarde dat de compensatie door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving gericht dienen te zijn op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

Artikel 2.1.7a Specifieke bepalingen voor de geitenhouderij

lid 1 Begripsbepaling 

Geitenhouderij: veehouderij met meer dan 10 geiten.

lid 2 Verbod op nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderij

  • a.

    In afwijkingvan artikel 2.1.7is het verboden om:

    • 1.

      een geitenhouderij te vestigen, 

    • 2.

      een veehouderij of veehouderijtak met andere landbouwhuisdieren geheelof gedeeltelijk te wijzigen in een geitenhouderij,

    • 3.

      het aantalgeiten dat op een bestaande geitenhouderij wordt gehoudente vergroten,

    • 4.

      de oppervlakte van dierenverblijven te vergroten, tenzijhet vergunde, dan wel gemeldeaantal geiten aantoonbaar niet groeit,

    • 5.

      een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richtenen een gebouw of grondenvoor het houdenvan geiten in gebruik te nemen, tenzij het vergundedan wel het gemelde aantal geiten aantoonbaar niet groeit,

    • 6.

      bouwwerken of gronden tijdelijkte gebruiken voor een geitenhouderij.

  • b.

    Het verbodonder a is niet van toepassing voor zover voor die activiteit op 28 september 2018:

    • 1.

      een ontvankelijke melding als bedoeldin artikel 1.10van het Activiteitenbesluit bij het bevoegdgezag is ingediend, of

    • 2.

      een omgevingsvergunning is verleend danwel een ontvankelijke aanvraag voor eenomgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemenebepalingen omgevingsrecht.

  • c.

    Het verbod,bedoeld onder a, geldt niet voor bedrijven die door de Stichting Skal Biocontrole zijn gecertificeerd, enkel voor de diercategorie C.3 (opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen) uit de Regeling ammoniak en veehouderij en waarvan de afzonderlijke dierenop het bedrijf zelf zijn geboren. Deze uitzondering is enkel van toepassing voor zover de benodigde uitbreiding plaatsvindt voor het afmesten van geitenbokken in onmiddellijke samenhang met onherroepelijk verkregen rechten voorde betrokken diercategorie uit een andere geitenhouderij in de provincie Overijssel.

  • d.

    Het verbod,bedoeld onder a, geldt voorhet betreffende plangebied totdat een voordat plangebied onherroepelijk bestemmingsplan in overeenstemming is met dat verbod.

  • e.

    De gemeenteraad stelt een bestemmingsplan bedoeld onder c uiterlijk voor 6 maart 2025 vast.

Artikel 2.1.8 Kwaliteitsimpuls zonnevelden

Zie toelichting

Artikel 2.1.8.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    Zelfstandige opstelling van zonnepanelen: installatie voor de opwekking van zonne-energie die niet gecombineerd wordt met bebouwing, maar zelfstandig opgesteld is in het vrije veld.

Artikel 2.1.8.2 Realisatie zelfstandige opstelling zonnepanelen

Lid 1

In de Groene Omgeving mogen zelfstandige opstellingen van zonnepanelen uitsluitend worden toegestaan als tijdelijk (mede)gebruik van de gronden.

Lid 2

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in de opstelling van zelfstandige opstellingen van zonnepanelen in de Groene Omgeving als de maatschappelijke meerwaarde is aangetoond én is aangetoond dat het verlies van ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Lid 3

De maatschappelijke meerwaarde als bedoeld in lid 2 dient te worden onderbouwd vanuit de volgende criteria:

  • a.

    de mate waarin sprake is van meervoudig ruimtegebruik;

  • b.

    maatregelen die getroffen worden om de impact op de omgeving te beperken en/of te compenseren;

  • c.

    de mate waarin wordt aangesloten op de karakteristieken van het gebied;

  • d.

    de bijdrage die geleverd wordt aan maatschappelijke doelen.

Lid 4

In aanvulling op het gestelde onder 2 geldt voor nieuwe ontwikkelingen die plaatsvinden op gronden die vallen binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water en die niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland (NNN), geldt de voorwaarde dat de compensatie door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving gericht dienen te zijn op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

Artikel 2.1.9 Sociale kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen waarbij provinciale belangen in geding zijn, wordt aangegeven op welke wijze bewoners en gebruikers betrokken zijn bij de ontwikkeling van de plannen.

Titel 2.1a Sturen op Water en Bodem

Artikel 2.1.10 Klimaatrobuust water- en bodemsysteem

lid 1

In bestemmingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt als onderbouwd is dat deze ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en het versterken van een klimaatrobuust water- en bodemsysteem.

lid 2

In de onderbouwing bedoeld in lid 1 wordt bij een ontwikkeling in het landelijk gebied in ieder geval duidelijk gemaakt hoe de ontwikkeling bijdraagt aan het regionaal perspectief water en bodem dat op die locatie van toepassing is.

Titel 2.2 Woningbouw

zie toelichting titel 2.2 Woningbouw

Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    Nieuwe woningen: te realiseren woningen, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven

  • b.

    Actueel onderzoek woningbouw: door de raad vastgesteld onderzoek waarin de behoefte van de gemeente aan nieuwe woningen is onderbouwd op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens.

  • c.

    Regionale behoefte woningbouw: door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.

  • d.

    Woonafspraken: bestuurlijke afspraken tussen provincie Overijssel en gemeenten over onder meer doelgroepen, wonen en zorg, stedelijke vernieuwing, toekomstbestendigheid bestaande voorraad, programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en bijbehorende programmeringsdocumenten, zoals voor een aangegeven periode zijn gemaakt.

  • e.

    Regio: de gemeenten die onderdeel uitmaken van de samenhangende woningmarkt die bediend wordt met de woningbouwmogelijkheden die een gemeente biedt.

Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen

Lid 1

Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.

Lid 2

In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.

Lid 3

In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag – in afwijking van lid 2 – in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.

Lid 4

De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Lid 5

Wanneer de realisatie van nieuwe woningen niet past binnen geldende woonafspraken of wanneer er voor de gemeente geen woonafspraken gelden, dan moet de behoefte aan nieuwe woningen aangetoond worden door middel van actueel onderzoek woningbouw waarop de instemming is verkregen van zowel de gemeenten in de regio als Gedeputeerde Staten.

Lid 6

In afwijking van het bepaalde in lid 5 geldt de eis dat gemeenten in de regio moeten hebben ingestemd niet voor buurgemeenten die gelegen zijn buiten de provincie Overijssel. In dat geval moet zijn aangetoond dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.2.3 Actueel onderzoek

Lid 1

Het actueel onderzoek woningbouw zoals bedoeld in artikel 2.2.1 wordt eens in de 2 jaar geactualiseerd.

Lid 2

Gedeputeerde Staten stellen de nadere eisen vast waaraan actueel onderzoek woningbouw als bedoeld in artikel 2.2.1 moet voldoen.

Lid 3

Wanneer een gemeente nalaat om het onderzoek woningbouw als bedoeld in artikel 2.2.1 onder b tijdig te actualiseren, dan kunnen Gedeputeerde Staten een actueel onderzoek woningbouw voor de betreffende gemeente vaststellen die in de plaats komt van het eerdere onderzoek naar de behoefte woningbouw van de gemeente.

Artikel 2.2.4 Vervangende instemming provincie

Lid 1

In het geval gemeenten in de regio weigeren in te stemmen met het actueel onderzoek woningbouw, treedt de instemming van Gedeputeerde Staten daarvoor in de plaats.

Lid 2

Gedeputeerde Staten weigeren de vervangende instemming in elk geval als de te bouwen woningen niet passen binnen de regionale behoefte woningbouw als bedoeld in artikel 2.2.1 sub c.

Artikel 2.2.5 Opdracht tot aanpassing bestemmingsplannen

Lid 1

Bestemde, maar nog niet gerealiseerde woningbouwmogelijkheden in geldende bestemmingsplannen waarvan met actueel onderzoek woningbouw niet kan worden aangetoond dat daaraan de komende 10 jaar behoefte is, moeten worden geschrapt.

Lid 2

De eis in lid 1 om capaciteit te schrappen geldt niet voor bestemde, maar nog niet gerealiseerde woningbouwmogelijkheden die passen binnen de geldende woonafspraken, zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Lid 3

Binnen 6 maanden na de vaststelling van actueel onderzoek woningbouw stelt de raad vast welke woningbouwmogelijkheden moeten worden geschrapt om te voldoen aan de opdracht in lid 1

Lid 4

Binnen een termijn van 2 jaar na het raadsbesluit als bedoeld in lid 3 worden de daarin benoemde woningbouwmogelijkheden met een herziening van het bestemmingsplan geschrapt.

Lid 5

In afwijking van lid 4 geldt voor gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn als termijn waarbinnen overcapaciteit geschrapt moet worden de termijn zoals die hiervoor in de woonafspraken is vastgelegd.

Titel 2.3 Werklocaties (Bedrijventerreinen en kantoren(locaties))

Artikel 2.3.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    Nieuw bedrijventerrein: een locatie voor bedrijvigheid en bij die bedrijven behorende kantoorruimte, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven.

  • b.

    Kantorenlocatie: werklocatie met zelfstandige kantoren

  • c.

    Actueel onderzoek bedrijventerreinen: door de raad vastgesteld onderzoek waarin de behoefte van de gemeente aan nieuw bedrijventerrein is onderbouwd op basis van de regionale behoefte werklocaties, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens.

  • d.

    Regionale behoefte bedrijventerreinen: door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nieuw bedrijventerrein is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.

  • e.

    Afspraken bedrijventerreinen: bestuurlijke afspraken tussen provincie Overijssel en gemeenten over onder meer:

    ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van bedrijventerreinen, toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, (her)programmering van het aanbod aan bedrijventerreinen, en de bijbehorende programmeringsdocumenten, zoals voor een aangegeven periode zijn gemaakt.

  • f.

    Regio: de gemeenten die onderdeel uitmaken van de samenhangende markt voor bedrijventerreinen die bediend wordt met de vestigingsmogelijkheden die een gemeente biedt aan bedrijven.

Artikel 2.3.2 Realisatie nieuw bedrijventerrein

zie toelichting artikel 2.3.2 Bedrijventerreinen

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuw bedrijventerrein als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek bedrijventerreinen.

Lid 2

In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen, zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek bedrijventerreinen, voorzien.

Lid 3

In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor afspraken bedrijventerreinen van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de afspraken bedrijventerreinen.

Lid 4

De behoefte aan nieuw bedrijventerrein zoals bedoeld in lid 1 wordt geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende afspraken bedrijventerrein zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Lid 5

Wanneer de realisatie van nieuw bedrijventerrein niet past binnen geldende afspraken bedrijventerreinen of wanneer er voor de gemeente geen afspraken bedrijventerreinen gelden, dan moet de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen aangetoond worden door middel van actueel onderzoek bedrijventerreinen waarop de instemming is verkregen van zowel de gemeenten in de regio als Gedeputeerde Staten.

Lid 6

In afwijking van het bepaalde in lid 5 geldt de eis dat gemeenten in de regio moeten hebben ingestemd niet voor buurgemeenten die gelegen zijn buiten de provincie Overijssel. In dat geval moet zijn aangetoond dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.3.3 Actueel onderzoek

zie toelichting bij artikel 2.3.3 Kantoren

Lid 1

Het actueel onderzoek bedrijventerreinen zoals bedoeld in artikel 2.3.1 wordt eens in de 2 jaar geactualiseerd.

Lid 2

Gedeputeerde Staten stellen de nadere eisen vast waaraan actueel onderzoek bedrijventerreinen als bedoeld in artikel 2.3.1 moet voldoen.

Lid 3

Wanneer een gemeente nalaat om het onderzoek bedrijventerreinen als bedoeld in artikel 2.3.1 onder c tijdig te actualiseren, dan kunnen Gedeputeerde Staten een actueel onderzoek bedrijventerreinen voor de betreffende gemeente vaststellen dat in de plaats komt van het eerdere onderzoek naar de behoefte aan bedrijventerreinen van de gemeente.

Lid 4

vervallen

Artikel 2.3.4 Vervangende instemming provincie

Lid 1

In het geval gemeenten in de regio weigeren in te stemmen met het actueel onderzoek bedrijventerrein, treedt de instemming van Gedeputeerde Staten daarvoor in de plaats.

Lid 2

Gedeputeerde Staten weigeren de vervangende instemming in elk geval als het te realiseren bedrijventerrein niet past binnen de regionale behoefte bedrijventerreinen als bedoeld in artikel 2.3.1 sub d.

Lid 3

Vervallen

Artikel 2.3.5 Opdracht tot aanpassing bestemmingsplannen

Lid 1

Bestemde, maar nog niet gerealiseerde mogelijkheden voor het realiseren van bedrijventerrein in geldende bestemmingsplannen waarvan met actueel onderzoek bedrijventerreinen niet kan worden aangetoond dat daaraan de komende 10 jaar behoefte is, moeten worden geschrapt.

Lid 2

De opdracht in lid 1 om capaciteit te schrappen geldt niet voor bestemde, maar nog niet gerealiseerde mogelijkheden voor het realiseren van bedrijventerrein die passen binnen de geldende afspraken bedrijventerreinen, zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Lid 3

Binnen 6 maanden na de vaststelling van actueel onderzoek bedrijventerreinen stelt de raad vast welke mogelijkheden voor het realiseren van bedrijventerrein moeten worden geschrapt om te voldoen aan de opdracht in lid 1.

Lid 4

Binnen een termijn van 2 jaar na het raadsbesluit als bedoeld in lid 3 worden de daarin benoemde mogelijkheden voor het realiseren van bedrijventerrein met een herziening van het bestemmingsplan geschrapt.

Lid 5

Voor gemeenten waarvoor afspraken bedrijventerreinen van toepassing zijn geldt als termijn waarbinnen overcapaciteit geschrapt moet worden de termijn zoals die hiervoor in de afspraken bedrijventerreinen is vastgelegd.

Artikel 2.3.6 Nieuwe kantoren en kantorenlocaties

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien niet in de totstandkoming van nieuwe zelfstandige kantoren en/of kantorenlocaties.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid kan met een bestemmingsplan medewerking worden verleend aan de totstandkomingvan nieuwe zelfstandige kantoren als in een ruimtelijk-economische onderbouwing is aangetoond dat:

  • a.

    er behoefte is aan extra kantoorruimte waarin niet kan worden voorzien vanuit de bestaande capaciteit aan kantoorruimte;

  • b.

    de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met de conclusie dat er behoefte is aan extra kantoorruimte zoals voorzien in het bestemmingsplan.

Lid 3

In afwijking van het bepaalde in lid 1 geldt de eis van instemming van buurgemeenten niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat aangetoond is dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

Titel 2.4 Detailhandel

zie toelichting titel 2.4 Detailhandel

Artikel 2.4.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    kernwinkelgebied: het gedeelte van binnensteden en dorpscentra waar detailhandelsvestigingen geconcentreerd zijn;

  • b.

    buurt- en wijkwinkelcentra: winkelgebieden waar detailhandelsvestigingen geconcentreerd zijn, niet zijnde kernwinkelgebieden, die vooral gericht zijn op het voorzien in de dagelijkse behoeften;

  • c.

    nieuwe detailhandelsvestigingen: detailhandelsvestigingen waarin het geldende bestemmingsplan nog niet voorziet;

  • d.

    stedelijke centra: de steden Almelo, Borne, Deventer, Enschede, Hengelo, Kampen, Oldenzaal en Zwolle; e. streekcentra: de kernen Steenwijk en Hardenberg;

  • f.

    volumineuze detailhandel: winkelformules die vanwege de omvang en aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben, zoals showrooms voor auto's, boten en caravans, bouwmarkten, tuincentra, wooninrichtingszaken;

  • g.

    grootschalige detailhandel: detailhandel - niet zijnde detailhandel in de branchegroepen dagelijkse goederen of mode en luxe artikelen - met een zeer groot winkelvloeroppervlak en met een assortiment van goederen die qua aard en omvang op zichzelf passend zijn binnen een kernwinkelgebied, maar die aantoonbaar vanwege de omvang van het assortiment van de winkelformule een zeer groot winkeloppervlak nodig hebben;

  • h.

    kringloopwinkel: winkel die met het oog op de beperking van de afvalstroom en het hergebruik van producten afgedankte waren gratis inzamelt, sorteert, eventueel repareert en opnieuw verkoopt.

Artikel 2.4.2 Kernwinkelgebieden

Zie toelichting artikel 2.4.2

lid 1

Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen of direct aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden. 

lid 2

Grootschalige detailhandelsvestigingen met regionale effecten zijn alleen toegestaan binnen of direct aansluitend aan het bestaande kernwinkelgebied van stedelijke centra, en als: 

  • a.

    voorzien wordt in een behoefte conform artikel 2.1.2 (principe van concentratie) van deze verordening; 

  • b.

    aangetoond is dat de vestiging niet leidt tot onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio, de vitaliteit van kernwinkelgebieden en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern; en 

  • c.

    regionale afstemming heeft plaatsgevonden met buurgemeenten en Gedeputeerde Staten. 

lid 3

Volumineuze detailhandel met regionale effecten is alleen toegestaan in streekcentra en stedelijke centra, en als: 

  • a.

    voorzien wordt in een behoefte conform artikel 2.1.2 (principe van concentratie) van deze verordening; 

  • b.

    de vestiging niet leidt tot onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau of de vitaliteit van kernwinkelgebieden of een onevenredige aantasting van het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen; en 

  • c.

    regionale afstemming heeft plaatsgevonden met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten. 

Artikel 2.4.3 Buurt- en wijkwinkelcentra

In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen of direct aansluitend aan bestaande buurt- en wijkwinkelcentra voor zover de detailhandelsvestiging in hoofdzaak is gericht op het voorzien in dagelijkse behoeften. Zie toelichting artikel 2.4.3

lid 1

lid 2

lid 3

Artikel 2.4.4 volumineuze detailhandel op perifere locaties

Zie toelichting artikel 2.4.4

lid 1

In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan volumineuze detailhandel worden toegestaan op bedrijventerrein als:

  • a.

    voorzien wordt in een behoefte conform artikel 2.1.2 (principe van concentratie) van deze verordening; en

  • b.

    voor deze vorm van volumineuze detailhandel geen ruimte gevonden of gemaakt kan worden binnen of direct aansluitend aan het kernwinkelgebied van de kern.

lid 2

In afwijking van artikel 2.4.2, lid 3 kan volumineuze detailhandel met regionale effecten in stedelijke centra worden toegestaan op andere perifere locaties dan bedrijventerreinen, als:

  • a.

    voorzien wordt in een behoefte conform artikel 2.1.2 (principe van concentratie) van deze verordening;

  • b.

    de volumineuze detailhandel wordt geconcentreerd in daarvoor speciaal aangewezen winkelgebieden voor volumineuze detailhandel;

  • c.

    voor deze vorm van volumineuze detailhandel aantoonbaar geen ruimte gevonden of gemaakt kan worden binnen of direct aansluitend aan het kernwinkelgebied van de kern;

  • d.

    aangetoond is dat de vestiging niet leidt tot onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau of de leegstand in de regio of de vitaliteit van kernwinkelgebieden of een onevenredige aantasting van het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen; en

  • e.

    regionale afstemming heeft plaatsgevonden met buurgemeenten en Gedeputeerde Staten.

lid 3

lid 4

artikel 2.4.5 grootschalige detailhandel op perifere locaties

Zie toelichting artikel 2.4.5

lid 1

In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan in stedelijke centra nieuwe grootschalige detailhandel worden toegestaan op perifere locaties, alleen als:

  • a.

    voor deze vorm van grootschalige detailhandel aantoonbaar geen ruimte gevonden of gemaakt kan worden binnen of direct aansluitend aan het kernwinkelgebied van de kern; en

  • b.

    aangetoond is dat de vestiging niet leidt tot onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau of de leegstand in de regio of de vitaliteit van kernwinkelgebieden of een onevenredige aantasting van het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen; en

  • c.

    regionale afstemming heeft plaatsgevonden met buurgemeenten en Gedeputeerde Staten.

lid 2

De vestiging van een grootschalige detailhandel op een locatie buiten het kernwinkelgebied, als bedoeld in lid 1 wordt alleen mogelijk gemaakt met een omgevingsvergunning waarbij afgeweken wordt van het geldende bestemmingsplan op basis van een concreet verzoek.

artikel 2.4.6 bijzondere vormen van detailhandel op perifere locaties

lid 1

In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan een kringloopwinkel worden toegestaan op bedrijventerrein als:

  • a.

    voor de kringloopwinkel geen ruimte gevonden of gemaakt kan worden binnen of direct aansluitend aan het kernwinkelgebied van de kern; en

  • b.

    het bestemmingsplan andere vormen van detailhandelsactiviteiten dan een kringloopwinkel op de locatie uitsluit.

lid 2

In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kunnen ondergeschikte detailhandelsactiviteiten worden toegestaan op perifere locaties, als deze detailhandelsactiviteiten functioneel verbonden zijn aan de hoofdactiviteit op de locatie.

Titel 2.5 Radioactief afval

zie toelichting titel 2.5 Radioactief afval

Artikel 2.5.1

Bestemmingsplannen voorzien niet in het realiseren van nieuwe ondergrondse opslagmogelijkheden voor radioactief afval.

Artikel 2.5.2

Bestemmingsplannen voorzien niet in het realiseren van nieuwe bovengrondse opslagmogelijkheden voor hoogradioactief afval.

Titel 2.6 Nationale Landschappen

zie toelichting titel 2.6 Nationale Landschappen

Artikel 2.6.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Nationaal Landschap: gebieden met (inter)-nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee cultuurhistorische en natuurlijke kenmerken;

  • b.

    kernkwaliteit: de essentiële landschappelijke of cultuurhistorische kenmerken van nationale landschappen of van een deel van een nationaal landschap die voor het Rijk aanleiding zijn geweest om over te gaan tot aanwijzing van het nationaal landschap;

  • c.

    Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta: het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 15 februari 2006 (nr. PS/2005/1363);

  • d.

    Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap Noordoost-Twente: het Ontwikkelingsperspectief Noordoost-Twente zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 13 december 2006 (nr. PS/2006/867).

Artikel 2.6.2 Begrenzing

Lid 1

Als Nationaal Landschap IJsseldelta is nader begrensd het gebied dat op de kaart Nationale Landschappen in Overijssel is aangegeven.

Lid 2

Als Nationaal Landschap Noordoost-Twente is nader begrensd het gebied dat op kaart Nationale Landschappen in Overijssel is aangegeven.

Lid 3

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de begrenzing van Nationaal Landschap aan te passen als dit nodig is voor ontwikkelingen met een groot openbaar belang mits aannemelijk gemaakt is dat daardoor de kernkwaliteiten die aanleiding zijn geweest voor de aanwijzing tot Nationaal Landschap niet onevenredig worden aangetast.

Artikel 2.6.3 Kernkwaliteiten

Lid 1

De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap IJsseldelta zijn:

  • a.

    de grote mate van openheid;

  • b.

    de historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek;

  • c.

    het reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen;

  • d.

    de kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap.

Deze kernkwaliteiten zijn nader uitgewerkt in tabel bijlage 7a in bijlage 7 van deze verordening.

Lid 2

De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente zijn:

  • a.

    het samenhangende complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen;

  • b.

    de grote mate van kleinschaligheid;

  • c.

    het groene karakter.

Deze kernkwaliteiten zijn nader uitgewerkt in bijlage 7b in bijlage 7 van deze verordening.

Artikel 2.6.4 Nieuwe ontwikkelingen

Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen gebieden die in artikel 2.6.2 begrensd zijn als Nationaal Landschap als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten als benoemd in artikel 2.6.3 en zoals nader uitgewerkt in bijlage 7 van deze verordening.

Titel 2.7 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

zie toelichting titel 2.7 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Artikel 2.7.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    compensatieplan: plan waarin overeenkomstig de eisen van artikel 2.7.5 de maatregelen worden vastgelegd die noodzakelijk zijn om de impact van ontwikkelingen binnen het NNN te compenseren en mitigeren;

  • b.

    Natuurnetwerk Nederland (NNN): samenhangend netwerk van natuurgebieden met bestaande en potentiële natuurwaarden van (inter)nationaal belang met als doel het veiligstellen van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, begrensd overeenkomstig artikel 2.7.2;

  • c.

    gebiedscategorie: typering zoals aangegeven op de kaart van een deelgebied van de NNN, bestaande uit:

    • i.

      Bestaand: gebieden die beschikbaar zijn voor het realiseren van de natuurdoelen als omschreven in bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN;

    • ii.

      Te realiseren: gebieden getypeerd door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden, maar die nog niet of niet geheel kunnen worden ingericht als natuur conform de natuurdoelen als omschreven in de bijlage ‘Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' omdat de gronden nog niet zijn aangekocht, nog niet zijn afgewaardeerd en/of nog niet beschikbaar zijn voor de realisering van het NNN, bestaande uit de volgende subcategorieën:

      • Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000: gebieden waar maatregelen genomen moeten worden om natuurwaarden in nabijgelegen Natura 2000-gebieden te beschermen of te vergroten;

      • Zoekgebied natuur : gebied waar de natuurdoelen zowel via agrarisch natuurbeheer als door natuurbeheer kunnen worden bereikt;

      • Overig te realiseren natuur: concreet begrensde nog te realiseren natuur.

  • d.

    wezenlijke kenmerken en waarden: actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied, zoals omschreven in de bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN;

  • e.

    saldobenadering: een combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele afzonderlijk een negatief effect hebben op het NNN), maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een vergroting van de oppervlakte en/of een verbetering van de kwaliteit en samenhang van de ecologische hoofdstructuur op gebiedsniveau.

zie toelichting artikel 2.7.1 Begripsbepalingen

Artikel 2.7.2 Werkingsgebied

zie toelichting artikel 2.7.2 Werkingsgebied

Lid 1

Het werkingsgebied van titel 2.7 wordt begrensd door de geometrische plaatsbepaling van het NNN op de digitale kaart ‘NNN' horende bij deze verordening.

Lid 2

Provinciale Staten passen de begrenzing van het NNN aan op ontwikkelingen waarvoor op grond van artikel 2.7.4 is afgeweken van het beschermingsregime van artikel 2.7.3.

Lid 3

Provinciale Staten passen de begrenzing van het NNN op ondergeschikte punten aan, indien dit nodig is op basis van aanpassing van het Natuurbeheerplan en andere provinciale besluiten die gericht zijn op de uitvoering van de NNN, mits de wezenlijke kenmerken en waarden worden behouden.

Lid 4

Bij de herbegrenzing als bedoeld in lid 2 en 3 geldt de voorwaarde dat het areaal van het NNN per saldo ten minste gelijk blijft.

Lid 5

De voorwaarde als bedoeld in lid 4 geldt niet bij aanpassing van de begrenzing van gebieden die aangeduid zijn als ‘Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000'.

Artikel 2.7.3 Beschermingsregime

zie toelichting artikel 2.7.3 Beschermingsregime

Lid 1

Het beschermingsregime voor gebieden die op de kaart als bedoeld in artikel 2.7.2 Werkingsgebied zijn aangeduid als gebiedscategorie ‘Bestaand' wordt vastgelegd in een bestemmingsplan of in beheersverordening. Voor de overige gebieden binnen het NNN geldt dat het beschermingsregime uitsluitend vastgelegd kan worden in een bestemmingsplan.

Lid 2

Gebieden die op de kaart als bedoeld in artikel 2.7.2 zijn aangeduid als ‘Bestaand' moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden.

Lid 3

Gebieden die op de kaart als bedoeld in artikel 2.7.2 zijn aangeduid als ‘Te realiseren':

  • a.

    moeten een bestemming krijgen die mede gericht is op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de actuele natuurwaarden van deze gebieden zolang deze gronden nog niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd;

  • b.

    moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden indien de gronden zijn aangekocht en/of afgewaardeerd ten dienste van de realisering van het NNN en ook als zodanig beschikbaar zijn.

Lid 4

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden die op de kaart als bedoeld in artikel 2.7.2 zijn aangeduid als NNN wijzen geen bestemmingen aan of stellen geen regels die activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden.

Lid 5

De verplichtingen die voortvloeien uit lid 2 tot en met 4 houden in ieder geval in: behoud van areaal, kwaliteit en samenhang van de betrokken gebieden.

Lid 6

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de toelichting c.q onderbouwing van bestemmingsplannen en beheersverordeningen die betrekking hebben op gronden die vallen binnen het NNN en waaruit moet blijken op basis van welke gegevens, waarderingen en afwegingen tot vaststelling is besloten.

Lid 7

vervallen

Lid 8

Daar waar op het moment van het van kracht worden van deze titel bestemmingen gelden die rechten en ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor bestaande functies binnen gebieden die aangeduid zijn als ‘Te realiseren', verplicht deze titel niet om deze bestaande rechten en ontwikkelingsmogelijkheden in te perken zolang de gronden niet zijn aangekocht of functiewijziging nog niet heeft plaatsgevonden.

Lid 9

De verplichting op grond van lid 2 en 3 van dit artikel om een passende bestemming toe te kennen geldt niet voor bestaande functies waarvoor het bestemmingsplan dat geldt op het moment van inwerkingtreding van dit artikel, ontwikkelingsmogelijkheden toekent voor wat betreft bouwen en het aanbrengen van terreinverhardingen.

Artikel 2.7.4 Afwijkingsmogelijkheden

Zie toelichting artikel 2.7.4 Afwijkingsmogelijkheden

Lid 1

De gemeenteraad is bevoegd om bij de vaststelling van een bestemmingsplan voor een relatief grootschalige ingreep of een combinatie van ingrepen binnen het NNN af te wijken van het beschermingsregime zoals vastgelegd in artikel 2.7.3 mits is aangetoond en verzekerd dat:

  • a.

    er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang,

  • b.

    er geen reële alternatieven zijn,

  • c.

    voor zover de negatieve effecten ten gevolge van de beoogde activiteit niet kunnen worden voorkomen, deze zo beperkt mogelijk worden gehouden,

  • d.

    overblijvende optredende schade of negatieve effecten op een toereikende maar tenminste op een gelijkwaardige wijze worden gecompenseerd. Het besluit hiertoe dient tegelijk genomen te worden met het besluit tot wijziging van de bestemming of de regels ter zake het gebruik van de grond.

Lid 2

Voor de onderbouwing van het bepaalde in lid 1 sub c en d wordt een compensatieplan vastgesteld.

Lid 3

De gemeenteraad is bevoegd om bij vaststelling van een bestemmingsplan voor een combinatie van ruimtelijke ontwikkelingen binnen de NNN door toepassing van de saldobenadering af te wijken van het beschermingsregime zoals vastgelegd in artikel 2.7.3.

Lid 4

De toelichting op het bestemmingsplan, als bedoeld in het derde lid, bevat een (samenhangende) gebiedsvisie waarop de saldobenadering toegepast wordt en beschrijft in ieder geval:

  • a.

    de omvang van het gebied waarop de gebiedsvisie betrekking heeft;

  • b.

    de doelen van de gebiedsvisie, in het bijzonder wat betreft de verbetering van de kwaliteit en kwantiteit van het Natuurnetwerk Nederland waardoor een beter functionerend natuurnetwerk ontstaat;

  • c.

    op welke wijze het verlies van ecologische waarden en kenmerken én areaal wordt gecompenseerd;

  • d.

    op welke wijze de uitvoering van de gebiedsvisie is verzekerd.

Lid 5

De gemeenteraad is bevoegd om bij de vaststelling van een bestemmingsplan voor relatief kleinschalige ontwikkelingen binnen het NNN af te wijken van het beschermingsregime zoals vastgelegd in artikel 2.7.3. mits is aangetoond en verzekerd dat deze wijziging:

  • a.

    de wezenlijke kenmerken en waarden slechts in beperkte mate aantast,

  • b.

    per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN, of een vergroting van de oppervlakte van het NNN,

  • c.

    plaatsvindt na een zorgvuldige afweging van alternatieve locaties.

Lid 6

Wanneer het bestemmingsplan waarvoor een afwijking is toegepast als bedoeld in het eerste, derde en vijfde lid onherroepelijk is geworden, doen burgemeester en wethouders hiervan melding bij Gedeputeerde Staten via het daarvoor beschikbare Meldingsformulier.

Artikel 2.7.5 Compensatieplan

Zie toelichting artikel 2.7.5 Compensatieplan

Lid 1

Uit het compensatieplan, zoals bedoeld in artikel 2.7.4, lid 2 blijkt in ieder geval dat:

  • a.

    de nadelige effecten zoveel mogelijk worden beperkt en – voor zover deze niet kunnen worden beperkt – voldoende worden gecompenseerd. In geval van afwijking op grond van artikel 2.7.4 lid 1 betekent dit dat er geen nettoverlies van areaal, kwaliteit en samenhang van de wezenlijke kenmerken en waarden plaats vindt;

  • b.

    de compensatie door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie elders plaatsvindt;

  • c.

    de compensatie op financiële wijze afdoende is geregeld als fysieke compensatie als bedoeld in lid b niet mogelijk is;

  • d.

    de tenuitvoerlegging van de compensatie planologisch mogelijk is dan wel mogelijk wordt gemaakt door het bestemmingsplan dat voorziet in de betreffende ontwikkeling in het geval de compensatie binnen hetzelfde plangebied plaats vindt;

  • e.

    de tenuitvoerlegging van de compensatie planologisch mogelijk is of mogelijk wordt gemaakt door (wijziging van) een ander bestemmingsplan dan het bestemmingsplan dat in de betreffende ontwikkeling voorziet in het geval dat de compensatie elders plaats vindt;

  • f.

    voldoende compensatiemaatregelen zullen worden getroffen, waarbij zowel de aard, omvang, kwaliteit, locatie als tijdvak van uitvoering van de maatregelen en voorzieningen worden beschreven;

  • g.

    de inrichting- en beheerskosten van de maatregelen en voorzieningen duurzaam geregeld zijn;

  • h.

    de compensatie uitvoerbaar is en daadwerkelijk gerealiseerd kan worden; en

  • i.

    er een deugdelijke monitoring en rapportage van de tenuitvoerlegging zal plaats vinden.

Lid 2

Indien het compensatieplan betrekking heeft op de uitvoering van een combinatie van ingrepen bevat het plan in aanvulling op lid 1 in ieder geval:

  • a.

    een gebiedsvisie waarin de plannen, projecten of handelingen in hun onderlinge samenhang worden gepresenteerd en waaruit blijkt dat het oppervlak natuur binnen het NNN minimaal gelijk blijft dan wel het NNN-areaal wordt vergroot,

  • b.

    waarborgen dat de plannen, projecten of handelingen conform de gebiedsvisie als bedoeld in sub a in onderlinge samenhang worden gerealiseerd.

Lid 3

Indien de compensatie bedoeld in het eerste en tweede lid voorziet in ingrepen die gerealiseerd worden door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een publiekrechtelijke rechtspersoon, dan dient het compensatieplan specifieke waarborgen te bevatten dat de vereiste compensatie daadwerkelijk gerealiseerd zal worden. Deze waarborg dient tenminste te omvatten:

  • a.

    de wijze waarop financiële zekerheidsstelling is gerealiseerd voor uitvoering van de maatregelen en voorzieningen van het compensatieplan alsmede voor de financiering van het ontwikkelingsbeheer,

  • b.

    de uiterste termijn voor realisatie alsmede een effectieve boeteclausule die van toepassing is bij een niet tijdige of genoegzame tenuitvoerlegging van de verplichtingen uit het compensatieplan.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de compensatie zoals bedoeld in dit artikel.

Titel 2.8 Bos en natuurgebieden buiten het NNN

Zie toelichting titel 2.8 Bos en natuurgebieden buiten het NNN

Artikel 2.8.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    bestaande natuur: bestaande bos- en natuurgebieden buiten de NNN die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening in geldende bestemmingsplannen als zodanig zijn bestemd,

  • b.

    zwaarwegende maatschappelijke belangen: algemene belangen die behartigd worden door de overheid en/of maatschappelijke organisaties, niet zijnde het belang van een particulier of het belang van enkelingen.

Artikel 2.8.2

Lid 1

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande natuur voorzien in een specifieke, daarop toegesneden bestemming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.

Lid 2

Bestemmingsplannen als bedoeld in lid 1 voorzien niet in ontwikkelingen waardoor de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden worden aangetast.

Lid 3

In afwijking van het gestelde onder 2 kunnen ontwikkelingen die uit een oogpunt van zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzakelijk zijn worden toegestaan als:

  • a.

    er geen reële alternatieven zijn,

  • b.

    de negatieve effecten van de ontwikkeling zo beperkt mogelijk worden gehouden

  • c.

    de overblijvende negatieve effecten in voldoende mate worden gecompenseerd.

  • d.

    een heldere onderbouwing wordt aangeleverd van het bepaalde in lid a, b en c.

Lid 4

In afwijking van het gestelde onder 2 kunnen kleinschalige ontwikkelingen worden toegestaan als:

  • a.

    daardoor de waarde van een bos- of natuurgebied slechts in beperkte mate wordt aangetast en

  • b.

    er per saldo sprake is van een versterking van de waarden van het gebied en/of vergroting van het oppervlakte daarvan en

  • c.

    is aangetoond dat er in redelijkheid geen alternatieven voor de ingreep mogelijk zijn.

Titel 2.9 (vervallen)

(vervallen)

Titel 2.10 Glastuinbouwlocaties

Zie toelichting titel 2.10 Glastuinbouwlocaties

Artikel 2.10.1

Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien niet in nieuwe mogelijkheden voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven buiten het daarvoor op de kaart Glastuinbouwlocaties als ‘glastuinbouw’ aangegeven glastuinbouwgebied de Koekoekspolder.

Titel 2.11 Cultureel erfgoed

Zie toelichting titel 2.11 Cultureel erfgoed

Artikel 2.11.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    cultuurhistorische waarden: het samenspel van historische landschappen, historisch geografische elementen en structuren, cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken en archeologische vindplaatsen die iets vertellen over het verleden.

Artikel 2.11.2

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.

Titel 2.12 Verblijfsrecreatie

Zie toelichting titel 2.12 Verblijfsrecreatie

Artikel 2.12.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    recreatiewoning: een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, dat niet op wielen verplaatsbaar is en dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt voor toeristisch of recreatief gebruik. Onder recreatiewoningen worden niet verstaan groepsaccommodaties zoals kampeerboerderijen en jeugdherbergen;

  • b.

    recreatiepark: complex van recreatiewoningen en/of recreatieverblijven die voor recreatief nachtverblijf zijn bestemd; onder recreatief nachtverblijf is in ieder geval niet begrepen permanente bewoning door eenzelfde persoon, gezin of andere groep van personen;

  • c.

    recreatieverblijf: een gebouw of kampeermiddel dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt;

  • d.

    kampeermiddel: een tent, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of voertuig of gedeelte daarvan, voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend bestemd zijn of kunnen worden gebruikt als toeristisch nachtverblijf;

  • e.

    bedrijfsmatige exploitatie: het door middel van een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon beheren en/of exploiteren van recreatiebedijven, waarbij geldt dat daar permanent wisselende recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden geboden.

Artikel 2.12.2 Nieuwe recreatiewoningen

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in de bouw van nieuwe recreatiewoningen als:

  • a.

    er sprake is van een innovatief concept;

  • b.

    verzekerd is dat recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd en verhuurd worden en

  • c.

    de recreatiewoningen in de vorm van een complex van recreatiewoningen worden gerealiseerd.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid geldt de eis van complexgewijs realiseren van recreatiewoningen niet als:

  • de recreatiewoningen worden gerealiseerd in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving, en

  • de nieuwe recreatiewoningen voldoen aan de eisen van bedrijfsmatige exploitatie en verhuur.

Artikel 2.12.3 Uitbreiding bestaand complex recreatiewoningen

Lid 1

In afwijking van artikel 2.12.2 kan een bestemmingsplan de bouw van nieuwe recreatiewoningen mogelijk maken als dat nodig is in het kader van een kwaliteitsimpuls voor een bestaand recreatieterrein.

Lid 2

De uitbreiding van een bestaand complex van recreatiewoningen bedoeld in lid 1 is uitsluitend toegestaan als:

  • verzekerd is dat nieuwe recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd en verhuurd worden; en

  • de recreatiewoningen onderdeel gaan uitmaken van het complex van recreatiewoningen.

Lid 3(vervallen)

Artikel 2.12.4 Locaties voor verblijfsrecreatie

Lid 1

In afwijking van artikel 2.12.2 kan een bestemmingsplan de bouw van nieuwe recreatiewoningen mogelijk maken binnen gebieden die aangewezen zijn als ‘locatie verblijfsrecreatie’ als:

  • verzekerd is dat recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd en verhuurd worden en

  • de recreatiewoningen in de vorm van een complex van recreatiewoningen worden gerealiseerd.

Lid 2

In afwijking van lid 1 mogen in gebieden die zijn aangewezen als ‘locatie verblijfsrecreatie, alleen kleinschalige complexen toegestaan’ de bouw van nieuwe recreatiewoningen worden toegestaan als:

  • die worden gerealiseerd in de vorm van een kleinschalig complex van recreatiewoningen,

  • verzekerd is dat recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd en verhuurd worden, en

  • de recreatiewoningen in de vorm van een complex van recreatiewoningen worden gerealiseerd.

Artikel 2.12.5 Verbod op permanente bewoning

In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op recreatiewoningen en recreatieverblijven worden regels opgenomen die permanente bewoning daarvan uitsluiten.

Artikel 2.12.6 Afwijking verbod permanente bewoning

Lid 1

In afwijking van artikel 2.12.5 kan in een bestemmingsplan permanente bewoning worden toegestaan voor zover het gaat om recreatiewoningen:

  • a.

    die vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en

  • b.

    de permanente bewoning daarna onafgebroken is voortgezet.

Lid 2

Permanente bewoning bedoeld in lid 1 kan uitsluitend worden geregeld in de vorm van:

  • a.

    persoonsgebonden overgangsrecht,

  • b.

    een persoonsgebonden gedoogbeschikking of

  • c.

    een persoonsgebonden tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan.

Artikel 2.12.7 Transformatie en sanering recreatieparken

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een recreatiepark dat geen duurzaam recreatief toekomstperspectiefheeft, kan in het kader van transformatie of sanering van dat park, in afwijking van artikel 2.12.5, andere passende functies mogelijk maken, als:

  • a.

    aangetoond is dat het ontwikkelen van een duurzaam recreatief en bedrijfseconomisch toekomstperspectiefvoor het park niet langer haalbaar is of redelijkerwijs haalbaar gemaakt kan worden;

  • b.

    de impact van de transformatie of sanering op de omgeving in voldoende mate is gecompenseerd;

  • c.

    de transformatie of sanering geen afbreuk doet aan omliggende functies;

  • d.

    de transformatie of sanering voldoet aan de overige van toepassing zijnde regels in deze verordening.

Artikel 2.12.8 Tijdelijke andere functies recreatiepark

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een recreatiepark dat niet goed functioneert maar op termijn wel weer een duurzaam recreatief toekomstperspectief kan krijgen of gesaneerd zal worden, kan, in afwijking van artikel 2.12.5, tijdelijk andere functies mogelijk maken, als:

  • a.

    verzekerd is dat deze tijdelijke functies niet langer dan 10 jaar zullen functioneren;

  • b.

    de functies die mogelijk worden gemaakt voorzien in een verdienmodel die op termijn weer een duurzaamtoekomstperspectief of sanering van het recreatiepark mogelijk maakt;

  • c.

    er geen samenloop is met verblijfsrecreatief gebruik;

  • d.

    de impact op de omgeving in voldoende mate is gecompenseerd;

  • e.

    de functies geen afbreuk doen aan het functioneren van de omliggende functies;

  • f.

    het tijdelijke huisvesting betreft in het kader van de Woonagenda’s afstemming heeft plaatsvindt met de partners in de betreffende woonregio;

  • g.

    geborgd is dat het beoogde eindbeeld transformatie, sanering of revitalisering) van de recreatieterreinen na afloop van de termijn daadwerkelijk gerealiseerd zal worden.

Artikel 2.12.9 Solitair gelegen recreatiewoningen

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een solitair gelegen recreatiewoning kan in afwijking van artikel 2.12.5 verbod op permanente bewoning andere passende functies mogelijk maken, als:

  • a.

    de recreatiewoning geen bijdrage meer levert aan het recreatief product van het gebied;

  • b.

    de nieuwe functie passend is op de locatie;

  • c.

    de impact op de omgeving in voldoende mate is gecompenseerd;

  • d.

    de nieuwe functie geen afbreuk doet aan omliggende functies;

  • e.

    voldaan wordt aan de overige van toepassing zijnde regels in deze verordening.

Titel 2.13 Drinkwatervoorziening

Zie toelichting titel 2.13 Drinkwatervoorziening

Artikel 2.13.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    waterwingebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming aangegeven gebieden;

  • b.

    grondwaterbeschermingsgebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming aangegeven gebieden;

  • c.

    grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming aangegeven gebieden;

  • d.

    intrekgebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming aangegeven gebieden;

  • e.

    intrekgebieden met stedelijke functies: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming aangegeven gebieden;

  • f.

    stand still-principe: beginsel dat erop gericht is verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan en het vergroten van risico’s op verontreiniging van het grondwater te voorkomen;

  • g.

    stap vooruit-principe: beginsel dat erop gericht is de risico’s op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren;

  • h.

    methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming: de door Gedeputeerde Staten als zodanig vastgestelde methodiek;

  • i.

    niet-risicovolle functies: alle functies behalve harmoniërende functies en grotere of grootschalige risicovolle functies;

  • j.

    harmoniërende functies: functies die goed samengaan met de drinkwaterwinning;

  • k.

    grote en grootschalige risicovolle functies: functies die gelet op de risico’s voor de grondwaterkwaliteit én als zodanig, ongewenst zijn in grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden.

Artikel 2.13.2 Waterwingebieden

Bestemmingsplannen voorzien in een specifieke aanduiding voor waterwingebieden waarbij alleen functies zijn toegestaan die ten dienste staan aan de drinkwaterwinning.

Artikel 2.13.3 Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden

Bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.

Artikel 2.13.4 Niet-risicovolle functies in grondwaterbeschermingsgebieden

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in grondwaterbeschermingsgebieden ook nieuwe niet-risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe.

Artikel 2.13.5 Niet-risicovolle functies en grote risicovolle functies in intrekgebieden

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden kunnen in intrekgebieden ook nieuwe niet-risicovolle en grote risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe.

Artikel 2.13.6 Grote of grootschalige -risicovolle functies

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in artikel 2.13.4 en artikel 2.13.5, kunnen nieuwe grote of grootschalige risicovolle functies in grondwaterbeschermingsgebieden en nieuwe grootschalige risicovolle functies in intrekgebieden alleen worden toegestaan als dit noodzakelijk is vanuit een zwaarwegend maatschappelijk belang, waarvoor redelijke alternatieven ontbreken en mits voldaan wordt aan het stap vooruit-principe.

Artikel 2.13.7 Grondwaterbeschermingsgebieden met een stedelijke functie

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in de artikelen 2.13.4 en 2.13.6 kunnen binnen grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies nieuwe grootschalige risicovolle functies worden toegestaan mits deze functies voldoen aan de eis van een goede ruimtelijke ordening en aan het stap vooruit-principe.

Artikel 2.13.8 Intrekgebieden met stedelijke functies

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in de artikelen 2.13.5 en 2.13.6 kunnen binnen intrekgebieden met stedelijke functies nieuwe grote of grootschalige risicovolle functies worden toegestaan mits deze functie voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke ordening en aan het stand still-principe.

Artikel 2.13.9 Toelichting op bestemmingsplan

Indien bij enig bestemmingsplan ingevolge dit hoofdstuk dient te zijn voldaan aan het stand still-principe of aan het stap vooruit-principe, wordt dat in de toelichting bij dat plan verantwoord op basis van toepassing van de methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming.

Titel 2.14 Watergebiedsreserveringen

Zie toelichting titel 2.14 Watergebiedsreserveringen

Artikel 2.14.1 Primaire watergebieden

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op primaire watergebieden zoals op kaart Watergebiedsreserveringen aangegeven, voorzien niet in ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwe kapitaalintensieve functies die de rol van deze gebieden voor wateropvang belemmeren.

Artikel 2.14.2 Waterbergingsgebieden

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op waterbergingsgebieden die als zodanig op de kaart Watergebiedsreserveringen zijn aangegeven, regelen de instandhouding van de waterhuishoudkundige werken en voorzien niet in ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwe kapitaalintensieve functies die de rol van deze gebieden voor wateropvang belemmeren.

Artikel 2.14.3 Overstromingsrisicogebied (vrijwaringsgebied in verband met het overstromingsrisico)

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op overstromingsrisicogebied (vrijwaringsgebieden in verband met het overstromingsrisico) die als zodanig op de kaart Watergebiedsreserveringen zijn aangegeven, voorzien niet in ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwe kapitaalintensieve functies in verband met het overstromingsrisico.

Artikel 2.14.4 Overstroombaar gebied

Lid 1

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op het overstroombaar gebied als zodanig op de kaart Watergebiedsreserveringen zijn aangegeven, voorzien alleen in nieuwe stedelijke functies binnen deze gebieden als in het desbetreffende bestemmingsplan zodanige voorwaarden worden gesteld dat de veiligheid ook op lange termijn voldoende is gewaarborgd.

Lid 2

De toelichting op bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden als bedoeld in lid 1, is voorzien van een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in:

  • de risico’s bij overstroming;

  • de maatregelen en de voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen dan wel te beperken.

Artikel 2.14.5 Essentiële waterlopen

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op essentiële waterlopen die op de kaart Watergebiedsreserveringen als zodanig zijn aangegeven, voorzien binnen stroken van 100 meter aan weerzijden van deze essentiële waterlopen niet in nieuwe ontwikkelingen die:

  • de functie van deze waterlopen voor de waterafvoer beperken;

  • de toekomstige verruiming van de waterloop ten behoeve van afvoer en berging van water onmogelijk maken.

Titel 2.15 Windturbines

Zie toelichting titel 2.15 Windturbines

Artikel 2.15.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt met een tiphoogte van meer dan 25 meter;

  • b.

    Zoekgebieden windenergie: gebieden binnen het Nationaal Landschap die kansrijk worden geacht voor het realiseren van de opgave van duurzame energieopwekking met wind en die als zodanig begrensd zijn.

Artikel 2.15.2 Uitsluiting windturbines

Bestemmingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid van het oprichten van nieuwe windturbines binnen gebieden die:

  • op grond van artikel 2.6.2 worden aangemerkt als Nationaal Landschap

artikel 2.15.3 Zoekgebieden Noordoost-Twente

In afwijking van artikel 2.15.2 kan binnen de zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente ruimte geboden worden voor het realiseren van clusters van minimaal 3 windturbines, als: 

  • a.

    dit noodzakelijk is voor de opgave van duurzame energieopwekking met wind; en mits 

  • b.

    de landschappelijke inpassing conform de aanwezige gebiedskenmerken is verzekerd. 

Titel 2.16 Basisrecreatietoervaartnet

Zie toelichting titel 2.16 Basisrecreatietoervaartnet

Artikel 2.16.1

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het basisrecreatietoervaartnet zoals is aangegeven op de kaart Recreatie.

Titel 2.17 Fiets- en wandelroutestructuren

Zie toelichting titel 2.17 Fiets- en wandelroutestructuren

Artikel 2.17.1 Bovenlokale fiets- en wandelroutestructuren

In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met bestaande bovenlokale fiets- en wandelroutestructuren zoals aangegeven op kaart Recreatie.

Titel 2.18 Externe Veiligheid

Zie toelichting titel 2.18 Externe Veiligheid

Artikel 2.18.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen: als zodanig op de kaart Externe Veiligheid aangegeven wegen die vrijgegeven zijn en (mogelijk) aangewezen worden voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg;

  • b.

    essentiële functies en gebouwen: functies en gebouwen die essentieel zijn voor het effectief kunnen bestrijden en beperken van gevolgen van crises, rampen en andere calamiteiten, zoals rampencoördinatiecentra, als traumacentra aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales en infrastructuur die nodig is bij eventuele ontruimingen van een gebied;

  • c.

    kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening;

  • d.

    beperkt kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening;

  • e.

    groepsrisico: cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een risicobron;

  • f.

    plaatsgebonden risico: risico op een plaats, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als gevolg van een ongewoon voorval met een risicobron;

  • g.

    invloedsgebied: gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico;

  • h.

    exploitant: de instantie die verantwoordelijk is voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van de risicobron;

  • i.

    risicokaart: een geografische kaart waarop de in de provincie aanwezige risico’s zijn aangeduid als bedoeld in artikel 6a van de Wet Rampen en zware ongevallen;

  • j.

    plasbrandaandachtsgebied: strook met een breedte van 30 meter gemeten vanaf de rand van de weg als bedoeld in artikel 1 lid 1 van het Besluit externe veiligheid transportroutes waar bij het realiseren van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten rekening dient te worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen;

  • k.

    Regeling externe veiligheid transportroutes: Regeling externe veiligheid transportroutes zoals die luidde op de datum van de inwerkingtreding van deze verordening;

  • l.

    Regeling Bouwbesluit 2012: Regeling Bouwbesluit 2012 zoals die luidde op de datum van de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 2.18.2 Buisleiding gevaarlijke stoffen en belemmeringenstroken

vervallen

Artikel 2.18.3 Ontwikkelingen nabij buisleiding gevaarlijke stoffen

vervallen

Artikel 2.18.4 Nieuwe ontwikkelingen en transport gevaarlijke stoffen

Zie toelichting artikel 2.18.4 Nieuwe ontwikkelingen nabij provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen

Lid 1

In de toelichting op bestemmingsplannen die geheel of gedeeltelijk in het invloedsgebied liggen van een of meerdere wegen die onderdeel uitmaken van het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen, wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het uitgangspunt dat de provinciale samenhang en de continuïteit van dit routenetwerk wordt geborgd.

In de Omgevingsvisie wordt er vanuit gegaan dat het vervoer van gevaarlijke stoffen alleen over wegen gaan (en dus niet over vaarwegen).

Lid 2

Bestemmingsplannen als bedoeld in lid 1 voorzien alleen in de aanleg, bouw of vestiging van kwetsbare en of beperkt kwetsbare objecten in het invloedsgebied van een weg nadat is aangetoond dat dit geen beperkingen zal opleveren voor de functie van de weg als onderdeel van het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

Lid 3

In de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in lid 1wordt in elk geval ingegaan op:

  • a.

    de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg en

  • b.

    voor zover dat plan betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg een ramp voordoet.

Lid 4

Indien een bestemmingsplan als bedoeld in lid 1 betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute voor gevaarlijke stoffen, wordt in de toelichting bij dat plan onderscheidenlijk tevens ingegaan op:

  • a.

    1°. de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen redelijkerwijs te verwachten zijn, en

    2°. de als gevolg van het bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft;

  • b.

    het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;

  • c.

    de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan zijn overwogen en de in dat plan opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte, en

  • d.

    de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.

Lid 5

Lid 4 kan buiten toepassing blijven indien bij de vaststelling van het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt aangetoond dat:

  • a.

    het groepsrisico, gelet op de dichtheid van personen, bedoeld in artikel 4, onderdeel a, onder 1° en 2°, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of

  • b.

    1°. het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, bedoeld in lid 4, onderdeel a, onder 2°, met niet meer dan tien procent toeneemt, en

    2°. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, bedoeld in het lid 4, onderdeel a, onder 1° en 2°, niet wordt overschreden.

Lid 6

Indien toepassing wordt gegeven aan lid 5, bevat de toelichting bij het besluit de onderbouwing daarvan.

Lid 7

Het groepsrisico wordt berekend volgens de Regeling externe veiligheid transportroutes.

Lid 8

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan als bedoeld in lid 1, stelt het bevoegd gezag het bestuur van de veiligheidsregio waarbinnen het betreffende bestemmingsplangebied ligt, in de gelegenheid advies uit te brengen over de in lid 3 en, voor zover van toepassing, lid 4 genoemde onderwerpen.

Lid 9

Onverminderd de leden 7 en 8 worden in de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in lid 1, de redenen vermeld die het rechtvaardigen om in het plasbrandaandachtsgebied nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten toe te laten,

Lid 10

Voor nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten in een plasbrandaandachtsgebied is paragraaf 2.3 van de Regeling Bouwbesluit 2012 overeenkomstig van toepassing.

Lid 11

Het bestemmingsplan als bedoeld in lid 1, bevat (een samenvatting van) het advies als bedoeld in lid 8.

Artikel 2.18.5 Essentiële functies en gebouwen

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien niet in de aanleg, bouw of vestiging van nieuwe essentiële functies en gebouwen binnen het invloedsgebied van inrichtingen die vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals die luidde op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en/of binnen het invloedsgebied van een als zodanig aangewezen route gevaarlijke stoffen, tenzij aangetoond is dat zodanige maatregelen getroffen zijn dat het essentiële gebouw of de essentiële functie naar zijn aard kan blijven functioneren in geval van een calamiteit.

Lid 2

Bestemmingsplannen voorzien niet in de aanleg, bouw of vestiging van nieuwe inrichtingen die vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals die luidde op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en van een als zodanig aangewezen route gevaarlijke stoffen als zich binnen het invloedsgebied essentiële functies en gebouwen bevinden, tenzij aangetoond is dat zodanige maatregelen getroffen zijn dat het essentiële gebouw of de essentiële functie naar zijn aard kan blijven functioneren in geval van een calamiteit.

Titel 2.19 Mobiliteit

Zie toelichting titel 2.19 Mobiliteit

Artikel 2.19.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    hoofdinfrastructuur: weg-, vaarweg- en spoorverbindingen van en naar de stedelijke centra en streekcentra;

  • b.

    hoofdfietsverbindingen: hoogwaardig fietsnetwerk van en naar de stedelijke centra en streekcentra;

  • c.

    multimodale knooppunten: locaties waar de uitwisseling plaatsvindt tussen verkeersmodaliteiten (weg, water, spoor).

Artikel 2.19.2 Nieuwe ontwikkelingen

In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe grootschalige ontwikkelingen die bovenlokale verkeersbewegingen met zich meebrengen of effecten hebben op de verkeersafwikkeling op de hoofdinfrastructuur, wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met het uitgangspunt dat ontwikkelingen die mobiliteit oproepen worden geprojecteerd nabij aansluitingen op hoofdinfrastructuur, hoofdfietsverbindingen en multimodale knooppunten.

Titel 2.20 Winlocaties grondstoffen

Zie toelichting titel 2.20 Winlocaties grondstoffen

Artikel 2.20.1 Ontgrondingen

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe, multifunctionele winlocaties, indien deze passen binnen het bestaande netwerk van zandwinningen en bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in lid 1 regelt, voor zover mogelijk, dat de winlocatie zodanig wordt geprojecteerd en ingericht dat tijdens de zandwinning de invloed op de omgevingskwaliteiten beperkt blijft en de locatie na het (gefaseerd) beëindigen van de zandwinning eenvoudig geschikt te maken is voor de beoogde nieuwe bestemming.

Artikel 2.20.2 Zoutwinningen

Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe zoutwinlocaties indien de zoutwinning kan worden ingepast in de structuur van landbouw, natuur en landschap conform de gebiedskenmerken.

Titel 2.21 (vervallen)

Titel 2.22 Onconventioneel gas (schaliegas, steenkoolgas)

Artikel 2.22.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    onconventioneel gas: fossiele gassen die opgesloten zitten in de hardere bodemlagen in de diepe ondergrond zoals schaliegas en steenkoolgas, die alleen gewonnen kunnen worden door een constante bewerking, zoals ‘fracking’;

  • b.

    fracking: het proces waarbij onder hoge druk een mix van water, chemicaliën en zandkorrels de kleisteenlaag wordt ingespoten, waardoor scheuren ontstaan waarlangs het gas naar de boorschacht kan lopen en gewonnen kan worden.

Artikel 2.22.2 Installaties voor proefboringen en winning van schaliegas en steenkoolgas

Bestemmingsplannen voorzien niet in het oprichten en gebruik van installaties voor proefboringen naar en winning van onconventioneel gas, zoals schaliegas en steenkoolgas.

Hoofdstuk 3 Milieuverordening (grondwaterbescherming en bodem)

Titel 3.1 Grondwaterbescherming, algemeen

Paragraaf 3.1.1 Begripsbepalingen en zorgplicht in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

zie toelichting paragraaf 3.1.1 Begripsbepalingen en zorgplicht (waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones)

Artikel 3.1.1.1 Begrippen

In dit hoofdstuk en in de bijlagen bij dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    achtergrondwaarden, baggerspecie, bouwstof, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse Wonen en kwaliteitsklasse A, toepassen van bouwstoffen, toepassen van grond of baggerspecie, werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit;

  • b.

    begraafplaatsen en terreinen voor de verstrooiing van as: begraafplaatsen of terreinen voor de verstrooiing van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging alsmede dierenbegraafplaatsen;

  • c.

    betrokken grondwateronttrekker: de drijver van een onttrekkingsinrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, uitsluitend of mede bestemd voor het onttrekken van grondwater voor de (openbare) drinkwatervoorziening, in wiens belang het betreffende gebied wordt beschermd;

  • d.

    bijlage: bij deze verordening behorende bijlage;

  • e.

    bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bodembescherming;

  • f.

    bodemenergiesysteem: een gesloten of een open bodemenergiesysteem;

  • g.

    bodemenergiesysteem gesloten: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van het bovengrondse deel van de installatie;

  • h.

    bodemenergiesysteem open: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, met inbegrip van het bovengrondse deel van de installatie;

  • i.

    buisleiding: buisleiding voor het transport van olie, chemicaliën en gas met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas, alsmede een buisleiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

  • j.

    gebouw: een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet;

  • k.

    gewasbeschermingsmiddel, biociden: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

  • l.

    inrichting: inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht;

  • m.

    lozing: het op of in de bodem brengen van koelwater, afvalwater dan wel overige vloeistoffen, waarin schadelijke stoffen voorkomen;

  • n.

    lozen vanuit een particulier huishouden: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit lozing afvalwater huishoudens;

  • o.

    mechanische ingreep: een werk op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten, waaronder begrepen boringen, grond- en funderingswerken;

  • p.

    meststoffen, dierlijke meststoffen respectievelijk anorganische meststoffen, compost en kalkmeststoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet respectievelijk het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

  • q.

    milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: gebieden als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de wet;

  • r.

    NEN 3650: Norm van het Nederlands Normalisatie-instituut ‘Eisen voor buisleidingsystemen’, uitgave juni 2012;

  • s.

    NTA 8000: Nederlandse technische afspraak van het Nederlands Normalisatie-instituut ‘Specificatie voor een risicomanagementsysteem (RMS) voor risico's van buisleidingsystemen voor het transport van gevaarlijke stoffen in de beheerfase’, uitgave april 2009;

  • t.

    omgevingsvergunning: omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo;

  • u.

    schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval, verwacht kan worden dat ze de bodem en het grondwater verontreinigen of kunnen verontreinigen, met inbegrip van de stoffen zoals opgenomen in bijlage 2a Niet limitatieve lijst met schadelijke stoffen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones;

  • v.

    waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone: zones van milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning, die als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming bij deze verordening zijn aangewezen;

  • w.

    wet: Wet milieubeheer;

  • x.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.1.1.2 Zorgplicht

Lid 1

Ieder die in een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning buiten een inrichting gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken.

Lid 2

Indien die schade zich voordoet of dreigt voor te doen, behoort tot de maatregelen als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de bedoelde gedragingen verricht of nalaat, onmiddellijk Gedeputeerde Staten en de betrokken grondwateronttrekker informeert.

Paragraaf 3.1.2 Gebiedsaanwijzing: waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

zie toelichting paragraaf 3.1.2 Gebiedsaanwijzing (waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones)

Artikel 3.1.2.1 Milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning

Lid 1

Als milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning worden aangewezen de gebieden die als zodanig zijn aangegeven op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming

Lid 2

Een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning kan bestaan uit verschillende zones, die als zodanig zijn aangewezen op de kaart, als bedoeld in het eerste lid:

  • a.

    waterwingebied;

  • b.

    grondwaterbeschermingsgebied;

  • c.

    boringsvrije zone.

Artikel 3.1.2.2 Bevoegdheden Gedeputeerde Staten tot wijzigen grenzen gebieden

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen van de gebieden, als bedoeld in artikel 3.1.2.1, wijzigen als er sprake is van:

  • a.

    wijzigingen op perceelsniveau;

  • b.

    verkleining of opheffing van een gebied bij (gedeeltelijke) sluiting van een drinkwaterwinning;

  • c.

    verkleining van een gebied bij voorzienbare sluiting van een drinkwaterwinning;

  • d.

    vergroting van een gebied als gevolg van uitbreiding van de vergunde capaciteit van een drinkwaterwinning met maximaal 1 miljoen m3 grondwater per jaar.

Lid 2

In aanvulling op artikel 1.4 van de wet worden eigenaren en gebruikers van de betreffende gronden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen over een grenswijziging als bedoeld in het eerste lid.

Lid 3

In aanvulling op het tweede lid wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over een grenswijziging als bedoeld in het eerste lid.

Lid 4

Gedeputeerde Staten duiden de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, als bedoeld in artikel 3.1.2.1, tweede lid, onder a en b, op afdoende wijze aan door middel van borden.

Titel 3.2 Grondwaterbescherming

Paragraaf 3.2.1 Waterwingebieden

zie toelichting paragraaf 3.2.1 Waterwingebieden

Artikel 3.2.1.1 Regels voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in waterwingebieden

zie toelichting artikelen 3.2.1.1 t/m 3.2.1.3 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

Het is verboden in een waterwingebied een inrichting, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, op te richten.

Lid 2

Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor de betrokken grondwateronttrekker, voor zover de inrichting noodzakelijk is voor de waterwinning.

Lid 3

Het is verboden in een waterwingebied binnen een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, een lozing uit te voeren.

Lid 4

Het is verboden in een waterwingebied binnen een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, een bodemenergiesysteem te installeren.

Artikel 3.2.1.2 Instructieregels voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen in waterwingebieden

zie toelichting artikelen 3.2.1.1 t/m 3.2.1.3 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

Het bevoegd gezag verbindt aan een omgevingsvergunning voor een inrichting in een waterwingebied in ieder geval de voorschriften die zijn aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Lid 2

Het bevoegd gezag kan afwijken van de voorschriften als bedoeld in het eerste lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Artikel 3.2.1.3 Regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in waterwingebieden

zie toelichting artikelen 3.2.1.1 t/m 3.2.1.3 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

De in artikel 3.2.1.1 gestelde bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op een inrichting in een waterwingebied, waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.

Lid 2

Het is verboden in een waterwingebied een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, in werking te hebben, te veranderen of de werking te veranderen.

Lid 3

Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones en geen nadelige gevolgen voor de waterwinning optreden.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorschriften als bedoeld in het derde lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Artikel 3.2.1.4 Verboden in waterwingebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.1.4 t/m 3.2.1.6 Activiteiten buiten inrichtingen

Lid 1

Het is in een waterwingebied verboden om buiten inrichtingen:

  • a.

    schadelijke stoffen op of in de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken of te vervoeren;

  • b.

    constructies of werken op of in de bodem op te richten, te hebben, of uit te voeren als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen kan ontstaan.

Lid 2

Onder de in het eerste lid, onder a, bedoelde schadelijke stoffen worden in ieder geval begrepen aardolie en aardolieproducten, afvalstoffen, gewasbeschermingsmiddelen en biociden, meststoffen, IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie waarvan de kwaliteit de achtergrondenwaarden overschrijdt, koelwater, afvalwater en overige vloeistoffen waarin schadelijke stoffen voorkomen.

Lid 3

Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in ieder geval begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, mechanische ingrepen, begraafplaatsen en terreinen voor het verstrooien van as, wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, recreatieve voorzieningen, gebouwen en bodemenergiesystemen.

Artikel 3.2.1.5 Vrijstellingen in waterwingebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.1.4 t/m 3.2.1.6 Activiteiten buiten inrichtingen

Lid 1

De in artikel 3.2.1.4, eerste lid, onder a en b, gestelde verboden gelden niet voor:

  • a.

    activiteiten van de betrokken grondwateronttrekker, voor zover de activiteiten noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

  • b.

    activiteiten waarvoor Gedeputeerde Staten een vergunning hebben verleend op grond van de Waterwet of de Ontgrondingenwet dan wel een beschikking hebben gegeven op grond van de Wet bodembescherming en aan die vergunning of beschikking voorschriften hebben verbonden die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning;

  • c.

    activiteiten waarvoor de betrokken grondwateronttrekker een beheerplan heeft opgesteld dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.

Lid 2

Het in artikel 3.2.1.4, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

  • a.

    het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen en biociden, bij woningen en andere gebouwen, bestemd voor of afkomstig van normaal gebruik ter plaatse, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen weersinvloeden;

  • b.

    het hebben of gebruiken van schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

  • c.

    het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidbestrijding;

  • d.

    het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen weersinvloeden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

Lid 3

Het in artikel 3.2.1.4, eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet voor:

  • a.

    constructies of werken die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestonden;

  • b.

    uitbreiding of wijziging van de constructies en werken bedoeld onder a voor zover de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen.

Artikel 3.2.1.6 Ontheffingen in waterwingebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.1.4 t/m 3.2.1.6 Activiteiten buiten inrichtingen

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen, voor zover de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen, ontheffing verlenen van de in de artikelen 3.2.1.4 gestelde verboden voor:

  • a.

    activiteiten in verband met natuurontwikkeling en natuurbeheer;

  • b.

    activiteiten in verband met extensieve recreatie en educatie;

  • c.

    activiteiten van tijdelijke aard, in uitzonderlijke gevallen, voor maximaal vijf jaar, die van zwaarwegend maatschappelijk belang zijn en waarvoor geen alternatieven beschikbaar zijn.

Lid 2

Ten aanzien van de ontheffing is artikel 3.2.4.1 van toepassing.

Paragraaf 3.2.2 Grondwaterbeschermingsgebieden

zie toelichting paragraaf 3.2.2 Grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 3.2.2.1 Regels voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

zie toelichting artikelen 3.2.2.1 t/m 3.2.2.3 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 2b Lijst met verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden.

Lid 2

Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor de betrokken grondwateronttrekker, voor zover de inrichting noodzakelijk is voor de waterwinning.

Lid 3

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied binnen een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, een lozing uit te voeren.

Lid 4

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden binnen een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, een bodemenergiesysteem te installeren.

Artikel 3.2.2.2 Instructieregels voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

zie toelichting artikelen 3.2.2.1 t/m 3.2.2.3 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

Het bevoegd gezag verbindt aan een omgevingsvergunning voor een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied in ieder geval de voorschriften die zijn aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Lid 2

Het bevoegd gezag kan afwijken van de voorschriften als bedoeld in het eerste lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Artikel 3.2.2.3 Regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

zie toelichting artikelen 3.2.2.1 t/m 3.2.2.3 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

De bepalingen in artikel 3.2.2.1 zijn van overeenkomstige toepassing op een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied, waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.

Lid 2

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, in werking te hebben, te veranderen of de werking te veranderen.

Lid 3

Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones en geen nadelige gevolgen voor de waterwinning optreden.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorschriften als bedoeld in het derde lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Artikel 3.2.2.4 Regels voor grote en grootschalige projecten in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.2.4 en 3.2.4.1 Activiteiten buiten inrichtingen. Grote en grootschalige projecten

Lid 1

Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om buiten inrichtingen grote en grootschalige projecten tot stand te brengen, te wijzigen of uit te breiden, voor zover de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning toenemen.

Lid 2

Onder projecten, als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan grote en grootschalige:

  • dag- of verblijfsrecreatie;

  • woningbouw (meer dan 10 respectievelijk 100 woningen);

  • stedenbouw (winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening);

  • autowegen (inclusief parkeerterreinen, transferia), waterwegen (inclusief havens), spoorwegen;

  • bedrijventerreinen;

  • buisleidingen.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in het eerste lid gestelde verboden. Ten aanzien van de ontheffing is artikel 3.2.4.1 van toepassing.

Artikel 3.2.2.5 Regels voor meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

Lid 1

Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om buiten inrichtingen meststoffen op of in de bodem te brengen.

Lid 2

Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor dierlijke meststoffen, anorganische meststoffen, compost en kalkmeststoffen.

Artikel 3.2.2.6 Regels voor bouwstoffen, grond en baggerspecie in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

Lid 1

Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om buiten inrichtingen IBC-bouwstoffen op of in de bodem te brengen.

Lid 2

Het is in grondwaterbeschermingsgebieden verboden om buiten inrichtingen grond of baggerspecie op of in de bodem toe te passen.

Lid 3

Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:

  • a.

    op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

    • 1º.

      de achtergrondwaarden niet overschrijdt dan wel

    • 2º.

      de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

  • b.

    in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

    • 1º.

      de achtergrondwaarden niet overschrijdt dan wel

    • 2º.

      de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

  • c.

    met een omvang van meer dan 5.000 m3 indien wordt aangetoond dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie

    • 1º.

      de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt bij een toepassing op of in de bodem;

    • 2º.

      de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt bij een toepassing in oppervlaktewater;

  • d.

    indien sprake is van verspreiding van de baggerspecie uit een watergang, die vrijkomt bij regulier onderhoud, over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.

Lid 4

De eisen als bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 1 en 2 van het Besluit bodemkwaliteit zijn van toepassing op het derde lid, onder c.

Lid 5

Degene die voornemens is een activiteit genoemd in het derde lid, onder c, uit te voeren doet een melding. Bij de melding wordt een rapport van locatiespecifiek onderzoek gevoegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 3.2.5.1 van toepassing.

Artikel 3.2.2.7 Regels voor lozingen in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

Lid 1

Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om buiten inrichtingen een lozing uit te voeren.

Lid 2

Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het lozen:

  • a.

    vanuit een particulier huishouden;

  • b.

    van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, spoorwegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken alsmede van parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer, indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 4 Algemene voorschriften lozing afvloeiend hemelwater van wegen in grondwaterbeschermingsgebieden.

Lid 3

Degene die voornemens is een activiteit genoemd in het tweede lid, onder b uit te voeren doet een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 3.2.5.1 van toepassing.

Artikel 3.2.2.8 Regels voor constructies in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

Lid 1

Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om buiten inrichtingen constructies voor het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen op of in de bodem te hebben of tot stand te brengen, waaronder begrepen leidingen, installaties en opslagreservoirs.

Lid 2

Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor constructies:

  • a.

    voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • b.

    voor de opslag en het transport van schadelijke stoffen voor niet-bedrijfsmatige doeleinden;

  • c.

    inhoudende het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van een buisleiding indien:

    • 1º.

      gebruik wordt gemaakt van mantelbuizen conform NEN 3650 met een lekdetectiesysteem;

    • 2º.

      markeringslint boven de buisleiding wordt aangebracht en

    • 3º.

      een locatiespecifiek calamiteitenplan wordt opgesteld overeenkomstig NTA 8000, gericht op het voorkomen van verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, waarbij in ieder geval wordt betrokken een geohydrologisch onderzoek met berekeningen van de verspreiding van de schadelijke stof in de bodem.

Lid 3

Degene die voornemens is een activiteit genoemd in het tweede lid, onder c, uit te voeren doet een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 3.2.5.1 van toepassing.

Artikel 3.2.2.9 Regels voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

Lid 1

Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om buiten inrichtingen mechanische ingrepen op of in de bodem uit te voeren dieper dan twee meter onder het maaiveld.

Lid 2

Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor mechanische ingrepen:

  • a.

    ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog op de waterwinning;

  • b.

    waarvoor Gedeputeerde Staten een vergunning hebben verleend op grond van de Waterwet of de Ontgrondingenwet dan wel een beschikking hebben gegeven op grond van de Wet bodembescherming en aan die vergunning of beschikking voorschriften hebben verbonden die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning of

  • c.

    waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5 Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Lid 3

Degene die voornemens is een activiteit genoemd in het tweede lid, onder c, uit te voeren doet een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 3.2.5.1 van toepassing.

Artikel 3.2.2.10 Regels voor bodemenergiesystemen in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen

Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om buiten inrichtingen een bodemenergiesysteem te installeren.

zie toelichting artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

Paragraaf 3.2.3 Boringsvrije zones

zie toelichting paragraaf 3.2.3 Boringsvrije zones

Artikel 3.2.3.1 Regels voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in boringsvrije zones

zie toelichting artikelen 3.2.3.1 t/m 3.2.3.3 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

Het is verboden in een boringsvrije zone binnen een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, een lozing uit te voeren of een bodemenergiesysteem te installeren, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:

  • a.

    dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg;

  • b.

    dieper dan vijfenzeventig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle;

  • c.

    dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede en

  • d.

    dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep, met uitzondering van de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle.

Lid 2

Het in het eerste lid onder d. genoemde verbod geldt niet voor het installeren van een bodemenergiesysteem en het uitvoeren van een lozing die daarmee verband houdt, indien op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit wordt aangetoond dat de slecht doorlatende laag dieper ligt dan vijftig meter onder het maaiveld en de activiteit wordt uitgevoerd tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen.

Artikel 3.2.3.2 Instructieregels voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen in boringsvrije zones

zie toelichting artikelen 3.2.3.1 t/m 3.2.3.3 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

Het bevoegd gezag verbindt aan een omgevingsvergunning voor een inrichting in een boringsvrije zone in ieder geval de voorschriften die zijn aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Lid 2

Het bevoegd gezag kan afwijken van de voorschriften als bedoeld in het eerste lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Artikel 3.2.3.3 Regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in boringsvrije zones

zie toelichting artikelen 3.2.3.1 t/m 3.2.3.3 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten binnen inrichtingen

Lid 1

De verboden in artikel 3.2.3.1, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een inrichting in een boringsvrije zone, waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.

Lid 2

Het is verboden in een boringsvrije zone binnen een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, een mechanische ingreep uit te voeren, op de wijze als bedoeld in artikel 3.2.3.1, eerste lid, onder a, b, c en d.

Lid 3

Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones en geen nadelige gevolgen voor de waterwinning optreden.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorschriften als bedoeld in het derde lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Lid 5

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden als bedoeld in het eerste lid, voor het installeren van een bodemenergiesysteem en voor het uitvoeren van een lozing die daarmee verband houdt, dieper dan vijftig meter in de boringsvrije zone Salland Diep. Ontheffing kan worden verleend indien op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit wordt aangetoond dat de slecht doorlatende laag dieper ligt dan vijftig meter onder het maaiveld. De ontheffing wordt verleend voor de activiteit tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen. Ten aanzien van de ontheffing is artikel 3.2.4.1 van toepassing.

Artikel 3.2.3.4 Regels in boringsvrije zones, buiten inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.3.4 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten buiten inrichtingen

Lid 1

Het is in een boringsvrije zone verboden om buiten inrichtingen een lozing uit te voeren of een bodemenergiesysteem te installeren, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:

  • a.

    dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg;

  • b.

    dieper dan vijfenzeventig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Engelse Werk te Zwolle;

  • c.

    dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede of

  • d.

    dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep,met uitzondering van de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle.

Lid 2

Het is in een boringsvrije zone verboden om buiten inrichtingen een mechanische ingreep uit te voeren, op de wijze als bedoeld in artikel 3.2.3.4, eerste lid, onder a, b, c, en d.

Lid 3

Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor mechanische ingrepen:

  • a.

    ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog op de waterwinning;

  • b.

    waarvoor Gedeputeerde Staten een vergunning hebben verleend op grond van de Waterwet of de Ontgrondingenwet dan wel een beschikking hebben gegeven op grond van de Wet bodembescherming en aan die vergunning of beschikking voorschriften hebben verbonden die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning of

  • c.

    waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5 Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Lid 4

Degene die voornemens is een mechanische ingreep als bedoeld in het derde lid, onder c, uit te voeren doet een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 3.2.5.1 van toepassing.

Lid 5

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden als bedoeld in het eerste en tweede lid, ten behoeve van het installeren van een bodemenergiesysteem, dieper dan vijftig meter in de boringsvrije zone Salland Diep. Ontheffing kan worden verleend indien op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit wordt aangetoond dat de slecht doorlatende laag dieper ligt dan vijftig meter onder het maaiveld. De ontheffing wordt verleend voor de activiteit tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen. Ten aanzien van de ontheffing is artikel 3.2.4.1 van toepassing.

Paragraaf 3.2.4 Ontheffingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

zie toelichting paragraaf 3.2.4 Ontheffingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Artikel 3.2.4.1 Ontheffingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

zie toelichting waterwingebieden artikelen 3.2.1.4 t/m 3.2.1.6 Activiteiten buiten inrichtingen

zie toelichting grondwaterbeschermingsgebieden artikelen 3.2.2.4 en 3.2.4.1 Activiteiten buiten inrichtingen. Grote en grootschalige projecten

zie toelichting boringsvrije zones artikelen 3.2.3.1 t/m 3.2.3.3 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten binnen inrichtingen

zie toelichting artikelen 3.2.3.4 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten buiten inrichtingen

Lid 1

Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing indien de activiteit in strijd is met een geldend en onherroepelijk bestemmingsplan of met bij dat plan gestelde eisen, dan wel in strijd is met de Omgevingsvisie Overijssel.

Lid 2

Gedeputeerde Staten stellen, in afwijking van artikel 11.1.9, de volgende personen en instanties in de gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot de ontwerp-beschikking:

  • a.

    de inspecteur als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer,

  • b.

    burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente,

  • c.

    het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap en

  • d.

    de betrokken grondwateronttrekker.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing verklaren indien er geen zienswijzen te verwachten zijn betreffende de bescherming van de waterwinning. Ze beslissen in dat geval binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

Lid 4

Ten behoeve van de ontheffingaanvraag wordt gebruikt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Paragraaf 3.2.5 Meldingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

zie toelichting paragraaf 3.2.5 Meldingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Artikel 3.2.5.1 Meldingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zone, buiten inrichtingen

zie toelichting grondwaterbeschermingsgebieden artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

zie toelichting boringsvrije zones artikelen 3.2.3.4 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten buiten inrichtingen

Lid 1

Een melding als bedoeld in de artikelen 3.2.2.6, vijfde lid, 3.2.2.7, derde lid, 3.2.2.8, derde lid en 3.2.2.9, derde lid en 3.2.3.4, vierde lid, wordt gedaan ten minste vier weken voor aanvang van de activiteit waarop de melding betrekking heeft aan Gedeputeerde Staten.

Lid 2

Ten behoeve van de melding wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Lid 3

Indien met de activiteit niet is gestart binnen een jaar na de aanvangsdatum van de activiteit zoals aangegeven op het meldingsformulier, vervalt de gedane melding van rechtswege.

Artikel 3.2.5.2 Nadere eisen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones, buiten inrichtingen

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen in het belang van de waterwinning nadere eisen stellen met betrekking tot de voorschriften als bedoeld in de artikelen 3.2.2.6, vijfde lid, 3.2.2.7, derde lid, 3.2.2.8, derde lid en 3.2.2.9, derde lid en 3.2.3.4, vierde lid.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen de nadere eisen wijzigen, aanvullen of intrekken indien het belang van de waterwinning zich daartegen niet verzet.

Lid 3

De voorschriften als bedoeld in de artikelen 3.2.2.6, vijfde lid, 3.2.2.7, derde lid, 3.2.2.8, derde lid en 3.2.2.9, derde lid en 3.2.3.4, vierde lid, en de nadere eisen gelden voor degene die de activiteit uitvoert.

Paragraaf 3.2.6 Vergoeding van kosten en schade in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

zie toelichting paragraaf 3.2.6 Vergoeding van kosten en schade in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Artikel 3.2.6.1 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.3 juncto 4.2 van de Wabo met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2. paragrafen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van deze verordening.

Artikel 3.2.6.2 Inhoud verzoek

Het verzoek om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld of schade lijdt;

  • b.

    de aard en de omvang van de kosten of de schade;

  • c.

    de wijze waarop de kosten of de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 3.2.6.3 Advies van deskundigen

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking, als bedoeld in artikel 3.2.6.1.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen van de aangewezen deskundigen, als bedoeld in het eerste lid, het advies inwinnen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging. Indien Gedeputeerde Staten advies inwinnen zijn de bepalingen in het derde tot en met zesde lid van overeenkomstige toepassing.

Lid 3

De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen zijn verzoek om vergoeding toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn tot toekenning van een vergoeding uit eigen beweging, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

Lid 4

De betrokken grondwateronttrekker wordt in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

Lid 5

De deskundigen brengen advies uit inzake:

  • a.

    de vraag of de kosten zijn gemaakt of de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van deze verordening;

  • b.

    de omvang van de kosten of de schade;

  • c.

    de vraag of de kosten of de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

  • d.

    de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

  • e.

    de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten of de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

  • f.

    de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

Lid 6

De deskundigen brengen hun advies zo spoedig mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en aan de betrokken grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 3.2.6.4 Betrokkenheid grondwateronttrekker

Indien Gedeputeerde Staten geen advies inwinnen van deskundigen, stellen zij de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek of het voornemen naar voren te brengen voordat zij een besluit nemen met betrekking tot het toekennen van een vergoeding.

Artikel 3.2.6.5 Inhoud verzoek ander bestuursorgaan

Lid 1

Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van de Wabo Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten of schade door het aan de vergunning verbinden van voorschriften op basis van de artikelen 3.2.1.2, 3.2.2.2 en 3.2.3.2 en bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:

  • a.

    indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;

  • b.

    indien de betrokken grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

  • c.

    indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wabo heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

  • d.

    het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding of, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking.

Lid 2

Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de betrokken grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

Lid 3

Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van het verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.2.6.3, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

Artikel 3.2.6.6 Schadevergoedingsconvenant

In aanvulling op en ter uitwerking van het bepaalde in de artikelen 3.2.6.1 tot en met 3.2.6.5 gelden de bepalingen van een tussen de provincie, de betrokken grondwateronttrekker en de betrokken Overijsselse gemeenten gesloten convenant.

Titel 3.3 Bodem

Paragraaf 3.3.1 Bodemsanering

zie toelichting titel 3.3 Bodem

Artikel 3.3.1.1 Uitgebreide voorbereidingsprocedure

vervallen

Artikel 3.3.1.2 Melding van voorgenomen bodemsanering

Gedeputeerde Staten stellen een formulier vast voor een melding als bedoeld in artikel 28, lid 1 van de Wet bodembescherming

zie toelichting artikel 3.3.1.2 Melding van voorgenomen bodemsanering

Artikel 3.3.1.3 Inhoud saneringsplan

In het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, lid 2 van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

zie toelichting artikel 3.3.1.3 Inhoud saneringsplan

Artikel 3.3.1.4 Inhoud evaluatieverslag

In het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

zie toelichting artikel 3.3.1.4 Inhoud evaluatieverslag

Artikel 3.3.1.5 Inhoud nazorgplan

In een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens

zie toelichting artikel 3.3.1.5 Inhoud nazorgplan

Artikel 3.3.1.6 Waterkwaliteitsbeheerder

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

zie toelichting artikel 3.3.1.6 Waterkwaliteitsbeheerder

Paragraaf 3.3.2 Ontgrondingen

zie toelichting paragraaf 3.3.2 Ontgrondingen

Artikel 3.3.2.1 Vrijstelling vergunningplicht

zie toelichting artikel 3.3.2.1 Vrijstelling vergunningplicht

Lid 1

Geen vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet is vereist voor ontgrondingen voor de navolgende werken of werkzaamheden:

  • a.

    het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van rijkswaterstaatswerken en werken door of op last van de provincie Overijssel;

  • b.

    het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk, waarvan het oppervlak is vastgelegd op de plankaart of op het inrichtingsplan van een onherroepelijk bestemmingsplan, provinciaal inpassingsplan of van een onherroepelijk projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 en 3.26 van Wet ruimtelijke ordening, waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau;

  • c.

    het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk door of in opdracht van gemeenten of waterschappen, met inbegrip van de aanleg van waterpartijen indien minder dan 10.000 m³ vaste stoffen uit een of meer waterpartijen wordt ontgraven, en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau;

  • d.

    het aanleggen, onderhouden, verbreden of verdiepen van watergangen, voor zover deze een bodembreedte krijgen van niet meer dan 5 meter, en een diepte van niet meer dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau;

  • e.

    het aanleggen, verhogen, verzwaren of onderhouden van waterkeringen;

  • f.

    het uitvoeren van werkgebonden ontgrondingen gericht op:

    • beheer en onderhoud ten behoeve van de instandhouding van bestaande natuur, of

    • het ontwikkelen van nieuwe natuur, mits per werk minder dan 10.000 m³ vaste stoffen wordt ontgraven en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau, indien uitgevoerd door of in opdracht van een natuurbeherende instantie of op grond van een specifieke daartoe verleende overheidssubsidie;

  • g.

    de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw-, of bosbouwbedrijf, alsmede het planten of rooien van bomen, struiken of andere gewassen;

  • h.

    het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van waterputten, reservoirs, bassins, vijvers en soortgelijke werken, mits die zijn gelegen bij woningen of op agrarische bedrijfserven en de inhoud ervan niet meer bedraagt dan 500 m³ vaste stoffen;

  • i.

    het doen van archeologische opgravingen op grond van een vergunning ingevolge de Monumentenwet;

  • j.

    het aanleggen of wijzigen van gronddepotplaatsen met inbegrip van het ontgraven van de humeuze bovenlaag, alsmede het opruimen binnen 5 jaar na vulling ervan, en het aanleggen of wijzigen daarvan met betrekking tot bodem- en onderwaterbodemsanering als bedoeld in artikel 4, onder c van de Ontgrondingenwet;

  • k.

    het aanleggen of wijzigen van buitenmaneges, mits niet groter dan 1.500 m² en niet gelegen in landschappelijk of natuurwetenschappelijk gevoelige gebieden, en mits daarbij uitsluitend sprake is van omwisseling van deklaag en onderliggend zand waarbij niet dieper wordt gegraven dan 1 meter beneden het oorspronkelijke niveau;

  • l.

    het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van bouwwerken, kelders en graven, het doen van grondboringen en sonderingen, en het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en soortgelijke werken.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid is voor de in dat lid genoemde ontgrondingen vergunning vereist als deze in hoofdzaak worden uitgevoerd om bodemmateriaal te verkrijgen.

Lid 3

In afwijking van het eerste lid zijn deze vrijstellingen niet van toepassing als er op grond van de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. een m.e.r.(beoordelings)plicht geldt.

Artikel 3.3.2.2 Meldingsplicht vrijgestelde ontgrondingen

Lid 1

Indien bij een ontgronding als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, de te ontgraven hoeveelheid 10.000 m³ vaste stoffen of meer bedraagt, meldt de opdrachtgever van de ontgronding of de zakelijk of persoonlijk gerechtigde als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet de voorgenomen ontgronding uiterlijk twee weken voor aanvang daarvan aan Gedeputeerde Staten.

Lid 2

Ten behoeve van een melding als bedoeld in het eerste lid, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 3.3.2.3 Verkorte procedure

Lid 1

Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Ontgrondingenwet voor ontgrondingen van eenvoudige aard is artikel 10, eerste tot en met derde lid van de Ontgrondingenwet niet van toepassing, indien daarbij andere belangen dan die van de aanvrager niet of nauwelijks zijn betrokken.

Lid 2

Ontgrondingen van eenvoudige aard zijn:

  • a.

    ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder b en c, voor zover niet vrijgesteld en niet dieper dan 5 meter beneden het oorspronkelijk niveau uitgevoerd;

  • b.

    ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder c, voor zover het een niet vrijgestelde waterpartij betreft, die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd;

  • c.

    watergangen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder d, voor zover niet vrijgesteld, met een omvang van 10.000 m³ vaste stoffen of meer en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd;

  • d.

    ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder f, voor zover gericht op de ontwikkeling van nieuwe natuur en niet vrijgesteld, waartoe een overheidssubsidie is verleend en die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd, of – indien geen overheidssubsidie is verleend – tot een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen;

  • e.

    ontgrondingen, niet vrijgesteld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder g en h, met een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd.

Lid 3

De verkorte procedure, als bedoeld in het eerste lid, is bij wijziging van een vergunning eveneens van toepassing op:

  • a.

    verlenging van de in de vergunningsvoorschriften gestelde geldigheidstermijn van de vergunning en de daarmee samenhangende termijnen;

  • b.

    wijziging van de tenaamstelling van de vergunning;

  • c.

    wijziging van de in de vergunningsvoorschriften vastgelegde zekerheidsstelling;

  • d.

    alle overige eenvoudige wijzigingen van de vergunningsvoorschriften.

Lid 4

De verkorte procedure, als bedoeld in het eerste lid, is eveneens van toepassing op de intrekking van de vergunning op verzoek van de vergunninghouder.

Hoofdstuk 4 Waterverordening

Titel 4.1 Begripsbepalingen

zie toelichting titel 4.1 Begripsbepalingen

Artikel 4.1.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;

  • b.

    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;

  • c.

    dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;

  • d.

    de minister: de minister van Infrastructuur en Milieu;

  • e.

    peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

  • f.

    projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet;

  • g.

    profiel van vrije ruimte: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

  • h.

    regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;

  • i.

    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;

  • j.

    het waterschap: de Waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen, Rijn en IJssel en Vallei en Veluwe;

  • k.

    wet: de Waterwet.

Artikel 4.1.2 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk van deze verordening is van toepassing op het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta, het Waterschap Vechtstromen, het Waterschap Rijn en IJssel en het Waterschap Vallei en Veluwe bedoeld in artikel 2 van het reglement van het waterschap.

Titel 4.2 Normen regionale keringen en wateroverlast, verdringingsreeks

zie toelichting titel 4.2 Normen regionale keringen en wateroverlast, verdringingsreeks

Artikel 4.2.1 Aanwijzen regionale waterkeringen

Als regionale waterkeringen gelden de waterkeringen die zijn aangegeven op de kaart Waterkeringen en peilbesluiten

Artikel 4.2.2 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

zie toelichting artikel 4.2.2 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

Lid 1

Op kaart Waterkeringen en peilbesluiten is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige factoren die het waterkerende vermogen bepalen.

Lid 2

In overeenstemming met en ter vervanging van de overschrijdingskans in de zin van het eerste lid, wordt voor elke regionale waterkering de veiligheidsnorm nader aangegeven als de gemiddelde kans per jaar op een overstroming van het beschermde gebied door het bezwijken van een regionale waterkering.

Lid 3

Gedeputeerde Staten stellen voor de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen de maatgevende waterstanden vast.

Lid 4

Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het tweede lid.

Lid 5

Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan één provincie, kunnen Gedeputeerde Staten van die provincies besluiten dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Artikel 4.2.3 Regionale verdringingsreeks onttrekking IJsselmeergebied

zie toelichting artikel 4.2.3 Regionale verdringingsreeks onttrekking uit IJsselmeer en Twentekanalen / Overijsselse Vecht

Lid 1

In geval van een watertekort of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 2.1 lid 1 onder 3° van het Waterbesluit bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

  • a.

    gebruik als industrieel proceswater;

  • b.

    tijdelijke beregening van kapitaal-intensieve gewassen.

Lid 2

In geval van een watertekort of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 2.1 onder 4° van het Waterbesluit bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

  • a.

    peilhandhaving; 

  • b.

    doorspoelen en onttrekking voor beregening van akkerbouw; 

  • c.

    beregening van gras/mais;

  • d.

    doorspoelen; 

  • e.

    overige belangen.

Artikel 4.2.3a Regionale verdringingsreeks onttrekking Twentekanalen/Overijsselse Vecht

zie toelichting artikel 4.2.3 Regionale verdringingsreeks onttrekking uit IJsselmeer en Twentekanalen / Overijsselse Vecht

Lid 1

In geval van een watertekort of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 2.1 onder 3° van het Waterbesluit bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

  • a.

    onttrekking voor proceswater;

  • b.

    doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;

  • c.

    beregening van kapitaalintensieve gewassen.

Lid 2

In geval van een watertekort of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 2.1 onder 4°van het Waterbesluit bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

  • a.

    doorspoelen in geval van (de kans op) acuut risico voor de volksgezondheid;

  • b.

    scheepvaart;

  • c.

    peilhandhaving en beregening ten behoeve van akkerbouw;

  • d.

    beregening gras/maïs;

  • e.

    peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;

  • f.

    doorspoeling ten behoeve van aquatische ecologie (KRW).

Artikel 4.2.4 Normen wateroverlast

zie toelichting artikel 4.2.4 Normen wateroverlast

Lid 1

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, een gemiddelde overstromingskans van eens in de 100 jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van eens in de 10 jaar.

Lid 2

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994 en behoudens de gebieden genoemd in lid 3 een gemiddelde overstromingskans van niet vaker dan:

  • a.

    eens in de 50 jaar voor glastuinbouw en hoogwaardig land- en tuinbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

  • b.

    eens in de 25 jaar voor akkerbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

  • c.

    eens in de 10 jaar voor grasland, waarbij 5 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.

Lid 3

Voor de volgende gebieden wordt een andere daarbij vermelde gemiddelde overstromingskans vastgesteld:

  • a.

    eens in de 10 jaar, waarbij 30 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben voor de veenweidegebieden rond de Weerribben in het beheersgebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;

  • b.

    eens in de 10 jaar voor landbouwgronden in beekdalen in het beheergebied van het Waterschap Vechtstromen, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;

  • c.

    eens in het jaar voor laaggelegen gebieden in het beheergebied van het Waterschap Vechtstromen, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften vaststellen voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

Lid 5

De bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren voldoen aan de in het eerste, tweede en derde lid opgenomen normen; zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van het dagelijks bestuur ontheffing verlenen voor een nader te bepalen termijn.

Lid 6

Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moeten voldoen indien de normen in het eerste, tweede en derde lid wijzigen.

Artikel 4.2.5 Verslag toetsing watersysteem

zie toelichting artikel 4.2.5 Verslag toetsing watersysteem

Lid 1

Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 4.2.2, lid 1, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

Lid 2

Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm en maatgevende waterstanden bedoeld in artikel 4.2.2 en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.

Lid 3

Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 4.2.4, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

Lid 4

Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 4.2.4 en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.

Lid 5

Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

Lid 6

Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast met welke frequentie de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, worden uitgebracht.

Titel 4.3 Toedeling beheer watersysteem en beheer en instandhouding vaarwegen

zie toelichting titel 4.3 Toedeling beheer watersysteem en beheer en instandhouding vaarwegen

Artikel 4.3.1

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 4 van het reglement van het waterschap.

Artikel 4.3.2 Toedeling beheer vaarwegen

Op de als bijlage 6 bij deze verordening behorende lijsten is aangegeven welk bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk, is belast met het vaarwegbeheer.

zie toelichting artikel 4.3.2 Toedeling beheer vaarwegen

Artikel 4.3.3 Begripsomschrijvingen

Omgevingsverordening Overijssel

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    lijst A: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst van vaarwegen in beheer bij de provincie;

  • b.

    lijst B: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst van binnen de provincie gelegen vaarwegen in beheer bij andere overheidslichamen, het Rijk uitgezonderd;

  • c.

    minimaal benodigde vaarwegdiepte: de vaarwegdiepte op basis van de scheepstype- indeling conform de europese vaarwegklasses CEMT, of conform de klasse indeling volgens de BRTN, vermeerderd met de benodigde kielspeling;

  • d.

    schip: schip als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

  • e.

    vaarweg: elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of lijst B;

  • f.

    vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

  • g.

    vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A of lijst B;

  • h.

    werk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, waaronder begrepen oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen.

zie toelichting artikel 4.3.3 Begripsbepalingen

Artikel 4.3.4 Belangenbescherming

Deze titel en de daarop berustende bepalingen hebben tot doel:

  • a.

    regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;

  • b.

    aanvullende regels te stellen in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

zie toelichting artikel 4.3.4 Belangenbescherming

Artikel 4.3.5 Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

zie toelichting artikel 4.3.5 Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen de minimaal benodigde vaarwegdiepten vaststellen van de vaarwegen op de lijsten A en B.

Lid 2

De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, vastgesteld krachtens het eerste lid.

Lid 3

Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.6 Bedieningstijden van bruggen en sluizen

zie toelichting artikel 4.3.6 Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Lid 1

Gedeputeerde Staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, behorende bij de vaarwegen op de lijsten A en B in bijlage 6.

Lid 2

Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor spoorbruggen en voor bruggen en sluizen in beheer bij het Rijk.

Lid 3

De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tijden.

Lid 4

Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.7 Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

zie toelichting artikel 4.3.7 Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

Lid 1

Het besluit van een vaarwegbeheerder, niet zijnde het Rijk, tot het blijvend geheel of gedeeltelijk onttrekken aan het openbaar verkeer van een vaarweg van lijst B voor alle schepen behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een vaarweg of een deel van een vaarweg gesloten te verklaren voor nader te bepalen categorieën van vaartuigen.

Lid 3

Op de voorbereiding van besluiten als bedoeld in het eerste en tweede lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, waarbij inspraak openstaat voor diegene wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken.

Artikel 4.3.8 Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Het is verboden:

  • a.

    het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;

  • b.

    de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;

  • c.

    vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken.

zie toelichting artikel 4.3.8 Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werkenartikel 4.3.8 Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Artikel 4.3.9 Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

zie toelichting artikel 4.3.9 Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Lid 1

Het is verboden om:

  • a.

    veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg;

  • b.

    enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn. Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.

Lid 2

vervallen

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen van lid 1, indien de belangen, bedoeld in artikel 4.3.4 zich daartegen niet verzetten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Lid 4

Een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

  • a.

    de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

  • b.

    de ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt;

  • c.

    gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de houder verstrekte onjuiste gegevens;

  • d.

    de in het derde lid bedoelde voorschriften of beperkingen niet of niet voldoende worden nageleefd;

Lid 5

Op de voorbereiding van een besluit omtrent de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een kanaal voor de scheepvaart is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Lid 6

Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het derde lid, vereist.

Artikel 4.3.10 Regeling werken op de oever van vaarwegen

Lid 1

Voor het aanbrengen, houden, veranderen of verwijderen van enig werk op de oever binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn kan volstaan worden met het inzenden van een ondertekend en volledig ingevuld meldingsformulier. Deze melding dient minimaal vier weken voor aanvang van de werken te geschieden.

Lid 2

Indien de bruikbaarheid en/of instandhouding van de scheepvaartweg door enig werk in gevaar kan komen, zal voor het werk alsnog een ontheffing met voorschriften en beperkingen worden verleend. Gedeputeerde Staten brengen dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de melding ter kennis aan de meldingplichtige. In dat geval wordt het meldingsformulier behandeld als een aanvraag om ontheffing.

Artikel 4.3.11 Verhaalplicht

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement, moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder worden verhaald indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

zie toelichting artikel 4.3.11 Verhaalplicht

Titel 4.4 Regionaal waterplan en beheerplannen

zie toelichting titel 4.4 Regionaal waterplan en beheerplannen

Artikel 4.4.1 Inhoud regionaal waterplan

zie toelichting artikel 4.4.1 Inhoud regionaal waterplan

Lid 1

Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in de artikelen 4.4 van de wet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

Lid 2

De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid van de wet worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 4.4.2 Voorbereiding regionaal waterplan

zie toelichting artikel 4.4.2 Voorbereiding regionaal waterplan

Lid 1

Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van Burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

Lid 2

Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder(s) van de grensoverschrijdende of grensvormende watersystemen.

Lid 3

Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.4.3 Uitwerking regionaal waterplan

zie toelichting artikel 4.4.3 Uitwerking regionaal waterplan

Lid 1

In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.

Lid 2

Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionaal waterplan maakt deel uit van het regionaal waterplan.

Lid 3

Artikel 4.4.2 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 4.4.4 Inhoud beheerplan

zie toelichting artikel 4.4.4 Inhoud beheerplan

Lid 1

Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:

  • a.

    de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem

  • b.

    het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de functies en doelstellingen die aan de watersystemen zijn toegekend;

  • c.

    de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

  • d.

    een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen of heffingen in de planperiode;

  • e.

    het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de (landgebruiks)functies in het beheersgebied;

  • f.

    één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven;

  • g.

    één of meer kaarten, waarbij de gebieden met de daarbij behorende normen als bedoeld in artikel 4.2.4, leden 2 en 3, staan aangegeven.

Lid 2

Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

  • a.

    afwegingen die aan het plan ten grondslag liggen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

  • b.

    een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de maatregelen die in het eerste lid, onder c, zijn genoemd.

Artikel 4.4.5 Raadplegen bij opstellen beheerplan

Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten en de colleges van Burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende provincies en gemeenten alsmede de ten aanzien van grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen bevoegde Duitse autoriteiten.

Artikel 4.4.6 Voorbereiding beheerplan

zie toelichting artikel 4.4.6 Voorbereiding beheerplan

Lid 1

Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De stukken worden ter inzage gelegd in ten minste het kantoor van het desbetreffende waterschap en in de gemeentehuizen van de gemeenten die zijn gelegen binnen het gebied waarop het beheerplan betrekking heeft.

Lid 2

Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

Lid 3

Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de procedure die in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is geregeld, niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma en het aanpassen van het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 4.4.4, lid 1, onder c en e, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

Lid 4

Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de instanties als bedoeld in artikel 4.4.5 en aan de minister.

Artikel 4.4.7 Uitwerking beheerplan

zie toelichting artikel 4.4.7 Uitwerking beheerplan

Lid 1

In het beheerplan kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens de in het beheerplan gegeven regels.

Lid 2

Het besluit van het dagelijks bestuur tot uitwerking van het beheerplan maakt deel uit van het beheerplan.

Lid 3

Artikel 4.4.6 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 4.4.8 Goedkeuring beheerplan

vervallen

Artikel 4.4.9 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

zie toelichting artikel 4.4.9 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Artikel 4.4.10 Nadere voorschriften voortgangsrapportage

Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 4.4.9.

zie toelichting artikel 4.4.10 Nadere voorschriften voortgangsrapportage

Titel 4.5 Legger waterstaatswerken

Artikel 4.5.1 Legger waterstaatswerken

zie toelichting artikel 4.5.1 Legger waterstaatswerken

Lid 1

De legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat naast het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel in ieder geval:

  • a.

    het lengteprofiel en dwarsprofielen van de regionale waterkeringen en regionale oppervlaktewaterlichamen;

  • b.

    een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid, onder a en artikel 5.1, lid 1 van de wet, geldt in geval van het meanderen van een oppervlaktewaterlichaam dat daarvoor in de legger ten minste wordt opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel.

Lid 3

In afwijking van artikel 5.1, eerste lid van de wet, wordt in het geval van bergingsgebieden ten minste opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen.

Lid 4

Op de overzichtskaart bedoeld in artikel 5.1, lid 1 van de wet is ten aanzien van primaire en regionale waterkeringen tevens aangegeven het profiel van vrije ruimte.

Lid 5

Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, lid 1 van de wet, gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

Lid 6

Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 5.1 van de wet met betrekking tot ligging, vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

Artikel 4.5.2 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewateren in de gebieden die zijn aangegeven op de kaart Waterkeringen en peilbesluiten

zie toelichting artikel 4.5.2 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Artikel 4.5.3 Inhoud peilbesluit

zie toelichting artikel 4.5.3 Inhoud peilbesluit

Lid 1

Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

Lid 2

Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

  • a.

    de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

  • b.

    een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

  • c.

    een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

Lid 3

In de afwegingen bij het nemen van een peilbesluit voor een gebied met de aanduiding ‘weidevogelleefgebied’ wordt in ieder geval het belang van de instandhouding en versterking van gunstige omgevingskwaliteiten voor weidevogels betrokken.

Artikel 4.5.4 Openbare voorbereiding peilbesluit

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

zie toelichting

Artikel 4.5.5 Herziening peilbesluit

zie toelichting artikel 4.5.5 Herziening peilbesluit

Lid 1

Een peilbesluit wordt ten minste eens in de tien jaren herzien.

Lid 2

Gedeputeerde Staten, kunnen op verzoek van het algemeen bestuur van het waterschap eenmalig vrijstelling verlenen van de verplichting genoemd in het eerste lid voor ten hoogste 5 jaar.

Lid 3

Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van meerdere provincies, dan wordt de vrijstelling verleend door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarbinnen het grootste deel van het gebied, waarvoor het peilbesluit geldt, is gelegen.

Artikel 4.5.6 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, mede op verzoek van het dagelijks bestuur, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op:

  • a.

    projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

  • b.

    projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen.

zie toelichting artikel 4.5.6 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.5.7 Toezending projectplannen

Projectplannen, als bedoeld in artikel 5.5 van de wet, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen.

Een projectplan, dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of provincies wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die provincie of provincies.

Artikel 4.5.8 Waterakkoorden

Bij de voorbereiding van een waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de wet, raadpleegt het dagelijks bestuur het college van burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten.

Titel 4.6 Handelingen in watersystemen: grondwateronttrekking en infiltratie

zie toelichting titel 4.6 Handelingen in watersystemen: grondwateronttrekking en infiltratie

Artikel 4.6.1 Grondwaterregister

zie toelichting artikel 4.6.1 Grondwaterregister

Lid 1

Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen of werken, bestemd voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in een grondwaterlichaam worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen of aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt, vermeld.

Lid 2

Het dagelijks bestuur verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of infiltratie van water plaatsvindt de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.

Lid 3

De opgave, bedoeld in het vorige lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

Lid 4

Het dagelijks bestuur maakt voor de uitvoering van het gestelde in de vorige leden gebruik van het Landelijk Grondwater Register zoals dat is ondergebracht bij TNO/DINO (http://www.lgronline.nl/).

Artikel 4.6.2 Registratieplicht grondwateronttrekkingen en -infiltraties

Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3.

zie toelichting artikel 4.6.2 Registratieplicht grondwateronttrekkingen en -infiltraties

Artikel 4.6.3 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

zie toelichting artikel 4.6.3 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting of infiltratie die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, genoemd in artikel 4.6.1, inschrijven.

Lid 2

Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 4.6.4 Vergunningplicht reservering Salland Diep

zie toelichting artikel 4.6.4 Vergunningplicht reservering Salland Diep

Lid 1

Alle onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone Salland Diep op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming, zijn vergunningplichtig.

Lid 2

Het algemeen bestuur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta regelt bij verordening dat voor onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone Salland Diep op kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming, een vergunningplicht geldt.

Lid 3

Het dagelijkse bestuur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta kan voor het gebied bedoeld in lid 2 slechts vergunning verlenen voor het onttrekken van grondwater als dit grondwater bedoeld is voor hoogwaardige industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

Lid 4

Het algemeen bestuur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen op de onttrekkingen waarvoor het dagelijkse bestuur op grond van het vorige lid vergunning verleent.

Artikel 4.6.5 Vrijstelling vergunningplicht

vervallen

Artikel 4.6.6 Instelling commissie

vervallen

Hoofdstuk 5 Verkeersverordening

zie toelichting hoofdstuk 5 Verkeer

Titel 5.1 Wegen

Artikel 5.1.1 Toepassingsbereik

Lid 1

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a.

    de wegen in beheer bij de provincie Overijssel;

  • b.

    situaties buiten de beheersgrens van deze wegen, indien het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

Lid 2

In deze paragraaf worden mede tot de wegen gerekend de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar de aard van de weg daartoe behoort, een en ander voor zover in beheer bij de provincie.

Artikel 5.1.2 Verboden

Het is verboden:

  • a.

    het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op en bij wegen te belemmeren;

  • b.

    de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg in gevaar te brengen danwel beplanting of voorwerpen op, naast of boven de weg aan te brengen of te hebben die hinder of gevaar opleveren voor het beheer en onderhoud van de weg;

  • c.

    een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan;

  • d.

    veranderingen aan de weg aan te brengen;

  • e.

    enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, of onder de weg.

Artikel 5.1.3 Ontheffing en melding

Lid 1

Van de verboden, als bedoeld in artikel 5.1.2, onderdelen c tot en met e kan ontheffing worden verleend.

Lid 2

De ontheffing bedoeld in het vorige lid wordt op aanvraag en zonder toepassing van afdeling 3.4 van de Awb verleend door Gedeputeerde Staten, tenzij op grond van enige wet een ander orgaan bevoegd is.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot gevallen waarin met een melding kan worden volstaan.

Lid 4

Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het eerste lid, vereist.

Lid 5

Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:

  • a.

    dit in het belang van het gebruik van de wegen, dan wel ter bescherming van de wegen of kunstwerken nodig is;

  • b.

    de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;

  • c.

    van de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren geen gebruik is gemaakt;

  • d.

    de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

  • e.

    de ontheffing is verleend ten gevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.

Lid 6

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot:

  • a.

    het verlenen van een ontheffing voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg, dan wel het veranderen van het gebruik daarvan.

  • b.

    het plaatsen van aanduidingen langs provinciale wegen.

Titel 5.2 Luchthavens

Paragraaf 5.2.1 Algemeen

Artikel 5.2.1.1 Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder

  • 1.

    wet: de Wet Luchtvaart.

Artikel 5.2.1.2 Reikwijdte

Lid 1

Dit hoofdstuk is van toepassing op:

  • a.

    aanvragen tot het vaststellen of wijzigen van een luchthavenbesluit voor een luchthaven gelegen in Overijssel;

  • b.

    aanvragen tot het vaststellen of wijzigen van een luchthavenregeling voor een luchthaven gelegen in Overijssel.

Lid 2

Een aanvraag tot vaststelling van een luchthavenbesluit dan wel een luchthavenregeling kan door provinciale staten worden omgezet in en behandeld als een aanvraag tot vaststelling van een luchthavenregeling dan wel een luchthavenbesluit, indien provinciale staten dat op grond van de ingediende gegevens of uit beleidsmatige overwegingen aangewezen achten

Lid 3

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het vaststellen van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling op grond van de bepalingen krachtens artikelen XIII, XIV en XV van de Wet van 18 december 2008, Stb. 561 (Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens).

Artikel 5.2.1.3 Taak Gedeputeerde Staten

Lid 1

Aanvragen tot vaststelling of wijziging van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

Lid 2

Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel over een aanvraag voor Provinciale Staten, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 5.2.1.4 Indieningsvereiste

Aanvragen worden schriftelijk of digitaal in enkelvoud ingediend.

Artikel 5.2.1.5 Aanvragen

Gedeputeerde Staten stellen voor een aanvraag tot vaststelling of wijziging van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling een formulier vast. Daarin kunnen Gedeputeerde Staten gegevens vragen over de aanvrager, de beoogde locatie en mogelijke gevolgen voor de omgeving, en de beoogde wijze van exploitatie.

Artikel 5.2.1.6 Aanvraag verklaring veilig gebruik luchtruim

Gedeputeerde Staten dienen de aanvraag voor een verklaring van veilig gebruik van het luchtruim, als bedoeld in artikel 8.49 van de wet, in.

Paragraaf 5.2.2 Aanwijzing van luchthavens en voor deze luchthavens geldende besluiten of regelingen

Algemeen

Artikel 5.2.2.1.1

Het gebruiksjaar betreft de periode van 1 januari tot en met 31 december van enig jaar.

Artikel 5.2.2.1.2

Een luchthavenbesluit en een luchthavenregeling treden in werking met ingang van de dag na de dag van de bekendmaking ervan in het provinciaal blad.

5.2.2.2 Vervallen

5.2.2.3 Luchthavenregeling Helihaven Medisch Spectrum Twente

Artikel 5.2.2.3.1

In deze luchthavenregeling wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet luchtvaart;

  • b.

    regeling: de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen;

  • c.

    luchthaven: een terrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • d.

    gebruiker: een luchtvaartmaatschappij, alsmede een natuurlijke of rechtspersoon die vluchten uitvoert, niet zijnde een luchtvaartmaatschappij.

Artikel 5.2.2.3.2

Deze luchthavenregeling is van toepassing op de helikopterluchthaven aan de Haaksbergerstraat 55 te Enschede, geografische positie is 52°12'55.72''N 006°53'28.55''E, zoals aangegeven op de bij deze luchthavenregeling behorende kaart in bijlage 12.

Artikel 5.2.2.3.3

De exploitant van de luchthaven is de Stichting Ziekenhuis Medisch Spectrum Twente, gevestigd aan de Haaksbergerstraat 55, 7531 ER te Enschede.

Artikel 5.2.2.3.4

Van de luchthaven mag uitsluitend gebruik worden gemaakt door de exploitant van de luchthaven en de gebruiker.

Artikel 5.2.2.3.5

Lid 1

Onverminderd de bepalingen uit de wet en de regeling, mag de luchthaven uitsluitend worden gebruikt door (meermotorige) helikopters met een All Up Weight (AUW) tot 5.000 kg, die conform het flight manual mogen opereren op een heliplatform met de afmeting van 22 bij 22 meter.

Lid 2

De luchthaven mag uitsluitend worden gebruikt voor starts en landingen ten behoeve van medische doeleinden.

Lid 3

De helihaven beschikt over brandklasse H1, waardoor er alleen helikopters met een LOA (Length over all) tot 15 meter gebruik mogen maken van de helihaven.

Lid 4

Vluchten van en naar de helihaven dienen uitgevoerd te worden in Visual Meteorological Conditions.

Lid 5

De beschikbare invliegrichtingen zijn 90° en 277° naar Final Approach and Take-off area (FATO). De beschikbare uitvliegrichtingen zijn 97° en 270° naar Final Approach and Take-off area (FATO).

Artikel 5.2.2.3.6

Binnen vier weken na het einde van een gebruiksjaar overlegt de exploitant aan Gedeputeerde Staten een rapportage over het gebruik van de luchthaven gedurende het gebruiksjaar.

5.2.2.4 Luchthavenregeling Zweefvliegterrein Lemelerveld

Artikel 5.2.2.4.1

In deze luchthavenregeling wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet luchtvaart;

  • b.

    regeling: de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen;

  • c.

    luchthaven: een terrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • d.

    gebruiker: een natuurlijke of rechtspersoon die recreatieve vluchten uitvoert, niet zijnde een luchtvaartmaatschappij;

  • e.

    TMG (Touring Motor Glider): motorzweefvliegtuig met een integraal gemonteerde niet intrekbare motor en een niet intrekbare propeller, dat in staat is om op eigen kracht op te stijgen en te klimmen;

  • f.

    zweefvliegtuig: zweeftoestel met een vaste vleugel;

  • g.

    uniforme daglichtperiode: het gedeelte van het etmaal tussen vijftien minuten voor zonsopgang en vijftien minuten na zonsondergang, zoals geldt voor de positie 52.00 graden N en 05.00 graden O op zeeniveau;

  • h.

    Zelfstartend zweefvliegtuig: een zweefvliegtuig met een ingebouwde uitklapbare motor, waarmee het zweefvliegtuig zelfstandig kan starten. Als het zweefvliegtuig op hoogte is, wordt de motor gestopt en in de romp ingeklapt en vliegt en landt het zweeftoestel als een zweefvliegtuig.

Artikel 5.2.2.4.2

Deze luchthavenregeling is van toepassing op de luchthaven aan de Langsweg 28 te Lemelerveld, gemeente Dalfsen, geografische positie is 52°28'04'' N 006°19'58'' E, zoals aangegeven op de bij deze luchthavenregeling behorende kaart in bijlage 12.

Artikel 5.2.2.4.3

De exploitant van de luchthaven is Vereniging Aero Club ‘Salland', statutair gevestigd aan de Langsweg 28, 8152 EA te Lemelerveld.

Artikel 5.2.2.4.4

Van de luchthaven mag uitsluitend gebruik worden gemaakt door de exploitant van de luchthaven en de gebruiker.

Artikel 5.2.2.4.5

Lid 1

Onverminderd de bepalingen uit de wet en de regeling veilig gebruik luchthavens, mag de luchthaven uitsluitend worden gebruikt voor:

  • zweefvliegtuigen waaronder zelfstartende zweefvliegtuigen;

  • vliegtuigen die noodzakelijk zijn voor het doen opstijgen van de zweefvliegtuigen (sleepvliegtuigen);

  • TMG's.

Lid 2

Het toegestane type TMG betreft de ‘Scheibe 25 C’ of een gelijkwaardig type vliegtuig waarbij het maximale toegestane aantal starts en landingen 450 (900 vliegbewegingen) per gebruiksjaar betreft.

Lid 3

Het maximale toegestane aantal starts van de zelfstarters is 100 per gebruiksjaar (100 vliegbewegingen).

Lid 4

Het maximale toegestane aantal starts en landingen van de sleepvliegtuigen is 300 per gebruiksjaar (600 vliegbewegingen).

Lid 5

Zondags voor 12 uur mag niet meer dan één start met de TMG plaatsvinden.

Lid 6

Het gebruik of doen gebruiken van de luchthaven is alleen toegestaan gedurende de uniforme daglichtperiode in Visual Meteorological Conditions (VMC).

Lid 7

De beschikbare in- en uitvliegrichtingen zijn 90°en 270°.

Lid 8

De maximale lengte van de start- en landingsbaan bedraagt 1050 meter.

Artikel 5.2.2.4.6

Lid 1

Binnen vier weken na het einde van elk van de vier kalenderkwartalen overlegt de exploitant aan GS een rapportage over het gebruik van de luchthaven gedurende het betreffende kwartaal waarbij de 4e kwartaalrapportage kan worden opgenomen in de jaarrapportage zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel.

Lid 2

Binnen vier weken na het einde van een gebruiksjaar overlegt de exploitant aan Gedeputeerde Staten een rapportage over het gebruik van de luchthaven gedurende het gebruiksjaar.

5.2.2.5 Luchthavenregeling Helihaven De Koperen Hoogte Zwolle

Artikel 5.2.2.5.1

In deze luchthavenregeling wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet luchtvaart;

  • b.

    regeling: de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen;

  • c.

    luchthaven: een terrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • d.

    gebruiker: een luchtvaartmaatschappij, alsmede een natuurlijke of rechtspersoon die vluchten uitvoert, niet zijnde een luchtvaartmaatschappij;

  • e.

    uniforme daglichtperiode: het gedeelte van het etmaal tussen vijftien minuten voor zonsopgang en vijftien minuten na zonsondergang, zoals geldt voor de positie 52.00 graden N en 05.00 graden O op zeeniveau.

Artikel 5.2.2.5.2

Deze luchthavenregeling is van toepassing op de helikopterluchthaven aan de Lichtmisweg 51 te Zwolle, geografische positie is 52°35'5.22''N 006°11'19.37''E, zoals aangegeven op de bij deze luchthavenregeling behorende kaart in bijlage 12.

Artikel 5.2.2.5.3

De exploitant van de luchthaven is de Van der Most Beheer III B.V, gevestigd aan de Hoogeveenseweg 7F, 7777 TA te Hoogeveen.

Artikel 5.2.2.5.4

Van de luchthaven mag uitsluitend gebruik worden gemaakt door de exploitant van de luchthaven en de gebruiker.

Artikel 5.2.2.5.5

Lid 1

Onverminderd de bepalingen uit de wet en de regeling, mag de luchthaven uitsluitend worden gebruikt door helikopters (type EC-120 met een Maximum Takeoff Weight (MTOW) van 1715 kg), of een gelijkwaardig type helikopter, met een bronvermogen dat gelijk of minder is.

Lid 2

Het maximale aantal toegestane vluchten bedraagt 250 per jaar (= 500 vliegbewegingen, zijnde starts of landingen).

Lid 3

Het is verboden zondags voor 13 uur starts en/of landingen uit te voeren op de luchthaven.

Lid 4

Vluchten van en naar de helihaven dienen uitgevoerd te worden gedurende de uniforme daglichtperiode in Visual Meteorological Conditions.

Lid 5

De beschikbare invliegrichtingen zijn 148° en 358° naar Final Approach and Take-off area (FATO). De beschikbare uitvliegrichtingen zijn 178° en 328° naar Final Approach and Take-off area (FATO).

Lid 6

Alle vliegbewegingen van en naar deze locatie dienen vooraf te worden aangemeld bij de militaire verkeersleiding, te weten het Air Operations Control Station (AOCS) te Nieuw Milligen.

Lid 7

De laagvliegroute 10A van het ministerie van Defensie mag alleen op een hoogte van meer dan 150 meter boven maaiveld worden gekruist, indien en zodra het gebruik daarvan wordt hervat.

Lid 8

De toegangswegen naar het heliplatform en de bluswatervoorziening dienen te zijn uitgevoerd conform de handleiding Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid (NVBR, 2012). Deze moet ten alle tijd worden vrijgehouden ten behoeve van de hulpverleningsdiensten.

Artikel 5.2.2.5.6

Lid 1

Binnen vier weken na het einde van elk van de vier kalenderkwartalen overlegt de exploitant aan GS een rapportage over het gebruik van de luchthaven gedurende het betreffende kwartaal waarbij de 4e kwartaalrapportage kan worden opgenomen in de jaarrapportage zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel.

Lid 2

Binnen vier weken na het einde van een gebruiksjaar overlegt de exploitant aan GS een rapportage over het gebruik van de luchthaven gedurende het gebruiksjaar.

Artikel 5.2.2.5.7

Indien aanvragen worden ingediend voor het tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van terreinen voor het opstijgen en landen met helikopters binnen een afstand van 1 kilometer vanaf het luchthavengebied worden hiervoor geen ontheffingen verleend.

5.2.2.6 Luchthavenregeling Helihaven daklocatie Isala Klinieken

Artikel 5.2.2.6.1

In deze luchthavenregeling wordt verstaan onder

  • a.

    wet: de Wet Luchtvaart

  • b.

    regeling: de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen

  • c.

    luchthaven: een terrein als bedoeld in artikel 1 .1, eerste lid, van de Wet Luchtvaart

  • d.

    gebruiker: een luchtvaartmaatschappij, alsmede een natuurlijk of rechtspersoon die vluchten uitvoert niet zijnde een luchtvaartmaatschappij

Artikel 5.2.2.6.2

Deze luchthavenregeling is van toepassing op de helikopterluchthaven aan de Dr. Van Heesweg nr.2 te Zwolle. De geografische positie van de helihaven is N52.51350o; E6.12235o, zoals aangegeven op de bij deze luchthavenregeling behorende kaart in bijlage 12.

Artikel 5.2.2.6.3

De exploitant van de luchthaven is de Stichting Isala Klinieken, gevestigd aan de Dr. Van Heesweg 2, 8025 AS te Zwolle.

Artikel 5.2.2.6.4

Van de luchthaven mag uitsluitend gebruik worden gemaakt door de exploitant van de luchthaven en de gebruiker.

Artikel 5.2.2.6.5

Lid 1

Onverminderd de bepalingen uit de wet en de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen, mag de luchthaven uitsluitend worden gebruikt door traumahelikopters (type EC-135 met een Maximum Takeoff Weight (MTOW) van 2910 kg), of een gelijkwaardig type helikopter, die conform het flight manual mogen opereren op een heliplatform met de afmetingen van 18 bij 18 meter.

Lid 2

De luchthaven mag uitsluitend gebruikt worden voor starts en landingen voor medische doeleinden.

Lid 3

De helihaven beschikt over brandklasse H1, waardoor er alleen helikopters met een LOA (Length over all) tot 15 meter gebruik mogen maken van de helihaven.

Lid 4

Vluchten van en naar de helihaven dienen uitgevoerd te worden in Visual Meteorological Conditions.

Lid 5

De beschikbare invliegrichtingen zijn 104o en 254o naar Final Approach and Take-off area (FATO). De beschikbare uitvliegrichtingen zijn 74o en 284o naar Final Approach and Take-off area (FATO).

Artikel 5.2.2.6.6

Binnen 4 weken na het einde van een gebruiksjaar overlegt de exploitant aan Gedeputeerde Staten een rapportage over het gebruik van de luchthaven gedurende het gebruiksjaar.

Hoofdstuk 6 Luchthavenbesluit Twente Airport

Artikel 6.1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • bedrijfswoning: woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, slechts bestemd voor het huishouden van een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is;

  • daglichtperiode: gedeelte van het etmaal tussen vijftien minuten voor zonsopgang en vijftien minuten na zonsondergang, zoals geldt voor de positie 52.00 N en 05.00 O op zeeniveau;

  • exploitant: de rechtspersoon die de luchthaven exploiteert;

  • extramurale opslag, overslag of verwerking: opslag, overslag of verwerking anders dan in een volledig afgesloten gebouw;

  • gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet;

  • geluidsgevoelig gebouw: gebouw met een onderwijs- of gezondheidszorgfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012;

  • handhavingspunt: locatie waar de geluidsbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer niet hoger mag zijn dan de in het luchthavenbesluit vastgestelde waarde;

  • helikopter: gemotoriseerd luchtvaartuig met rotorbladen, zwaarder dan lucht, dat hoofdzakelijk in de lucht kan worden gehouden door aerodynamische reactiekrachten op zijn rotorbladen;

  • ICAO: International Civil Aviation Organization; internationale organisatie voor de burgerluchtvaart;

  • kwetsbaar gebouw: gebouw met een onderwijs- of gezondheidszorgfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012;

  • laserstraalvrije gebied: gebied waar een verbod geldt op het gebruik van vaste laserinstallaties;

  • Lden-contouren : contouren ter aanduiding van de beperkingengebieden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer, bedoeld in artikel 9 van het Besluit burgerluchthavens;

  • luchthaven: terrein dat bestemd is voor het landen en opstijgen met luchtvaartuigen en de afwikkeling van het luchtverkeer, alsmede de daarmee samenhangende bedrijfsmatige activiteiten, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de wet;

  • luchthavengebied: het gebied, dat bestemd is voor het gebruik als luchthaven;

  • luchthavenbesluit: besluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste en tweede lid van de wet;

  • luchthavenverkeer: luchtverkeer als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de wet;

  • obstakel: object dat zich boven het maaiveld bevindt en zich niet voortbeweegt;

  • obstakelvlakken: driedimensionale vlakken waarmee hoogtebeperkingen worden aangegeven in de zogenaamde beperkingengebieden voor vliegveiligheid;

  • plaatsgebonden risicocontouren: contouren ter aanduiding van de beperkingengebieden in verband met het externe veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer, zoals bedoeld in artikel 9 van het Besluit burgerluchthavens;

  • vliegbeweging: start of landing met een luchtvaartuig;

  • wet: Wet luchtvaart;

  • woning: gebouw dat geheel of gedeeltelijk voor bewoning is bestemd.

  • zweefvliegtuig: zweeftoestel met vaste vleugel, zijnde een luchtvaartuig zwaarder dan lucht, dat hoofdzakelijk in de lucht kan worden gehouden door aerodynamische reactiekrachten waarvan de vrije vlucht niet afhankelijk is van een motor.

Artikel 6.2 Reikwijdte

Dit besluit heeft betrekking op de luchthaven Twente Airport.

Artikel 6.3 Locatieaanduiding

De luchthaven Twente Airport is gelegen aan de Vliegveldstraat 100-C94, 7924 PK, Enschede, waartoe de percelen en perceelsgedeelten behoren die met opgave van kadastrale aanduiding zijn weergegeven in Bijlage V-1 bij dit besluit.

Artikel 6.4 Luchthavengebied

  • 1.

    Het luchthavengebied is het gebied dat als zodanig is aangewezen op de kaart in Bijlage V-2 bij dit besluit.

  • 2.

    De gronden die bestemd zijn voor de start- en landingsbanen zijn weergegeven op de kaart in Bijlage V-2 bij dit besluit.

Artikel 6.5 Start- en landingsbanen

Op de luchthaven zijn gelegen:

  • a.

    de verharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 0550-2350 met een lengte van 2406 meter en een breedte van 45 meter met daarbij behorende taxibanenen

  • b.

    een onverharde start- en landingsbaan, gesitueerd direct ten zuiden van de verharde baan, bedoeld onder a., eveneens gelegen in de geografische richting 0550-2350, met een lengte van 950 meter en een breedte van 150 meter.

Artikel 6.6 Luchthavenverkeer

  • 1.

    Op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is het toegestaan op de luchthaven te landen en op te stijgen met militaire vliegtuigen en militaire helikopters, indien deze vliegbewegingen plaatsvinden ten behoeve van vluchten die humanitair, militair of maatschappelijk noodzakelijk zijn.

  • 3.

    De exploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting niet tot een overschrijding leidt van de grenswaarden, bedoeld in artikel 6.7.

Artikel 6.7 Grenswaarden voor de geluidbelasting

De ligging van de handhavingspunten bedoeld in artikel 8 van het Besluit burgerluchthavens, en de grenswaarden voor de geluidsbelasting op die punten zijn opgenomen in onderstaande tabel en weergegeven op de kaart in Bijlage V-2 bij dit besluit.

Ligging van en grenswaarden op de handhavingspunten

Baan

Baankop

Coördinaten

Handhavingspunten

Grenswaarde

X-coördinaat

Y-coördinaat

in dB (A) Lden

05-23 (verhard)

HH05

256.446

476.717

57,26

HH23

258.550

478.256

57,64

05z-23z (onverhard)

HH05z

257.285

477.219

37,42

HH23z

258.213

477.898

36,73

Artikel 6.8 Openingstijden

  • 1.

    De luchthaven mag geopend zijn op: alle dagen van 6.00 uur tot 23.00 uur.

  • 2.

    Het is exploitant toegestaan om toestemming te verlenen om incidenteel buiten de in het eerste lid genoemde openingstijden gebruik te maken van de luchthaven;

  • 3.

    Het incidentele gebruik, bedoeld in het tweede lid, is beperkt tot 2 vliegbewegingen per dag op maximaal 12 dagen per gebruiksjaar en geldt alleen voor de avonduren tussen 23.00 en 24.00 uur.

  • 4.

    De openingstijden, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing op luchtvaartuigen die in nood verkeren of voor luchtvaartuigen die ten behoeve van reddingsacties of hulpverlening worden ingezet.

Artikel 6.9 Gebruiksjaar

Het gebruiksjaar van de luchthaven omvat de periode van 1 januari van enig jaar tot en met 31 december van dat jaar.

Artikel 6.10 Beperkingengebieden in verband met externe veiligheid

  • 1.

    De contouren ter aanduiding van het 10-5 en 10-6 plaatsgebonden risico zijn weergegeven op de kaart in Bijlage V-3 bij dit besluit.

  • 2.

    In het gebied dat gelegen is op de 10-6-plaatsgebonden risicocontour en tussen deze contour en de daarbinnen gelegen 10-5 plaatsgebonden risicocontour is nieuwbouw van een gebouw, niet zijnde een bedrijfswoning, niet toegestaan.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kunnen Gedeputeerde Staten voor nieuwbouw van een gebouw een verklaring van geen bezwaar afgeven.

  • 4.

    Ten aanzien van een woning en een kwetsbaar gebouw wordt de verklaring, bedoeld in het derde lid, slechts afgegeven:

    • a.

      bij nieuwbouw op een open plek in de bestaande bebouwing,

    • b.

      bij verandering van bestemming van een gebouw, of

    • c.

      bij verplaatsing van een woning of een kwetsbaar gebouw naar een minder risicodragende locatie binnen het gebied.

  • 5.

    Het vierde lid, aanhef en onder c, wordt niet eerder toegepast dan nadat de oude woning of het oude kwetsbare gebouw aan de bestemming is onttrokken.

  • 6.

    De voorschriften in dit artikel zijn niet van toepassing in het binnen het luchthavengebied gelegen deel van dit beperkingengebied.

Artikel 6.11 Beperkingengebieden in verband met de geluidbelasting

  • 1.

    De contouren ter aanduiding van de geluidbelasting van 70 dB(A) Lden, 56 dB(A) Lden en 48 dB(A) Lden zijn weergegeven op de kaart in Bijlage V-4 bij dit besluit.

  • 2.

    In het gebied dat gelegen is op of binnen de contour van 48 dB(A) Lden is nieuwbouw van een woning en een geluidsgevoelig gebouw niet toegestaan.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid:

    • a.

      is nieuwbouw van een bedrijfswoning toegestaan, en

    • b.

      kunnen Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar afgeven voor een woning of een geluidgevoelig gebouw, gelegen op de contour van 48 dB(A) Lden of in het gebied tussen de contour van 48 dB(A) Lden en het luchthavengebied die:

      • 1°.

        zal dienen ter vervanging van op die pleats reeds aanwezige bebouwing, of

      • 2°.

        binnen het desbetreffende gebied wordt verplaatst naar een locatie waar de geluidbelasting ten gevolge van het luchthavenluchtverkeer minder is.

  • 4.

    Het derde lid, onderdeel b, aanhef en onder 2°, wordt niet eerder toegepast dan nadat de oude woning of het geluidsgevoelige gebouw aan de bestemming is onttrokken.

  • 5.

    De voorschriften in dit artikel zijn niet van toepassing in het binnen het luchthavengebied gelegen deel van dit beperkingengebied.

Artikel 6.12 Beperkingengebieden in verband met veiligheid

  • 1.

    De contouren ter aanduiding van de veiligheidsgebieden zijn weergegeven op de kaart in Bijlage V-5 bij dit besluit;

  • 2.

    In het veiligheidsgebied is een obstakel niet toegestaan, tenzij dit breekbaar en licht van constructie is en gelden er eisen aan de vlakheid van het terrein;

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet indien:

    • a.

      het obstakel of de helling is opgericht, geplaatst of aangelegd overeenkomstig een omgevingsvergunning, of

    • b.

      voor het obstakel of de helling vóór inwerkingtreding van dit besluit een omgevingsvergunning is verleend; of

    • c.

      het obstakel een boom of een struik betreft tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport op schriftelijk verzoek van de exploitant van de luchthaven beoordeelt dat de boom of struik een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid oplevert.

  • 4.

    In het gebied, bedoeld in het eerste lid, is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid uit te voeren voor zover dit werk of deze werkzaamheid niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de vlakheid van het terrein.

  • 5.

    De voorschriften in dit artikel zijn niet van toepassing in het binnen het luchthavengebied gelegen deel van het veiligheidsgebied.

Artikel 6.13 Gebieden met hoogtebeperkingen in verband met vliegveiligheid

  • 1.

    De contouren die de begrenzing vormen van de gebieden met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid zijn weergegeven op de kaarten in de Bijlage V-6 bij dit besluit.

  • 2.

    De gebieden met hoogtebeperkingen, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit de Obstakel Limitatie Vlakken (Bijlage V-6A) en de Obstakelvlakken voor de naderings- en vertrekroutes (Bijlage V-6B).

  • 3.

    Binnen de beperkingengebieden op grond van de Obstakel Limitatie Vlakken en de Obstakelvlakken voor de naderings- en vertrekroutes, als weergegeven in Bijlagen V-6A en V-6B, zijn obstakels hoger dan op deze kaarten vermelde hoogten niet toegestaan.

  • 4.

    Het derde lid geldt niet indien:

    • a.

      het obstakel is opgericht, geplaatst of aangelegd overeenkomstig een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit, of

    • b.

      vóór het tijdstip inwerkingtreding van dit luchthavenbesluit voor het obstakel een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit is verleend.

    • c.

      het obstakel een boom of een struik betreft tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport op schriftelijk verzoek van de exploitant van de luchthaven of Luchtverkeersleiding Nederland beoordeelt dat de boom of de struik een onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert of leidt tot ernstige operationele beperkingen van het gebruik van de luchthaven.

  • 5.

    De voorschriften in dit artikel zijn niet van toepassing in het binnen het luchthavengebied gelegen deel van dit beperkingengebied.

Artikel 6.14 Beperkingengebied vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik

  • 1.

    Het gebied met beperkingen ten aanzien van vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik is weergegeven op de kaart in Bijlage V-7 bij dit besluit.

  • 2.

    Op de gronden gelegen binnen het gebied, bedoeld in het eerste lid, is een bestemming of een gebruik binnen de volgende categorieën niet toegestaan:

    • a.

      industrie in de voedingsopslag met extramurale opslag of overslag;

    • b.

      viskwekerij met extramurale opslag;

    • c.

      opslag of verwerking van afvalstoffen met extramurale opslag of verwerking;

    • d.

      natuurgebied of vogelgebied; of

    • e.

      moerasgebied of oppervlaktewater of een combinatie daarvan groter dan 3 hectare dan wel waarvan het totaal van de opgesplitste delen groter is dan 3 hectare.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet:

    • a.

      voor zover het gebruik of de bestemming rechtmatig was op de dag vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit luchthavenbesluit; of

    • b.

      wanneer op basis van een studie naar de vogelaantrekkende werking kan worden geconcludeerd dat het gebruik of de bestemming geen onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert.

Artikel 6.15 Laserstraalvrije gebied

  • 1.

    Het laserstraalvrije gebied is weergegeven op de kaart in Bijlage V-8 bij dit besluit.

  • 2.

    Op de gronden gelegen in het gebied, bedoeld in het eerste lid, is een bestemming voor of een gebruik van een laserstraal die de vliegveiligheid kan verstoren niet toegestaan.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet voorzover de bestemming of het gebruik rechtmatig was op de dag vóór inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 6.16 Inwerkingtreding

vervallen

Artikel 6.17 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als Luchthavenbesluit Twente Airport.

Hoofdstuk 7 Natuurverordening

Titel 7.1 Algemeen

Artikel 7.1.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare.

  • b.

    faunabeheerplan: door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3.12, eerste en derde tot en met zesde lid van de Wet en dat is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.12, zevende lid van de Wet.

  • c.

    Natura 2000-herstelmaatregel: handelingen ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming.

  • d.

    taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door of namens Gedeputeerde Staten aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken door of namens Gedeputeerde Staten aangewezen.

  • e.

    Wet: de Wet natuurbescherming.

Titel 7.2 Gebiedsbescherming

Artikel 7.2.1 Vrijstelling Natura 2000-herstelmaatregelen

Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op de uitvoering van een Natura 2000-herstelmaatregel, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    er wordt gewerkt volgens een ecologisch werkprotocol waarin minimaal is opgenomen:

    • 1.

      een omschrijving van de uit te voeren Natura 2000-herstelmaatregel;

    • 2.

      een inventarisatie van de aanwezige habitattypen en leefgebieden van soorten binnen het gebied waar de Natura 2000-herstelmaatregel wordt uitgevoerd;

    • 3.

      de mogelijke effecten van de uitvoering op de aanwezige habitattypen en leefgebieden van soorten binnen het gebied waar de Natura 2000-herstelmaatregel wordt uitgevoerd;

    • 4.

      maatregelen die worden getroffen om negatieve effecten te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken, op de aanwezige habitattypen en leefgebieden van soorten binnen het gebied waar de Natura 2000-herstelmaatregel wordt uitgevoerd;

  • b.

    de maatregel is opgenomen in een Natura 2000 beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming of een ander door Gedeputeerde Staten vastgesteld (uitvoerings-)plan;

  • c.

    uiterlijk vier weken voor de start van de uitvoering van een Natura 2000-herstelmaatregel moet hiervan melding worden gedaan aan Gedeputeerde Staten waarbij het ecologisch werkprotocol wordt overlegd.

  • d.

    voor de uitvoering van de Natura 2000-herstelmaatregel is niet eerder een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming.

  • e.

    van de melding zal uiterlijk 3 weken voor de start van de uitvoering van een Natura 2000-herstelmaatregel kennis worden gegeven via www.officielebekendmakingen.nl.

Titel 7.3 Houtopstanden

Artikel 7.3.1 Eisen aan de melding van een velling

Ter voldoening aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 4.2 tweede lid van de Wet, stelt de melder bij een melding in ieder geval de volgende gegevens ter beschikking aan Gedeputeerde Staten:

  • a.

    Naam-, adres- en woonplaatsgegevens, contactgegevens en indien van toepassing bedrijfsgegevens van de melder. Indien de melder niet de eigenaar is, ook voornoemde gegevens van de eigenaar.

  • b.

    Gegevens over de te vellen houtopstand: topografische en kadastrale locatie, de oppervlakte van de velling, de boomsoort, de leeftijd, en indien relevant het aantal bomen.

  • c.

    De reden van de velling.

Artikel 7.3.2 Termijnen voor meldingen

Lid 1

Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid,van de Wet, wordt niet minder dan 6 weken voorafgaand aan de velling gedaan en niet langer dan 1 jaar voorafgaand aan de velling.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen in afwijking van het eerste lid de melder toestaan om eerder dan 6 weken na melding, als bedoeld in artikel 7.3.1, te starten met de velling.

Artikel 7.3.3 Wijze van melden

Een melding als bedoeld in artikel 4.2 eerste lid van de Wet wordt niet anders gedaan dan via een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld formulier of vastgestelde elektronische wijze.

Artikel 7.3.4 Eisen aan herbeplantingen op dezelfde grond

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3 derde lid van de Wet, voldoet in elk geval aan de volgende eisen:

  • a.

    De oppervlakte van de herplant is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte.

  • b.

    De nieuwe houtopstand kan gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand.

  • c.

    De nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 tot 10 jaar een gesloten kronendak vormen.

  • d.

    Het gebruik van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die naar oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse is niet toegestaan.

  • e.

    Herplant binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.1 vierde lid van de Wet.

  • f.

    De herbeplante houtopstand kan op termijn vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen en dient derhalve kwalitatief en kwantitatief in redelijke verhouding te staan tot de gevelde of teniet gegane houtopstand.

  • g.

    Indien sprake is van herbeplanting door natuurlijke verjonging wordt aan een bosbouwkundig verantwoorde herbebossing voldaan als de verjonging uit kan groeien tot een volwaardige houtopstand en deze houtopstand vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden kan vertegenwoordigen.

Artikel 7.3.5 Eisen aan herbeplanting op andere gronden

Lid 1

Herplant op andere grond wordt niet toegestaan als het één of meer van de volgende gevallen betreft:

  • a.

    Indien hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt.

  • b.

    Indien de betreffende houtopstand deel uit maakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 2.1 vierde lid van de Wet.

  • c.

    Indien het naar het oordeel van Gedeputeerde Staten gaat om een oude bosgroeiplaats waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid wordt herplant op andere grond wel toegestaan als de houtopstand moet wijken om een werk overeenkomstig een bestemmingsplan, dat voldoet aan Hoofdstuk 2 van deze verordening, mogelijk te maken.

Lid 3

Herplant op andere grond voldoet tevens aan de volgende eisen:

  • a.

    De herplant vindt op een bosbouwkundig verantwoorde wijze plaats als bedoeld in artikel 7.3.4 van deze verordening.

  • b.

    De herplant is gelegen in de provincie Overijssel.

  • c.

    De andere grond is onbeplant en vrij van herplantplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet.

  • d.

    De andere grond is vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die ontstaan zijn uit hoofde van andere wet- en regelgeving én die het gevolg is van andere vellingen.

  • e.

    Beplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden.

  • f.

    De andere grond is van gelijke kwaliteit.

  • g.

    De oppervlakte van de compensatiegrond is gelijk aan de gevelde/tenietgegane oppervlakte houtopstand.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoel in artikel 4.5 eerste lid, van de Wet, eisen stellen aan de te gebruiken soorten, verschijningsvorm, locatie en oppervlakte.

Lid 5

Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten afwijken van de vereisten zoals aangeven in artikel 7.3.4 en het eerste lid onder a van dit artikel. Hieraan kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Artikel 7.3.6 Vrijstelling herplantplicht

De verplichting ingevolge artikel 4.3 eerste lid, van de Wet is niet van toepassing voor:

  • a.

    Het herstel van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn.

  • b.

    Het door natuurlijke ontwikkelingen blijvend teniet gaan van houtopstanden in de volgende gevallen:

    • 1.

      vernatting door natuurlijke processen en/of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;

    • 2.

      op natuurlijke wijze teniet gaan van bossen op gronden die van nature geen bosvorming kennen.

Titel 7.4 Soortenbescherming

Artikel 7.4.1 Vrijstelling verbodsbepalingen

Lid 1

In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder a van de Wet is het toegestaan om de in bijlage 9a bij deze paragraaf aangewezen soorten opzettelijk te vangen. Tevens is het in afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder b van de Wet toegestaan de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen.

Lid 2

Het eerste lid is alleen van toepassing voor zover de handeling niet reeds op grond van een door de minister goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van de Wet is vrijgesteld.

Lid 3

De in het eerste lid genoemde vrijstellingen gelden ten behoeve van de in bijlage 9a, bij de betreffende soort genoemde belangen, voor de gehele provincie Overijssel, onder gebruik van de hier genoemde middelen en onder de hierin genoemde voorschriften en beperkingen.

Lid 4

Van de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen kan alleen gebruik gemaakt worden indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

Titel 7.5 Bestrijding schade (gereserveerd)

Artikel 7.5.1 Aanwijzing soorten

vervallen

Artikel 7.5.2 Vrijstelling verbodsbepalingen

Lid 1

vervallen

Lid 2

vervallen

Lid 3

vervallen

Lid 4

vervallen

Lid 5

vervallen

Lid 6

vervallen

Lid 7

vervallen

Titel 7.6 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 7.6.1 De aanvraag om tegemoetkoming

Lid 1

Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij Gedeputeerde Staten ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.

Lid 2

De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen 7 werkdagen, nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

Lid 3

Schade welke niet binnen 7 werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij Gedeputeerde Staten is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 7.6.2 Taxatie van de schade

Lid 1

De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.

Lid 2

Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar Gedeputeerde Staten.

Titel 7.7 Faunabeheereenheid

Artikel 7.7.1 Doel faunabeheereenheid

In een faunabeheereenheid werken jachthouders samen ten behoeve van het opstellen van en het uitvoering geven aan het faunabeheerplan.

Artikel 7.7.2 Eisen aan faunabeheereenheid

De binnen het werkgebied van het faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:

  • a.

    hebben een oppervlakte van ten minste 5000 hectare;

  • b.

    vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van het samenwerkingsverband en

  • c.

    zijn aaneengesloten.

Artikel 7.7.3 Werkgebied

Het werkgebied van het samenwerkingsverband strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt.

Artikel 7.7.4 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid

Lid 1

In het bestuur zijn vier bestuurszetels beschikbaar ten behoeve van de vertegenwoordiging van jachthouders. Deze zijn als volgt verdeeld:

  • één zetel namens de terreinbeheerders,

  • één zetel namens het particulier grondbezit,

  • één zetel namens het jachtbedrijf, en

  • één zetel namens de agrarische sector.

Lid 2

In het bestuur is één bestuurszetel beschikbaar ten behoeve van de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties, zoals omschreven in artikel 3.12, tweede lid van de Wet.

Lid 3

Het bestuur van de faunabeheereenheid wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

Titel 7.8 Eisen faunabeheerplan

Artikel 7.8.1 Doelstelling Faunabeheerplan

Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de Wet.

Artikel 7.8.2 Reikwijdte Faunabeheerplan

Het faunabeheerplan geldt voor tenminste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 7.8.3 Geldigheidsduur Faunabeheerplan

Lid 1

In het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste 5 jaren heeft.

Lid 2

De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerste lid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

Artikel 7.8.4 Eisen aan Faunabeheerplan – beheer en schadebestrijding

Het faunabeheerplan bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

  • b.

    een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

  • c.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer en schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;

  • d.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onderdeel b tot en met d, van de Wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;

  • e.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel d bedoelde belangen in de 5 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van een faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;

  • f.

    de huidige en gewenste stand van de in onderdeel c bedoelde diersoorten;

  • g.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel f, te bereiken en schade te voorkomen;

  • h.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • i.

    voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;

  • j.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • k.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald.

Artikel 7.8.5 Eisen aan het faunabeheerplan – uitoefening jacht

Het faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht minimaal de volgende gegevens:

  • a.

    Kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan de uitoefening van de jacht plaatsvindt. Voor zover deze exacte gegevens ontbreken kan worden volstaan met een schatting van deze populaties en trendgegevens van deze populaties.

  • b.

    Een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan.

  • c.

    Een afwegingskader voor de redelijke wildstand aan de hand waarvan de individuele jachthouder dit in zijn jachtveld kan bepalen.

Artikel 7.8.6 Goedkeuring

Lid 1

Teneinde voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de Wet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de artikelen 7.8.1 tot en met 7.8.5

Lid 2

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een gehele of gedeeltelijke wijziging van het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 7.8.3.

Titel 7.9 Wildbeheereenheden

Artikel 7.9.1 Eisen Werkgebied

De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten gebied van minimaal 5000 ha dat geheel binnen de provincie Overijssel ligt.

Artikel 7.9.2 Tijdelijke ontheffing eisen werkgebied

Gedeputeerde Staten kunnen – als overgangsmaatregel – op schriftelijk verzoek van de wildbeheereenheid ontheffing verlenen van de eisen in artikel 7.9.1, voor de duur van ten hoogste 2 jaar.

Artikel 7.9.3 Begrenzing werkgebied

Het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, strekt zich niet uit over het gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt. De wildbeheereenheid draagt zorg voor publicatie van de begrenzing van het werkgebied op de website van de Faunabeheereenheid Overijssel.

Artikel 7.9.4 Verplichte aansluiting jachtaktehouders

Lid 1

Jachthouders met een jachtakte, met een jachtveld dat met het geweer bejaagbaar is, gelegen in het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, zijn aangesloten bij deze wildbeheereenheid.

Lid 2

De aansluiting zoals bedoeld in het eerste lid heeft de vorm van een lidmaatschap van de vereniging.

Lid 3

De jachthouders Staatsbosbeheer, vereniging Natuurmonumenten en stichting Landschap Overijssel zijn uitgezonderd van het lidmaatschap van de wildbeheereenheid, op voorwaarde dat deze organisaties vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de faunabeheereenheid.

Artikel 7.9.5 Gegevensverzameling

De wildbeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan, deel aan trendtellingen van diersoorten, afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren, voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid uitstrekt.

Artikel 7.9.6 Beëindiging lidmaatschap

Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan door het bestuur van de wildbeheereenheid worden opgezegd wanneer het lid niet handelt conform het faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.

Artikel 7.9.7 Geschillenregeling

De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling in. Deze geschillenregeling voorziet in ieder geval in de behandeling van geschillen die voortvloeien uit bestuursbesluiten zoals bedoeld in artikel 7.9.6.

Hoofdstuk 8 Wro-coördinatieverordening Ontwikkelopgave Natura 2000

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvraag: een aanvraag tot een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht;

  • b.

    Aanvrager: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die een aanvraag om een besluit indient;

  • c.

    Bestemmingsplan: een plan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening;

  • d.

    Coördineren: het gelijktijdig en in samenhang voorbereiden en bekend maken van besluiten inéén gezamenlijke procedure volgens de provinciale coördinatieregeling van afdeling 3.6 Wetruimtelijke ordening;

  • e.

    Coördinerend bevoegd gezag: Gedeputeerde Staten van Overijssel;

  • f.

    Deadline Ontwikkelopgave Natura 2000: de wettelijke termijnen zoals beschreven in het Programma Aanpak Stikstof (PAS), eerste tranche: 1 juli 2021; tweede tranche: 1 juli 2027; derde tranche: 1 juli 2033 en de wettelijke termijnen behorende bij de vaststelling van Natura 2000-beheerplannen;

  • g.

    Gemeentelijk coördinatiebesluit: een besluit zoals bedoeld in artikel 3.30 lid 1 Wet ruimtelijke ordening;

  • h.

    Ontwikkelopgave Natura 2000: de opgave waarin de te nemen maatregelen zijn opgenomen om natuurwaarden in de provincie Overijssel te herstellen, te behouden en te versterken en voldoende economische ontwikkelingsruimte te creëren;

  • i.

    Project: één of meer bouwwerken, of één of meer werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden en het daarbij behorende gebruik;

  • j.

    Uitwerkingsplan: een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening;

  • k.

    Verordening: Coördinatieverordening Ontwikkelopgave Natura 2000;

  • l.

    Wijzigingsplan: een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 2 Reikwijdte van deze coördinatieverordening

Lid 1

Ten behoeve van de uitvoering van instandhoudingsmaatregelen die zijn opgenomen in de op grond van artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming vastgestelde beheerplannen voor de in de provincie Overijssel aangewezen Natura 2000-gebieden en daarmee samenhangende ruimtelijke projecten kunnen één of meer besluiten worden genomen.

Lid 2

De voorbereiding en bekendmaking van de in bijlage 13 bij deze coördinatieverordening aangeduide besluiten ten behoeve van de in het eerste lid genoemde instandhoudingsmaatregelen en daarmee samenhangende ruimtelijke projecten worden gecoördineerd, dan wel worden gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening, dan wel de uitwerking of wijziging daarvan.

Artikel 3 Afwijkingsmogelijkheid en beëindiging coördinatie

Lid 1

Het coördinerend bevoegd gezag kan ambtshalve of op verzoek besluiten om geheel of gedeeltelijk af te zien van gecoördineerde behandeling of verdere gecoördineerde behandeling indien in redelijkheid niet valt te verwachten dat toepassing van de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.33 van de Wro de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden.

Lid 2

Het coördinerend bevoegd gezag beslist binnen vier weken op het in het eerste lid bedoelde verzoek.

Lid 3

Indien het coördinerend bevoegd gezag beslist dat behandeling van een besluit buiten de gecoördineerde behandeling mogelijk is, wordt de aanvraag behandeld overeenkomstig de geldende wettelijke voorschriften van de behandeling van deze aanvraag. Het tijdstip waarop deze aanvraag uit de gecoördineerde behandeling wordt gehaald, wordt geacht het tijdstip te zijn waarop de aanvraag is ingediend. De voor deze aanvraag gebruikelijke wettelijke procedures en termijnen vangen aan op dit tijdstip.

Artikel 4 Procedurebepalingen

Lid 1

Op de besluiten vallende onder de gecoördineerde behandeling is afdeling 3.6.2 van de Wro van toepassing.

Lid 2

Het coördinerend bevoegde gezag kan een procedurevoorstel vaststellen ten behoeve van de uitvoering van de coördinatieverordening. Hierin kan het coördinerende bevoegde gezag o.a.termijnen opleggen of bepalingen opnemen om besluiten geclusterd tot stand te laten komen.

Lid 3

Indien er een gemeentelijk bestemmingsplan, gemeentelijk uitwerkingsplan en/of gemeentelijkwijzigingsplan gecoördineerd moet worden met de overige besluiten, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van instandhoudingsmaatregelen en daarmee samenhangende ruimtelijke projecten zoals bedoeld in artikel 2 van deze coördinatieverordening, verzoekt het coördinerend bevoegd gezag voorafgaand aan het indienen van de aanvragen om het gemeentelijk bestemmingsplan, gemeentelijk uitwerkingsplan en/of gemeentelijk wijzigingsplan de betreffende gemeenteraad om een gemeentelijk coördinatiebesluit vast te stellen voor het coördineren daarvan.

Artikel 5

vervallen

Artikel 6 Citeertitel

Deze coördinatieverordening wordt aangehaald als: Coördinatieverordening Ontwikkelopgave Natura 2000.

Hoofdstuk 9 (gereserveerd)

Hoofdstuk 10 Toezicht en strafbepaling

zie toelichting hoofdstuk 10 Toezicht en strafbepaling

Titel 10.1 Handhaving

Artikel 10.1.1 Aanwijzing toezichthouders

Gedeputeerde Staten kunnen personen aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

Artikel 10.1.2 Strafbepaling

Een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 3.1.1.2, paragraaf 3.2.1, paragraaf 3.2.2 en paragraaf 3.2.3 van deze verordening is een strafbaar feit.

Hoofdstuk 11 Ontheffing

zie toelichting hoofdstuk 11 Ontheffing

Titel 11.1 Algemene bepalingen inzake ontheffingen

Artikel 11.1.1

zie toelichting artikel 11.1.1

Lid 1

Van de bepalingen van deze verordening kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen voor zover dit is aangegeven en met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Lid 2

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

Lid 3

Een ontheffing kan slechts worden aangevraagd door burgemeester en wethouders tenzij anders is bepaald.

Lid 4

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op titel 4.3 en hoofdstuk 5 van deze verordening.

Artikel 11.1.2

Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met de Omgevingsvisie Overijssel.

zie toelichting artikel 11.1.2

Artikel 11.1.3

Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van voorwaarden of voorschriften niet voldoende tegemoet kan worden gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

zie toelichting artikel 11.1.3

Artikel 11.1.4

Een ontheffing van een bepaling van deze verordening kan in het belang dat beschermd wordt door die bepaling, onder voorwaarden worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden, als dat voor de bescherming van dat belang nodig is.

zie toelichting artikel 11.1.4

Artikel 11.1.5

zie toelichting artikel 11.1.5

Lid 1

Op aanvraag van burgemeester en wethouders kunnen Gedeputeerde Staten voorwaardenn waaronder de ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorwaarden aanbrengen of voorschriften aan de ontheffing verbinden.

Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen – anders dan op aanvraag van burgemeester en wethouders – voorwaarden waaronder een ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorwaarden aanbrengen of voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 11.1.6

Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • a.

    de wijze van het gebruik van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen blijkt te hebben voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend;

  • b.

    de aanvraag om ontheffing is gebaseerd op onjuiste gegevens;

  • c.

    door de aanvrager wordt gehandeld in strijd met of in afwijking van de voorschriften;

  • d.

    binnen een periode van twee jaar te rekenen van de datum van de ontheffing geen bestemmingsplan is vastgesteld of een afwijkingsbesluit is genomen met gebruikmaking van de ontheffing.

zie toelichting artikel 11.1.6

Artikel 11.1.7

Op de totstandkoming van een besluit op grond van artikel 11.1.6 zijn de artikelen 11.1.2 tot en met 11.1.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.1.8

Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:

  • a.

    een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd;

  • b.

    een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

  • c.

    een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

zie toelichting artikel 11.1.8

Artikel 11.1.9

Gedeputeerde Staten stellen indien nodig de naburige gemeenten alsmede het waterschap, in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van die aanvraag om ontheffing, respectievelijk over het voornemen een besluit te nemen op grond van artikel 11.1.1.

zie toelichting artikel 11.1.9

Titel 11.2 Hardheidsclausule

Artikel 11.2.1

Zie toelichting artikel 11.2 Hardheidsclausule

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van burgemeester en wethouders van een gemeente ontheffing verlenen van de regels in hoofdstuk 2 van deze Omgevingsverordening als dit nodig is voor het realiseren van gemeentelijk ruimtelijk beleid dat door bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd door deze regels terwijl dat niet in verhouding staat met de provinciale belangen die deze regels dienen.

 Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in lid 1 voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is vanwege de betrokken provinciale belangen.

Hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen

zie toelichting hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen

Titel 12.1 Overgangsrecht

Artikel 12.1.1 Algemene overgangsbepalingen

Vergunningen en ontheffingen die zijn verleend onder de werking van de voorgangers van deze verordening en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening, worden aangemerkt als vergunningen en ontheffingen krachtens deze verordening.

zie toelichting artikel 12.1.1 Algemene overgangsbepalingen

Artikel 12.1.2 Intrekking Omgevingsverordening Overijssel 2009

De Omgevingsverordening Overijssel 2009 zoals vastgesteld op 1 juli 2009 en nadien gewijzigd en de hierop gebaseerde uitvoeringsbesluiten is met de vaststelling van deze verordening ingetrokken met uitzondering van:

  • a.

    Regeling uitwegen

  • b.

    Bijlage 11b Regeling aanduidingen langs provinciale wegen in Overijssel 2017

  • c.

    Beleidsregel beoordeling aanvragen ontheffing afsluiten provinciale weg voor evenementen

  • d.

    Regeling ligplaatsen Overijssel

  • e.

    Regeling waterskisport Westelijke Belterweide

  • f.

    Verbod op plankzeilen op bepaalde vaarwegen

  • g.

    Brugbediening Ossenzijl en automatische bruggen vaarweg 2

  • h.

    Provinciale vaarweg Almelo – de Haandrik (km 0,000 – km 31,700); maximum diepgang en afmetingen vaartuigen

  • i.

    Provinciale vaarweg Almelo – de Haandrik maximale vaarsnelheden (km 0,000 – km 31,700)

  • j.

    Provinciale vaarwegen maximum diepgang

  • k.

    Provinciale vaarwegen maximum vaarsnelheden

zie toelichting artikel 12.1.2 Intrekking Omgevingsverordening Overijssel 2009

Titel 12.2 Overgangsrecht hoofdstukken 2 en 4

Artikel 12.2.1 Overgangsrecht hoofdstuk ruimtelijke ordening

  • 1.

    Het bepaalde in hoofdstuk 2 is niet van toepassing op ontwerpbestemmingsplannen die ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening, voor zover daarover door de provinciale diensten positief is geadviseerd.

  • 2.

    De verplichting tot aanpassing van onherroepelijke bestemmingsplannen na 1 jaar zoals bedoeld in artikel 4.1, lid 2 Wro, is niet van toepassing indien de wijziging geen ander doel heeft dan aanpassing van de toelichting op het plan aan het bepaalde in hoofdstuk 2.

zie toelichting artikel 12.2.1 Overgangsrecht hoofdstuk ruimtelijke ordening

Lid 1

Het bepaalde in hoofdstuk 2 is niet van toepassing- op ontwerpbestemmingsplannen die ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening, voor zover daarover door de provinciale diensten positief is geadviseerd.

Lid 2

De verplichting tot aanpassing van onherroepelijke bestemmingsplannen na 1 jaar zoals bedoeld in artikel 4.1, lid 2 Wro, is niet van toepassing indien de wijziging geen ander doel heeft dan aanpassing van de toelichting op het plan aan het bepaalde in hoofdstuk 2.

Artikel 12.2.2 Overgangsrecht Natuurnetwerk Nederland

zie toelichting artikel 12.2.2 Overgangsrecht Natuurnetwerk Nederland

Lid 1

vervallen

Lid 2

Voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Natuurnetwerk Nederland zoals begrensd op basis van artikel 2.7.2. en die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening korter dan 5 jaar onherroepelijk zijn, geldt in afwijking van de termijn in artikel 4.1, lid 2 Wro een termijn van 3 jaar na het onherroepelijk worden van deze bestemmingsplannen.

Lid 3

Een besluit tot verlenging van de periode van tien jaar als bedoeld in artikel 3.1, lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet genomen indien de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels geen of onvoldoende waarborgen bieden voor het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het betrokken gebieden die aangewezen zijn als Natuurnetwerk Nederland.

Artikel 12.2.3 Overgangsrecht bodemenergiesystemen [in werking vanaf 1-1-2015]

zie toelichting

Lid 1

Voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b. van de Waterwet, waarbij de te onttrekken hoeveelheid niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur en 5.000 m³ per kwartaal en waarbij het systeem vóór 1 januari 2015 is geïnstalleerd en aan Gedeputeerde Staten is gemeld krachtens artikel 6.6 van de Waterwet, blijft het recht van toepassing zoals dat gold vóór die datum.

Lid 2

Het onderhoud aan een open bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid moet mechanisch uitgevoerd worden. Chemische regeneratie is alleen toegestaan wanneer mechanische putreiniging niet mogelijk is en indien vooraf goedkeuring is verleend door Gedeputeerde Staten. Chemische regeneratie moet zodanig worden uitgevoerd dat er geen restverontreiniging achterblijft in de bodem. Het water dat wordt opgepompt tijdens het chemisch regenereren, mag niet worden geretourneerd in de bodem. Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften verbinden aan de goedkeuring ter voorkoming van verontreiniging van bodem en grondwater bij chemische regeneratie.

Lid 3

Het voornemen om het in werking hebben van een open bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid te beëindigen, en de datum van afdichting van de bronnen en waarnemingsfilters, worden ten minste vier weken voor de beëindiging aan Gedeputeerde Staten gemeld.

Lid 4

Zo spoedig mogelijk na de beëindiging van het in werking hebben van een bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid wordt het systeem, zonder daarbij het ondergrondse deel te verwijderen, zodanig opgevuld dat de werking van de oorspronkelijke waterscheidende lagen wordt hersteld.

Lid 5

Na buitengebruikstelling van een bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid wordt binnen een maand na de afdichting een verslag van de afdichting aan Gedeputeerde Staten toegezonden.

Titel 12.3 Inwerkingtreding

zie toelichting titel 12.3 Inwerkingtreding

Artikel 12.3.1

Deze verordening treedt in werking op 1 mei 2017.

Titel 12.4 Citeertitel

zie toelichting titel 12.4 Citeertitel

Artikel 12.4.1

Deze verordening kan worden aangehaald als: Omgevingsverordening Overijssel 2017

Titel 12.5 Wijzigingsbevoegdheid bij kennelijke onjuistheden in teksten en kaartmateriaal

Artikel 12.5.1 Kennelijke onvolkomenheden

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om kennelijke onjuistheden in de tekst van deze verordening en de kaarten die bij de verordening horen, te corrigeren.

zie toelichting artikel 12.5.1 Kennelijke onvolkomenheden

Ondertekening

Bijlage 1 Natuurnetwerk Nederland

Bijlage 1a Lijst van specifieke regelingen in relatie tot het NNN

  • Algemene eisen en generieke maatregelen ter zake van milieu-, water- en natuurkwaliteit die niet specifiek voor het NNN in het leven zijn geroepen maar wel bijdragen aan versterking daarvan.

  • Natuurkwaliteit zoals vastgelegd in de natuurdoeltypenkaart van het natuurgebiedplan en de natuurdoelenkaart Overijssel waaronder ook de beheers- en uitvoeringsmaatregelen hieruit voorvloeiend (Gegadigdenkaart -grondaankopen-, probleemgebieden). Deelname aan dit instrumentarium is vrijwillig.

  • Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR): beoordeling op gebieden van communautair belang (liggen in het NNN) en op soorten (geïmplementeerd in de Flora- en faunawet). Dit regime kent o.m. een compensatieplicht.

  • Natuurbeschermingswet: beoordeling op gebieden. Deels VHR- geïmplementeerd. Beschermde natuurmonumenten (liggen in het NNN) is aparte categorie. Ook dit regime kent een eigen compensatieplicht.

  • Flora- en faunawet: art. 75 geeft een ontheffing/vergunningplicht voor plan- en project-beoordelingen op soorten. Dit regime kent een eigen compensatieplicht.

  • Wet milieubeheer en besluit MER, ligging in nabijheid van kwetsbare natuur (Wav- en Natura 2000-gebieden) vraagt in de omgevingstoets om een nadere uitwerking.

  • Wet ammoniak en veehouderij: aanwijzen van zeer kwetsbare gebieden (voor verzuring gevoelige gebieden in het NNN). Dit regime kent een specifiek zoneringsbeleid.

  • Geur/stank, nitraat fosfaat: NEC-richtlijn, IPPC, Wet geurhinder etc. Individuele beoordeling waarbij lokale milieuomstandigheden in verband met ligging nabij kwetsbare natuur (Wav- en Natura 2000-gebieden) om een extra afweging kan vragen.

  • Boswet: verbod op verbod op kappen, vellen en dunnen van houtopstanden. Dit regime kent een eigen herplant- en compensatieplicht.

Bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN

bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN

1 De Woldberg/De Eese

(zie bijlage 1b)

2 Wieden-Weerribben

(zie bijlage 1b)

3 Reestdal

(zie bijlage 1b)

4 Oeverlanden Zwarte water

(zie bijlage 1b)

5 Zwarte Meer/Vossemeer

(zie bijlage 1b)

6 Uiterwaarden IJssel

(zie bijlage 1b)

7 Olde Maten/Veerslootlanden

(zie bijlage 1b)

8 Stadsgaten/De Ruiten

(zie bijlage 1b)

9 Lierder en Molenbroek

(zie bijlage 1b)

10 Landgoederen Salland

(zie bijlage 1b)

11 Boetelerveld

(zie bijlage 1b)

12 Vechtdal

(zie bijlage 1b)

13 Sallandse Heuvelrug

(zie bijlage 1b)

14 Reggedal

(zie bijlage 1b)

15 Wierdense veld/Notterveld

(zie bijlage 1b)

16 Borkeld en Entervenen

(zie bijlage 1b)

17 Diepenheim

(zie bijlage 1b)

18 Engbertsdijkvenen/Veenschap

(zie bijlage 1b)

19 Mander/Reutum

(zie bijlage 1b)

20 Dinkeldal boven- en middenloop

(zie bijlage 1b)

21 Dinkeldal benedenloop/Ottershagen

(zie bijlage 1b)

22 Volther, Agelerbroek en Achter de Voort

(zie bijlage 1b)

23 Beekdalen Weerselo

(zie bijlage 1b)

24 Bergvennen

(zie bijlage 1b)

25 Punthuizen

(zie bijlage 1b)

26 Landgoederen en beekdalen Enschede/Hengelo

(zie bijlage 1b)

27 Heide- en veengebieden zuid Twente

(zie bijlage 1b)

28 Stuwwal Oldenzaal

(zie bijlage 1b)

29 Twickel

(zie bijlage 1b)

0 Toelichting

Bijlage 2 Milieuverordening (grondwaterbescherming en bodem)

Bijlage 2a Niet limitatieve lijst met schadelijke stoffen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

De lijst is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 2b Lijst met verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

De lijst is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

De voorschriften en instructieregels zijn als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 3a Begripsbepalingen

De begripsbepalingen zijn als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 3b Aanwijzing van categorieën van gevallen, beperkingen en voorschriften, afwijkingen en nadere eisen

De aanwijzing is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 4 Algemene voorschriften lozing afvloeiend hemelwater van wegen in grondwaterbeschermingsgebieden

Algemene voorschriften voor afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, spoorwegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer alsmede van parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.2, artikel 3.2.2.7, tweede lid onder b van de Omgevingsverordening Overijssel

Doelvoorschriften:

  • 1.

    Voor het afvoeren van afvloeiend hemelwater afkomstig van verhardingen dienen zodanige maatregelen te worden genomen of voorzieningen te worden aangebracht dat deze vloeistoffen de bodem niet kunnen verontreinigen;

  • 2.

    Ten aanzien van het functioneren van voorzieningen en maatregelen, als bedoeld onder 1, moet een regelmatige controle worden uitgevoerd.

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1.

    het een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer betreft, die in beperkte mate wordt gebruikt en waar geen handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen of

  • 2.

    het afvloeiend hemelwater afkomstig van een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer wordt geloosd op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam buiten het grondwaterbeschermingsgebied of

  • 3.

    wordt aangetoond dat de opbouw van de bodem, waarop afvloeiend hemelwater afkomstig van een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer wordt geloosd, zodanig is dat geen verontreiniging van de bodem en het grondwater is te verwachten, de kwaliteit van de bodem en van het grondwater periodiek wordt gecontroleerd en ingeval van verontreiniging gepaste maatregelen worden getroffen om die verontreiniging ongedaan te maken of

  • 4.

    wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater of uitmondend op een doelmatig werkend zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening. De kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden van ondiep grondwater zoals opgenomen in bijlage 1 bij de Circulaire bodemsanering 2009 per 1 juli 2013.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in elk geval voldaan indien:

  • 1.

    aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor het controleren van de kwaliteit van de bodem en het grondwater als bedoeld in voorschrift 3.

  • 2.

    aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor de toetsing van het correct functioneren van de zuiveringsvoorziening als bedoeld in voorschrift 4; dit plan geeft in elk geval informatie over het analyseprogramma.

Bijlage 5 Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.2, artikel 3.2.2.9, tweede lid onder c en artikel3.2.3.4, derde lid, onder c, van de Omgevingsverordening Overijssel.

Voorschriften en instructies voor mechanische ingrepen binnen inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in bijlage 3b, nr. 18, voorschrift 5 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Doelvoorschriften:

  • 1.

    Tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden;

  • 2.

    Na de ingreep is de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen niet groter dan daarvoor;

  • 3.

    Er moeten zodanige voorzieningen worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van een boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen;

  • 4.

    Bij het buiten gebruik stellen van een pompput/peilbuis of bij beëindiging van de werkzaamheden wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden.

Ten aanzien van boringen

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1.

    het voor de boring toe te passen werkwater of spoelwater van drinkwaterkwaliteit;

  • 2.

    voor het aanmaken van boorspoeling klei of bentoniet wordt toegepast. Het toepassen van andersoortige anorganische of organische hulpstoffen is niet toegestaan, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad;

  • 3.

    bassins, suppletiebakken en tanks voor de opslag van werkwater, spoelwater of boorspoeling geen schadelijke stoffen bevatten.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1.

    de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen is vastgesteld aan de hand van een profielopname van de doorboorde grondkolom. Indien de boormethode dit onvoldoende nauwkeurig mogelijk maakt, wat bijvoorbeeld het geval is bij toepassing van spuit- of roterende boormethoden, dient het profiel door middel van een geofysisch boorgatonderzoek te worden vastgesteld;

  • 2.

    een boorgat zo spoedig mogelijk na het boren of tijdens het plaatsen van peilbuizen/putfilters wordt opgevuld. Daarbij dienen de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m onder deze lagen te zijn afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende of zwelklei.

Aan doelvoorschrift 3 wordt in ieder geval voldaan indien:

de in het boorgat geplaatste peilbuizen/putfilters aan de bovenzijde worden beschermd met afsluitbare straatpotten of putdeksels.

Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1.

    peilbuizen en putfilters zo spoedig mogelijk na het buiten gebruik stellen van de put worden opgevuld. De zandvang en het filtergedeelte worden afgedicht met grof grindzand of grind;

  • 2.

    het boorgat en/of de buis van 0 tot 5 meter beneden het maaiveld wordt afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende klei of zwelklei;

  • 3.

    de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m beneden deze lagen worden afgedicht met zwelklei of expanderende klei. Indien een profielopname ontbreekt, moeten de peilbuizen en putfilters volledig worden opgevuld met deze klei;

  • 4.

    in het opvul- of afdichtingsmateriaal geen schadelijke stoffen voorkomen in concentraties boven de streefwaarden van grond zoals opgenomen in bijlage 1 bij de Circulaire bodemsanering 2009, zoals gewijzigd op 3 april 2012.

Ten aanzien van grond- en funderingswerken:

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1.

    bij het toepassen van retourbemaling aan het terug te pompen water geen schadelijke stoffen worden toegevoegd;

  • 2.

    bij het injecteren in de bodem de te injecteren vloeistoffen niet schadelijk zijn;

  • 3.

    voor het inbrengen van palen worden gebruikt:

    • a.

      grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

    • b.

      in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken;

    • c.

      boor- of schroefpalen, indien wordt aangetoond dat de paalsystemen genoemd onder a en b op de betreffende locatie niet toepasbaar zijn;

  • 4.

    voor het aanbrengen van een damwand of diepwand:

    • a.

      het materiaal van de damwand of diepwand geen verontreiniging van de bodem of het grondwater kan veroorzaken;

    • b.

      de gebruikte (dik)spoeling en vulvloeistoffen niet bestaan uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit bentoniet, kleicementmengsels of beton;

  • 5.

    voor het aanbrengen van een scherm:

    het materiaal van de platen, vliezen of folie niet bestaat uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit kunststoffolie HDPE al of niet in combinatie met bentoniet.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

de grond uit de ontgraving zoveel mogelijk op dezelfde plaats wordt teruggebracht in de ontgraving, zodat de slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt.

Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

bij het verwijderen van een damwand, diepwand of scherm geen schadelijke stoffen worden toegepast.

Bijlage 6 Lijst van vaarwegen behorende bij de Waterverordening Overijssel

De lijst is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 7 Nadere uitwerking kernkwaliteiten Nationale Landschappen

Bijlage 7a Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap IJsseldelta

De uitgewerkte kernkwaliteiten zijn als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 7b Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap Noordoost-Twente

De uitgewerkte kernkwaliteiten zijn als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 8 Ontwikkelingsperspectieven

bijlage 8 Ontwikkelingsperspectieven 

Bijlage 9 Natuurverordening

Bijlage 9a Soorten als bedoeld in artikel 7.4.1, eerste lid

bijlage 9a Soorten als bedoeld in artikel 7.4.1, eerste lid 

Bijlage 9b (vervallen) Soorten als bedoeld in artikel 7-5-2 lid 1

(vervallen)

Bijlage 9c (vervallen) Soorten als bedoeld in artikel 7-5-2 lid 2

(vervallen)

Bijlage 9d (vervallen) Schadecijfers

(vervallen)

Bijlage 10 Gebiedskenmerken (Catalogus)

Catalogus Gebiedskenmerken Overijssel

Natuurlijke laag

Stuwwallen

Stuwwallen

Dekzandvlakte en ruggen

Dekzandvlakte en ruggen

Brongebieden

Brongebieden

Beekdalen en natte laagtes

Beekdalen en natte laagtes

Laagveengebieden en laagveenrestanten

Laagveengebieden en laagveenrestanten

Hoogveengebieden en hoogveenrestanten

Hoogveengebieden en hoogveenrestanten

Rivierengebieden (rivier en uiterwaarden, oeverwallen en komgronden)

Rivierengebieden (rivier en uiterwaarden, oeverwallen en komgronden)

Zeekleigebied en randmeren

Zeekleigebied en randmeren

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

Essenlandschap

Essenlandschap

Oude hoevenlandschap

Oude hoevenlandschap

Maten- en flierenlandschap

Maten- en flierenlandschap

Jong heide- en broekontginningslandschap

Jong heide- en broekontginningslandschap

Laagveenontginningen

Laagveenontginningen

Hoogveenontginningen en hoogveenrestanten

Hoogveenontginningen en hoogveenrestanten

Veenkoloniaal landschap

Veenkoloniaal landschap

Rivierenlandschap (rivier en uiterwaarden, oeverwallen en komgebieden)

Rivierenlandschap (rivier en uiterwaarden, oeverwallen en komgebieden)

Zeekleilandschap

Zeekleilandschap

Stedelijke laag

Historische centra, binnensteden, landstadjes

Historische centra, binnensteden, landstadjes

Bebouwingsschil 1900 - 1955

Bebouwingsschil 1900 - 1955

Woonwijken 1955 - nu

Woonwijken 1955 - nu

Bedrijventerreinen

Bedrijventerreinen

Dorpen en buurtschappen

Dorpen en buurtschappen

Verspreide bebouwing

Verspreide bebouwing

Autosnelwegen

Autosnelwegen

Autowegen

Autowegen

Gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen

Gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen

Informele trage netwerk

Informele trage netwerk

Spoor met stations

Spoor met stations

Kanalen en vaarten

Kanalen en vaarten

Laag van de beleving

Landgoederen en buitenplaatsen

Landgoederen en buitenplaatsen

Gebieden voor verblijfsrecreatie

Gebieden voor verblijfsrecreatie

Attracties

Attracties

Recreatieve routes en vaarwegen

Recreatieve routes en vaarwegen

Stads- en dorpsfronten

Stads- en dorpsfronten

Stads- en dorpsranden

Stads- en dorpsranden

Balkons en belvedères

Balkons en belvedères

Bakens in de tijd

Bakens in de tijd

Donkerte

Donkerte

Bijlage 11 Uitvoeringsbesluiten

Bijlage 11 Uitvoeringsbesluiten

Bijlage 11a Regeling uitwegen

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11b Regeling aanduidingen langs provinciale wegen in Overijssel 2017

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11c Beleidsregel beoordeling aanvragen ontheffing afsluitenprovinciale weg voor evenementen

De beleidsregel is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11d Regeling ligplaDe regeling is als externe bijlage opgenomen.atsen Overijssel

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11e Regeling waterskisport Westelijke Belterweide

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11g Brugbediening Ossenzijl en automatische bruggen vaarweg 2

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11h Provinciale vaarweg Almelo - de Haandrik (km 0,000 - km 31,700); maximum diepgang en afmetingen vaartuigen

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11i Provinciale vaarweg Almelo - de Haandrik maximale vaarsnelheden (km 0,000 - km 31,700)

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11j Provinciale vaarwegen maximum diepgang

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 11k Provinciale vaarwegen maximum vaarsnelheden

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 12 Luchthavenregelingen

De regeling is als externe bijlage opgenomen.

Bijlage 13 Te coördineren besluiten ten behoeve van de Natura 2000 en PAS opgave

Deze provinciale coördinatieverordening is van toepassing op de volgende besluiten:

  • Vergunning op grond van de Wet natuurbescherming;

  • Vergunning op grond van de Ontgrondingenwet;

  • Vergunning op grond van de Waterwet;

  • Vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • Toestemming op grond van het Besluit Omgevingsrecht of de Regeling Omgevingsrecht;

  • Beschikking op grond van de wet bodembescherming naar aanleiding van een melding;

  • Toestemming op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

  • Toestemming op grond van de Keur van het Waterschap;

  • Toestemming op grond van het Activiteitenbesluit;

Evenals overige besluiten die nodig zijn om de gewenste maatregelen mogelijk te maken.

En op overige toestemmingen of ambtshalve besluiten bij of krachtens deze wetten, algemene maatregelen van bestuur of verordeningen, alsmede op overige toestemmingen of ambtshalve besluiten op grond van regelingen die ten aanzien van het onderwerp waarop bovengenoemde regelingen betrekking hebben als opvolgend moeten worden aangemerkt, alle voor zover benodigd om de in artikel 2.1 van de coördinatieverordening bedoelde de instandhoudingsmaatregelen en daarmee samenhangende ruimteljike projecten te kunnen realiseren.

Bijlage Luchthavenbesluit Twente Airport

Het luchthavenbesluit is als externe bijlage opgenomen.

De bijlagen zijn:

Bijlage I Artikelsgewijze toelichting

Bijlage II Nota van toelichting

Bijlage III Procedure

Bijlage IV Lijst van afkortingen en referenties

Bijlage V Kaartbijlagen

De kaarten zijn als 9 externe bijlagen opgenomen.

Inhoud:

V-1 Luchthavengebied met de kadastrale ondergrond

V-2 Luchthavengebied met de ligging van de banen en de locatie van de handhavingspunten en de grenswaarden in de handhavingspunten

V-3 Beperkingengebieden in verband met externe veiligheid

V-4 Beperkingengebieden in verband met geluid

V-5 Veiligheidsgebieden

V-6 Hoogtebeperkingen in verband met vliegveiligheid:

6A Obstakel limitatie vlakken (Inner Horizontal Surface, Conical Surface en Outer Horizontal Surface);

6B Obstakelvlakken voor naderings- en vertrekroutes (Approach Surface, Transitional Surface en Take-off climb Surface);

V-7 Beperkingengebied vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik

V-8 Laserstraalvrij gebied

Bovenstaande kaarten zijn tevens digitaal in te zien via http://www.atlasvanoverijssel.nl

Toelichting op regels

Hoofdstuk 1 Algemeen

Titel 1.2 Toepassingsbereik

De regels in hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening Overijssel hebben betrekking op de inhoud en de toelichting van bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is het primaire instrument voor de uitvoering van ruimtelijk beleid, niet alleen van het ruimtelijk beleid van de gemeente, maar ook van het ruimtelijk beleid van de provincie. De instructieregels in hoofdstuk 2 zorgen ervoor dat provinciale belangen worden meegenomen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In het bestemmingsplan worden bestemmingen toegekend aan gronden en regels verbonden aan deze bestemmingen. Die regels gaan in ieder geval over het gebruik van gronden en bebouwing.

Gemeenten hebben naast het bestemmingsplan nog andere instrumenten om ruimtelijk beleid uit te voeren. Omdat bij de toepassing daarvan ook provinciale belangen aan de orde kunnen zijn, wordt in artikel 1.2.1 het toepassingsbereik van de verordening uitgebreid naar beheersverordeningen, wijzigings- en uitwerkingsplannen, projectuitvoeringsbesluiten en omgevingsvergunningen waarbij van geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen wordt afgeweken.

Ter voorkoming van misverstanden is expliciet gemaakt dat de verordening ook van toepassing is op de zogeheten ‘kruimelgevallen’ zoals opgenomen in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit omdat deze lijst van kruimelgevallen allang niet meer alleen de kleinschalige afwijkingen omvat waarvoor deze lijst oorspronkelijk in het leven is geroepen, maar inmiddels ook grotere ontwikkelingen die van provinciaal belang kunnen zijn.

In het kader van het programma Nu al eenvoudig beter wordt geëxperimenteerd met de nieuwe instrumenten waarin de nieuwe Omgevingswet voorziet. In dat kader wordt ook gewerkt aan omgevingsplannen die een breder toepassingsbereik hebben dan nu op grond van de Wet ruimtelijke ordening in bestemmingsplannen is toegestaan. Op grond van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet hebben enkele gemeenten toestemming gekregen om omgevingsplannen vast te stellen waarin afgeweken kan worden van wat in de Wet ruimtelijke ordening is geregeld voor bestemmingsplannen. Om ervoor te zorgen dat in deze experimentele omgevingsplannen wel rekening wordt gehouden met het provinciale ruimtelijke beleid, worden de instructies in hoofdstuk 2 ook van toepassing verklaard op de omgevingsplannen die vooruitlopen op de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet.

Niet altijd geeft de gemeente zelf de omgevingsvergunningen af waarin wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan of beheersverordening. Er zijn gevallen waarin een ander bestuursorgaan daarvoor het bevoegde gezag is, maar op grond van artikel 2.27 lid 1 van de Wabo wel een verklaring van geen bedenkingen nodig heeft van de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders. Om te zorgen dat bij de afwegingen ook rekening wordt gehouden met provinciale belangen, worden de instructies in hoofdstuk 2 ook van toepassing verklaard op de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen ten behoeve van een omgevingsvergunning waarmee van het geldende bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke ordening

De regels in hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening Overijssel hebben betrekking op de inhoud en de toelichting van bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is het primaire instrument voor de uitvoering van ruimtelijk beleid, niet alleen van het ruimtelijk beleid van de gemeente, maar ook van het ruimtelijk beleid van de provincie. De instructieregels in hoofdstuk 2 zorgen ervoor dat provinciale belangen worden meegenomen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In het bestemmingsplan worden bestemmingen toegekend aan gronden en regels verbonden aan deze bestemmingen. Die regels gaan in ieder geval over het gebruik van gronden en bebouwing.

Gemeenten hebben naast het bestemmingsplan nog andere instrumenten om ruimtelijk beleid uit te voeren. Omdat bij de toepassing daarvan ook provinciale belangen aan de orde kunnen zijn, wordt in artikel 1.2.1 het toepassingsbereik van de verordening uitgebreid naar beheersverordeningen, wijzigings- en uitwerkingsplannen, projectuitvoeringsbesluiten en omgevingsvergunningen waarbij van geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen wordt afgeweken.

Ter voorkoming van misverstanden is expliciet gemaakt dat de verordening ook van toepassing is op de zogeheten ‘kruimelgevallen’ zoals opgenomen in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit omdat deze lijst van kruimelgevallen allang niet meer alleen de kleinschalige afwijkingen omvat waarvoor deze lijst oorspronkelijk in het leven is geroepen, maar inmiddels ook grotere ontwikkelingen die van provinciaal belang kunnen zijn.

In het kader van het programma Nu al eenvoudig beter wordt geëxperimenteerd met de nieuwe instrumenten waarin de nieuwe Omgevingswet voorziet. In dat kader wordt ook gewerkt aan omgevingsplannen die een breder toepassingsbereik hebben dan nu op grond van de Wet ruimtelijke ordening in bestemmingsplannen is toegestaan. Op grond van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet hebben enkele gemeenten toestemming gekregen om omgevingsplannen vast te stellen waarin afgeweken kan worden van wat in de Wet ruimtelijke ordening is geregeld voor bestemmingsplannen. Om ervoor te zorgen dat in deze experimentele omgevingsplannen wel rekening wordt gehouden met het provinciale ruimtelijke beleid, worden de instructies in hoofdstuk 2 ook van toepassing verklaard op de omgevingsplannen die vooruitlopen op de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet.

Niet altijd geeft de gemeente zelf de omgevingsvergunningen af waarin wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan of beheersverordening. Er zijn gevallen waarin een ander bestuursorgaan daarvoor het bevoegde gezag is, maar op grond van artikel 2.27 lid 1 van de Wabo wel een verklaring van geen bedenkingen nodig heeft van de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders. Om te zorgen dat bij de afwegingen ook rekening wordt gehouden met provinciale belangen, worden de instructies in hoofdstuk 2 ook van toepassing verklaard op de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen ten behoeve van een omgevingsvergunning waarmee van het geldende bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken.

Titel 2.1 Sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit

Rode draden

De provincie Overijssel wil met de Omgevingsvisie Overijssel nadrukkelijker sturen op de rode draden in het provinciaal beleid: ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit. De sturing is in deze titel vertaald in generieke regels. Dit betekent dat alle andere onderdelen in de ruimtelijke verordening (hoofdstuk 2) altijd in combinatie met de bepalingen in titel 2.1 toegepast moeten worden.

Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit wordt in paragraaf 4.1.2 van de Omgevingsverordening gedefinieerd als het – bedoeld en onbedoeld – resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit is de optelsom van toekomstwaarden, gebruikswaarden en belevingswaarden. Ruimtelijke kwaliteit omvat niet alleen de waarden die objecten en gebieden hebben, maar ook de potentie die gebieden en objecten hebben om waarden tot ontwikkeling te brengen. Het zijn waarden die te maken hebben met eigenheid, identiteit, herkenbaarheid, bruikbaarheid en continuïteit.

De provincie Overijssel is een rijke en gevarieerde provincie. In Overijssel is een brede waaier aan landschapstypen te vinden met kenmerkende eigenschappen. De provincie wil deze diversiteit aan gebiedskenmerken door middel van haar omgevingsbeleid graag laten zien, versterken en vernieuwen.

Duurzaamheid

Duurzaamheid is in paragraaf 4.1.1 van de Omgevingsverordening gedefinieerd als een duurzame ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien. Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities. Uit het schema in paragraaf 4.2 van de Omgevingsvisie blijkt welke centrale beleidsambities op provinciale schaal in relatie tot elkaar gebracht worden met als doel een toekomstvaste groei van welvaart met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorwaarden.

Sociale kwaliteit

Sociale kwaliteit gaat volgens paragraaf 4.1.3 van de Omgevingsvisie over het welzijn of ‘goed voelen’ van de mens. Daarbij spelen zaken als gezondheid en vitaliteit een belangrijke rol, maar ook arbeidsparticipatie (mede in relatie tot onderwijs), sociale uitsluiting en armoede. In de definitie van sociale kwaliteit die in de Omgevingsverordening is opgenomen wordt sociale kwaliteit beperkt tot het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving. Het gaat daarbij om menselijke behoeften die samenhangen met de inrichting of vormgeving van de leefomgeving. De Omgevingsvisie onderscheid de volgende categorieën:

  • de behoefte aan geborgenheid, privacy, beschutting en veiligheid;

  • de behoefte aan contact, communicatie;

  • de behoefte aan (nieuwe) informatie, zintuigelijke prikkels, variatie en verrassing;

  • de behoefte aan duidelijkheid, ordening, inzicht en erkenning.

Motiveringseis ruimtelijke kwaliteit

De gemeenteraden wordt in deze verordening (artikel 2.1.5) gevraagd om in elk bestemmingsplan te onderbouwen dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Dit is een motiveringseis die bewust veel ruimte laat aan lokale afwegingen, maar die wel van gemeenten vraagt de provinciale afwegingssystematiek te volgen. Daarom moeten gemeenten in hun onderbouwing inzichtelijk maken hoe invulling is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering). Daarbij moet duidelijk worden gemaakt hoe is omgegaan met de provinciale vier-lagenbenadering en de bijbehorende Catalogus Gebiedskenmerken.

Uitvoeringsmodel

In de Omgevingsvisie Overijssel is een Uitvoeringsmodel ontwikkeld voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit waarbij drie stappen worden onderscheiden. Allereerst moeten ontwikkelingen getoetst worden aan generieke beleidskeuzes. Deze stap stelt de vraag aan de orde OF er wel een opgave is. De generieke beleidskeuzes zijn benoemd in hoofdstuk 7 van de Omgevingsvisie. De tweede stap is de toets van ontwikkelingen aan de ontwikkelingsperspectieven. Deze stap stelt de vraag aan de orde WAAR deze opgave een plek zou kunnen krijgen. In hoofdstuk 8 van de Omgevingsvisie Overijssel is de (richtinggevende) betekenis van de aanduidingen op de kaart Ontwikkelingsperspectieven benoemd. De derde stap is de toets van ontwikkelingen aan de gebiedskenmerken en stelt de vraag aan de orde HOE de opgave op een goede wijze kan worden ingepast. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe ruimtelijke opgaven worden verbonden met bestaande gebiedskenmerken. In hoofdstuk 9 van de Omgevingsvisie en de bijbehorende Catalogus Gebiedskenmerken is benoemd welke gebiedskenmerken we van provinciaal belang vinden en waarom.

Generieke beleidskeuzes (OF)

Het provinciale Uitvoeringsmodel begint met de vraag of er wel een maatschappelijke opgave is op de gekozen locatie. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen generieke beleidskeuzes die voor heel Overijssel gelden (de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking) en gebiedsspecifieke beleidskeuzes die op voorhand bepaalde ontwikkelingen uitsluiten in een bepaald gebied.

De generieke beleidskeuzes zijn:

  • integraliteit

  • toekomstbestendigheid

  • concentratiebeleid

  • (boven)regionale afstemming

  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Integraliteit

Het Besluit ruimtelijke ordening eist een integrale afweging van alle betrokken belangen bij de vaststelling van ruimtelijke plannen. Deze afweging moet inzichtelijk gemaakt worden in de toelichting op bestemmingsplannen. In deze afweging zullen ook de aspecten die samen de duurzaamheid van een ontwikkeling bepalen aan de orde moeten komen. In de verordening is de eis van integraliteit (een transparante en evenwichtige afweging tussen ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities) daarom niet meer als zodanig opgenomen omdat dit een dubbeling met wettelijke eisen zou opleveren.

Toekomstbestendigheid

Volgens de Omgevingsvisie Overijssel (paragraaf 7.1.2) moeten oplossingen die gekozen worden voor maatschappelijke opgaven toekomstbestendig zijn. Dit betekent dat initiatieven moeten bijdragen aan een duurzame benadering van ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, maar die opties openhoudt om ook te voorzien in behoeften van toekomstige generaties. Het gaat dan om een evenwichtige benadering van het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden. De nieuwe ontwikkelingen moeten ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben. In de Omgevingsverordening (artikel 2.1.4) komt de eis van toekomstbestendigheid terug als een motiveringseis. Deze motiveringseis houdt in dat bij bestemmingsplannen waarin provinciale belangen in het geding zijn, aannemelijk gemaakt moet worden dat wordt voldaan aan de eis van toekomstbestendigheid.

Concentratie

In het kader van het sturen op ruimtelijke kwaliteit wordt in artikel 2.1.2 in de verordening het principe van concentratie van stedelijke bebouwing vastgelegd.

Dit houdt in dat stedelijke opgaven zoveel mogelijk geconcentreerd moeten worden in stedelijke netwerken. Daar mag gebouwd worden voor de bovenregionale behoefte.

Voor de overige kernen geldt dat alleen voor de lokale behoefte en bijzondere doelgroepen gebouwd mag worden. Deze kernen mogen ruimte bieden aan lokaal gewortelde bedrijvigheid. Onder lokaal gewortelde bedrijvigheid wordt in dit verband verstaan: bedrijven die hun oorsprong óf verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar ze gevestigd zijn of zich vestigen en toegevoegde waarde bieden aan de sociaal-economische structuur/voorzieningen.

Voor de stedelijke netwerken en de streekcentra wordt de eis van lokaal geworteld zijn niet gesteld. De streekcentra Hardenberg en Steenwijk vormen in zoverre een uitzondering, dat die gelet op hun streekfunctie ruimte krijgen voor extra mogelijkheden voor woningbouw, voorzieningen en werkgelegenheid, voorzover dit past binnen de regionale programmering.

De verordening maakt verder nog een uitzondering op het principe dat alleen voor lokale behoefte gebouwd mag worden met het oog op situaties waarin samenwerkende gemeenten afspraken gemaakt hebben waarbij een gemeente in (een deel van) de behoefte van een buurgemeente voorziet. Voorwaarde daarbij is wel dat de afspraak past binnen de regionale programmering zoals bedoeld in titel 2.2 en titel 2.3.

(Boven)regionale afstemming

In de Omgevingsvisie is duidelijk gemaakt waarom (boven)regionale afstemming nodig is als het gaat om de programmering van woningbouw, werklocaties en stedelijke voorzieningen. De verantwoordelijkheid daarvoor wordt gelegd bij de gemeenten die samen een regionale markt van vraag en aanbod omvatten. De provincie ziet het als haar taak om te zorgen dat het proces van regionale afstemming zodanig vorm krijgt dat daardoor vraag en aanbod in balans is of wordt gebracht. De verplichting tot (boven)regionaal afstemmen van het aanbod voor wonen, werken en voorzieningen is geregeld in enkele specifieke bepalingen in de Omgevingsverordening (artikel 2.2 wonen, 2.3 werklocaties en artikel 2.4 detailhandel).

Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Om met name het onderscheid tussen de bebouwde stads- en dorpsomgeving en de onbebouwde Groene Omgeving scherp te houden, wordt sterker gestuurd op het principe ‘inbreiding gaat voor uitbreiding'. Door middel van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.3) wordt de verplichting opgelegd om voor stedelijke functies eerst de mogelijkheden te benutten binnen gebieden die al een stedelijke functie hebben, voordat een claim mag worden gelegd op gebieden die nu nog een groene functie hebben. Voor de Groene Omgeving geldt een variant op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik die erop gericht is om eerst zoveel mogelijk bestaande erven en bebouwing te gebruiken voordat meegewerkt mag worden aan nieuw ruimtebeslag op de Groene Omgeving.

Met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik geeft Overijssel een nadere invulling van de Ladder voor duurzame verstedelijking zoals door het Rijk is opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening. De tweede trede van de Ladder voor duurzame verstedelijking houdt in dat gemotiveerd moet worden of voor een stedelijke ontwikkeling die voorziet in een actuele regionale behoefte al dan niet ruimte gevonden kan worden binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Waar het Rijk in de Ladder voor duurzame verstedelijking de vereiste onderbouwing beperkt tot stedelijke functies die voorzien in een actuele regionale behoefte, dient op grond van de principes voor zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik voor elk claim die gelegd wordt op de Groene Omgeving nagegaan te worden of daarvoor niet het bestaand bebouwd gebied c.q. bestaande erven en bebouwing in de Groene Omgeving benut kan worden.

In de verordening (artikel 2.1.1 onder h) wordt bestaand bebouwd gebied in de eerste plaats gedefinieerd als de gronden die op grond van geldende bestemmingsplannen benut kunnen worden voor stedelijke functies. Daarnaast wordt daartoe gerekend die gebieden die in een voorontwerp-bestemmingsplan bestemd worden voor stedelijke functies voor zover daarover schriftelijk een positief advies is uitgebracht door de provinciale diensten. De provincie Overijssel kiest voor een verbale aanduiding van het bestaand bebouwd gebied en geeft die niet zelf op kaart aan. Daarmee wordt ruimte geboden voor lokaal maatwerk en wordt voorkomen dat de provinciale verbeelding slechts een momentopname laat zien die geen recht doet aan wijzigingen die voortdurend optreden in de begrenzing van het bestaand bebouwd gebied.

De wettelijk verplichte gemeentelijke structuurvisie leent zich er goed voor om de contour van het bestaand bebouwd gebied inzichtelijk te maken, zodat een totaalafweging gemaakt kan worden tussen potentiële inbreidingslocaties. Daarbij geldt dat aan de gemeenten de keuze wordt gelaten of zij stadsrandgebieden beschouwen als stedelijke omgeving dan wel Groene Omgeving. Vanzelfsprekend geldt voor de invulling van de stadsrandgebieden dat de ontwikkeling ervan op grond van artikel 2.1.5 in overeenstemming moet zijn met de uitspraken die hierover in de Omgevingsvisie Overijssel in de ontwikkelingsperspectieven en de Catalogus Gebiedskenmerken worden gedaan. In de gemeentelijke structuurvisie kan nadere invulling worden gegeven aan de ontwikkeling van deze gebieden.

Overigens is het niet de bedoeling dat door toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik al het bestaand stedelijke groen en sport- en spelvoorzieningen uit bestaand bebouwd gebieden zullen verdwijnen. Vandaar dat nadrukkelijk het criterium is gesteld dat het in redelijkheid niet mogelijk is om voor de opgave een locatie binnen het bestaande bebouwde gebied te vinden.

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik kennen een variant ten behoeve van de toepassing binnen de Groene Omgeving. Artikel 2.1.3 is gericht op alle ontwikkelingen, die leiden tot extra ruimtebeslag op de Groene Omgeving door bouwen en verharden. Daarbij geldt dat eerst bezien moet worden of door optimaal gebruik van bestaande erven niet tegemoet gekomen kan worden aan de wens voor meer ontwikkelingsruimte.

Gelet op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik werkt de provincie in principe niet meer mee aan de vestiging van nieuwe tankstations in de Groene Omgeving. Tankstations zijn stedelijke functies die in principe niet thuishoren in de Groene Omgeving. Het bestaande netwerk van tankstations biedt voldoende gelegenheid om onderweg te tanken. Door de transitie naar duurzame energie zal er naar verwachting veel minder vraag zijn naar mogelijkheden om onderweg te tanken. Als er nog tankstations bij moeten komen, dan kan daarvoor ruimte gezocht worden in of aansluitend aan bestaand bebouwd gebied. In bijzondere situaties is er ruimte om toch nog een 

tankstation toe te staan, maar dan wel vanuit een zeer kritische benadering van nut en noodzaak. Wij willen hiermee niet de verplaatsing van een brandstofverkooppunt uit een kern naar een locatie buiten de bebouwde kom tegenhouden. Voor de leefbaarheid, de veiligheid en een goede ruimtelijke ordening kan verplaatsing van een brandstofverkooppunt naar een locatie buiten de kern juist zeer wenselijk zijn. Ook in die gevallen zal vanuit het oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik in de Groene Omgeving eerst moeten worden gezocht naar een locatie aansluitend aan bestaand bebouwd gebied. Maar dan wel zo dat het brandstofverkooppunt op veilige afstand van woningen en andere kwetsbare functies een nieuwe plek krijgt.

Maatschappelijke behoefte

Het voorkomen van onnodig ruimtebeslag op de Groene Omgeving begint overigens al daarvoor, namelijk met het nadenken over de vraag of er wel een maatschappelijke behoefte is aan de beoogde ontwikkeling. Hiertoe zijn in de verordening specifieke motiveringseisen opgenomen ten aanzien van woningbouwprogrammering en de ontwikkeling van bedrijventerrein (zie titel 2.2 en titel 2.3)

Gebiedsspecfieke beleidskeuzes

Naast generieke beleidskeuzes komen bij de OF-vraag ook gebiedsspecifieke beleidskeuzes aan de orde. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes borgen zwaarwegende publieke belangen. Daarbij kan gedacht worden aan:

  • de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast

  • het veilig stellen van drinkwater

  • het behoud van plant- en diersoorten (biodiversiteit)

  • de bescherming van zeldzame of unieke landschapskwaliteiten

  • het beperken van de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Voor een deel gaat het om zwaarwegende publieke belangen die door nationale en europese regels worden geborgd. Er zijn ook gebiedsspecifieke beleidskeuzes die door de provincie zijn gemaakt en die zo zwaarwegend worden geacht dat bij de beantwoording van de OF-vraag geconcludeerd moet worden dat bepaalde initiatieven in bepaalde gebieden niet kunnen worden toegelaten. Deze provinciale gebiedsspecifieke beleidskeuzes worden elders in de Omgevingsverordening met specifieke artikelen geborgd. Het gaat om reserveringen voor waterveiligheid en beperking wateroverlast (titel 2.14 watergebiedsreserveringen), drinkwater-/grondwaterbeschermingsgebieden (titel 2.13), Natuurnetwerk Nederland (NNN) (titel 2.7), Nationale Landschappen (titel 2.6) en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen (titel 2.18 externe veiligheid).

Let op: het Rijks- en Europees beleid is niet opgenomen in onze verordening, tenzij deze op provinciaal niveau nog nadere invulling moet krijgen.

Ontwikkelingsperspectieven (WAAR)

In het kader van het sturen op ruimtelijke kwaliteit wordt de gemeenteraden gevraagd om in hun onderbouwing in te gaan op het ontwikkelingsperspectief dat voor het betreffende gebied van toepassing is. De provincie heeft in zes ontwikkelingsperspectieven op hoofdlijnen haar beleidsambities neergelegd ten aanzien van de sociaal-economische en maatschappelijke ontwikkelingen die leiden tot claims op de fysieke leefomgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven zijn globaal van aard en daarom wordt de mogelijkheid geboden om daarvan gemotiveerd van af te wijken. Daarbij wordt aangetekend dat op andere plekken in de verordening bescherming is geregeld van gebieden die gerekend worden tot de Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit betekent dat in de praktijk weinig ruimte zal zijn om af te wijken van de beleidsambities die geschetst zijn voor de ontwikkelingsperspectieven ‘Zone Ondernemen met Natuur en Water’ en ‘Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'.

Gebiedskenmerken (HOE)

Om het spectrum aan verschillen hanteerbaar te maken, zijn de gebiedskenmerken gegroepeerd in vier lagen, elk met een eigen logica. De karakteristieken uit de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, de stedelijke laag en de laag van de beleving zijn geïnventariseerd en gewaardeerd op hun provinciaal belang. In de Catalogus Gebiedskenmerken is vervolgens voor alle gebiedstypen beschreven wat de kenmerken zijn, hoe het landschap zich ontwikkeld heeft, wat de provinciale ambities zijn ten aanzien van het gebiedstype en met welke sturing deze visie zal worden bewerkstelligd. Hiermee is gedefinieerd hoe aan het provinciaal belang in ruimtelijke kwaliteit invulling gegeven wordt en hoe deze belangen dienen door te werken in gemeentelijke bestemmingsplannen.

Normerende, richtinggevende en inspirerende uitspraken

Het afwegingssysteem dat de Omgevingsverordening voorschrijft, maakt onderscheid in het gewicht dat toekomt aan provinciale uitspraken over gebiedskenmerken. Voor normstellende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken geldt dat er altijd een bestemmingsregeling moet worden toegekend conform deze normstellende uitspraken voor zover die zich lenen voor een vertaling in een bestemmingsplan. In artikel 2.1.5 lid 8 wordt de mogelijkheid geboden om af te wijken van normstellende uitspraken als er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke redenen en wanneer voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken.

Voor de richtinggevende uitspraken in de Catalogus geldt dat een manier van omgang met kenmerken is weergegeven die de provincie zeer wenselijk vindt. Gemeenteraden kunnen hier echter gemotiveerd van afwijken mits aannemelijk gemaakt is dat de ruimtelijke kwaliteit door een andere benadering ook versterkt wordt. De inspirerende uitspraken in de Catalogus hebben een strekking conform hun benaming: er worden ontwikkelingen vermeld die denkbaar zijn in het betreffende gebiedstype.

Relatie beschermingsregime Houtopstanden uit Wet natuurbescherming

In veel landschappen zoals beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken komen houtopstanden voor die wezenlijk zijn voor de kwaliteiten die de provincie wil behouden en versterken. Het is dan ook van provinciaal belang dat aanwezige houtopstanden zoveel mogelijk gehandhaafd blijven. De houtopstanden zijn niet alleen van belang vanwege behoud van areaal aan bos- en natuurgebieden, maar ook vanwege hun bijdrage aan het landschap, vanwege de aanwezige natuurwaarden en vanwege hun cultuurhistorische betekenis. Wij vinden handhaving van aanwezige houtopstanden wezenlijk voor het in stand houden van de bestaande ruimtelijke kwaliteit. Gebieden waarbinnen houtopstanden aanwezig zijn, dienen dan ook zodanig bestemd te worden dat kap niet zonder meer mogelijk is. Wij vinden de bescherming die de Wet natuurbescherming biedt onvoldoende, gelet op deze provinciale belangen voor houtopstanden voor het behouden en versterken van ruimtelijke kwaliteit. De Wet natuurbescherming ziet immers vooral op het in stand houden van het areaal aan houtopstanden en niet zozeer op het behoud van de kwaliteit van het landschap, natuurwaarden, cultuurhistorische waarden en de ruimtelijke kwaliteit van Overijssel.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

In artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening wordt een generieke regeling getroffen voor de beoogde Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

Voor het toevoegen van nieuwe agrarische bouwpercelen en het uitbreiden van bestaande agrarische bouwpercelen is een specifieke vorm van het instrument Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing (Kwaliteitsimpuls agro en food).

Verder is er een specifieke vorm van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing op het ontwikkelen van zonnevelden (Kwaliteisimpuls zonnevelden).

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik hebben tot doel om onnodig ruimtebeslag op de Groene Omgeving tegen te gaan. Toepassing van deze instrumenten zal ertoe leiden dat in principe geen nieuwvestigingen en grootschalige uitbreidingen in de groene ruimte zullen worden gerealiseerd, omdat daarvoor als regel binnen het stedelijk gebied en binnen bestaande erven in de Groene Omgeving ruimte gevonden kan worden. Voordat overgegaan wordt tot toepassing van de kwaliteitsimpuls zal dus altijd eerst nagegaan moeten worden of toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik een oplossing kan bieden voor het ruimtelijk vraagstuk.

Vanwege sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen kan er aanleiding zijn om een uitzondering te maken op de algemene regel ‘inbreiding voor uitbreiding' mits het verlies van ecologisch en landschappelijk kapitaal in voldoende mate wordt gecompenseerd.

Dat er voldoende wordt gecompenseerd moet blijken uit een ruimtelijke onderbouwing. Voor deze ruimtelijke onderbouwing kan een gemeente een kader opstellen, waarin het beoogde evenwicht tussen ontwikkeling van bebouwing of intensivering van gebruik en de investering in ruimtelijke kwaliteit is vastgelegd. Bij de ruimtelijke onderbouwing van het betreffende initiatief kan dan worden volstaan met een verwijzing naar dit kader en een toelichting hoe daaraan in dit geval invulling is gegeven. Beschikt de gemeente niet over een adequaat kader voor toepassing van de kwaliteitsimpuls, dan zal per geval onderbouwd moeten worden dat er sprake is van evenwicht tussen extra rood en de extra investering in ruimtelijke kwaliteit.

Bij toepassing van de kwaliteitsimpuls zijn de eisen vanuit de bepaling over ruimtelijke kwaliteit (2.1.5) onverkort van toepassing. De extra investeringen in ruimtelijke kwaliteit komen immers bovenop de normale eis dat elke ontwikkeling moet bijdragen aan het versterken van ruimtelijke kwaliteit. Dat zien wij als de basisinspanning voor ruimtelijke kwaliteit.

Toepassingsbereik KGO

Onder het toepassingsbereik van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving vallen ondermeer de volgende gevallen:

  • Nieuwe verblijfsrecreatieve verblijven en complexen

  • Uitbreidingen van bestaande verblijfsrecreatieve complexen

  • De bouw van nieuwe woningen

  • Nieuwe bouwlocaties voor bedrijvigheid die niet aan de Groene Omgeving is gebonden

  • Grootschalige uitbreiding van bestaande locaties voor niet-agrarische bedrijvigheid die niet aan de Groene Omgeving is gebonden.

Onder bedrijvigheid die niet aan de Groene Omgeving is gebonden worden niet-agrarische bedrijven verstaan die niet functioneel gebonden zijn aan de Groene Omgeving, zoals aannemersbedrijven, garagebedrijven, landbouwmechanisatiebedrijven, ambachtelijke bedrijven.

De kwaliteitsimpuls is niet bedoeld voor situaties van stadsuitleg. Daarbij wordt immers niet afgeweken van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Hier leidt het doorlopen van de afwegingspunten tot de conclusie dat een uitbreiding van het bestaand bebouwd gebied noodzakelijk is omdat niet in de opgave kan worden voorzien binnen het bestaand bebouwd gebied.

Onder het toepassingsbereik van de kwaliteitsimpuls vallen ook die gevallen van hergebruik van vrijkomende agrarische bouwpercelen waarbij de nieuwe functie vraagt om ingrijpende aanpassing van de bestaande bebouwing en de bestaande erfinrichting. In die gevallen is de inpassing van de functie op basis van de gebiedskenmerken onvoldoende en wordt een extra investering verwacht in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Daarnaast geldt dat bepaalde functies op zich al aanleiding kunnen zijn voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls, omdat deze als minder passend moeten worden beschouwd gelet op de ligging in de Groene Omgeving (vanwege de verkeersaantrekkende werking, het industriële karakter en dergelijke).

Het wijkersbeleid valt buiten het toepassingsbereik van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving, omdat er in het geval van wijkersbeleid sprake is van vervanging van bestaande woningen in de Groene Omgeving en niet van toevoeging van extra woningen. Onder het wijkersbeleid vallen de gevallen waarin bestaande burgerwoningen in het buitengebied moeten wijken voor stadsuitleg of infrastructuur. In afwijking van de algemene regel kan dan een vervangende woning worden toegestaan in de Groene Omgeving.

Verder valt het VAB-beleid, waarbij gezocht wordt naar nieuwe functies voor voormalige agrarische bedrijfsbebouwing om karakteristieke bebouwing voor de Groene Omgeving te behouden en kapitaalvernietiging tegen te gaan, onder de werking van de kwaliteitsimpuls. Ruimte die in bepaalde landschappen kan worden geboden voor de ontwikkeling van knooperven valt wat betreft de provincie ook onder deze regeling van de kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. De regeling stelt de eis dat onderbouwd wordt dat er een evenwicht is tussen het toevoegen van rood en de investering in ruimtelijke kwaliteit.

De regeling stelt de eis van een ruimtelijke onderbouwing (op basis van een gemeentelijke kader dan wel een specifiek ruimtelijk kwaliteitsplan) waarmee aangetoond wordt dat er een substantiële investering in de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt ter compensatie van het extra rood dat wordt toegestaan.

Grootschalige uitbreidingen

In de Omgevingsverordening is bewust afgezien van een definitie van grootschalig wordt omdat dit ongewenst uitgebreide en complexe bepalingen zou opleveren. Of een uitbreiding als grootschalig moet worden aangemerkt, hangt immers af van de ontwikkeling en het type landschap waar de ontwikkeling zich voordoet. Daarom is de nadere invulling aan de praktijk overgelaten. Kleinschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving worden afgewogen via het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.3). Daarvoor is het voldoende dat in de ruimtelijke onderbouwing aan de hand van de Catalogus Gebiedskenmerken duidelijk wordt gemaakt hoe de ontwikkeling wordt ingepast in het landschap. Voor nieuwvestigingen en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies wordt vanwege de impact een meer gebiedsgerichte benadering gevraagd. In een ruimtelijk kwaliteitsplan dient dan een relatie te worden gelegd tussen de stijging van de gebruikswaarde en de bijzondere investering in de ruimtelijke kwaliteit. Er kan hierbij sprake zijn van een combinatie van private en publieke investeringen.

Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving in de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW)

Het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water is gericht op behouden en ontwikkelen van de natuur- en landschapskwaliteiten en de versterking van het watersysteem, in samenhang met economische ontwikkeling. De ambitie is een samenhangend netwerk van natuur en water met ecologische, hydrologische, economische en recreatieve kwaliteit. Voor zover gronden niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland, geldt hier een ‘ja, mits-benadering'. Dit houdt in dat ontwikkelingsruimte wordt geboden onder de voorwaarde dat er bijgedragen wordt aan ruimtelijke kwaliteit. Deze benadering geldt in principe ook voor de andere ontwikkelingsperspectieven, maar daar kan de kwaliteitsinvestering breed worden ingezet. In het geval van het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water geldt dat de investeringen in ruimtelijke kwaliteit gericht moeten worden ingezet op het realiseren van wateropgaven en het versterking van natuur en landschap. Als ondernemers, burgers of organisaties nieuwe groene initiatieven ontplooien, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van een nieuw landgoed, dient dat bij voorkeur in de zone Ondernemen met Natuur en Water plaats te vinden.

Deze bijzondere verplichting om binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water de investering in extra kwaliteit gericht in te zetten voor natuur, landschap en water, wordt geregeld door in artikel 2.1.6 voor deze gebieden nadere voorwaarden op te nemen voor toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving voor wat betreft de investeringen in ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Handreiking Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Om te voorkomen dat elke gemeente een eigen kader moet uitvinden, heeft de provincie samen met een aantal gemeenten de Handreiking Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving ontwikkeld. Deze kan voor de toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving als bouwsteen dienen voor de onderbouwing die voor de toepassing van dit onderdeel van de verordening in individuele gevallen geleverd zal moeten worden. Verder ondersteunt de provincie de kwaliteitsimpuls door het verwerven en delen van kennis.

Artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpuls agro en food

De komende jaren zal nog heel veel bestaande agrarische bebouwing haar functie voor de landbouw verliezen. In veel gemeenten geldt dat er te weinig programma is om voor alle vrijkomende agrarische bebouwing (VAB’s) een geschikte vervolgfunctie te vinden. Dit zal leegstand op grote schaal tot gevolg hebben en het risico op verrommeling van de Groene Omgeving. De provincie wil voorkomen dat er onnodig ruimtebeslag wordt gelegd op de Groene Omgeving zodat er ruimte blijft voor agrarische bedrijven die wel toekomstperspectief hebben en groeien in omvang. Daarom is in de Omgevingsverordening een bepaling opgenomen die verplicht om zoveel mogelijk gebruik te maken van bestaande en voormalige agrarische bouwpercelen.

Gelet op de impact van agrarische bedrijfsvoering op de omgeving, gaan wij uit van het principe dat ondernemers ruimte voor ontwikkeling moeten verdienen door te investeren in aanvullende kwaliteitsvoorwaarden op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit.

Als het in redelijkheid niet mogelijk is om een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel te benutten voor bedrijfsontwikkeling of verplaatsing, dan kan onder voorwaarden een nieuw agrarisch bouwperceel worden aangewezen of een bestaand agrarisch bouwperceel worden uitgebreid. Een belangrijke voorwaarde is dat nieuwvestiging gepaard gaat met sloop van een evenredige omvang aan agrarische bebouwing elders in de Groene Omgeving. Daarmee wordt voorkomen dat het overaanbod aan agrarische bedrijfsbebouwing nog verder toeneemt en door het toevoegen van het nieuwe agrarische bouwperceel extra verstening van de Groene Omgeving ontstaat.

Bij grootschalige uitbreiding en nieuwvestiging wordt verder de eis gesteld dat niet alleen de basisinspanning ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd zoals vereist op grond van artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. Er zal ook een extra investering in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving van het agrarische bedrijf moeten worden gedaan om het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden te compenseren. Ook voor deze specifieke vorm van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving geldt dat aangetoond moet worden dat er een balans is tussen de geboden ontwikkelingsruimte en de extra investering in ruimtelijke kwaliteit

Tenslotte wordt bij grootschalige uitbreiding en nieuwvestiging aanvullend op de eis van extra ruimtelijke kwaliteit de voorwaarde gesteld dat aannemelijk gemaakt moet worden dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit. Daarmee wordt bijgedragen aan onze ambities ten aanzien van de rode draden zoals wij die in de Omgevingsvisie hebben geformuleerd.

Voor de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder ‘grootschalige uitbreiding’ verwijzen wij naar de toelichting op artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening.

Wij gaan samen met onze partners een handreiking opstellen waarmee gemeenten en initiatiefnemers kunnen bepalen wat gelet op de beoogde bedrijfsontwikkeling de kwaliteitswinst moet zijn om de uitbreiding van het bestaande agrarische bouwperceel of het leggen van een nieuw agrarisch bouwperceel ruimtelijk aanvaardbaar te maken.

Voor wat betreft de kwaliteitswinst die op het gebied van duurzaamheid geleverd zou kunnen worden moet gedacht worden aan:

  • verbetering van de kwaliteit van (grond)water, bodem, lucht, natuur en landschap;

  • klimaatadaptatie (zoals omgang met toenemende droogteperiodes en wateroverlast);

  • bijdrage aan de energietransitie en productie van hernieuwbare energie en materialen;

  • sluiten van kringlopen/ketenoptimalisatie;

  • verbetering van dierenwelzijn en verkleinen van gezondheidsrisico’s voor mens en dier;

  • en waar relevant aan de bijdrage aan de drinkwaterbescherming.

Voor wat betreft de kwaliteitswinst die geboekt zou kunnen worden op het gebied van sociale kwaliteit kan gedacht worden aan:

  • vroegtijdige dialoog met omwonenden over bedrijfsontwikkeling;

  • maatschappelijke wensen incorporeren in de bedrijfsvoering;

  • in harmonie met de omgeving ondernemen;

  • versterken identiteit en recreatieve aantrekkelijkheid en toegankelijkheid.

Artikel 2.1.7a Specifieke bepalingen voor de geitenhouderij

Dit besluit bouwt voort op het voorbereidingsbesluit van 28 september 2018, nr. PS/2018/748, waarbij met onmiddellijke ingang een geitenstop op het grondgebied van de provincie is ingesteld. Met de vaststelling en inwerkingtreding van het voorliggende besluit wordt de Omgevingsverordening gewijzigd. Hiermee vervalt het voorbereidingsbesluit van rechtswege (artikel 4.1, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening).

De verwachting is dat de verbodsbepaling (bevriezing van de status quo) tot ca. medio 2020 gaat gelden. In de komende twee jaar vindt nader onderzoek plaats naar het verband tussen geitenhouderijen en een groter aantal longontstekingen voor omwonenden. Indien uit dit landelijk onderzoek oorzaken van de ziektelast door geitenhouderijen blijken en er zicht is op oplossingsgerichte maatregelen, kan de wijziging van de verordening worden ingetrokken. In de tussentijd geldt artikel 2.7.1a als rechtstreeks werkende regel als bedoeld in artikel 4.1, derde lid Wet ruimtelijke ordening.

In beginsel geldt dat gemeenteraden het verbod moeten opnemen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Omdat wij verwachten dat het verbod slechts tijdelijk is, willen wij onnodige administratieve lasten bij gemeenten te voorkomen. Daarom is de wettelijk verplichte termijn van één jaar om bestemmingsplannen aan het verbod aan te passen, verlengd tot 6 maart 2025.

Lid 1 Begripsbepaling

In de begripsbepaling wordt de term‘geitenhouderij’ toegevoegd. Een ‘geitenhouderij’ valtin de omgevingsverordening onder het bredere begrip ‘veehouderij’:

“Een inrichting, geheel of gedeeltelijk bestemd voor het fokken, mesten en houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van melkvee als bedoeld in artikel 1, onder kk van de Meststoffenwet.”

De term ‘geitenhouderij’ lijkt op zichzelf voldoende duidelijk en wordt in de verordening niet anders bedoeld dan in het gangbare spraakgebruik. Het toevoegen van een begripsbepaling voor ‘geitenhouderij’ is nodig om de toepassing van het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding te beperken tot het bedrijfsmatig houden van geiten. Het op kleine schaal houden van geiten, zoals kinderboerderijen of hobbyboeren, valt niet onder deze begripsbepaling en daarmee dus ook niet onder het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding. Voor het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden kan worden, zonder dat sprake is van het ‘bedrijfsmatig houden’ van dieren, bieden de artikelen 1.18 en 3.111 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een duidelijk aanwijzing. In die artikelen wordt als ondergrens voor het bedrijfsmatig of in een bedrijfsmatige omvang houden van geiten het aantal van 10 genoemd. In de jurisprudentie zijn onder meer als relevante criteria genoemd, naast de omvang van de dierstapel of het houden van landbouwhuisdieren, een commercieel doeleind heeft (het genereren van inkomsten, een winstoogmerk) en de wijze van huisvesting.

Onder deze definitie vallen wel gemengde veehouderijbedrijven, waarbinnen het houden van geiten niet de hoofdzaak van de bedrijfsvoering inhoudt, maar het accent ligt op het houden van andere landbouwhuisdieren. Dit wordt verduidelijkt door in de begripsbepaling de term ‘veehouderijtak’ in te voegen. De term ‘tak’ betekent immers: onderdeel van een agrarisch bedrijf.

Voor alle duidelijk wordt nog opgemerkt dat met ‘geiten’ de soortnaam wordt bedoeld. Onder de term ‘geitenhouderij’ valt dus ook de ‘bokkenhouderij’.

Lid 2 Verbod op nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderij 

De nieuwe, specifieke regeling geldt voor de geitenhouderij als geheel, ongeacht (eventuele) grondgebonden- en niet- grondgebondenheid.

  • a.

    Dit onderdeel bevat een rechtstreeks voor de veehouderij geldende verbodsbepaling. Deze bepaling continueert het al in het voorbereidingsbesluit opgenomen verbod, maar is voor alle duidelijkheid wat meer uitgewerkt dan de in het voorbereidingsbesluit gebruikte algemene formulering. Beoogd is een bevriezing van de legaal bestaande situatie per 28 september 2018. De verbodsbepaling staat geen afwijking toe en dus kan ook geen ‘afwijkvergunning’ worden verleend (artikel 2.12, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Een nieuwe aanvraag om een bouw- of aanlegvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) moet bij strijdigheid met deze verbodsbepaling worden geweigerd (artikelen 2.10, eerste lid, onder c, en 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).

  • b.

    Dit onderdeel maakt duidelijk dat die bevriezing ziet op de feitelijke situatie, inclusief de legaal geldende situatie, per 28 september 2018. Die legaal geldende situatie kan afwijken van de feitelijke situatie omdat alsnog uitvoering moet worden gegeven aan een legale uitbreiding op grond van een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer of een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning.

    Ook bij een aanvraag om een bouw- of aanlegvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) die voor 28 september 2018 was ingediend, mag het bestemmingsplan worden toegepast zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag, omdat op dat moment het voorbereidingsbesluit nog niet in werking was getreden (ABRvS 2 november 2011, BR 2012/19). Op deze wijze wordt overgangsrecht geboden voor de situaties, waarbij vóór het moment van kennisgeving en inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit al sprake was van een voldoende concreet – immers uit een melding of aanvraag blijkend - initiatief tot uitbreiding van de geitenhouderij.

    Voor ontwikkelingen die niet passen in het bestemmingsplan, biedt de Wet algemene bepalingen de mogelijkheid om deze strijdigheid op te heffen met een zogenaamde ‘omgevingsvergunning afwijken’ (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Deze afwijkvergunning voor buitenplanse ontwikkelingen kan niet worden verleend, ook al dateert de aanvraag van vóór 28 september 2018. Voor deze situaties is een (afzonderlijk) besluit van de gemeente nodig waarbij vanuit de goede ruimtelijke ordening de relatie met de omgeving (opnieuw) wordt beoordeeld.

    In afwijking van het algemene uitgangspunt dat de stalruimte voor geiten niet mag toenemen, biedt artikel 2.1.7a lid 2 sub a onder 4 en 5 ruimte om de oppervlakte van dierenverblijven uit te breiden mits het aantal geiten niet toeneemt. Deze uitbreidingsruimte wordt geboden omdat er situaties bij bestaande geitenhouderijen kunnen zijn waarin extra ruimte nodig is om te kunnen voldoen aan eisen vanuit dierenwelzijn en/of het milieu.

  • c.

    Dit onderdeel maakt een uitzondering op het verbod. Biologische geitenhouders krijgen de mogelijkheid om hun vergunning te verruimen voor de opfok van de jonge geitenbokken van hun eigen geiten, weliswaar zonder dat het aantal melkgeiten in de provincie groter wordt. De uitzondering is gekoppeld aan de certificering door de StichtingSkal Biocontrole (te Zwolle).

    De uitzondering geldt enkel voor het afmesten van jonge geitenbokken. Bijlage 1 van de Regeling Ammoniak en Veehouderij (Rav) vermeldt de ammoniak emissiefactoren van huisvestingssystemen. Deze zijn nodig om de ammoniak emissie van een veehouderij te berekenen. Voor geiten kent de Rav drie categorieën.

    Categorie C.3 betreft de opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen. Alleen voor deze diercategorie is de uitzondering van toepassing.

    De geitenstop is ingesteld om uit oogpunt van de gezondheid van omwonenden een groei op het feitelijk aantal geiten op bedrijfsniveau tegen te gaan. Om hierop voor specifiek de biologische geitenhouderij een uitzondering te kunnen maken, geldt de eis dat de totale vergunde ruimte voor de betrokken geitenbedrijven per saldo niet toeneemt. Om die reden is deze uitzondering alleen mogelijk als de uitbreiding plaatsvindt in onmiddellijke samenhang met verkregen milieuruimte van andere geitenhouderijen. Dit betekent dat als de (benodigde) milieuruimte uit een andere gemeente wordt betrokken, aldaar eerst een intrekkingsbesluit genomen en onherroepelijk moet zijn. Als de milieuruimte in dezelfde gemeente plaats vindt, kunnen beide procedures gecombineerd worden in één besluit. Daarbij zijn en blijven (eventuele) andere benodigde vergunningseisen voor de uitbreiding, zoals die op grond van de Wet natuurbescherming, onverminderd van toepassing.

  • d.

    Binnen de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening moet het verbod dat is opgenomen in de provinciale omgevingsverordening worden geïmplementeerd in de bestemmingsplannen. De wet maakt daarbij geen uitzondering voor een tijdelijk verbod. Om de gemeenten gelegenheid te geven met deze aanpassing van bestemmingsplannen te wachten op de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken, is geregeld in:

    • onderdeel c: dat het provinciale verbodblijft gelden, zolang een bestemmingsplan niet op dit punt is geactualiseerd, en

    • onderdeel d: dat die actualisering uiterlijk binnen drie jaar na inwerkingtreding van het verbod (dus uiterlijk 6 maart 2025) moet worden vastgesteld.

Als de onderzoeken geen aanleiding geven om het verbod aan te passen, dan geldt gewoonde implementatieplicht voor de gemeenteraden om dit verbod in het bestemmingsplan te verankeren, maar dus wel met een ruimere termijn dan gebruikelijk.

Door deze constructie wordt voorkomen dat de gemeenten onnodige administratieve lasten hebben, omdat de gemeenteraden de implementatie van het tijdelijke verbod zo lang mogelijk kunnen uitstellen (tot maart 2025). En tegelijk wordt hiermee voorkomen dat – als onverhoopt de onderzoeken geen duidelijkheid bieden over de precieze oorzaak van de verhoogde kans op longontsteking – er een juridisch vacuüm valt tussen de tijdelijke verbodsbepaling in de provinciale verordening en de implementatie daarvan in de bestemmingsplannen. Uiteraard laat deze constructie onverlet dat Provinciale Staten al eerder het verbod kunnen heroverwegen op basis van de eerste beschikbare nieuwe onderzoeksgegevens.

Artikel 2.1.8 Kwaliteitsimpuls zonnevelden

Installaties voor de opwekking van zonne-energie zijn onmisbaar voor de provinciale doelstelling voor de toepassing van hernieuwbare energie. Uit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik willen wij zonnepanelen en andere vormen van opwekking van zonne-energie zoveel mogelijk combineren met andere functies, bij voorkeur met bebouwing. Daarom stellen wij de toepassing van de zonneladder verplicht bij initiatieven voor zonnevelden in de Groene Omgeving. De zonneladder geeft de voorkeursvolgorde aan bij de verdeling van de opwekopgave voor zonne-energie.

Nu is al te voorzien dat op korte termijn slechts in een deel van de opgave voor de opwekking van hernieuwbare energie kan worden voorzien binnen het bestaand bebouwd gebied. Daarom bieden wij de mogelijkheid om, als uitzondering op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, in de Groene Omgeving tijdelijke zelfstandige opstellingen van zonnepanelen te realiseren. Het gaat daarbij om opstellingen van zonnepanelen voor een periode van niet meer dan 25 jaar op een wijze die omkeerbaar is en waarbij de oorspronkelijke bestemming gehandhaafd blijft.

Wij verlenen alleen medewerking aan monofunctionele zonnevelden (trede 3) als de gemeente en de initiatiefnemer hebben verkend en gemotiveerd dat trede 1 (stimuleren van de productie van zonne-energie op daken in bebouwd gebied of gebruik maken van te bebouwen gebieden of bruikbare restruimte) en trede 2 (combineren van de productie van zonne-energie met gebiedsopgaven in stads- en dorpsranden of gebiedsontwikkelingen in de groene omgeving) niet mogelijk zijn.

Gelet op de impact die (ook tijdelijke) veldopstellingen van zonnepanelen kunnen hebben op hun omgeving, zal niet alleen de maatschappelijke meerwaarde van het initiatief moeten worden aangetoond, maar zal er ook compensatie moeten plaatsvinden door extra te investeren in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Meerwaarde kan worden aangetoond vanuit de volgende criteria:

  • a.

    De mate waarin sprake is van meervoudig ruimtegebruik (combinaties met andere functies)

  • b.

    Maatregelen die getroffen worden om de impact te beperken en/of te compenseren

  • c.

    De mate waarin wordt aangesloten op de karakteristieken van het gebied (gebiedseigen/gebiedsvreemd)

  • d.

    Bijdrage aan maatschappelijke doelen (in ieder geval aan de provinciale doelen ten aanzien van duurzaamheid, maar ook aan draagvlak in de omgeving, bijdrage aan maatschappelijke cohesie, (financiële) bijdragen aan maatschappelijke opgaven, enz.)

Niet in alle gevallen zal de meerwaarde op alle genoemde criteria in gelijke mate te bereiken zijn. Het hangt immers van het geval en de locatie af waar de kansen en opgaven te vinden zijn om maatschappelijke meerwaarde te bereiken. De gemeente zal in de toelichting op het bestemmingsplan moeten onderbouwen dat er sprake is van maatschappelijke meerwaarde die de impact van een zelfstandige opstelling in de Groene Omgeving rechtvaardigt.

De extra investering in ruimtelijke kwaliteit is geformuleerd als een bijzondere vorm van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving zoals die is opgenomen in artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening. In de balans tussen ontwikkeling en kwaliteitsinvestering mag rekening gehouden worden met feit dat een zelfstandige opstelling voor zonnepanelen alleen als tijdelijk gebruik kan worden toegestaan. Aan de andere kant geldt dat er wel degelijk sprake is van langdurige impact op de omgeving omdat het tijdelijke gebruik een periode van niet meer dan 25 jaar kan beslaan.

Deze regeling voor zonnevelden in de Omgevingsverordening wordt begeleid met een handreiking aan gemeenten en initiatiefnemers, een voorbeeldenboek en informatieve bijeenkomsten.

titel 2.1a Sturen op water en bodem

De ambitie van de provincie is dat regionale watersystemen klimaatbestendig en veilig zijn, voldoende en goed (drink) water bieden voor verschillende functies en waarbinnen het grond- en oppervlaktewater van goede ecologische en chemische kwaliteit is. Ook zet de provincie in op het behoud en herstel van bodemkwaliteit, zodat ook het bodemsysteem de veranderingen kan opvangen die optreden door de opwarming van de aarde en verandering van het klimaat. 

Een klimaatrobuust water- en bodemsysteem is een veerkrachtig, regionaal systeem van grondwater,oppervlaktewater en bodem dat gebruiksfuncties in staat stelt om beter mee te bewegen met de effecten van klimaatverandering. Daarin zijn de seizoenseffecten van droogte en natte perioden meer in balans, houden gebruiksfuncties rekening met natuurlijke omstandigheden zoals reliëf en bodemopbouw en is er ruimte om extreme weersomstandigheden op te vangen. 

In plaats van het water- en bodemsysteem met technische ingrepen steeds weer aan te passen aan de functiewensen en effecten van klimaatverandering, kiest de provincie voor het uitgangspunt dat het water- en bodemsysteem sturend is voor het landgebruik. Functies voegen zich daarbij naar het peil of waterbeschikbaarheid. 

Een robuust water- en bodemsysteem is essentieel voor het toekomstige functioneren van stad en land. Behoud enherstel is nodig om te anticiperen op effecten van klimaatverandering en is een essentiële voorwaarde en een kans voor versterking van natuur, landbouw, waterkwaliteit en beperking van broeikasgasemissies. 

Voor de leefbaarheid van Overijssel in de toekomst is het noodzakelijk dat het natuurlijke systeem - meer dan nu - leidend is voor ontwikkelingen. Daarom wil de provincie dat er bij nieuwe ontwikkelingen wordt onderzocht of die passen bij een klimaatrobuust water- en bodemsysteem. Vastgelegd moet worden hoe de ontwikkeling gaat bijdragen aan het behoud en het versterken van dat systeem. In de toelichting op het omgevingsplan wordt hiervoor een onderbouwing geleverd.

Overijssel kent in het landelijk gebied vier verschillende gebieden op basis van het aanwezige water- enbodemsysteem (zie kaart) met elk een eigen regionaal perspectief voor water en bodem voor de (middel)lange termijn (2030-2050). Ontwikkelingen in het landelijke gebied moeten bijdragen aan het regionaal perspectief water en bodem dat op die locatie van toepassing is. 

De hogere zandgronden zonder de mogelijkheid van externe wateraanvoer: het perspectief is gericht op een vergroting van de watervoorraad in het voorjaar zodat grondwater langer beschikbaar blijft. Dit kan bereikt worden door een tragere waterafvoer, hogere grondwaterstanden en een vergrootte sponswerking van de bodem (water vasthouden). Daarnaast kunnen grotere beekdalen en overstromingsvlakten de piekbuien beter verwerken en vermindert wateroverlast lager in het systeem. Met deze maatregelen zal de concurrentie om water in het voorjaar en de zomer afnemen, omdat de grondwatervoorraad langer op peil blijft. 

Zandgronden met de mogelijkheid voor wateraanvoer: hier is het perspectief gericht op het opvangen van de gevolgen van extreme neerslag en tijdelijke tekorten. Het watersysteem kan piekbuien beter verwerken waardoor wateroverlast en hinder lager in het systeem beperkt blijft. Zorgvuldig beheer van de (grond)watervoorraad moet ervoor zorgen dat ook bij droogte voldoende water beschikbaar blijft voor de aanwezige functies. Bij het wegzakken van het 

(grond)waterpeil zal, zolang er voldoende oppervlakte water is, aanvulling plaats vinden vanuit de IJssel en hetIJsselmeer. Dit gebiedsvreemde water is voor een aantal gebruiksfuncties van onvoldoende kwaliteit. Omdat wateraanvoer van buiten het gebied steeds vaker niet mogelijk zal zijn, is het lange termijnperspectief gericht op het onafhankelijk worden van de aanvoer. 

De IJssel, Vecht en Delta: het perspectief voor de IJssel en Delta is een klimaatrobuust watersysteem met hoge ecologische kwaliteit dat extremen kan opvangen door (internationaal) integraal riviermanagement en hoogwaterbeschermingsmaatregelen. Het perspectief voor de Vecht is een klimaatrobuuste half-natuurlijke laaglandrivier van hoge ecologische kwaliteit, voldoende afvoer jaarrond en afvlakking van extremen door integraal riviermanagement van bron tot monding. 

De Veenweidegebieden: hier is het perspectief gericht op het beperken van de bodemdaling en minimalisering van broeikasgasemissies door verhoogde waterstanden waarbij de gebruiksfunctie het peil volgt. Daarbij draagt dit perspectief ook bij aan klimaatadaptatie en -mitigatie. Wij zoeken in het gebiedsproces naar passende perspectieven met oog op leefbaarheid en economisch perspectief. 

Samen met gemeenten en waterschappen, werken we de regionale perspectieven voor bodem en water verder uit enmaken we inzichtelijk hoe deze perspectieven richting gaan geven aan ruimtelijke ontwikkelingen.

Titel 2.2 Woningbouw

Provinciaal belang

De provincie zet in op differentiatie in woonmilieus om nu en in de toekomst voldoende ruimte te kunnen bieden voor huisvesting die aansluit op de behoefte van de verschillende doelgroepen. In die behoefte wordt voorzien door (vervangende) nieuwbouw en door aanpassing van de bestaande voorraad. Voor het realiseren van deze opgave is niet alleen een sterke gemeentelijke regie nodig, maar ook regionale afstemming omdat de woningmarkt (boven)regionaal is georiënteerd.

De provincie ziet in de regionale afstemming voor zichzelf een rol weggelegd. De provincie ziet erop toe dat er tussen gemeenten afstemming plaatsvindt van de woningbouwprogrammering, waarbij vraag en aanbod op regionaal niveau in evenwicht gehouden wordt. De provincie voorziet naast groei ook krimp van de bevolking én wijzigingen in de samenstelling van de bevolking (vergrijzing, huishoudensverdunning). In de context van regionale programmering zullen gemeenten moeten onderbouwen hoe zij in een teruglopende woningbouwmarkt de regie voeren zodat de woningvoorraad in hun gemeente ook in de toekomst aansluit op de behoeften van hun bewoners.

Het is van provinciaal belang dat vraag naar en aanbod van woningbouwmogelijkheden in ieder geval op het niveau van de regio in balans zijn. Teveel aanbod leidt tot onnodig ruimtebeslag en leegstand en kan de realisatie van woningbouw verlammen. Te weinig aanbod leidt ertoe dat niet kan worden voorzien in de behoefte aan passende woonruimte voor elke bewoner van Overijssel.

Actueel onderzoek woningbouw

De ontwikkelingen in de woningbouwmarkt zijn slechts beperkt te voorzien. Demografische ontwikkelingen verlopen soms toch anders dan eerder voorzien. Ook kan er sprake zijn van veranderende woonwensen waardoor het bestaande aanbod niet meer voldoet. Om te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen, is het van belang om prognoses en planning regelmatig bij te kunnen stellen. Daarom is de basis van de provinciale sturing op woningbouwprogrammering in artikel 2.2 het actueel onderzoek woningbouw van gemeenten.

In het actueel onderzoek woningbouw stelt de raad op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens de onderbouwing van de behoefte aan nieuwe woningen vast. Dit actueel onderzoek woningbouw wordt minimaal eens in de 2 jaar geactualiseerd.

Wat moet worden verstaan onder ‘nieuwe woningen’ is gedefinieerd in de begripsbepalingen. De uitbreiding van bestaande woningen valt niet onder het begrip ‘nieuwe woningen’, tenzij daardoor een extra (zelfstandige) woning ontstaat. Ook tijdelijke woningen, zoals mantelzorgwoningen, vallen niet onder het begrip ‘nieuwe woningen’. Het actueel onderzoek woningbouw bestaat onder andere uit een vertaling van de regionale behoefte woningbouw naar de specifieke gemeentelijke situatie, zoals de relatie tussen bestaande woningen, nieuwe woningen en plancapaciteit; sloop en vervanging en de kwalitatieve invulling (woningbouwsegmenten, doelgroepen etc.).

Voor de bepaling van de actuele woningbouwbehoefte wordt in Overijssel als regel de methodiek van PRIMOS gehanteerd. Omdat PRIMOS niet altijd voldoende rekening houdt met specifieke lokale omstandigheden, kan het gewenst zijn om correcties door te voeren op de uitkomst van de jaarlijkse prognoses. Voor het proces van regionale afstemming is het belangrijk dat de wijze waarop woningbouwbehoeften worden vastgesteld consistent is. Daarom is in artikel 2.2.3 bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere eisen kunnen stellen waaraan het actueel onderzoek woningbouw moet voldoen dat de gemeenten gebruiken om de woningbehoefte te bepalen.

Voor gemeenten die woonafspraken hebben getekend is de actuele woningbehoefte vastgesteld in het kader van deze woonafspraken op basis van de prognoses die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Op grond van artikel 2.2.2. lid 4 mogen deze gemeenten aannemen dat met deze woonafspraken de onderbouwing is geleverd die lid 1 is vereist. Voor deze gemeenten gelden dus niet eventuele aanvullende eisen die op grond van artikel 2.2.1 sub b en artikel 2.2.3 kunnen worden gesteld aan de onderbouwing van woningbouwplannen van gemeenten die niet mee hebben gedaan in de regionale programmering en niet de woonafspraken hebben getekend.

Woonvisies

De provincie stuurt niet langer op de onderbouwing van woningbouw vanuit gemeentelijke woonvisies omdat die naar hun aard gericht zijn op een langere periode (10 jaar en langer). Het eerder gehanteerde systeem van instemming op woonvisies, blijkt niet geschikt te zijn om tussentijds bij te sturen als blijkt dat de actuele woningbouwbehoefte achterblijft bij wat eerder voor de lange termijn was voorzien. Overigens blijven gemeentelijke visies op woningbouw van belang vanwege hun functie voor integrale afwegingen van woningbouwontwikkelingen.

Lokale behoefte

Voor het vaststellen van de behoefte van een gemeente aan nieuwe woningen is het principe van concentratie zoals vastgelegd in artikel 2.1.2 van deze verordening uitgangspunt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten in principe alleen voorzien in de lokale woningbehoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen. Alleen de stedelijke netwerken mogen voorzien in een (boven)regionale behoefte. In de gebruikelijke prognoses voor bevolking- en huishoudensontwikkeling (zoals PRIMOS) wordt rekening gehouden met de regionale functie van de stedelijke netwerken. In het kader van het principe van concentratie hebben wij de mogelijkheid open gehouden dat gemeenten in goed onderling overleg besluiten om (een deel van) de behoefte van de ene gemeente te laten invullen door een andere gemeente. Dit wordt betrokken bij de regionale afstemming en vastgelegd in de woonafspraken met de betrokken gemeenten.

Ladder voor duurzame verstedelijking

In 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking in werking getreden. In het Besluit ruimtelijke ordening heeft het Rijk een motiveringseis opgenomen die aan de ene kant gericht is op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en aan de andere kant op regionale afstemming om overprogrammering en leegstand tegen te gaan.

De provinciale sturing op woningbouwprogrammering geeft invulling aan de Ladder voor duurzame verstedelijking doordat daardoor kan worden onderbouwd dat de woningbouw die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt voorziet in een actuele behoefte die regionaal is afgestemd.

De sturing op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik krijgt invulling in artikel 2.1 waar met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik is vastgelegd dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen altijd eerst gezocht moet worden naar een geschikte of geschikt te maken locatie binnen bestaand bebouwd gebied, voordat een claim gelegd mag worden op de Groene Omgeving. Voor ontwikkelingen in de Groene Omgeving geldt een vergelijkbaar principe van ‘inbreiding gaat voor op uitbreiding’ op grond waarvan eerst gekeken moet worden naar mogelijkheden om bestaande bebouwing en bestaande erven daarvoor te benutten.

Woningbouwbehoefte

Hiervoor is aangegeven dat woningbouwbehoeften voortdurend wijzigen en dat het van belang is om daar flexibel op in te spelen. Daarom is bepaald dat het onderzoek naar de woningbouwbehoeften regelmatig geactualiseerd moet worden. In overleg met de Overijsselse gemeenten is de houdbaarheid van het onderzoek woningbouw gesteld op 2 jaar. Onderzoeken die ouder zijn dan 2 jaar kunnen niet meer dienen als onderbouwing van woningbouwmogelijkheden in bestemmingsplannen.

Om flexibel te kunnen inspelen op veranderende woningbouwbehoeften hanteert de provincie als uitgangspunt dat in bestemmingsplannen maximaal 80% van de woningbouwbehoefte mag worden vastgelegd. Daarbij gaat het zowel om rechtstreekse bouwtitels als om woningen die na vaststelling van een uitwerkings- of wijzigingsplan gerealiseerd kunnen worden. De 20% die niet op voorhand is geprogrammeerd in geldende bestemmingsplannen kan gebruikt worden om in de gemeente of binnen de regio medewerking te verlenen aan nieuwe initiatieven die niet konden worden voorzien. Gedacht kan worden aan panden die leeg komen te staan of inbreidingslocaties die door sloop vrijkomen en die zich goed lenen voor een woonfunctie. Wanneer de actuele behoefte aan woningbouw volledig (100%) is belegd in geldende bestemmingsplannen, zal eerst capaciteit elders moet worden geschrapt voordat meegewerkt kan worden aan een nieuw initiatief.

Regionale afstemming

De regeling in artikel 2.2 gaat er vanuit dat gemeenten de woningbouwprogrammering in hun gemeenten vaststellen op basis van regionale afstemming. De provincie faciliteert het proces van regionale afstemming door het organiseren van overleggen in de regio. Onderwerpen die daarin aan de orde komen zijn:

  • de huisvesting van doelgroepen (met name statushouders)

  • wonen en zorg (in het bijzonder ten behoeve van ouderen en mensen met psychiatrische of

  • lichamelijke beperkingen)

  • stedelijke vernieuwing (herbestemming en transformatie)

  • toekomstbestendigheid bestaande woningvoorraad (energiebesparing)

  • programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (balans vraag en aanbod).

De regionale afstemming stelt gemeenten in staat om de onderbouwing te leveren voor de Ladder voor duurzame verstedelijking. In het kader van de regionale afstemming kan immers niet alleen bepaald worden of beoogde woningbouw voorziet in een actuele regionale behoefte. Ook kan de regionale afstemming inzicht bieden in locaties die elders in de regio binnen bestaand bebouwd gebied eventueel beschikbaar zijn of gemaakt kunnen worden om in de behoefte te voorzien. Met welke gemeenten regionale afstemming gezocht moet worden hangt af van de woningbouwmogelijkheden die geboden worden. Voor de definitie van regio is uitgegaan van de werking van woningmarkt. De regio reikt zover als met de geboden woningbouwmogelijkheden een samenhangende woningmarkt wordt bediend. In het kader van het proces van regionale afstemming wordt hiervoor de term ‘planrelevante gemeenten’ gebruikt.

Woonafspraken

Het proces van regionale afstemming zoals dat door de provincie wordt gefaciliteerd, is erop gericht om woonafspraken te maken tussen gemeenten en de provincie. Daarin wordt concreet gemaakt wat er binnen de looptijd van de afspraken mogelijk en gewenst is om te voorzien in de regionale behoefte aan woningbouw. De woonafspraken hebben een looptijd van 5 jaar. De woonafspraken bieden gemeenten in de regio de zekerheid dat de ontwikkelingen die daarin zijn opgenomen in principe doorgang kunnen vinden omdat ze passen binnen het provinciaal beleid en omdat daarmee de onderbouwing geleverd kan worden voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

In artikel 2.2 is vastgelegd dat voor woningbouwplannen die passen binnen geldende woonafspraken aangenomen mag worden dat zij voldoen aan de eis dat de woningbouw onderbouwd moet worden met actueel onderzoek woningbouw. Een zorgvuldige regionale afstemming die zijn vertaling krijgt in woonafspraken kan aanleiding zijn om mee te werken aan een hoger percentage dat in woningbouwmogelijkheden in bestemmingsplannen kan worden vastgelegd. Daarbij stellen wij het maximum aan woningbouwmogelijkheden dat kan worden vastgelegd in bestemmingsplannen voor gemeenten waarmee woonafspraken zijn gemaakt op 100%. Reden om mee te werken aan een hoger percentage is het feit dat door regionale afstemming er meer zicht is op ontwikkelingen in de regio die voor een individuele gemeente van invloed kan zijn op vraag en aanbod op de woningmarkt. Daardoor is er minder risico op een situatie waarin er eerst woningbouwcapaciteit geschrapt moet worden, voordat medewerking verleend kan worden aan niet voorziene ontwikkelingen.

Geen woonafspraken

Het kan zijn dat gemeenten geen woonafspraken met ons willen maken en dus niet de gemeentelijke consequenties van het traject van regionale programmering voor hun rekening nemen. Omdat van de woningbouwplannen zoals deze gemeenten in hun bestemmingsplannen mogelijk maken niet op voorhand kan worden aangenomen dat zij passen binnen de regionale programmering, zullen die gemeente deze onderbouwing moeten leveren op het niveau van het bestemmingsplan.

Om te voorkomen dat hun plannen negatieve effecten hebben op andere woningbouwplannen in de regio (omdat bij overprogrammering in de regio de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking niet geleverd kan worden), zal de gemeente over het specifieke bestemmingsplan de afstemming met de regio moeten zoeken. De afstemming met de regio moet blijken uit schriftelijke instemming van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen de regio en van Gedeputeerde Staten op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan dan wel het afgeven van de omgevingsvergunning waarmee van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken. Aangezien de behoefte 2 jaarlijks wordt geactualiseerd, is instemming eveneens gedurende 2 jaar geldig.

Van buurgemeenten die tot de woonregio van de betreffende gemeente gerekend moeten worden, maar die buiten Overijssel zijn gelegen, kan niet altijd verwacht worden dat zij meewerken aan het systeem van regionale programmering waarop de provincie Overijssel stuurt. Daarom is in artikel 2.2 voorzien in een afwijkende regeling voor het verkrijgen van instemming van gemeenten uit de regio die buiten Overijssel zijn gelegen. Voor die gemeenten geldt niet de eis van instemming, maar moet wel aangetoond worden dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden. In het geval dat gemeenten uit de regio hun instemming weigeren, kan de gemeente Gedeputeerde Staten vragen om vervangende instemming. Daarbij is bepaald dat voor Gedeputeerde Staten in een dergelijke situatie de regionale behoefte woningbouw als toetsingskader geldt. De regionale behoefte woningbouw is de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.

Afwijking van woonafspraken

Ook voor gemeenten die woningbouwmogelijkheden vastleggen in bestemmingsplannen die niet passen binnen de woonafspraken die met hen zijn gemaakt, geldt dat zij op het niveau van het betreffende bestemmingsplan de onderbouwing moeten leveren dat daarmee wordt voorzien in een actuele behoefte. Ook deze gemeenten zullen daarop de instemming moeten verwerven van de gemeenten in de regio en van Gedeputeerde Staten.

Herstel balans vraag en aanbod

De woonafspraken worden gebruikt om waar sprake is van een overaanbod aan woningbouwmogelijkheden vraag en aanbod weer in balans te brengen door het schrappen van bestemde, maar onbenutte woningbouwmogelijkheden in bestemmingsplannen. In het kader van de woonafspraken wordt het tempo bepaald waarin woningbouwmogelijkheden worden geschrapt. Het schrappen van woonbestemmingen kan grote financiële gevolgen hebben voor de gemeente doordat grondexploitaties moeten worden aangepast. Ook kan het schrappen van woningbouwmogelijkheden leiden tot planschadeclaims van derden. Voor het voorzienbaar maken van het schrappen van geldende woonbestemmingen is in het algemeen een termijn van 2 jaar ruim voldoende. In de Omgevingsverordening is de opdracht vastgelegd om bestemde en tot dusver onbenutte woningbouwmogelijkheden te schrappen waarvan op basis van actueel onderzoek woningbouw moet worden aangenomen dat daaraan de komende jaren geen behoefte meer bestaat. Dit geldt voor zowel rechtstreekse bouwtitels voor woningbouw als voor wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen in geldende bestemmingsplannen die woningbouw mogelijk maken. In principe geldt voor de verplichting om woningbouwmogelijkheden te schrappen een termijn van 2 jaar nadat de raad op basis van actueel onderzoek woningbouw heeft vastgesteld welke concrete woningbouwmogelijkheden moeten worden geschrapt om de balans tussen vraag en aanbod te herstellen. Het besluit waarin de raad aangeeft welke woningbouwlocaties geschrapt worden, moet binnen 6 maanden na de vaststelling van het actueel onderzoek woningbouw genomen te worden. Het raadsbesluit waarin concrete locaties worden aangewezen en de termijn van 2 jaar die daarna begint te lopen, zorgen ervoor dat wordt voldaan aan de eis van voorzienbaarheid. Eigenaren en andere belanghebbenden van de gronden hebben binnen deze termijn nog de gelegenheid om de woonbestemming te realiseren. In het kader van de woonafspraken kan voor het schrappen van overcapaciteit een langere termijn worden vastgelegd. De verplichtingen die gemeenten aangaan in het kader van de woonafspraken bieden de provincie de zekerheid dat de balans tussen vraag en aanbod binnen een redelijke termijn wordt hersteld.

De Omgevingsverordening biedt met de opdracht om overcapaciteit te schrappen aan de ene kant een vangnet voor het geval gemeenten niet willen meewerken aan het maken van woonafspraken. Aan de andere kant biedt de opdracht gemeenten juridische rugdekking als het schrappen van woningbouwmogelijkheden betekent dat inspanningsverplichtingen die eerder zijn aangegaan met derden niet nagekomen kunnen worden. Voor de werking van deze instructie om overcapaciteit te schappen is het van belang dat het actueel onderzoek woningbouw ook daadwerkelijk regelmatig (eens in de 2 jaar) wordt geactualiseerd. Voor het geval een gemeente daarin in gebreke blijft, is in de Omgevingsverordening de mogelijkheid opgenomen dat Gedeputeerde Staten voor de gemeente het actueel onderzoek woningbouw vaststelt dat vervolgens het vertrekpunt is voor het bepalen van eventuele overcapaciteit in de betreffende gemeente.

De opdracht om capaciteit te schrappen geldt niet voor woningbouwmogelijkheden die passen binnen geldende woonafspraken. Daarvoor geldt immers dat op grond van artikel 2.2.2 lid 4 de behoefte aan de nieuwe woningen geacht mag worden te zijn aangetoond.

Titel 2.3 Werklocaties (Bedrijventerreinen en kantoren(locaties))

Bedrijventerreinen

Provinciaal belang

Het provinciale beleid voor werklocaties ligt vast in de Omgevingsvisie Overijssel. Als ambitie bij het thema ‘economie en vestigingsklimaat’ hebben wij uitgesproken dat wij streven naar een vitale een zichzelf vernieuwende regionale economie. Een belangrijk randvoorwaarde daarbij is dat er in Overijssel vitale werklocaties beschikbaar moeten zijn die zowel kwantitatief als kwalitatief aansluiten op de vraag van het bedrijfsleven. Aan de andere kant geldt dat wij ook streven naar zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Een belangrijke duurzaamheidsambitie is het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur. Onnodig ruimtebeslag moet worden tegengegaan.

Ons beleid is gericht op de ontwikkeling van vitale werklocaties die zowel kwantitatief als kwalitatief aansluiten op de veranderende vraag van het bedrijfsleven. Wijzigingen in wensen en eisen van het bedrijfsleven zullen in de eerste plaats binnen het bestaande aanbod aan werklocaties moeten worden opgevangen. Voor zover vanuit het bestaande aanbod – ook met herstructureringen – niet in de behoefte aan werklocaties kan worden voorzien, is er ruimte voor de uitbreiding van werklocaties. Daarbij geldt het principe van concentratie.

Het is van provinciaal belang dat vraag naar en aanbod van bedrijventerrein in ieder geval op het niveau van de regio in balans zijn. Teveel aanbod leidt tot onnodig ruimtebeslag en leegstand en kan de realisatie van bedrijventerrein verlammen. Te weinig aanbod leidt ertoe dat niet kan worden voorzien in de behoefte aan vitale werklocatie die kwalitatief en kwantitatief aansluiten op de vraag van het bedrijfsleven.

Om vraag en aanbod zowel kwantitatief als kwalitatief op elkaar te laten aansluiten, is een zorgvuldige planning en regulering van nieuwe bedrijventerreinen en herstructurering van bestaande bedrijventerreinen noodzakelijk.

Omdat de markt van vraag naar en aanbod van bedrijventerreinen niet ophoudt bij de gemeentegrens, is regionale afstemming noodzakelijk. Ook de Ladder voor Duurzame verstedelijking zoals door het Rijk geregeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro gaat er vanuit dat het lokale aanbod aan bedrijventerrein onderdeel uitmaakt van het regionale aanbod en vereist daarom niet alleen een onderbouwing van de behoefte maar ook afstemming met andere gemeenten in de regio.

De provincie faciliteert het regionale afstemmingsoverleg in de vorm van regionale programmeringstrajecten binnen de regio’s Twente en West-Overijssel. Voor Deventer geldt dat aangesloten wordt op het regionale programmeringstraject dat voor de Cleantech regio (Deventer) wordt aangestuurd vanuit de provincie Gelderland, maar dat de afspraken worden vastgelegd in de programmeringsdocumenten van de regio West-Overijssel.

Doel regeling

De regeling in titel 2.3 heeft tot doel om de afspraken die gemeenten maken in het kader van de regionale programmeringstrajecten bedrijventerreinen juridisch te borgen. De regeling is zo opgezet dat gemeenten die de programmeringsafspraken hebben getekend, die kunnen gebruiken als onderbouwing van de behoefte aan nieuw bedrijventerrein voorzover de capaciteit die in bestemmingsplannen wordt geboden past binnen de gemaakte afspraken. Dit geldt ook voor het onderdeel waarin de opdracht staat om overcapaciteit aan bedrijventerreinen binnen een bepaalde termijn te schrappen: die opdracht geldt niet voor bestemmingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken. De regeling in de Omgevingsverordening volgt wat in de afspraken bedrijventerreinen die met gemeenten zijn gemaakt, is vastgelegd en stelt geen extra eisen aan bestemmingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken.

De regeling biedt zo een vangnet aan de regio en voorkomt dat gemeenten die de afspraken niet hebben getekend of zich daar niet aan houden, de balans tussen vraag en aanbod kunnen verstoren waarop de regionale programmering is gericht.

Nieuwe bedrijventerreinen

Titel 2.3 bevat regels voor bestemmingsplannen die voorzien in de aanleg van nieuw bedrijventerrein.

Onder ‘nieuwe bedrijventerreinen’ wordt elke locatie verstaan die ontwikkeld wordt ten behoeve van de vestiging van bedrijven en de bij die bedrijven behorende kantoren. In de begripsbepaling is nader gespecificeerd dat wij voor deze regeling onder ‘nieuw bedrijventerrein’ werklocaties verstaan voor bedrijven en behorende kantoren waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven. Deze definitie zorgt ervoor dat in situaties van overprogrammering ingegrepen kan op geldende bestemmingsplannen waarin capaciteit aan bedrijventerrein aanwezig is die nog niet benut is.

Werklocaties met zelfstandige kantoren worden apart gedefinieerd, omdat hierop een iets andere sturing van toepassing is.

Actueel onderzoek bedrijventerreinen

Kern van de regeling voor bedrijventerreinen is de bepaling dat bestemmingsplannen uitsluitend mogen voorzien in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuw bedrijventerrein als de behoefte daarvan is aangetoond door middel van actueel onderzoek (artikel 2.3.2 lid 1). Met deze eis wordt bereikt dat het aanbod aan bedrijventerrein (op termijn weer) aansluit op de actuele behoefte en wordt overprogrammering tegengegaan.

De ontwikkelingen in de markt voor bedrijventerreinen zijn slechts beperkt te voorzien. Economische ontwikkelingen verlopen vaak anders dan eerder voorzien. Ook kan er sprake zijn van veranderende wensen vanuit het bedrijfsleven waardoor het bestaande aanbod niet meer voldoet. Om te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen, is het van belang om prognoses en planningen regelmatig bij te kunnen spelen. Daarom wordt in de provinciale sturing op de programmering van bedrijventerreinen, zoals juridisch wordt geborgd in titel 2.3, zo’n groot gewicht gehecht aan onderbouwing van de behoefte op basis van actuele onderzoek bedrijventerreinen.

In het actueel onderzoek bedrijventerreinen stelt de raad op basis van de regionale behoefte bedrijventerreinen, markten vastgoedanalyses en andere relevante gegevens de onderbouwing van de behoefte aan nieuw bedrijventerrein vast. Dit actueel onderzoek bedrijventerreinen moet minimaal eens in de 2 jaar worden geactualiseerd om te verzekeren dat het onderzoek inderdaad actueel is op het moment dat in de onderbouwing van een bestemmingsplanherziening daarnaar wordt verwezen. In overleg met de Overijsselse gemeenten is de houdbaarheid van het onderzoek bedrijventerreinen gesteld op 2 jaar. Onderzoeken die ouder zijn dan 2 jaar kunnen niet zondermeer dienen als onderbouwing van bestemmingsplannen die voorzien in nieuw bedrijventerrein.

Om te kunnen bepalen in hoeverre het noodzakelijk is om de bestaande voorraad aan bedrijventerrein uit te breiden, moet nadrukkelijk gekeken worden naar het bestaande aanbod, de mogelijkheden van herstructurering en transformatie en de kwalitatieve invulling (segmenten, niches, enz).

Voor de bepaling van de actuele behoefte bedrijventerreinen wordt in Overijssel de methodiek van het onderzoeksbureau Panteia gebruikt, waarbij met meerdere scenario’s wordt gerekend en die ook is gehanteerd in de Bedrijfslocatiemonitor (BLM) van Centraal Planbureau. Het model telt drie parameters om de uitbreidingsvraag te berekenen:

  • 1.

    De ontwikkeling van de werkgelegenheid per sector (in arbeidsplaatsen)

  • 2.

    Het aandeel van de werkgelegenheid op bedrijventerreinen per sector (locatietypevoorkeur)

  • 3.

    Het gemiddeld ruimtegebruik per werkzame persoon per sector (terreinquotiënt).

Uitgangspunt voor de ramingen zijn de drie economische (herstel)senario’s (vertraagd, gemiddeld en versneld) van het CPB (Roads to recovery, 2014).

Voor het proces van regionale afstemming is het belangrijk dat de wijze waarop de behoefte aan nieuw bedrijventerrein wordt vastgesteld, consistent is. Daarom is in artikel 2.3.3 lid 2 bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere eisen kunnen stellen waaraan het actueel onderzoek bedrijventerreinen waarmee gemeenten de verplichte onderbouwing van de behoefte moeten leveren, moet voldoen.

Relatie tussen actueel onderzoek bedrijventerreinen en afspraken bedrijventerreinen

In het kader van de regionale programmering bedrijventerreinen stellen gemeenten in onderlinge afstemming vast wat de actuele behoefte aan bedrijventerreinen is om vervolgens te bepalen welk aanbod daarvoor nodig. Wanneer dit is vastgelegd in bestuurlijke afspraken die wij met gemeenten maken over de (her)programmering van het aanbod aan bedrijventerreinen, dan geldt dat voor ons als het actuele onderzoek bedrijventerreinen dat op grond van artikel 2.3.2 lid 1 is vereist als een bestemmingsplan voorziet in de aanleg van nieuw bedrijventerrein.

Voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen hebben getekend geldt dat wij er vanuit gaan dat de actuele behoefte is aangetoond in het kader van deze afspraken met de prognoses die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Op grond van artikel 2.3.2 lid 4 mogen gemeenten die de afspraken hebben getekend er vanuit gaan dat met deze afspraken bedrijventerreinen de onderbouwing is geleverd die artikel 2.3.2 lid 1 vereist, mits de capaciteit die in een bestemmingsplan wordt geboden past binnen de gemaakte afspraken.

Voor deze gemeenten gelden dus niet de eventuele aanvullende eisen die op grond van artikel 2.3.1 sub c en artikel 2.3.3. kunnen worden gesteld aan de onderbouwing van bestemmingsplannen van gemeenten die niet hebben meegedaan in de regionale programmering en niet de afspraken bedrijventerreinen hebben getekend.

Lokale behoefte

Voor het vaststellen van de behoefte van een gemeente aan nieuw bedrijventerrein is het principe van concentratie, zoals vastgelegd in artikel 2.1.2 van deze verordening, uitgangspunt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten in principe alleen voorzien in de lokale behoefte aan bedrijventerrein. Alleen de stedelijke netwerken mogen voorzien in een (boven)regionale behoefte. Voor de streekcentra geldt dat zij mogen voorzien in een regionale behoefte, voorzover dit past binnen de regionale programmering van de betreffende regio.

In het kader van het principe van concentratie hebben wij de mogelijkheid opengehouden dat gemeenten in goed onderling overleg besluiten om (een deel van) de behoefte van de ene gemeente te laten invullen door een andere gemeente. Dit maakt onderdeel uit van de regionale programmering en wordt vastgelegd in de afspraken bedrijventerreinen met de betrokken gemeenten.

Ladder voor Duurzame verstedelijking

In 2012 is de Ladder voor Duurzame verstedelijking in werking getreden. In artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening heeft het Rijk een motiveringseis opgenomen die aan de ene kant gericht is op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en aan de andere kant op regionale afstemming om overprogrammering tegen te gaan.

De provinciale sturing op de bedrijventerreinenprogrammering geeft invulling aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking doordat daardoor kan worden onderbouwd dat de aanleg van nieuw bedrijventerrein die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, voorziet in een actuele behoefte die regionaal is afgestemd.

De sturing op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik krijgt in de Omgevingsverordening invulling in artikel 2.1.3 waar met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik is vastgelegd dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen altijd eerst gezocht moet worden naar een geschikte of geschikt te maken locatie binnen bestaand bestaand gebied, voordat een claim gelegd mag worden op de Groene Omgeving. Voor ontwikkelingen in de Groene Omgeving geldt een vergelijkbaar principe van ‘inbreiding gaat voor uitbreiding’ op grond waarvan eerst gekeken moet worden naar mogelijkheden om bestaande bebouwing en bestaande erven daarvoor te benutten.

Flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen

Hiervoor is aangegeven dat de behoefte aan bedrijventerrein voortdurend wijzigt en dat het van belang is om daarop flexibel in te spelen. Daarom is bepaald dat het onderzoek naar de behoefte aan bedrijventerreinen regelmatig geactualiseerd moet worden.

Om flexibel te kunnen inspelen op veranderende behoeften hanteert de provincie verder als uitgangspunt dat in bestemmingsplannen maximaal 80% van de behoefte aan bedrijventerrein mag worden vastgelegd. Daarbij gaat het zowel om rechtstreekse bouwtitels als om bedrijventerreinen die na vaststelling van een uitwerkings- of wijzigingsplan gerealiseerd kunnen worden. De 20% die niet op voorhand is geprogrammeerd in geldende bestemmingsplannen kan gebruikt worden om in de gemeente of binnen de regio medewerking te verlenen aan nieuwe initiatieven die niet konden worden voorzien. Gedacht kan worden aan panden die leeg komen te staan of inbreidingslocaties die door sloop vrijkomen en die zich goed lenen voor een bedrijfsfunctie. Wanneer de actuele behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen volledig (100%) is belegd in geldende bestemmingsplannen, zal eerst capaciteit elders moet worden geschrapt voordat meegewerkt kan worden aan een nieuw initiatief.

Regionale afstemming

De regeling in artikel 2.3 gaat er vanuit dat gemeenten de bedrijventerreinenprogrammering in hun gemeenten vaststellen op basis van regionale afstemming. De provincie faciliteert het proces van regionale afstemming door het organiseren van overleggen in de regio. Onderwerpen die daarin aan de orde komen zijn onder meer:

organiseren van overleggen in de regio. Onderwerpen die daarin aan de orde komen zijn onder meer:

  • Analyse van vraag en aanbod (kwantitief en kwalitatief)

  • Uitbreidingsvraag voor de komende 10 jaar

  • Strategie doelrealisatie (ambities en uitgangspunten)

  • Zuinig zijn met toevoegen van nieuwe hectares bedrijventerrein

  • Afname harde plancapaciteit (schrappen of tijdelijk uit de markt halen)

  • Maatregelen per gemeente

  • Flexibiliteit, monitoring en afspraken over eventuele aanpassing van de afspraken.

De regionale afstemming stelt gemeenten in staat om de onderbouwing te leveren voor de Ladder voor duurzame verstedelijking. In het kader van de regionale afstemming kan immers niet alleen bepaald worden of beoogde ontwikkeling van bedrijventerrein voorziet in een actuele regionale behoefte. Ook kan de regionale afstemming inzicht bieden in locaties die elders in de regio binnen bestaand bebouwd gebied eventueel beschikbaar zijn of gemaakt kunnen worden om in de behoefte aan bedrijventerrein te voorzien.

Met welke gemeenten regionale afstemming gezocht moet worden hangt af van de mogelijkheden die geboden worden. Voor de definitie van regio is uitgegaan van de werking van de markt voor bedrijventerreinen. De regio reikt zover als met de geboden mogelijkheden een samenhangende markt wordt bediend. In het kader van het proces van regionale afstemming wordt hiervoor de term ‘planrelevante gemeenten’ gebruikt.

Afspraken bedrijventerreinen

Het proces van regionale afstemming over bedrijventerreinen zoals dat door de provincie wordt gefaciliteerd, is erop gericht om afspraken te maken tussen gemeenten en de provincie. Daarin wordt concreet gemaakt wat er binnen de looptijd van de afspraken mogelijk en gewenst is om te voorzien in de regionale behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen. De afspraken hebben een looptijd van 5 jaar, maar kunnen tussentijds geactualiseerd worden als daar aanleiding toe bestaat (bijvoorbeeld als er meer uitgegeven is dan op basis van prognoses was voorzien). De afspraken bedrijventerreinen bieden gemeenten in de regio de zekerheid dat de ontwikkelingen die daarin zijn opgenomen in principe doorgang kunnen vinden omdat ze passen binnen het provinciaal beleid en omdat daarmee de onderbouwing geleverd kan worden voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

In artikel 2.3 is vastgelegd dat voor plannen voor nieuw bedrijventerrein die passen binnen geldende afspraken aangenomen mag worden dat zij voldoen aan de eis dat de plannen die voorzien in nieuwe bedrijventerreinen onderbouwd moet worden met actueel onderzoek bedrijventerreinen.

Een zorgvuldige regionale afstemming die zijn vertaling krijgt in afspraken bedrijventerreinen kan aanleiding zijn om mee te werken aan een hoger percentage dat als bedrijventerreinencapaciteit in bestemmingsplannen kan worden vastgelegd. Daarbij stellen wij het maximum aan de capaciteit aan nieuw bedrijventerrein dat kan worden vastgelegd in bestemmingsplannen voor gemeenten waarmee afspraken bedrijventerreinen zijn gemaakt op 100%. Reden om mee te werken aan een hoger percentage is het feit dat door regionale afstemming er meer zicht is op ontwikkelingen in de regio die voor een individuele gemeente van invloed kan zijn op vraag en aanbod op de bedrijventerreinenmarkt. Daardoor is er minder risico op een situatie waarin er eerst capaciteit geschrapt moet worden, voordat medewerking verleend kan worden aan niet voorziene ontwikkelingen. In de afspraken bedrijventerreinen kan worden vastgelegd dat voor gronden met een bedrijfsbestemming een ‘ijskastconstructie ‘ wordt toegepast (zie hierna onder Herstel balans vraag en aanbod). Omdat met deze ‘ijskastconstructie’ juridisch hard verzekerd is dat deze gronden feitelijk niet beschikbaar zijn voor de markt en daardoor ook niet verstorend zijn voor ontwikkelingen elders in de regio, telt deze plancapaciteit niet mee voor het bepalen van de 100%-norm die geldt voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen tekenen.

Geen afspraken bedrijventerreinen

Het kan zijn dat gemeenten geen afspraken bedrijventerreinen met ons willen maken en dus niet de gemeentelijke consequenties van het traject van regionale programmering voor hun rekening nemen. Omdat van de capaciteit aan nieuw bedrijventerrein zoals deze gemeenten in hun bestemmingsplannen mogelijk maken niet op voorhand kan worden aangenomen dat die past binnen de regionale programmering, zullen die gemeenten deze onderbouwing moeten leveren op het niveau van het bestemmingsplan.

Om te voorkomen dat hun plannen negatieve effecten hebben op andere plannen voor nieuwe bedrijventerreinen in de regio (omdat bij overprogrammering in de regio de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking niet geleverd kan worden), zal de gemeente over het specifieke bestemmingsplan de afstemming met de regio moeten zoeken. De afstemming met de regio moet blijken uit schriftelijke instemming van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen de regio en van Gedeputeerde Staten op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan dan wel het afgeven van de omgevingsvergunning waarmee van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken. Aangezien de behoefte 2 jaarlijks wordt geactualiseerd, is instemming eveneens gedurende 2 jaar geldig.

Van buurgemeenten die tot de regio van de betreffende gemeente gerekend moeten worden, maar die buiten Overijssel zijn gelegen, kan niet altijd verwacht worden dat zij meewerken aan het systeem van regionale programmering waarop de provincie Overijssel stuurt. Daarom is in artikel 2.2 voorzien in een afwijkende regeling voor het verkrijgen van instemming van gemeenten uit de regio die buiten Overijssel zijn gelegen. Voor die gemeenten geldt niet de eis van instemming, maar moet wel aangetoond worden dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden. In het geval dat gemeenten uit de regio hun instemming weigeren, kan de gemeente Gedeputeerde Staten vragen om vervangende instemming. Daarbij is bepaald dat voor Gedeputeerde Staten in een dergelijke situatie de regionale behoefte bedrijventerreinen als toetsingskader geldt. De regionale behoefte bedrijventerreinen is de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nieuw bedrijventerrein is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.

Voor gemeenten de afspraken bedrijventerreinen wel hebben getekend geldt de eis niet dat ze moeten afstemmen op het niveau van het bestemmingsplan dat voorziet in nieuw bedrijventerrein. Zij kunnen volstaan met de toelichting in het bestemmingsplan dat de capaciteit aan nieuw bedrijventerrein die daarmee geboden wordt, past binnen de gemaakte afspraken.

Afwijking van afspraken bedrijventerreinen

Het kan zijn dat een gemeente die wel de afspraken bedrijventerreinen heeft getekend, een plan in procedure die niet past binnen de gemaakte afspraken. De koninklijke weg is dan om het voorstel te doen aan de regio om de gemaakte afspraken te herzien. Het is ook mogelijk om op het niveau van het bestemmingsplan de afstemming met de regio te zoeken. In dat geval is de regeling in artikel 2.3.2 lid 5 en 6 en eventueel artikel 2.3.4 van toepassing. De gemeente die wil afwijken van de geldende afspraken bedrijventerrein, zal op het niveau van het betreffende bestemmingsplan de onderbouwing moeten leveren dat daarmee wordt voorzien in een actuele behoefte. Ook zal de gemeente daarop de instemming moeten verwerven van de gemeenten in de regio en van Gedeputeerde Staten.

Herstel balans vraag en aanbod

De afspraken bedrijventerreinen worden gebruikt om waar sprake is van een overaanbod aan capaciteit aan nieuw bedrijventerrein vraag en aanbod weer in balans te brengen door het schrappen van bestemde, maar onbenutte mogelijkheden in bestemmingsplannen. In het kader van de afspraken bedrijventerreinen wordt het tempo bepaald waarin capaciteit moet worden geschrapt.

Wanneer op basis van onderzoek aangenomen moet worden dat vraag en aanbod weliswaar voor een bepaalde termijn uit balans zullen zijn, maar dat op termijn er wel behoefte zal zijn aan bestemde, maar tot dusver niet benutte plancapaciteit, dan kan afgesproken worden dat de capaciteit tijdelijk uit de markt kan worden genomen (‘in de ijskast zetten’). Om de regio de zekerheid te bieden dat de plancapaciteit dan ook bij een toets aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking niet meetelt als beschikbaar aanbod, moet de constructie waarmee de plancapaciteit ‘in de ijskast’ wordt gezet voldoende juridische hardheid hebben. Daar waar in het kader van de afspraken bedrijventerreinen is vastgelegd dat plancapaciteit ‘in de ijskast’ mag worden gezet, geldt op grond van de verordening geen verplichting tot schrappen.

Het schrappen van bestemmingen kan grote financiële gevolgen hebben voor de gemeente doordat grondexploitaties moeten worden aangepast. Ook kan het schrappen van ontwikkelingsmogelijkheden leiden tot planschadeclaims van derden. Voor het voorzienbaar maken van het schrappen van geldende bedrijfsbestemmingen is in het algemeen een termijn van 2 jaar ruim voldoende.

In de Omgevingsverordening is de opdracht vastgelegd om bestemde en tot dusver onbenutte mogelijkheden voor de realisatie van bedrijventerrein te schrappen waarvan op basis van actueel onderzoek bedrijventerreinen moet worden aangenomen dat daaraan de komende jaren geen behoefte meer bestaat. Dit geldt voor zowel rechtstreekse bouwtitels als voor wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen in geldende bestemmingsplannen die de realiseren van nieuw bedrijventerrein mogelijk maken. Deze opdracht is gericht tot gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen niet hebben getekend of zich daar niet aan houden. Voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen wel hebben getekend gelden de afspraken die daarin gemaakt zijn over het tijdelijk uit de markt nemen dan wel het schrappen van onbenutte plancapaciteit. De stappen die op grond van artikel 2.3.5 lid 3 en 4 moeten worden gezet om te komen tot het daadwerkelijk schrappen van plancapaciteit, gelden dus alleen voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen niet hebben getekend of zich daar niet aan houden. Overigens zullen gemeenten die plancapaciteit schrappen op basis van de afspraken bedrijventerreinen ook op een vergelijkbare wijze voorzienbaarheid moeten creëren.In principe geldt voor de verplichting om capaciteit te schrappen een termijn van 2 jaar nadat de raad op basis van actueel onderzoek bedrijventerrein heeft vastgesteld welke concrete mogelijkheden moeten worden geschrapt om de balans tussen vraag en aanbod te herstellen. Het besluit waarin de raad aangeeft welke locaties geschrapt worden, moet binnen 6 maanden na de vaststelling van het actueel onderzoek bedrijventerrein genomen te worden. Het raadsbesluit waarin concrete locaties worden aangewezen en de termijn van 2 jaar die daarna begint te lopen, zorgt ervoor dat wordt voldaan aan de eis van voorzienbaarheid. Eigenaren en andere belanghebbenden van de gronden hebben binnen deze termijn nog de gelegenheid om de bedrijfsbestemming te realiseren.

In het kader van de afspraken bedrijventerreinen kan voor het schrappen van overcapaciteit een langere termijn worden vastgelegd. De verplichtingen die gemeenten aangaan in het kader van de afspraken bedrijventerreinen bieden de regio en de provincie de zekerheid dat de balans tussen vraag en aanbod binnen een redelijke termijn wordt hersteld.

De Omgevingsverordening biedt met de opdracht om overcapaciteit te schrappen aan de ene kant een vangnet voor het geval gemeenten niet willen meewerken aan het maken van afspraken bedrijventerreinen. Aan de andere kant biedt de opdracht gemeenten juridische rugdekking als het schrappen van capaciteit betekent dat inspanningsverplichtingen die eerder zijn aangegaan met derden niet nagekomen kunnen worden. Voor de werking van deze instructie om overcapaciteit te schappen is het van belang dat het actueel onderzoek bedrijventerreinen ook daadwerkelijk regelmatig (eens in de 2 jaar) wordt geactualiseerd. Voor het geval een gemeente daarin in gebreke blijft, is in de Omgevingsverordening de mogelijkheid opgenomen dat Gedeputeerde Staten voor de gemeente het actueel onderzoek bedrijventerreinen vaststelt dat vervolgens het vertrekpunt is voor het bepalen van eventuele overcapaciteit in de betreffende gemeente.

De opdracht om capaciteit te schrappen geldt niet voor mogelijkheden om nieuw bedrijventerrein te ontwikkelen die passen binnen geldende afspraken bedrijventerreinen. Daarvoor geldt immers dat op grond van artikel 2.2.2 lid 4 de behoefte aan nieuw bedrijventerrein geacht mag worden te zijn aangetoond.

Kantoren

Provinciaal belang

Dit onderdeel van de verordening bevat regels voor bestemmingsplannen die voorzien in aanleg van nieuwe zelfstandige kantoren en kantorenlocaties. Onder nieuwe kantoren(locaties) wordt elke locatie verstaan die ontwikkeld wordt ten behoeve van de vestiging van zelfstandige kantoren. Het provinciale beleid daarvoor ligt vast in de Omgevingsvisie Overijssel. Ons beleid richt zich op zelfstandige kantoorruimte, en dus niet op ondergeschikte kantoorruimte die binnen woningen is gerealiseerd voor aan huis-gebonden-beroepen.

In de Omgevingsvisie is het provinciale belang beschreven van zorgvuldige planning en regulering van nieuwe kantoren(locaties). Het beleid heeft als uitgangspunt dat er geen bouw van nieuwe zelfstandige kantoren en aanleg van nieuwe kantorenlocaties mag plaatsvinden als in bestaande gebouwen en op bestaande locaties nog voldoende ruimte beschikbaar is of naar verwachting door optimalisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en herstructurering beschikbaar zal komen. De Omgevingsverordening stuurt met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.3) op de afweging of uitbreiding van het bestaand bebouwde gebied nodig is dan wel of de opgave ook door middel van inbreiding gerealiseerd kan worden. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik werken te grof om de problemen van overaanbod van kantoren aan te pakken. Transitieprocessen binnen het bestaand stedelijk gebied, waarbij bestaande locaties of bestaande gebouwen benut worden voor het realiseren van nieuwe kantoorruimte, kan ertoe leiden dat het overaanbod nog verder vergroot wordt. Daarom is het nodig om in aanvulling op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik nadrukkelijk te sturen op de programmering van het kantorenaanbod binnen het bestaand stedelijk gebied.

Op de kantorenmarkt is sprake van een omvangrijke leegstand, die ver uitgaat boven een acceptabele frictieleegstand. Om een verdere leegstand van kantoren te voorkomen acht de provincie een heroriëntatie op voorgenomen of reeds geplande uitbreiding (in plaats, kwaliteit en tijd) op zijn plaats. Uitgangspunt is dat er geen nieuwe plannen worden ontwikkeld tenzij de behoefte daaraan kan worden aangetoond aan de hand van een ruimtelijk-economische onderbouwing. Deze onderbouwing bestaat bij voorkeur uit een actueel behoefteonderzoek kantoren.

In verband met de situatie op de kantorenmarkt waar al sprake is van een overaanbod is gekozen voor een formulering met een verbod om bestemmingsplannen of projectbesluiten vast te stellen die voorzien in de totstandkoming van nieuwe zelfstandige kantoorruimte. Op dit verbod wordt een uitzondering gemaakt voor die gevallen waarin met een ruimtelijk-economische onderbouwing is aangetoond dat er sprake is van een actuele behoefte waarin in redelijkheid niet kan worden voorzien vanuit de bestaande capaciteit aan kantoorruimte.

Onder totstandkoming van nieuwe zelfstandige kantoorruimte wordt ook de verbouw van bestaande panden gerekend die tot dan een andere functie hebben. Artikel 2.3.6 vormt daarmee een aanscherping van de algemeen geldende principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Wij verwachten van gemeenten dat zij in de ruimtelijk-economische onderbouwing hebben afgewogen en kunnen aantonen dat in de gesignaleerde behoefte kwalitatief alleen op een nieuwe locatie kan worden voorzien. Daarbij moet zijn nagegaan of met renovatie en opwaardering van bestaand aanbod en van andere redelijkerwijs in aanmerking komende gebouwen (bijvoorbeeld. leegkomende scholen en ander maatschappelijk vastgoed) niet de vereiste kwaliteit geleverd kon worden. Verder moet er zicht zijn op de invulling die wordt gegeven aan de leegstand die mogelijk ontstaat door nieuw aanbod. De onderbouwing moet dus zicht bieden op reële mogelijkheden van functieverandering of eventueel sloop van langdurig leegstaande kantoorpanden, of zicht op andere wijzen van onttrekking aan de voorraad zonder dat er ernstige effecten op de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van gebieden optreden. Van belang is om daarbij ook ontwikkelingen in de richting van nieuwe werklandschappen en woon-werklandschappen in de beschouwingen te betrekken. Dit sluit aan op het pleidooi om het palet aan woon-, werk- en voorzieningenmilieus te verbreden.

Omdat bij het ontwikkelen van nieuwe kantoren het risico op een vergroting van de leegstand groot is, is het van belang dat de ruimtelijk-economische onderbouwing in goed overleg en samenwerking met marktpartijen wordt voorbereid.

Omdat kantorenmarkten zich tot over gemeentegrenzen uitstrekken en de bouw van nieuwe kantoorruimte in de ene gemeente gevolgen kan hebben voor vraag en aanbod in de andere gemeente (zoals nog meer leegstand), stellen wij de eis dat buurgemeenten en het college van Gedeputeerde Staten moeten instemmen met de conclusie dat er inderdaad behoefte is aan extra kantoorruimte zoals voorzien in het bestemmingsplan.

Waar de ruimtelijk-economische onderbouwing wordt geleverd in de vorm van een kantorenvisievisie, wijzen wij er op dat de provincie geen rechtstreekse eisen stelt deze beleidsdocumenten, maar wel aan de actuele onderbouwing van bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe kantoren(locaties).

Ruimtelijk-economische onderbouwing kantoren

De ruimtelijk-economische onderbouwing wordt voorgelegd aan Gedeputeerde Staten voor afstemming op de provinciale visie op de ontwikkeling van de kantorenmarkt. Ook hier geldt dat afstemming betekent dat provincie en gemeente tot overeenstemming moeten komen over die onderdelen van de onderbouwing die het provinciaal belang raken.

Verwacht mag worden dat de inhoud en de diepgang van deze onderbouwing in verband staat met de omvang van de kantorenmarkt en leegstandsproblematiek. In andere gemeenten dan gemeenten met een regionale kantorenmarkt met leegstandsproblematiek kan waarschijnlijk worden volstaan met een meer bescheiden document dat is toegespitst op de locale situatie.

Een ruimtelijk-economische onderbouwing zal in ieder geval moeten ingaan op de hieronder genoemde aspecten:

  • een inventarisatie van aard en omvang van bestaande kantoren en kantorenlocaties en inzicht in de eventuele leegstand van deze kantoren en kantorencomplexen;

  • de mogelijkheden voor herstructurering van bestaande kantoren en andere gebouwencomplexen die zich mogelijk lenen voor kantorenontwikkeling of mengvormen van woon-, werk- en andere voorzieningen;

  • een confrontatie van vraag en aanbod waarbij wordt aangegeven hoe de plannen aansluiten op de - marktbehoefte, prioritaire kantorenlocaties en welke eisen aan duurzaamheid en flexibel gebruik worden gesteld;

  • de betrokkenheid van marktpartijen.

Kantorenvisie

De kantorenvisie wordt voorgelegd aan Gedeputeerde Staten voor afstemming op de provinciale visie op de ontwikkeling van de kantorenmarkt. Ook hier geldt dat afstemming betekent dat provincie en gemeente tot overeenstemming moeten komen over die onderdelen van de kantorenvisie die het provinciaal belang raken.

Een kantorenvisie zal daartoe in ieder geval moeten ingaan op de volgende aspecten:

  • een inventarisatie van aard en omvang van bestaande kantoren en kantorenlocaties en de daarin gevestigde bedrijven;

  • voor de regionale kantorenmarkt in de stedelijke netwerken verdient het aanbeveling daarbij onderscheid te maken in a. centrumlocaties (stadscentrum en stationsomgeving), b. (meer perifere) kantorenlocaties en c. overige kantoren;

  • een overzicht van de geldende en in voorbereiding zijnde plannen voor kantoren en kantorenlocaties, met informatie over initiatiefnemer en de hardheid van de plannen;

  • het hieruit resulterende aanbod, direct en op termijn, aan kantoorruimte;

  • inzicht in de eventuele leegstand van kantoren en kantorencomplexen in totaliteit, per marktsegment en de ontwikkeling van de leegstand;

  • inzicht in de actuele en potentiële vraag naar kantoorruimte en de verwachte invloed daarvan op de leegstand;

  • een confrontatie van vraag en aanbod waarbij wordt aangegeven hoe de plannen aansluiten op de marktbehoefte en welke eisen aan duurzaamheid en flexibel gebruik worden gesteld;

  • een visie op de plannen en mogelijkheden voor herstructurering van bestaande kantoren en andere gebouwencomplexen die zich mogelijk lenen voor kantorenontwikkeling of mengvormen van woon-, werk- en andere voorzieningen;

  • de mogelijkheden om de vestigingsvraag in één van de samenwerkende gemeenten in een of meer van de andere samenwerkende gemeenten te accommoderen;

  • verwachte kwalitatieve en kwantitatieve vraagontwikkeling waarbij nadrukkelijk de verwachte dan wel voorzienbare ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de verwachte dan wel voorzienbare demografische ontwikkelingen en de effecten daarvan op de werkgelegenheid in kantoren worden betrokken;

  • de betrokkenheid van marktpartijen bij de uitvoering van de kantorenvisie.

De hierboven genoemde aspecten zijn vooral gericht op de kantorenvisies van gemeenten waar sprake is van een regionale kantorenmarkt met leegstandsproblematiek. Verwacht mag worden dat de inhoud en de diepgang van een kantorenvisie in verband staat met de omvang van de kantorenmarkt en leegstandsproblematiek. In andere gemeenten kan waarschijnlijk worden volstaan met een meer bescheiden document dat is toegespitst op de locale situatie.

Titel 2.4 Detailhandel

Provinciaal belang

Binnensteden vormen het hart van Overijsselse steden en regionale centra. De kwaliteit van de binnensteden bepaalt de identiteit en het imago van de steden, maar ook de mate waarin Overijssel als geheel als aantrekkelijke en dynamische economische en culturele regio wordt gezien. De bundeling van detailhandelsvoorzieningen in binnensteden en wijkwinkelcentra draagt bij aan het creëren van aantrekkelijke winkelomgevingen en is belangrijk voor de aantrekkingskracht van binnensteden als woon/werklocaties en recreatieve bestemmingen. Dit element komt ook terug in de ontwikkelingsperspectief steden als motor en de gebiedskenmerken historische centra, binnensteden en landstadjes. Concentratie van publieksgerichte functies (horeca, detailhandel, culturele instellingen, maatschappelijke dienstverlening, enz.) in binnensteden en dorpscentra draagt eraan bij dat die het kloppende hart van de lokale en regionale gemeenschap blijven vormen. 

De bestaande overprogrammering in winkelvloeroppervlak, in combinatie met het veranderende comnsumentengedrag, de opkomst van online winkelen en de gevolgen van de coronacrisis , maakt dat er sprake is van overaanbod van winkelruimte. Dit blijkt met name uit toenemende leegstand in kernwinkelgebieden. Deze leegstand heeft een negatief effect op het functioneren van het verblijfsklimaat in de binnensteden en daarmee op het woon-, werk- en leefklimaat van steden en dorpen. Grootschalige detailhandelsvestigingen (GDV) en volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling op perifere locaties zetten de detailhandelsfunctie in binnensteden nog verder onder druk, niet alleen in de betreffende kern zelf maar ook in de regio. De provincie ziet voor zichzelf een regierol in de regionale afstemming en programmering van detailhandel met een regionale uitstraling. Dit laat onverlet dat wij detailhandelsbeleid primair als een verantwoordelijkheid van gemeenten zien.

De provinciale regeling voor de afstemming van detailhandel met een regionale uitstraling geeft een nadere invulling van de regionale afstemming die beoogd wordt met de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking' uit het Besluit ruimtelijke ordening. Op basis van de Ladder voor duurzame verstedelijking moet de behoefte van een stedelijke ontwikkeling zijn aangetoond en dient te worden afgewogen waar deze kan worden gefaciliteerd binnen het bestaand bebouwd gebied. De Ladder voor duurzame verstedelijking verbindt het principe van ‘inbreiding gaat voor uitbreiding’ zoals die door ons in deze Omgevingsverordening is vastgelegd met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik met de eis van regionale programmering als het verzorgingsgebied het niveau van de gemeente overstijgt. Daarvoor is de aard en de omvang van de nieuwe detailhandel bepalend. De Ladder voor duurzame verstedelijking is alleen van toepassing als er sprake is van een stedelijke ontwikkeling die voorziet in een regionale behoefte. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn in de Omgevingsverordening geformuleerd als een motiveringseis waarbij voor elke nieuwe ontwikkeling waarmee een ruimtebeslag wordt gelegd op de Groene Omgeving moet worden nagegaan of daarvoor geen ruimte te vinden of gemaakt kan worden binnen het bestaand bebouwd gebied. De regeling in artikel 2.4 op het punt van regionale afstemming kan gezien worden als een nadere invulling van de Ladder voor duurzame verstedelijking, omdat daarin wordt vastgelegd hoe de regionale afstemming vorm moet krijgen als het gaat om detailhandel met een regionale uitstraling. De provinciale regeling legt daarbij voor detailhandel nadrukkelijker de focus op binnensteden en gaat uit van de kernenhiërarchie zoals vastgelegd in het principe van concentratie (artikel 2.1.2).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.4.2 Kernwinkelgebieden

Gelet op het provinciale beleid voor voorzieningen in stedelijke netwerken, streekcentra en de overige steden en dorpen, wordt in de Omgevingsverordening het principe vastgelegd dat detailhandel geconcentreerd dient te worden in of bij bestaande kernwinkelgebieden. Onder kernwinkelgebieden verstaan wij die delen van binnensteden en dorpscentra waar de detailhandelsvoorzieningen van de kern geconcentreerd zijn en wijkwinkelcentra.

Nieuwe vestigingen voor detailhandel kunnen alleen bij uitzondering worden toegelaten buiten de bestaande kernwinkelgebieden. De Omgevingsverordening benoemt de uitzonderingen die op deze regel gemaakt kunnen worden. Het gaat aan de ene kant om volumineuze detailhandel waarvoor geen ruimte gevonden kan worden in of aansluitend aan kernwinkelgebieden. De andere uitzondering is grootschalige detailhandel, maar daarvoor is de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene regel beperkt tot de stedelijke centra. Ook wijkwinkelcentra worden gezien als een perifere locaties. Voor wijkwinkelcentra wordt een uitzondering gemaakt op het concentratiebeleid, maar alleen voor detailhandel die voorzien in de eerste levensbehoeften.

Grootschalige detailhandel kan alleen in of aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden worden toegestaan. Ook hier geldt dat op grond van het principe van concentratie als regel alleen GDV gericht op de lokale behoefte kan worden toegestaan. Voor grootschalige detailhandel geldt dat wanneer er sprake is van een regionale uitstraling, hiervoor alleen ruimte is in de stedelijke centra. Daarbij zal allereerst afgewogen moeten worden of er behoefte is aan een dergelijke voorziening. In lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke voorziening om zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend met de bestaande voorraad (zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch onderzoek kan een functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte. Verder moet aangetoond worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern. Verder moet aangetoond worden dat er regionale afstemming heeft plaatsgevonden over de voorgenomen vestiging met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten. Ook hier geldt dat voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden afgestemd, bepalend is hoever de regionale uitstraling van de detailhandelsvestiging reikt.

artikel 2.4.3 Buurt- en wijkwinkelcentra

Naast het centrale winkelgebied dat vaak in het historische hart van kernen te vinden is, kennen grotere kernen ook verspreid liggende winkelconcentraties. Het gaat dan vaak om winkelcentra in woonwijken die in hoofdzaak gericht zijn op de eerste levensbehoeften.

Bestaande concentraties van volumineuze detailhandelsvestigingen, zoals woonboulevards, autoboulevards, e.d. beschouwen wij niet als wijkwinkelcentra. Deze locaties zijn immers ontstaan als uitzondering op de regel dat detailhandel geconcentreerd dient te worden in binnensteden en (wijk)winkelcentra vanwege de specifieke ruimtebehoefte van volumineuze detailhandel. Ook bestaande grootschalige detailhandelslocaties rekenen wij niet tot (wijk)winkelcentra, omdat ook die ontstaan zijn als een uitzondering op de algemene regel vanuit een specifieke ruimtebehoefte. Aanmerken van een perifere detailhandelslocatie voor volumineuze of grootschalige detailhandel als wijkwinkelcentrum zou betekenen dat met de mogelijkheden die artikel 4.17 biedt voor vestiging van reguliere detailhandel zo'n perifere locatie zou kunnen uitgroeien tot regulier winkelgebied. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de doelstelling om detailhandel zoveel mogelijk te concentreren in binnensteden en bestaande wijkwinkelcentra.

artikel 2.4.4 Volumineuze detailhandel op perifere locaties

Om te voorkomen dat binnensteden door concurrentie van goedkopere locaties op bedrijventerreinen ‘leeglopen', dient de uitoefening van detailhandel op bedrijventerreinen tot uitzonderingen beperkt te blijven. Er is alleen ruimte voor volumineuze detailhandel waarvoor binnen de bestaande kernwinkelgebieden geen ruimte kan worden gevonden.

Deze bepaling ziet niet op detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit, zoals de verkoop van ter plekke gemaakte producten of de verkoop van goederen waarvan de verkoop aan particulieren onderdeel uitmaakt van de normale dienstverlening van het bedrijf.

Conform het principe van concentratie in artikel 2.1.2 geldt ook voor volumineuze detailhandel dat het als regel zal moeten gaan om een voorziening voor de lokale behoefte. Volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling kan conform het principe van concentratie alleen worden toegestaan in de streekcentra (Hardenberg en Steenwijk) en de stedelijke centra (de kernen Almelo, Borne, Enschede, Hengelo, Oldenzaal, Deventer, Zwolle en Kampen).

Voor de noodzakelijk afstemming van voorzieningen met een regionale uitstraling in de regio, zal in de ruimtelijke onderbouwing van een plan dat als nieuwe ontwikkeling volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling mogelijk maakt, aannemelijk gemaakt moeten worden dat er een behoefte is aan deze nieuwe detailhandelsvoorziening. In lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke voorziening om zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend met de bestaande voorraad (zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch onderzoek kan een functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte.

Verder moet aangetoond worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern. Deze eisen richten zich aan de ene kant op het voorkomen van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de regio en aan de andere kant op het voorkomen van leegstand met alle gevolgen van dien voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen.

Om te zorgen dat er daadwerkelijke regionale afstemming plaatsvindt over nieuwe detailhandelsvestigingen met een regionale uitstraling, wordt de eis gesteld dat aangetoond moet worden dat er is afgestemd met zowel de buurgemeenten in de regio en Gedeputeerde Staten. Voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden afgestemd, is bepalend hoever de regionale uitstraling van de detailhandelsvestiging reikt.

In het tweede lid van artikel 2.4.4 wordt in stedelijke centra de mogelijkheid geboden om volumineuze detailhandel toe te staan op andere perifere locaties dan bedrijventerrein. Gemeenten kunnen in de stedelijke centra perifere locaties aanwijzen als winkelgebied om daar volumineuze detailhandel te concentreren. Gedacht kan worden aan woonboulevards, autoboulevards of een locatie voor bouwmarkten, waar volumineuze detailhandel wordt geconcentreerd rond een thema. De gemeente kan ook een enkele solitaire vestiging op een perifere locatie toestaan als dit past binnen de gemeentelijke detailhandelsstructuur. De aanwijzing vindt bij voorkeur plaats in een gemeentelijke detailhandelsvisie. Daarin kan duidelijk worden gemaakt hoe de locatie past binnen de detailhandelsstructuur van de gemeente en van de regio, als de locatie bedoeld is voor volumineuze detailhandel met regionale effecten. Wij gaan er vanuit dat in gemeentelijke detailhandelsvisie slechts een beperkt aantal perifere locaties aangewezen wordt waarop volumineuze detailhandel met regionale effecten geconcentreerd wordt.

artikel 2.4.5 Grootschalige detailhandel op perifere locaties

De vestiging van nieuwe grootschalige detailhandel buiten kernwinkelgebieden moet ook in de stedelijke centra een uitzondering blijven. Daarom mag hiervoor niet op voorhand (zonder een concrete aanvraag) ruimte worden geboden in bestemmingsplannen. Wanneer zich een initiatief voordoet, kan daarvoor de route van een buitenplanse afwijking worden gevolgd, zoals mogelijk wordt gemaakt in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Met deze regeling wordt voldaan aan afspraken die met het Rijk zijn gemaakt over grootschalige detailhandel met regionale effecten, gelet op de mogelijke gevolgen die dat soort vestigingen kunnen hebben voor het voorzieningenniveau in binnensteden.

artikel 2.4.6 Bijzondere vormen van detailhandel op perifere locaties

kringloopwinkels

Wij zien kringloopbedrijven als een bijzondere vorm van detailhandel. Als verkooppunt voor tweedehands goederen horen ze in principe in kernwinkelgebied thuis. Het aandeel volumineuze goederen kan reden zijn om kringlopen toe te staan op bedrijventerrein. De verhouding volumineus en de kleine goederen die er ook worden verkocht, is vaak niet zodanig dat je kunt spreken van een detailhandelsfunctie die ondergeschikt is aan het volumineuze deel.

Een kringloop is door zijn bijzondere kenmerken niet altijd in te passen in kernwinkelgebied en komt daardoor in aanmerking voor een plek op bedrijventerrein.

Naast de ruimte die nodig is voor de volumineuze goederen, is er ook ruimte nodig om spullen te brengen, te sorteren en te repareren, en afval af te voeren. Dit brengt mobiliteit met zich mee die niet altijd past binnen kernwinkelgebieden die vaak als voetgangersgebieden zijn ingericht. Kringlopen hebben een bijzondere maatschappelijke betekenis door de rol die ze spelen in het duurzaam omgaan met goederen (recycling/circulaire economie) en de werkplekken die ze vaak bieden voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt.?Kringlopen hebben panden nodig die niet te hoog in de huurprijs zitten en komen dan vaak uit bij leegstaande panden op bedrijventerrein.

Voordat medewerking wordt verleend aan de vestiging van een kringloop op bedrijventerrein, moet wel een zorgvuldig afgewogen worden of er voor de kringloop inderdaad geen geschikte plek binnen kernwinkelgebied te vinden of te maken is. Kringloopbedrijven die alleen kleine goederen verkopen zoals vintagewinkels, horen gewoon een plek te krijgen in kernwinkelgebied.

Het is belangrijk om heel voorzichtig te zijn met het regelen van kringlopen in een bestemmingsplan, omdat de scheidslijn met andersoortige detailhandel niet zo heel dik is.

Veel kringlopen ontstaan als een tijdelijke functie in leegstaande bedrijfsgebouwen. Veel van die kringlopen verdwijnen na verloop van tijd weer of verhuizen naar een ander leegstaand pand als de eigenaar voor het pand waarin de kringloop gevestigd was andere ontwikkelingsmogelijkheden.

Dit pleit ervoor om kringlopen buiten kernwinkelgebieden alleen toe te staan als tijdelijk afwijkend gebruik. Als de kringloop toch als vrij permanent moet worden gezien zou een specifieke regeling van de functie ‘kringloop’ een oplossing kunnen zijn, waarbij heel precies gedefinieerd welke detailhandelsactiviteiten zijn toegestaan (alleen in tweedehandsgoederen die daarvoor gratis ontvangen worden). Voorkomen moet worden dat met een detailhandelsbestemming de deur wordt opengezet voor andere vormen van detailhandel.

Ondergeschikte detailhandel

Op allerlei plekken vervullen detailhandels activiteiten een ondersteunende of afgeleide rol ten behoeve de hoofdactiviteit op een locatie. Het gaat vaak om functies die zelf al publiek trekken. Gedacht kan worden aan detailhandel op stationslocaties, tankstations, museumwinkels, maar ook aan fabriekswinkels en boerderijwinkels waar ter plaatse geproduceerde goederen worden verkocht. Tegen ondergeschikte detailhandelsactiviteiten die functioneel gebonden zijn aan de hoofdfunctie op de locatie bestaat vanuit de provinciale inzet op concentratie in de kernwinkelgebieden geen bezwaar, mits de detailhandelsactiviteiten van ondergeschikte aard blijven en niet uit kunnen groeien tot zelfstandige detailhandelsvestigingen. Dit moet zo geregeld worden in het bestemmingsplan.

Titel 2.5 Radioactief afval

Provinciaal belang

Het provinciale beleid is gericht op het beperken en duurzaam omgaan met afval. De volgorde in afvalverwerking is: eerst preventie, dan bevordering van hergebruik en als laatste mogelijkheid verbranden – met energieterugwinning – en storten van het niet-brandbare deel.

Radioactief afval

Berging en opslag van radioactief afval in de diepe ondergrond wordt niet toegestaan, tenzij daarvoor een onherroepelijk geworden vergunning op grond van de Kernenergiewet is verleend. Hetzelfde geldt voor bovengrondse opslag van hoog radioactief afval.

Het onderscheid tussen opslagmogelijkheden voor hoogradioactief afval en laagradioactief afval is bewust gemaakt. In de diepe ondergrond is zelfs de opslag van laagradioactief afval niet toegestaan. Voor de bovengrondse opslag van radioactief afval geldt een genuanceerder standpunt omdat dit afval afkomstig is uit laboratoria, ziekenhuizen, meetinstellingen etc. Overigens wordt dit afval afgevoerd naar de COVRA in Borsele.

Titel 2.6 Nationale Landschappen

Provinciaal belang

De Nationale Landschappen IJsseldelta en Noordoost-Twente zijn gebieden met (inter)nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Deze gebieden zijn indertijd door het Rijk in de Nota Ruimte aangewezen om ervoor te zorgen dat de bijzondere kwaliteiten niet alleen behouden en duurzaam beheerd, maar waar mogelijk ook versterkt worden. Daarbij zou ook de recreatieve toegankelijkheid moeten worden vergroot.

In de oorspronkelijk opzet was het de bedoeling dat de provincies de Nationale Landschappen nader zouden begrenzen en de bijzondere kernkwaliteiten zouden borgen. Uiteindelijk heeft het Rijk besloten af te zien van instructies hierover in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en wordt het aan de provincies overgelaten om beleid te formuleren voor de gebieden die eerder in het rijksbeleid de status hadden van Nationale Landschappen.

De provincie Overijssel heeft besloten om het beleid voor de Nationale Landschappen in Overijssel voort te zetten. De begrenzing van de Nationale Landschappen wordt in deze Omgevingsverordening vastgesteld. Deze begrenzing is ruim gesteld zodat een logische eenheid is ontstaan.

Nu de begrenzing door de provincie zelf kan worden bepaald, is er ruimte om de begrenzing aan te passen als daartoe aanleiding is vanwege ontwikkelingen van groot openbaar belang. In de omgevingsverordening is daarom de bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten opgenomen om de begrenzing aan te passen als dit nodig is voor ontwikkelingen met een groot openbaar belang. Als voorwaarde is gesteld dat aannemelijk gemaakt moet zijn dat daardoor de kernkwaliteiten die aanleiding zijn geweest voor de aanwijzing tot Nationaal Landschap niet onevenredig worden aangetast. Een zorgvuldig ontwerp moet ervoor zorgen dat de aantasting van het Nationaal Landschap beperkt blijft tot de locatie waarvan de bestaande landschapskwaliteiten moeten wijken voor ontwikkelingen van een zwaarder wegend groot openbaar belang.

De regeling is erop gericht om grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die in strijd zijn met de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen tegen te gaan. Er gelden hiervoor overigens geen specifieke inhoudelijke bepalingen. Voor bijvoorbeeld de relatie met het woningbouwprogramma geldt het hiervoor van toepassing zijnde regime.

Kernkwaliteiten

De kernkwaliteiten zijn voor beide Nationale Landschappen verder uitgewerkt in ontwikkelingsperspectieven, waarin de ambities zijn neergelegd om uitvoering te geven aan het principe ‘behoud door ontwikkeling'. Dit met als doel om waar mogelijk te komen tot versterking van de bijzondere kwaliteiten van de gebieden. De ontwikkelingsperspectieven zijn vastgesteld door Provinciale Staten, de raden van de betreffende gemeenten en de algemene besturen van de waterschappen in samenwerking met belangenverenigingen en vertegenwoordigers van de betrokken ministeries. Provinciale Staten is overgegaan tot vaststelling van het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta op 15 februari 2006. Het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap Noordoost-Twente is door Provinciale Staten vastgesteld op 13 december 2006.

Bij de verordening zijn tabellen gevoegd waarin een nadere uitwerking conform deze ontwikkelingsperspectieven wordt gegeven van de kernkwaliteiten van zowel het Nationaal Landschap IJsseldelta als het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. In de verordening wordt hiernaar verwezen.

Gebiedskenmerken

Een groot deel van de bescherming van de kernkwaliteiten van de beide Nationale Landschappen wordt bereikt via de regeling ten aanzien van de gebiedskenmerken zoals die in de Catalogus Gebiedskenmerken voor beide gebieden zijn benoemd. Zo is in de normstellende uitspraken ten aanzien van laagveenontginningen (2.5) bepaald dat de polder Mastenbroek een beschermende bestemming dient te krijgen, gericht op instandhouding van het grootschalig open karakter van zijn wegen- en lintengrid en aanliggende huisterpen en het patroon van dijken. De Nationale Landschappen omvatten echter meerdere typen gebiedskenmerken en niet alle onderdelen in de Catalogus Gebiedskenmerken zijn zo duidelijk toegespitst op de genoemde kernkwaliteiten. Vanwege de bijzondere status en de gewenste samenhang in benadering van het gebied, is er daarom voor gekozen om voor de nationale landschappen een aanvullende regeling op te nemen. Kern van deze regeling is dat nieuwe ontwikkelingen alleen mogelijk zijn als ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen.

[d1]In de toelichting wordt duidelijk gemaakt dat het een keus is van de provincie om het beleid voor de Nationale Landschappen voort te zetten ook al zijn ze hun status binnen het rijksbeleid kwijtgeraakt. Nu de begrenzing aan de provincie is, ontstaat er ruimte voor flexibiliteit in de begrenzing. Deze bevoegdheid wordt toegekend aan GS omdat nu nog niet precies duidelijk is welk deel van het Nationaal Landschap NO-Twente uit de begrenzing moet worden gehaald om de ontwikkeling van TecBT mogelijk te maken.

Titel 2.7 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Provinciaal belang

Overijssel wordt gekenmerkt door een grote variatie aan plant- en diersoorten (biodiversiteit). Het verlies van soorten verarmt de natuurwaarde en maakt ecosystemen kwetsbaar. Het behoud van biodiversiteit is nodig voor een duurzame toekomst. Om deze redenen willen wij achteruitgang van biodiversiteit voorkomen en zetten wij in op ontwikkeling, beheer en bescherming van de biodiversiteit in Overijssel.

Natuur en landschap zijn niet alleen van betekenis voor het behoud en bescherming van biodiversiteit. Natuur en landschap zijn ook van belang voor de regionale economie en voor de kwaliteit van de leefomgeving en voor een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken. Om deze redenen zetten wij in op een duurzame ontwikkeling en bescherming van de natuurwaarden in Overijssel. Daartoe hebben wij gebieden aangewezen als Natuurnetwerk Nederland (NNN), waarvoor geldt dat het beleid is gericht op het behoud en de ontwikkeling van aanwezige en potentiële natuurwaarden. Natuurnetwerk Nederland is de nieuwe naam voor de Ecologische Hoofdstructuur.

Relatie beschermingsregime Houtopstanden uit de Wet natuurbescherming

Het voorgaande betekent dat het van provinciaal belang is dat aanwezige houtopstanden binnen het NNN zoveel mogelijk gehandhaafd blijven. De houtopstanden zijn immers niet alleen van belang vanwege behoud van areaal aan bos- en natuurgebieden, maar ook vanwege hun bijdrage aan het landschap, vanwege de aanwezige natuurwaarden en vanwege hun cultuurhistorische betekenis. Wij vinden handhaving van aanwezige houtopstanden wezenlijk voor het in stand houden van de bestaande ruimtelijke kwaliteit. Gebieden binnen het NNN waarbinnen houtopstanden aanwezig zijn dienen dan ook zodanig bestemd te worden dat kap niet zonder meer mogelijk is. Wij vinden de bescherming die de Wet natuurbescherming (onderdeel Houtopstanden) hiervoor biedt gelet op deze provinciale belangen voor houtopstanden die vallen onder het toepassingsbereik van dit artikel onvoldoende omdat de Wet natuurbescherming niet alle belangen veiligstelt die wij met deze bepaling beogen. De Wet natuurbescherming ziet immers vooral op het in stand houden van het areaal aan houtopstanden en niet zozeer op het behoud van de kwaliteit van het landschap, natuurwaarden, cultuurhistorische waarden en de ruimtelijke kwaliteit van Overijssel.

Beleidsdoelstellingen

Het Natuurnetwerk Nederland is een netwerk van natuurgebieden en bestaat ondermeer uit bossen, heidevelden, vennen, brongebieden, rivieren, oevers, houtsingels en struweel, maar ook kruidenrijk grasland. Voor het merendeel gaat het om bestaande natuur en natuur die in afgelopen tijd gerealiseerd is in het kader van het beleid voor het NNN. Daarnaast zijn er gebieden aangewezen waar de komende tijd nieuwe natuur ontwikkeld zal worden en gebieden waarvoor nog een uitwerking plaats moet vinden over de te nemen maatregelen. In de Omgevingsverordening is de begrenzing van het NNN vastgelegd. Het werkingsgebied van het beleid voor het NNN is aangegeven op de kaart Natuurnetwerk Nederland (NNN) die onderdeel uitmaakt van de Omgevingsverordening (artikel 2.7.2).

Wij willen binnen het NNN een netwerk van natuurgebieden realiseren met goede condities voor de biodiversiteit. Ons beleid is gericht op het behoud, herstel en de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuurgebieden die in het NNN zijn opgenomen. Deze natuurgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten. Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen is het noodzakelijk dat deze gebieden zowel van voldoende omvang zijn als de mogelijkheid bieden om te migreren tussen deze gebieden. Het NNN in Overijssel hangt samen met het Natuurnetwerk Nederland in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden. Dit Europese net van natuurgebieden staat bekend als ‘Natura 2000’. De natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden zijn van Europees belang en vallen onder het beschermingsregime van de Wet natuurbescherming. Het grootste deel van de Natura 2000-gebieden in Overijssel ligt in het NNN.

Voor de mens is het NNN belangrijk om van de schoonheid van natuur en landschap te genieten, te recreëren en tot rust te komen. Daarom wil de provincie deze gebieden toegankelijk maken voor het publiek. Het beleid is er op gericht dit netwerk van samenhangende natuurgebieden in 2018 gereed te hebben.

Het beleid voor het NNN is aan de ene kant gericht op het vrijwaren van de betreffende gebieden van ontwikkelingen die het realiseren van de beoogde natuurdoelen in de weg kunnen staan. Aan de andere kant richt het beleid zich op het toekennen van passende bestemmingen voor gronden die inmiddels zijn aangekocht voor het realiseren van natuur of waarvan de huidige economische waarden anderszins zijn afgeboekt.

Beschermingsregime

Vanwege het grote belang voor de biodiversiteit en de betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving en regionale economie geldt een beschermingsregime voor het gehele NNN. Voor het NNN geldt de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kernmerken en waarden van het gebied. In de verordening is het ‘nee, tenzij’-regime vast gelegd. Dit betekent dat (nieuwe) plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Er kan echter aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van behoud en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden, is aan strikte voorwaarden gebonden. Uiteraard geldt ook hier dat de generieke regeling van titel 2.1. van toepassing blijft (zoals de toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken).

Met dit beschermingsregime voldoen wij aan de eisen van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro bevat de randvoorwaarden die het Rijk vanuit nationale belangen stelt aan de ruimtelijke bescherming van het NNN.

Naast de ruimtelijke bescherming vanuit het NNN gelden in bepaalde gevallen ook andere wet- en regelgeving voor de bescherming van natuurwaarden. Te denken valt aan de Wet natuurbescherming.

Gebiedscategorieën Natuurnetwerk Nederland

Binnen het gebied dat aangewezen is als NNN worden gebiedscategorieën onderscheiden waarvoor een verschil in bestemmingsregime geldt. Het gaat om de volgende gebiedscategorieën:

  • Bestaand;

  • Te realiseren.

Bestaand

De categorie ‘Bestaand' is van toepassing op gebieden waar de beoogde natuurwaarden aanwezig zijn zoals bestaande wateren, natuur - en bosgebieden. Verder vallen binnen deze categorie de gronden die zijn aangekocht en/of afgewaardeerd en ingericht zijn conform de natuurdoelen als omschreven in bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Die gebieden moeten als natuur worden bestemd.

Te realiseren

De categorie ‘Te realiseren' is van toepassing op gebieden waar de beoogde natuurwaarden nog niet of niet geheel zijn gerealiseerd. Deze gebieden kunnen al wel zijn aangekocht en/of afgewaardeerd en deels zijn ingericht. Wanneer gronden zijn aangekocht, kan nog niet in alle gevallen worden overgegaan tot inrichting omdat in sommige gevallen de gronden nog niet beschikbaar zijn voor de realisatie van de beoogde natuurwaarden.

Voor gebieden met de aanduiding ‘Te realiseren’ geldt dat wanneer de gronden nog niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd, de huidige bestemming vooralsnog gehandhaafd kan blijven. Op het moment dat de gronden worden aangekocht en/of afgewaardeerd ten dienste van het NNN en ook beschikbaar zijn voor het realiseren van de beoogde natuurdoelen, moeten de gronden bestemd worden als natuur. Voor de inrichting van natuurgebieden is doorgaans een bestemmingsplanwijziging nodig. Artikel 2.7.3 lid 3 sub b is een vangnetbepaling op grond waarvan zonodig de planologische medewerking van de gemeenten aan de inrichting van natuurgebieden binnen het NNN kan worden afgedwongen. Binnen deze gebiedscategorie ‘Te realiseren’ zijn drie subcategorieën te onderscheiden:

  • a.

    Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000.

  • b.

    Zoekgebied NNN.

  • c.

    Overig te realiseren natuur.

Subcategorie Uitwerkingsgebied Ontwikkelingsopgave Natura 2000

Binnen de NNN-begrenzing ligt het ‘Uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000’. In dit gebied worden maatregelen genomen die nodig zijn om de achteruitgang van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden te voorkomen en op langere termijn de doelen voor de Natura 2000-gebieden te realiseren. Deze opgave vloeit voort uit de Wet natuurbescherming.

In de beheerplannen Natura 2000 zijn de maatregelen beschreven die genomen moeten worden om aan de ene kant de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden te versterken en aan de andere kant ontwikkelingsruimte in het omliggende gebied te creëren. De PAS richt zich op effecten voor de korte termijn (te realiseren binnen zes jaar na inwerkingtreding van de PAS) en langere termijn (te realiseren in de tweede en derde periode van zes jaar). Om de economische ontwikkelingsruimte die door uitvoering van de PAS beschikbaar komt te kunnen benutten, zullen we de ons beschikbare instrumenten maximaal inzetten voor het realiseren van PAS-maatregelen.

Er zijn op voorhand geen natuurdoelen vastgesteld voor het Uitwerkingsgebied. Wel is de verwachting dat door de uitvoering van de Natura 2000-beheerplannen en de PAS een deel van de begrensde hectares een meer natuur gerelateerde bestemming zal krijgen en hiervoor ingericht wordt. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit het NNN gehaald. Het is op voorhand onmogelijk om dit in een exact percentage aan te geven of de exacte locaties te bepalen. In de gebiedsgerichte uitwerking wordt bepaald welke natuurwaarden op welke locatie nagestreefd worden opdat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de kansen voor natuur en landbouw.

Voor het realiseren van peilaanpassingen zullen we met de waterschappen bezien waar en hoe het instrument van peilbesluiten ingezet zal worden. Zolang gronden binnen de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura 2000 niet zijn ingericht, blijft agrarisch gebruik mogelijk binnen gebiedskenmerken en binnen overige vigerende regelgeving.

Subcategorie Zoekgebied NNN

De subcategorie ‘Zoekgebied NNN’ bevat alleen nog het gebied Ottershagen in Dinkelland. Voor andere gebieden die eerder in deze subcategorie vielen is inmiddels in een gebiedsproces de begrenzing van het NNN exact vastgesteld.

De exacte begrenzing van het gebied Ottershagen zal worden bepaald in een gebiedsgerichte uitwerking. Percelen die bestemd worden tot natuurgebied worden toegevoegd aan de categorie ‘bestaande natuur’. De percelen waarbij agrarisch natuurbeheer zal worden uitgevoerd, worden uiteindelijk buiten het NNN begrensd.

Subcategorie Overig te realiseren natuur

De subcategorie ‘Overig te realiseren natuur' omvat gebieden die concreet zijn begrensd als gronden waarop nieuwe natuur gerealiseerd zal worden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.7.1 Begripsbepalingen

Bij de verordening is een (digitale) kaart opgenomen. Daarop is tot op perceelsniveau nauwkeurig aangegeven welk gebied behoort tot de NNN in Overijssel.

In de begripsbepalingen wordt onderscheid gemaakt tussen de gebiedscategorie ‘Bestaand' en de gebiedscategorie ‘Te realiseren'. Voor de gebiedscategorie ‘Bestaand' geldt dat de beoogde natuurdoelen inmiddels zijn gerealiseerd of dat de gebieden zijn ingericht voor de natuurdoelen die zijn omschreven in bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Voorbeelden zijn bossen, heidegebieden, landschapselementen en voormalige landbouwgronden die zijn ingericht als natuurgebied

Voor de gebiedscategorie ‘Te realiseren' geldt dat de beoogde natuurwaarden nog niet of niet geheel zijn gerealiseerd. Deze gebieden kunnen al wel zijn aangekocht en/of afgewaardeerd en deels zijn ingericht.

Binnen de gebiedscategorie ‘Te realiseren' wordt vooralsnog rekening gehouden met de subcategorieën ‘Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000', ’Zoekgebied natuur ’ en ‘Overig te realiseren natuur’. Voor de toelichting op dit onderscheid verwijzen wij naar wat hierover is opgemerkt in de algemene toelichting.

In de begripsbepaling wordt een definitie gegeven van het begrip ‘wezenlijke kenmerken en waarden'. Daarbij wordt verwezen naar bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN waarin voor de verschillende gebieden binnen het NNN de wezenlijke kenmerken en waarden zijn beschreven. Het gaat om een globale beschrijving van de actuele en potentiële natuurwaarden van de verschillende deelgebieden van de NNN. Bij deze bijlage hoort een kaart waarop de verschillende deelgebieden zijn aangegeven. Met deze beschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden voldoen wij aan de eis die op dit punt in het Barro wordt gesteld.

De precieze uitwerking van de vastgestelde maatregelen moet nog plaatsvinden (nader uitgewerkt in realisatiestrategie en vervolg proces van realisatie). Op basis hiervan kan het NNN te zijner tijd waar mogelijk verkleind worden.

De exacte begrenzing zal worden bepaald in een gebiedsgerichte uitwerking. Percelen die bestemd worden tot natuurgebied worden toegevoegd aan de categorie ‘bestaande natuur’.

De gebieden in deze categorie krijgen een natuurbestemming en zullen ook voor dat doel gebruikt gaan worden.

Artikel 2.7.2 Werkingsgebied

Met dit artikel stellen Provinciale Staten vast welke gebieden tot het NNN worden gerekend en leggen zij dit digitaal op de bijbehorende kaart vast. Op grond van het Barro (artikel 2.10.5) moet de begrenzing van het NNN bij verordening worden vastgelegd. Hierdoor zijn Provinciale Staten bevoegd om het NNN te begrenzen en te wijzigen.

Voor wijzigingen van de begrenzing die voortvloeien uit de afwijkingen op grond van artikel 2.7.4 passen Provinciale Staten de begrenzing aan. De kaders voor de afwijkingen zijn in artikel 2.7.4 geregeld. Het betreft aanpassingen van technische aard, omdat de bestuurlijke afweging om af te wijken op basis van artikel 2.7.4 door de gemeenteraden reeds eerder is gemaakt. De aanpassing van de NNN-begrenzing is in deze gevallen dan ook een sluitstuk in het proces.

Provinciale Staten passen op grond van lid 3 de begrenzing aan, wanneer dit op grond van andere provinciale besluitvormingstrajecten noodzakelijk is. Voorbeelden van beoogde provinciale besluitvorming zijn de jaarlijkse actualisatie van het Natuurbeheerplan of de PAS-gebiedsanalyses. Hierbij gaat het om kleine, ondergeschikte aanpassingen in de begrenzing, waarbij de wezenlijke kenmerken en waarden worden behouden en de omvang van het NNN minimaal gelijk blijf.

Verder passen Provinciale Staten de grenzen van het NNN aan ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van het Natuurnetwerk.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt als voorwaarde bij herbegrenzing dat het areaal van het NNN per saldo gelijk moet blijven. In artikel 2.7.2 lid 5 wordt hierop een uitzondering gemaakt voor aanpassing van de begrenzing van gebieden die zijn aangeduid als ‘Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000', omdat voorzien wordt dat delen van deze gebiedscategorie uiteindelijk uit het NNN zullen worden gehaald.

Op een later moment zal er duidelijkheid komen over de mogelijkheden om een landbouwfunctie te handhaven op gronden waarvoor alleen een waterpeilverhoging zal worden doorgevoerd met het oog op de natuurdoelen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Dit zal leiden tot herbegrenzing van het NNN op dit punt.

Voor het ‘Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000' geldt dat bij de uiteindelijke herbegrenzing niet de eis wordt gesteld dat het areaal aan NNN gelijk moet blijven.

Artikel 2.7.3 Beschermingsregime

Beheersverordening

Het instrument van de beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 Wro vinden wij geen geschikt instrument om gebieden die zijn aangewezen als ‘Te realiseren' van een passende regeling te voorzien. De huidige situatie in deze gebieden is immers niet het gewenste eindbeeld. Naar zijn aard is een beheersverordening slechts bedoeld voor gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien en waar kan worden volstaan met regeling van het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik. Een beheersverordening is in beginsel wel denkbaar voor de categorie ‘Bestaand', maar moet voor andere categorieën worden uitgesloten.

Gebiedscategorieën Natuurnetwerk

Artikel 2.7.3 lid 2 en 3 bevat de opdracht aan gemeenten om gebieden binnen het NNN conform de eisen van de gebiedscategorie te bestemmen.

Bestaand

Gemeenten moeten het beschermingsregime voor gronden met de aanduiding ‘Bestaand' afstemmen op de natuurdoelen die voor deze gronden zijn geformuleerd. Deze natuurdoelen zijn af te leiden uit de beschrijving van de wezenlijke waarden en kenmerken van de betreffende gebieden die onderdeel uitmaakt van deze verordening. Gronden binnen de categorie ‘Bestaand' mogen uitsluitend worden bestemd voor behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de aanwezige of de beoogde natuurwaarden.

Te realiseren

Voor de gebiedscategorie 'Te realiseren' geldt dat er wel actuele natuurwaarden aanwezig kunnen zijn, maar dat er nog andere functies binnen het gebied aanwezig zijn waarvan de geldende ontwikkelingsrechten (ontwikkelingsmogelijkheden op basis van het geldende bestemmingsplan) gerespecteerd moeten worden, zolang de gronden nog niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd. Zodra de gronden zijn aangekocht en/of afgewaardeerd ten dienste van de realisering van het NNN en ook als zodanig beschikbaar zijn, mogen deze gronden uitsluitend worden bestemd voor behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden of de beoogde natuurwaarden. Gemeenten dienen deze gronden als zodanig te bestemmen.

Om te voorkomen dat er in de tussentijd onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden waardoor de natuurontwikkeling niet meer te realiseren is, zijn gemeenten verplicht om voor gebieden met de aanduiding ‘Te realiseren' een bestemmingsregeling te treffen die deze gebieden hiervan vrijwaart. Bestemmingen voor deze gebieden moeten mede strekken tot behoud, bescherming of duurzame ontwikkeling van de actuele natuurwaarden. De bestaande planologische rechten voor andere functies worden daarbij gerespecteerd. Uitbreiding van die functies waarvoor het geldende bestemmingsplan moet worden aangepast en waardoor de ontwikkelingsmogelijkheden voor natuur zouden worden aangetast, mogen niet worden toegestaan.

Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000

Voor de subcategorie ‘Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000' geldt een extra argument om de huidige bestemming vooralsnog te handhaven. Het zal nog enige tijd duren voordat precies duidelijk is wat de consequenties zijn van de maatregelen die genomen zullen worden ter bescherming van nabij gelegen Natura 2000-gebieden. Tot het moment dat duidelijk is of in deze gebieden nog andere functies mogelijk zijn dan natuur, kunnen deze gebieden in principe hun huidige bestemming houden.

Toepassingsbereik

Het beschermingsregime van het NNN is niet alleen relevant voor de vaststelling van bestemmingsplannen en beheersverordeningen. In artikel 2.7.3 lid 7 is bepaald dat het beschermingsregime ook relevant is voor ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning.

Voortzetting bestaand gebruik

In lid 8 is het principe vastgelegd dat de bestaande (agrarische) functies zoals die uitgeoefend kunnen worden op grond van het geldende bestemmingsplan binnen het NNN kunnen worden voortgezet, zolang de betreffende gronden niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd ten dienste van de realisering van het NNN en ook nog niet beschikbaar zijn voor het realiseren van de beoogde natuurdoelen. Deze bepaling doet niets af aan beperkingen of verplichtingen op basis van andere wetgeving die van toepassing is op dit soort (agrarische) activiteiten, zoals de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet natuurbescherming.

Geen schaduwwerking

Wij benadrukken nogmaals dat het NNN geen schaduwwerking heeft op naastliggende gronden. Voor deze gronden geldt geen beperkende bepalingen vanwege de ligging naast NNN. Er zijn echter andere wettelijke kaders die wel voor beperkingen kunnen zorgen. Zo geldt voor Natura 2000-gebieden een externe werking, die voortvloeit uit landelijke en internationale natuurwetgeving maar dus niet uit het beschermingsregime van het NNN. In bijlage 1b Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN is een overzicht van wet en regelgeving opgenomen die – naast de regeling in deze verordening – van toepassing kan zijn op NNN-gebieden.

Verbale uitsluiting bestaande functies

In lid 9 is de (verbale) uitsluiting geregeld van bestaande functies die ook na de herijking van het NNN volgens het kaartbeeld vallen binnen het NNN, maar waarvoor aangenomen moet worden dat ze ter plekke gehandhaafd zullen blijven. Het gaat dan om agrarische bouwblokken, burgerwoningen, recreatiebedrijven en andere bedrijven die aan geldende bestemmingsplannen bepaalde rechten en ontwikkelingsmogelijkheden kunnen ontlenen. De regeling voor het NNN heeft niet de bedoeling om die bestaande rechten en ontwikkelingsrechten in te perken. De opdracht om een passende bestemming toe te kennen aan gronden die op de kaart de aanduiding krijgen van ‘Bestaand' of ‘Te realiseren' is daarom niet van toepassing op bestaande functies binnen het NNN, voor zover het gaat om bestaande bouwmogelijkheden of geldende mogelijkheden om terreinverhardingen aan te leggen. Een burgerwoning in het NNN kan dus zijn woonbestemming houden, net zoals een recreatieterrein binnen het NNN een bestemming voor verblijfsrecreatie kan houden. Bepalend voor de verbale uitsluiting is welke bestemming deze bestaande functies hadden op het moment van inwerkingtreding van het nieuwe artikel 2.7.3. Deze bepaling doet niets af aan beperkingen of verplichtingen op basis van andere wetgeving die van toepassing is op dit soort (agrarische) activiteiten, zoals de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.7.4 Afwijkingsmogelijkheden

Het ruimtelijk beleid van het NNN is gericht op het behoud en de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die als NNN zijn aangewezen. Om te voorkomen dat aanwezige en potentiële natuurwaarden worden aangetast, zijn in principe geen ontwikkelingen toegestaan die significant negatieve effecten hebben op deze waarden.

Er kan echter aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van behoud en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden is aan strikte voorwaarden gebonden. Dit ‘nee, tenzij-beleid' is vastgelegd in artikel 2.7.3 in combinatie met artikel 2.7.4 (voorwaarden waaronder afwijking van het beschermingsregime mogelijk is).

In artikel 2.7.4 lid 1 is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen ten behoeve van ontwikkelingen die van groot openbaar belang zijn. In artikel 2.7.3 is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor een combinatie van ruimtelijke ontwikkelingen binnen het NNN (ten behoeve van een verbetering van het NNN). In artikel 2.7.4 lid 5 is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor kleinschalige ontwikkelingen die weinig impact hebben op wezenlijk kenmerken en waarden. Wanneer een ontwikkeling geen significant negatief effect heeft op het NNN voor wat betreft kwaliteit, areaal en samenhang, is afwijking niet nodig. In dat geval staat het beschermingsregime van het NNN de ontwikkeling immers niet in de weg.

Afwijkingsmogelijkheid 1 Dwingende redenen van groot openbaar belang

De gemeenteraad is op grond van artikel 2.7.4 lid 1 bevoegd om bij de vaststelling van een bestemmingsplan af te wijken van het beschermingsregime dat op grond van artikel 2.7.3 van toepassing is. De gemeente moet dan wel aangetoond hebben dat er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang én er geen reële alternatieven voor de betreffende ingreep zijn. Ook dient de gemeente te verzekeren dat de gevolgen van de ingreep zoveel mogelijk beperkt worden (mitigatie) en de overblijvende effecten voldoende gecompenseerd worden (compensatie).

Bij dwingende redenen van groot openbaar belang kan gedacht worden aan veiligheid, drinkwatervoorziening en plaatsing van installaties voor winning, opslag of transport van gas. De mitigerende maatregelen moeten ervoor zorgen dat de negatieve effecten van de beoogde activiteit die niet kunnen worden voorkomen wel zoveel mogelijk beperkt worden gehouden. De compenserende maatregelen moeten ervoor zorgen dat de overblijvende optredende schade of negatieve effecten op een toereikende, tenminste gelijkwaardige wijze worden gecompenseerd. Na uitvoering van de compensatie moet er een duurzame situatie ontstaan. Om te borgen dat de compensatie binnen redelijke termijn gerealiseerd wordt, zal de compensatie geregeld moeten worden in hetzelfde plan dat de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt. Als de compensatie plaatsvindt buiten het plangebied, moet de planologische regeling voor de compensatie zoveel mogelijk gelijktijdig in procedure worden gebracht met het bestemmingsplan waarin de beoogde ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.

Wij benadrukken dat aan alle voorwaarden in artikel 2.7.4 lid 1 moet worden voldaan, voordat meegewerkt kan worden aan een afwijking. Ook hier geldt dat er vanuit andere wet- en regelgeving beperkingen kunnen gelden die toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in de weg staan.

Voor de onderbouwing dat er in voldoende mate en tijdig wordt gemitigeerd en gecompenseerd, wordt in artikel 2.7.4 lid 2 een compensatieplan voorgeschreven. Het compensatieplan moet niet alleen de onderbouwing leveren voor wat er aan compensatie nodig is, maar ook garanties dat de benodigde mitigerende en compenserende maatregelen daadwerkelijk worden doorgevoerd. Het compensatieplan kan onderdeel uitmaken van de toelichting van het bestemmingsplan of de wijziging daarvan.

In artikel 2.7.5 is aangegeven wat in ieder geval in een compensatieplan moet zijn opgenomen.

Afwijkingsmogelijkheid 2 Saldobenadering

De gemeenteraad is op grond van artikel 2.7.4, lid 3 bevoegd om bij vaststelling van bestemmingsplannen af te wijken van het beschermingsregime dat op grond van artikel 2.7.3 van toepassing is via toepassing van de saldobenadering.

In het afwegingskader voor het NNN worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Om een meer ontwikkelingsgerichte aanpak

te bevorderen kan hiervan worden afgeweken door middel van het instrument ‘saldobenadering NNN ’. Dit kan als sprake is van een combinatie van projecten of handelingen die tevens tot doel heeft de kwaliteit en/of kwantiteit van het NNN op gebiedsniveau per saldo te verbeteren, waarbij het areaal minimaal gelijkblijft. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als in combinatie met andere ruimtelijke ingrepen tevens een fysieke barrière in het NNN wordt opgeheven of de condities voor de natuur worden verbeterd. Door middel van deze saldobenadering kan een meer aaneengesloten NNN worden verkregen of kunnen NNN-gebieden beter met elkaar worden verbonden. Door ruimtelijke ingrepen op gebiedsniveau met elkaar in verband te brengen, kunnen functies of activiteiten elders in het NNN of daarbuiten betere ontwikkelingsmogelijkheden krijgen terwijl potenties voor kwaliteitsverbetering van de natuur beter benut worden. Deze benadering is alleen toepasbaar als:

  • de combinatie van bestemmingswijzigingen binnen één gebiedsvisie wordt gepresenteerd;

  • er een onderlinge samenhang bestaat tussen de betreffende plannen en activiteiten;

  • een schriftelijke waarborg voor de realisatie van de plannen kan worden overgelegd;

  • binnen het NNN een kwaliteitsslag gemaakt kan worden waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft;

  • in de gebiedsvisie is aangegeven op welke wijze het verliesvan ecologische waarden en kenmerken en areaalwordt gecompenseerd.

Afwijkingsmogelijkheid 3 Kleinschalige ontwikkeling

De gemeenteraad is op grond van artikel 2.7.4 lid 5 bevoegd om bij de vaststelling van bestemmingsplannen af te wijken ten behoeve van relatief kleinschalige ontwikkelingen waarvoor een wijziging van het bestemmingsplan nodig is. Bij een kleinschalige ontwikkelingen kan gedacht worden aan de uitbreiding van of plaatsing van een bijgebouw bij een woning in het NNN), de uitbreiding van een recreatievoorziening of een andere bedrijfsmatige activiteit. Maatgevend is de impact van de gewenste ontwikkeling op de kwaliteit van het NNN ter plaatse. Daarbij spelen factoren als ecologische kwaliteit, samenhang, mate van verstoring en dergelijke mee in de beoordeling. Ook de maatschappelijke meerwaarde van de ontwikkeling kan daarbij een rol spelen.

Voordat een gemeenteraad meewerkt aan een afwijking moet zijn aangetoond dat door de voorgestelde ruimtelijke ingreep slechts een beperkte aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied plaatsvindt. Verder moet aangetoond zijn dat het initiatief per saldo leidt tot een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN of tot vergroting van de oppervlakte van het NNN. De gemeente zal ook moeten onderbouwen dat de ruimtelijke ingreep op de gegeven locatie nodig is met een afweging van alternatieven. Uiteraard zullen er ter plekke zodanige maatregelen genomen moeten worden dat er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing.

Wij benadrukken dat bij een afwijking ten behoeve van kleinschalige ontwikkelingen aan alle hierboven genoemde voorwaarden moet worden voldaan. Overigens kunnen er vanuit andere wet- en regelgeving beperkingen gelden aan de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid.

In de toelichting op het bestemmingsplan dat de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt, zal moeten worden aangetoond dat aan bovenstaande punten wordt voldaan. Voor kleinschalige ontwikkelingen is geen compensatieplan vereist. Wel zullen onderzoeken en onderzoeksgegevens, waarmee wordt aangetoond dat de effecten van de ingreep inderdaad beperkt zijn, als bijlage bij de toelichting moeten worden gevoegd.

Meldingsplicht

Het NNN is van groot provinciaal belang. Als een gemeente van plan is om af te wijken van het beschermingsregime voor het NNN, dan dient dit in een vroeg stadium afgestemd te worden met de provinciale diensten als bedoeld in artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hiervoor is het ruimtelijke vooroverleg tussen provincie en gemeente het meest geëigende forum. In dit overleg kan worden bezien of aan alle relevante voorwaarden voor afwijking kan worden voldaan.

Artikel 2.7.4 lid 6 bevat de opdracht aan de gemeente om na de vaststelling van een bestemmingsplan (actief) bij Gedeputeerde Staten via het daarvoor ontwikkelde Meldingsformulier te melden dat gebruik is gemaakt van de afwijkingsmogelijkheden van artikel 2.7.4 lid 1, 3 en 5. Deze gegevens worden gebruikt voor de herbegrenzing van het NNN.

Artikel 2.7.5 Compensatieplan

Een afwijking op grond van artikel 2.7.4 is alleen aanvaardbaar als compensatie van de negatieve effecten op het NNN) voldoende verzekerd is. Het compensatieplan maakt duidelijk welke compenserende en mitigerende maatregelen nodig zijn om de nadelige effecten van de ingreep weg te nemen of de ondervangen. Het compensatieplan bevat in elk geval de begrenzing van het gebied, de natuurdoelen, de actuele natuurkwaliteit, de effecten van de ingreep, de maatregelen die worden getroffen om verlies van kwantiteit en kwaliteit tegen te gaan, de compensatiemaatregelen en de natuurkwaliteit die daarmee beoogd wordt, het ontwikkelingsbeheer, het regulier beheer, de termijnen, een tijdpad voor realisatie en een evaluatiemoment t.a.v. de kwaliteit van de gerealiseerde compensatienatuur.

Dit betekent dat er in ieder geval inzicht moet zijn in de effecten op het NNN. Daarom moeten onderzoeken en onderzoeksgegevens naar de effecten als bijlage bij het compensatieplan gevoegd worden. Ook moet uit het compensatieplan duidelijk worden welke waarde en betekenis de gemeente bij het bepalen van de compensatie heeft toegekend aan wettelijke regelingen en beleidsvisies van Rijk en provincie.

Het compensatieplan moet inzicht bieden in de wijze waarop het verlies aan (actuele) natuurwaarden wordt gecompenseerd. Uitgangspunt is het compensatiebeginsel; dit houdt in dat er geen nettoverlies van kwaliteit, areaal en samenhang van het NNN plaatsvindt en dat het compensatieplan draagvlak heeft bij alle betrokken partijen. Wij gebruiken bij het inhoudelijk bepalen van de compensatieopgave de Spelregels EHS als referentiekader. Daarvan kan worden afgeweken als er sprake is van een beter alternatief.

Voor de Natura 2000-gebieden, die zowel binnen als buiten het NNN liggen, zijn ook eisen van de Wet natuurbescherming en bepalingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn van toepassing. Dit betekent dat er voor de Natura 2000-gebieden een aanvullend regime geldt naast het regime dat in deze verordening voor het NNN is geregeld.

Van groot belang is het verkrijgen van voldoende zekerheid dat een voorgenomen ingreep niet alleen op papier, maar ook daadwerkelijk zal worden gecompenseerd. Het wat, waarom, wanneer en door wie moet duidelijk zijn. Het compensatieplan moet inzicht geven in wat er planologisch geregeld moet worden om de compensatie te kunnen realiseren. Ook moet het compensatieplan inzicht geven in de waarborgen die de gemeente biedt voor daadwerkelijke uitvoering van de compensatie. Dit speelt met name wanneer de initiatiefnemer (een burger of rechtspersoon) zelf de compenserende maatregelen moet (laten) uitvoeren. Deze waarborgen kunnen op verschillende manieren geboden worden. In veel gevallen zal een privaatrechtelijke overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer juridische waarborgen moeten bieden dat de compensatie daadwerkelijk plaatsvindt.

In artikel 2.7.5 lid 1 sub c is de mogelijkheid voorzien dat compensatie geregeld wordt in de vorm van financiële compensatie voor het geval dat het de initiatiefnemer niet lukt om de benodigde compensatie fysiek te regelen. Op grond van nationale en internationale wet- en regelgeving is voor negatieve effecten op Natura 2000-gebieden geen financiële compensatie mogelijk.

Titel 2.8 Bos en natuurgebieden buiten het NNN

Provinciaal belang

Buiten het Natuurnetwerk Nederland zijn in de provincie in ruime mate bos- en natuurgebieden aanwezig. Deze gebieden hebben vaak gebiedskenmerken die bepalend zijn voor de ruimtelijke kwaliteit en dienen daarom behouden te blijven. In aanvulling op de gebiedskenmerken – die vooral gericht zijn op het behoud en herstel van landschapskenmerken – voorziet de verordening in een aanvullende bescherming voor bos- en natuurgebieden buiten het NNN vanwege het belang van deze gebieden voor flora en fauna. Gelet op die functie is het ongewenst dat bos- en natuurelementen worden ‘verplaatst’. De gebiedskenmerken sluiten immers niet uit dat bestaande groene elementen worden ‘verschoven’ mits daarbij het karakteristiek van het landschap gehandhaafd blijft. Dit zou verlies van natuurwaarden kunnen betekenen, bijvoorbeeld waar oude bosbodems verloren gaan. Om te voorkomen dat aanwezige en potentiële natuurwaarden worden aangetast, zijn in principe geen ontwikkelingen toegestaan die negatieve effecten hebben op deze waarden.

Relatie beschermingsregime Houtopstanden uit de Wet natuurbescherming

Het voorgaande betekent dat het van provinciaal belang is dat aanwezige houtopstanden zoveel mogelijk gehandhaafd blijven. De houtopstanden zijn niet alleen van belang vanwege behoud van areaal aan bos- en natuurgebieden, maar ook vanwege hun bijdrage aan het landschap, vanwege de aanwezige natuurwaarden en vanwege hun betekenis vanuit cultuurhistorie. Wij vinden handhaving van aanwezige houtopstanden wezenlijk voor het in stand houden van de bestaande ruimtelijke kwaliteit. Bestaande bos- en natuurgebieden dienen dan ook zodanig bestemd te worden dat kap niet zonder meer mogelijk is. Wij vinden de bescherming die de Wet natuurbescherming voor houtopstanden biedt gelet op deze provinciale belangen voor houtopstanden die vallen onder het toepassingsbereik van dit artikel onvoldoende omdat de Wet natuurbescherming niet alle belangen veiligstelt die wij met deze bepaling beogen. De Wet natuurbescherming ziet immers vooral op het in stand houden van het areaal aan houtopstanden en niet zozeer op het behoud van de kwaliteit van het landschap, natuurwaarden, cultuurhistorische waarden en de ruimtelijke kwaliteit van Overijssel.

Specifieke bestemming

Gelet op het belang van behoud van bos- en natuurgebieden buiten het NNN is in artikel 2.8.2 bepaald dat bestaande bos- en natuurgebieden die als zodanig zijn bestemd in geldende bestemmingsplannen ook in de toekomst voorzien moeten zijn van een specifieke bestemming. Deze bepaling is dus alleen van toepassing op bos- en natuurgebieden en niet op landschapselementen die niet als bos of natuur bestemd zijn. Aantasting van de aanwezige en te ontwikkelen waarden is alleen in uitzonderlijke situaties toegestaan.

Afwijkingsmogelijkheden

Gemeenten kunnen afwijken van de verplichting om het geldende beschermingsregime voor bos- en natuurgebieden buiten het NNN te handhaven en daarmee ontwikkelingen toestaan als dit noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen waarvoor geen alternatieve oplossingen gevonden kunnen worden. Verzekerd moet zijn dat de ingrepen voldoende worden gecompenseerd. Dit houdt in dat de aanwezige waarden in het gebied in kwantitatieve en kwalitatieve zin per saldo minimaal behouden blijven en waar mogelijk versterkt worden.

Om te voldoen aan het criterium zwaarwegende maatschappelijke belangen moet er sprake zijn van een algemeen belang dat kan worden behartigd door de overheid, maar ook door maatschappelijke organisaties. Dit belang moet van beduidend groter gewicht zijn dat het belang van handhaving van het bos- of natuurgebied dat door de ingreep wordt aangetast. Een particulier belang of het belang van enkelingen volstaat niet.

De gemeenteraad is bevoegd om bij de vaststelling van bestemmingsplannen af te wijken van de verplichting om het geldende beschermingsregime voor bos- en natuurgebieden te handhaven ten behoeve van relatief kleinschalige ontwikkelingen waarvoor een wijziging van het bestemmingsplan nodig is.

Als er sprake is van kleinschalige ontwikkelingen waardoor de waarde van een bos- of natuurgebied slechts in beperkte mate wordt aangetast, wordt de eis van een zwaarwegend maatschappelijk belang niet gesteld. In die gevallen is het voldoende dat er per saldo sprake is van een versterking van waarde van het gebied en/of vergroting van het oppervlakte daarvan. Ook hier geldt dat altijd eerst onderzocht moet worden of er alternatieven voor de ingreep mogelijk zijn.

Bij kleinschalige ontwikkelingen kan gedacht worden aan de uitbreiding of de plaatsing van een bijgebouw bij een woning, de ondergeschikte uitbreiding van een recreatievoorziening of een andere bedrijfsmatige activiteit. Maatgevend is de impact van de ontwikkeling op de kwaliteit van het bos- of natuurgebied. Daarbij spelen factoren als de ecologische kwaliteit van het bos- of natuurgebied, de samenhang en de mate van verstoring een rol. Ook de maatschappelijke meerwaarde van de ontwikkeling kan een rol spelen.

In de toelichting van het bestemmingsplan dat de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt, zal moeten worden aangetoond dat aan de voorwaarden voor afwijking wordt voldaan.

Naast het beschermingsregime voor bestaande bos- en natuurgebieden in deze verordening, kunnen er vanuit andere wettelijke kaders beperkingen worden gesteld. Te denken valt hierbij aan de Wet natuurbescherming.

Titel 2.9 (vervallen)

Titel 2.10 Glastuinbouwlocaties

Provinciaal belang

Het beleid in de Omgevingsvisie is gericht op verdere ontwikkeling van het glastuinbouwcluster in de Koekoekspolder binnen de daarvoor aangegeven grens en op het tegengaan van nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven buiten dat gebied.

Titel 2.10 beoogt de doorwerking van dit beleid juridisch te borgen. Al bestaande en als zodanig bestemde glastuinbouwbedrijven buiten de Koekoekspolder worden door het bepaalde in artikel 1 niet in hun uitbreidingsmogelijkheden beperkt, met dien verstande dat dergelijke beperkingen wel kunnen voortvloeien uit andere regels en dat de voorgenomen uitbreidingen uiteraard niet feitelijk het karakter van nieuwvestiging mogen hebben.

Overigens ziet titel 2.10 niet op gevallen waar sprake is van ondersteunend glas, bijvoorbeeld ten behoeve van de boomteelt. Daarvoor gelden overigens wel de generieke bepalingen van titel 2.1 (voorwaarden van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken).

Titel 2.11 Cultuureel erfgoed

Provinciaal belang

De provincie zet in op een integrale benadering van het cultuurhistorisch erfgoed in ruimtelijke ontwikkelingen. De uitdaging ligt in het behouden van cultuurhistorische waarden door ze te verbinden met actuele en toekomstige (ruimtelijke) ontwikkelingen. Door het vinden van een nieuwe functie en bestaansbasis die aansluit bij de eisen van de huidige samenleving wordt behoud op de lange termijn veilig gesteld.

Cultuurhistorische waarden spelen een belangrijke rol in de identiteit en de leefkwaliteit van Overijssel. Het behoud en het beleefbaar maken van cultuurhistorische waarden levert een bijdrage aan een aantrekkelijk woon- en leefklimaat en aan een grotere toeristische belevingswaarde. Cultuurhistorische waarden zijn in deze optiek geen belemmering voor voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, maar bieden juist kansen om te benutten bij het versterken van het ruimtelijke ontwerp. Om die rol goed te kunnen vervullen is het van belang dat in een vroegtijdig stadium van de planvorming bekend is welke waarden in een gebied aanwezig zijn zodat daar rekening mee gehouden kan worden.

Gebiedskenmerken

Door middel van de gebiedskenmerken zoals die in de Catalogus Gebiedskenmerken zijn benoemd wordt voor een groot deel al bereikt dat rekening wordt gehouden met aanwezige cultuurhistorische waarden. Deze gebiedskenmerken zullen vooral een rol gaan spelen op het moment dat over wordt gegaan tot inpassing van een ontwikkeling in het landschap. De specifieke motiveringsplicht die geregeld wordt in artikel 2.12.2 moet ertoe leiden dat in een vroegtijdig stadium van de planontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden zodat die niet alleen beschermd worden, maar ook positief benut gaan worden bij de keuze van de locatie en de aard en functie van ruimtelijke ontwikkelingen.

Gemeenten zijn op basis van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg al verplicht om het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke te bewaren en beheermaatregelen te treffen om dit te bewerken. Dit is een punt van aandacht in de toelichting op bestemmingsplannen. Deze motiveringsplicht wordt met deze regeling in de verordening verbreed zodat ook aan het bovengrondse deel van het cultuurhistorisch erfgoed in de ruimtelijke afwegingen aandacht moet worden besteed.

Archeologische verwachtingskaart

De Archeologische Verwachtingskaart geeft de kans op het aantreffen van archeologische waarden en de Archeologische Gebiedenkaart geeft de archeologische waarden en monumenten aan die op basis van vondsten bekend zijn. Deze kaarten kunnen gebruikt worden bij het ontwikkelen van een visie op ruimtelijke plannen. In de Catalogus Gebiedskenmerken wordt voor diverse landschapstypen aandacht gevraagd voor cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden. De provinciale Archeologische Gebiedenkaart en de provinciale Archeologische Verwachtingenkaart geven de archeologische waarden en verwachtingen weer op provinciaal niveau. Het merendeel van de Overijsselse gemeenten beschikt echter ook over een eigen archeologische waardenkaart om aan de verplichtingen van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg te voldoen. Gemeenten kunnen bij de ontwikkeling van hun plannen uiteraard gebruik maken van dit meer gedetailleerde kaartmateriaal.

Titel 2.12 Verblijfsrecreatie

Verblijfsrecreatie

Onder verblijfsrecreatie verstaan we recreatieve en toeristische verblijfs- en overnachtingsmogelijkheden voor gasten, bezoekers en bewoners van Overijssel. Titel 2.12 verblijfsrecreatie in deze omgevingsverordening richt zich op recreatieparken met recreatiewoningen en -verblijven en op solitair gelegen recreatiewoningen.

Provinciaal belang

Het huidige aanbod aan verblijfsaccommodaties in Overijssel sluit niet in alle opzichten aan op de behoeften vanrecreanten en toeristen. Kwantitatief is er in principe voldoende aanbod. Kwalitatief schiet het aanbod nog te kort. Wijstimuleren de verbetering van de kwaliteit en het vergroten van de diversiteit van bestaande verblijfsaccommodaties.

Mogelijkheden voor ontwikkeling van nieuwe verblijfsaccommodaties zien we alleen in Noordwest-Overijssel. Daarbuiten is er alleen ruimte voor nieuwe recreatiewoningen indien er sprake is van een innovatief concept of als de realisatie van nieuwe recreatiewoningen onderdeel uitmaakt van een kwaliteitsimpuls voor een bestaand recreatiepark.

Recreatiewoningen op recreatieparken dienen beschikbaar te zijn voor de verhuur omdat hierdoor meer mensen kunnen profiteren van deze verblijfsrecreatieve voorzieningen en er meer toeristen naar Overijssel kunnen komen. De provincie verwacht dat door de steeds wisselende vakantiegangers, het economische effect (= bestedingen) voor de omgeving groter is. De bedrijfsmatige exploitatie van complexen van recreatiewoningen biedt garanties dat de recreatiewoningen ook op de lange termijn beschikbaar blijven voor verhuur.

Transformatie en sanering van recreatieparken zonder toekomstperspectief

Een deel van de recreatieparken in Overijssel is te beschouwen als minder vitaal. Het gaat met name om parken waar de geboden kwaliteit achteruitloopt en niet langer meer aansluit op de marktvraag. Hierdoor komt het recreatieve verdienmodel onder druk te staan en worden deze parken vatbaar voor maatschappelijke problemen. Dit zorgt voor situaties die zowel vanuit sociaal-maatschappelijk opzicht als qua kwaliteit van de geboden huisvesting onwenselijk zijn.

Vanuit dit gegeven stelt ons beleid het creëren van een (nieuw) toekomstperspectief voor deze recreatieparkencentraal. Uitgangspunt is revitalisering en het terugbrengen van het park naar een duurzaam recreatieve bedrijfsvoering. Uitsluitend als voldoende gemotiveerd kan worden dat een recreatief toekomstperspectief ontbreekt, komt transformatie of sanering van een recreatiepark in beeld.

Om dit toekomstperspectief financieel haalbaar(der) te maken, biedt ons beleid mogelijkheden om tijdelijk andere functies (voor maximaal 10 jaar) toe te staan. De ruimte die geboden wordt om recreatieparken tijdelijk andere functies toe te staan als verdienmodel voor transformatie of sanering, kan bijdragen aan het verminderen van krapte op de woningmarkt. Tijdelijke huisvesting op recreatieparken moet regionaal, in het kader van de Woonagenda’s, afgestemd worden.

Solitaire recreatiewoningen

Solitaire recreatiewoningen leveren over het algemeen een beperkte bijdrage aan het recreatief product van Overijssel. De verordening biedt gemeenten daarom de mogelijkheid om aan solitaire recreatiewoningen, onder voorwaarden, een andere bestemming toe te kennen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.12.4

In de verordening wordt alleen nog ruimte geboden voor de bouw van nieuwe recreatiewoningen als sprake is van een innovatief concept en als verzekerd is dat de recreatiewoningen voor de verhuur beschikbaar zijn en bedrijfsmatig geëxploiteerd zullen worden. Onder innovatieve concepten worden verstaan verblijfsrecreatieve voorzieningen die voorzien in een nieuw aanbod waarin de markt tot dusver nog niet voorziet en die een meerwaarde bieden voor het toeristisch-recreatieve product van Overijssel.

Onder de kwaliteitsimpuls voor bestaande recreatiebedrijven vallen die situaties waarin een bestaand recreatiepark een totale verbetering ondergaat door investeringen in de aanwezige recreatieverblijven waarbij voor de exploitatie ook nieuwe recreatiewoningen moeten worden toegevoegd. Daarbij geldt dat ook geïnvesteerd moet worden in de inpassing van het recreatiepark in het landschap waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert. Hierdoor wordt niet alleen de kwaliteit van de voorziening verbeterd, maar ook de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Verder worden enkele specifieke locaties (die al in het Gebiedsperspectief Noordwest-Overijssel waren voorzien) buiten het ‘verbod op nieuwe recreatiewoningen' gehouden omdat daar sprake is van ‘bestaande rechten'. Voor deze locaties geldt uiteraard wel de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan de artikelen 2.12.2 – 2.12.4 is ook artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van toepassing en zal een extra investering moeten worden gedaan in ruimtelijke kwaliteit. Ook moet voldaan worden aan de overige van toepassing zijnde regels in deze verordening (NNN, Natura 2000 e.d.).

Artikel 2.12.5

Het permanent bewonen van recreatiewoningen en -verblijven (waaronder chalets en stacaravans) is niet toegestaan.

Artikel 2.12.7

Een deel van de recreatieparken in Overijssel is te beschouwen als minder vitaal. Ons beleid stelt het creëren van een (nieuw) toekomstperspectief voor deze recreatieparken centraal. Uitgangspunt is revitalisering en het terugbrengen van het park naar een duurzaam recreatieve bedrijfsvoering. Uitsluitend als voldoende gemotiveerd kan worden dat een recreatief toekomstperspectief ontbreekt, komt transformatie of sanering van een recreatiepark in beeld. Gemeentebesturen dienen bij het vaststellen van bestemmingsplannen waarin de transformatie of sanering van een recreatiepark wordt geregeld alle afwegingen te maken die voor een goede ruimtelijke ordening gewenst zijn. Dat betekent dat onder meer de mogelijke gevolgen voor de woningvoorraad (afstemming in het kader van de Woonagenda’s), de afspraken met andere overheden en consequenties voor omliggende bestemmingen in de afweging moeten worden betrokken. Wanneer de bestemming van recreatiewoningen op recreatieparken wordt gewijzigd, is sprake van een functiewijziging en dus formeel gezien van nieuwvestiging. Daarop is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) van toepassing (artikel 2.1.6 van deze verordening). Ook moet voldaan worden aan deoverige van toepassing zijnde regels in deze verordening (NNN, Natura 2000 e.d.).

Artikel 2.12.8

Om het creëren van een (nieuw) toekomstperspectief voor een park ook financieel haalbaar te maken, worden mogelijkheden geboden om tijdelijk andere functies toe te staan in recreatiewoningen. Wanneer het tijdelijke huisvesting betreft moet dit regionaal, in het kader van de Woonagenda’s, afgestemd worden en in samenhang beschouwd worden met het nemen van maatregelen om de problemen aan de onderkant van de woningmarkt structureel op te lossen. Om voldoende zeker te stellen dat het eindbeeld voor het park na afloop van de tijdelijke functie ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt, zullen hierover juridisch bindende afspraken gemaakt moeten worden tussen parkeigenaren en de betreffende gemeente.

Artikel 2.12.9

Solitaire recreatiewoningen leveren over het algemeen een beperkte bijdrage aan het recreatief product van Overijssel. Dit komt omdat de marktvraag naar solitaire recreatiewoningen in de meeste gebieden gering is. Hierdoor is bedrijfsmatige exploitatie van deze recreatiewoningen weinig kansrijk en worden deze vaak permanent bewoond. De verordening biedt gemeenten daarom de mogelijkheid om aan solitaire recreatiewoningen, onder voorwaarden, een andere bestemming toe te kennen. Wanneer de bestemming wordt gewijzigd, is sprake van een functiewijziging en dus formeel gezien van nieuwvestiging. Daarop is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) van toepassing (artikel 2.1.6 van deze verordening). Ook moet voldaan worden aan de overige van toepassing zijnde regels in deze verordening (NNN, Natura 2000 e.d.).

Titel 2.13 Drinkwatervoorziening

Provinciaal belang

De bescherming van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening is een provinciaal belang. Daarom worden de bestaande en toekomstige drinkwatervoorzieningen (ook) via de ruimtelijke ordening beschermd. Voor het ruimtelijk ordeningsbeleid is het uitgangspunt dat het risico op verontreiniging van het grondwater binnen grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden wordt tegengegaan. Hierbij worden in deze titel bepalingen opgenomen die ruimte bieden voor ontwikkelingen in grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden voor zover deze ontwikkelingen:

  • Bijdragen aan kwalitatief goed grondwater;

  • Het risico van grondwaterverontreiniging verkleinen;

  • Geen risico van grondwaterverontreiniging met zich meebrengen.

Werkingsgebied

Voor een juiste bepaling van de locaties waarvoor de betreffende onderdelen van toepassing zijn, zijn aan de verordening kaarten (op perceelsniveau) toegevoegd die de volgende gebieden aanduiden:

  • Grondwaterbeschermingsgebieden

  • Grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies

  • Intrekgebieden

  • Intrekgebieden met stedelijke functies

  • Waterwingebieden

Relatie milieuspoor

De bescherming van de drinkwatervoorziening dient enerzijds gerealiseerd te worden door middel van het ruimtelijk ordeningsspoor. Anderzijds dient ook in het milieuspoor zorg te worden gedragen voor de bescherming van de drinkwatervoorziening. Hiervoor zijn in hoofdstuk 3 (titels 3.1 en 3.2) van deze verordening de noodzakelijke regelingen getroffen. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de passages in hoofdstuk 3.

Definities

Onder harmoniërende functies worden in elk geval verstaan:

  • Extensieve land- en tuinbouw, waaronder beheerslandbouw en biologische land- en tuinbouw

  • Extensieve recreatie

  • Landschaps-, natuur- en bosbouw

  • Nieuwe landgoederen en buitenplaatsen.

In grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies worden onder niet-risicovolle functies in ieder geval begrepen projecten van minder dan 10 woningen. In intrekgebieden met stedelijke functies worden onder niet-risicovolle functies in elk geval begrepen projecten van minder dan 100 woningen. Onder grote of grootschalige risicovolle functies worden in elk geval verstaan grote en grootschalige vormen van:

  • (Dag- en verblijfs-)recreatie

  • Woningbouw (meer dan 10 respectievelijk 100 woningen)

  • Stedenbouw (winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening)

  • Autowegen (inclusief parkeerterreinen, transferia), spoorwegen (inclusief emplacementen) en waterwegen (inclusief havens)

  • Bedrijventerreinen

  • Buisleidingen voor gas, olie(producten) of chemicaliën

  • Nieuwe rioolwaterzuiveringsinstallaties en diepteontgrondingen.

Deze indeling in gewenste en ongewenste functies is mede gebaseerd op het rapport: ‘Functieverweving en Duurzame waterwinning; Reflect: bepaling van risico’s van functies voor grondwaterwinningen’ van KIWA (1999). In dit rapport zijn de risico’s voor de grondwaterkwaliteit weergegeven voor 30 grondgebruikfuncties.

Onder niet-risicovolle functies worden die functies verstaan die niet gerekend worden tot harmoniërende functies en niet tot grote of grootschalige risicovolle functies.

Bescherming RO-spoor

De grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden krijgen in deze titel hun bescherming in de RO-regelgeving. Het beschermingsregime voor intrekgebieden is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van grondwaterbeschermingsgebieden. De intrekgebieden liggen echter op een grotere afstand van de winputten en zijn daarom minder kwetsbaar. Daarom is het voor intrekgebieden aanvaardbaar dat er minder zware eisen worden gesteld aan nieuwe ontwikkelingen.

Waar in grondwaterbeschermingsgebieden alleen niet-risicovolle functies worden toegestaan die voldoen aan het stand still-principe, geldt dat in intrekgebieden naast niet-risicovolle ook grote risicovolle functies worden toegestaan die aan dit principe voldoen.

In grondwaterbeschermingsgebieden geldt voor grote en grootschalige activiteiten de eisen van zwaarwegend maatschappelijk belang, ontbreken van alternatieven en stap-vooruit. In intrekgebieden worden deze voorwaarden alleen gesteld bij grootschalige activiteiten.

Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden met stedelijke functies en overige, overwegend landelijke gebieden. In gebieden met stedelijke functies komen vaak van oudsher al activiteiten voor die een risico kunnen opleveren voor de grondwaterkwaliteit. De eisen van zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van alternatieven zou voor deze gebieden ongerechtvaardigde beperkingen opleveren. Daarom is voor deze gebieden een afwijkende regeling van toepassing zodat nieuwe stedelijke functies kunnen worden toegestaan mits de risico’s worden verminderd (stap vooruit principe in grondwaterbeschermingsgebieden) of de risico’s niet toenemen (stand still-principe in intrekgebieden).

Voor het overige wordt de bescherming van de grondwaterbeschermingsgebieden geregeld in hoofdstuk 3. Voor deze gebieden geldt namelijk dat er op allerlei activiteiten die risico’s opleveren voor de kwaliteit van het grondwater milieuregels van toepassing zijn. Voor grote en grootschalige activiteiten is een ontheffing nodig. Ten aanzien van de intrekgebieden geldt dat er alleen bescherming via het ruimtelijke spoor mogelijk is omdat de Wet milieubeheer hierin niet voorziet.

Titel 2.14 Watergebiedsreserveringen

Provinciaal belang

Doel van deze regeling is bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. Door klimaatverandering neemt de kans daarop toe.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.14.1 en 2.14.2 Primaire watergebieden en Waterbergingsgebieden

Primaire watergebieden en waterbergingsgebieden worden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meer schade toebrengt. Primaire watergebieden zijn gebieden die vanwege de natuurlijke lage ligging bij hevige neerslag gemakkelijk onderlopen. Waterbergingsgebieden zijn gebieden die door het aanbrengen van waterhuishoudkundige werken zoals dijken, kades en toevoerwerken geschikt gemaakt zijn voor wateropvang. In primaire watergebieden en waterbergingsgebieden mag worden gebouwd mits hierdoor het waterbergend vermogen niet wordt aangetast. Daarbij geldt wel dat nieuwe kapitaalintensieve functies 1) zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten.

Artikel 2.14.3 Overstromingsrisicogebied (vrijwaringsgebied in verband met het overstromingsrisico)

Overstromingsrisicogebieden (vrijwaringsgebieden in verband met het overstromingsrisico) zijn gebieden die niet beschermd worden door primaire keringen en daarmee wettelijk buitendijks liggen. Dit betreft alleen de Kampereilanden in gemeenten Kampen en Zwartewaterland. De provincie heeft regionale keringen aangewezen die de Kampereilanden beschermen, maar in extreme situaties kunnen wateroverlast en overstromingen voorkomen. In het gebied mag worden gebouwd, maar geldt dat nieuwe kapitaal-intensieve functies worden geweerd in verband met het overstromingsrisico.

Artikel 2.14.4 Overstroombaar gebied

Onder overstroombaar gebied verstaan we gebieden die normaal niet onder water staan, maar kunnen overstromen (tijdelijk onder water staan). Het gaat zowel om uiterwaarden die frequent onder water staan (buitendijks) als om beschermde gebieden achter de dijk (binnendijks) die alleen bij een calamiteit onder water komen te staan. Beide vallen onder het toepassingsbereik van de Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR).

In Overijssel gaat het om gebieden langs de IJssel, de Overijsselse Vecht, het Zwarte Water, het Zwartemeer, het Ketelmeer en de Dinkel en om gebieden langs de aangewezen regionale keringen in het regionale watersysteem/regionale wateren (rivieren en kanalen).

De gevolgen van een overstroming worden bepaald door de maximale waterdiepte tijdens een overstroming (is af te leiden uit de risicokaart) en de snelheid waarmee een gebied overstroomt.

Voor alle overstroombare gebieden is het gewenst dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe woonwijken, bedrijventerreinen en herstructurering) tijdig nadenken over voorzieningen die tijdens een dreigende overstroming getroffen kunnen en moeten worden om de bebouwing te beschermen tegen onderlopen, het gebied te kunnen evacueren of belangrijke functies veilig te stellen.Als er zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn om in deze laaggelegen gebieden nieuwe stedelijke functies toe te voegen, dient de waterveiligheid ook op langere termijn gegarandeerd te zijn, bijvoorbeeld door de technische inrichting van het gebied en/of de wijze van bouwen. Meerlaagsveiligheid is hierbij het uitgangspunt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld over vluchtlocaties, evacuatieroutes, ophoging van gebieden en/of wegen, aangepast bouwen, bescherming van vitale infrastructuur en kwetsbare objecten, bescherming van lokale dijken en kaden die de gevolgen van een overstroming kunnen beperken of geleiding van water naar gebieden waar het minder schade kan. De verordening schrijft voor dat voor overstroombaar gebied een overstromingsrisicoparagraaf wordt opgenomen in de toelichting bij bestemmingsplannen, waarin aandacht wordt besteed aan deze aspecten.

Artikel 2.14.5 Essentiële waterlopen

Voor essentiële waterlopen geldt dat er aan weerszijden een strook van 100 meter wordt aangewezen als zone die gevrijwaard moet worden van ontwikkelingen die nu en in de toekomst belemmerend kunnen werken voor het waterafvoerend en waterbergend vermogen van deze waterlopen.

Titel 2.15 Windturbines

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie is de provinciale ambitie vastgelegd van een betrouwbare, duurzame en betaalbare energievoorziening met beperking van uitstoot van broeikasgassen. Daarbij zet de provincie in op een transitie waarin aan de ene kant bespaart wordt op energie door het terugdringen van het energieverbruik en het efficiënter gebruik van energie. Aan de andere kant zal er in de opwekking van energie een omslag gemaakt moeten worden van afhankelijkheid van fossiele brandstoffen naar het steeds verder vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de energievoorziening (energie uit bronnen als de zon, wind, biomassa en ondergrond).

Overijssel wil bijdragen aan een klimaatneutraal Nederland in 2050. In West-Overijssel is in de Regionale Energie Strategie (RES) de ambitie geformuleerd om 1,794 TWh aan duurzame energie op te wekken in 2030. Het RESgebied Twente heeft als ambitie om 1,5 TWh duurzame elektriciteit duurzaam op te wekken in 2030. Om die ambitie te kunnen realiseren (3,3 TWh duurzame energie in 2030) zal er ruimte gemaakt moeten worden voor wind- en zonneenergie, naast de inzet op energiebesparing en het verbeteren van systeemefficiëntie. 

Bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie geldt voor windenergie dat de provincie in ieder geval de bestuurlijke afspraken met het Rijk over het realiseren van windenergie op land wil nakomen. Belemmeringen voor het oprichten van windturbines worden zoveel mogelijk opgeheven.

Het Natuurnetwerk Nederland wordt niet langer aangemerkt als uitsluitingsgebied voor windenergie. Een generiek verbod op windenergie op voorhand binnen het NNN doet geen recht aan de noodzaak om binnen heel Overijssel op zoek te gaan naar mogelijkheden om lokaal duurzame energie op te wekken. Voor het Nationaal Landschap Noordoost -Twente heeft eerder een herijking van de status uitsluitingsgebied windenergie plaatsgevonden, waarbij zoekgebieden windenergie zijn aangewezen. Voor het Nationaal Landschap IJsseldelta moet deze herijking nog worden uitgevoerd. De Nationale Landschappen blijven uitsluitingsgebied windenergie, maar in de Omgevingsverordening is geregeld dat het generieke verbod op windenergie niet geldt voor de zoekgebieden die door de gemeenten in Noordoost-Twente zijn aangewezen. 

Ruimtelijke randvoorwaarden

Dat het Nationaal Landschap IJsseldelta en het Natuurnetwerk Nederland niet langer worden aangemerkt alsuitsluitingsgebieden windenergie betekent niet dat de plaatsing van windturbines overal zondermeer is toegestaan. Na het schrappen van het generieke verbod op het plaatsen van windturbines, blijven de andere provinciale beleidskaders van toepassing. Dit betekent dat locaties die vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), beoordeeld moeten worden op de voorwaarden die de regeling voor het NNN voor nieuwe ontwikkelingen stelt. Verder zal bij de plaatsing van windturbines recht gedaan moeten worden aan normerende en richtinggevende uitspraken die in de Catalogus Gebiedskenmerken over het landschap worden gedaan. Op de plaatsing van windturbines is altijd de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing.

Kansrijke zoekgebieden

Met name in de gebieden die in de Omgevingsvisie zijn aangemerkt als kansrijk zoekgebied windenergie verwacht de provincie haar taakstelling op het gebied van windenergie te kunnen behalen. In deze gebieden (ten noorden van de Vecht, tussen Staphorst-Zwolle en nabij Hardenberg) is ruimte voor (boven)lokale ontwikkeling van windenergie. Als gemeenten in deze kansrijke zoekgebieden niet mee willen werken aan initiatieven voor de plaatsing van windturbines, dan zetten we de instrumenten die ons ter beschikking staan maximaal in. Daarbij moet met name gedacht worden aan de opstelling van provinciale inpassingsplannen. Deze verordening verplicht niet tot de oprichting van windturbines in de kansrijke zoekgebieden. [d2]

Gebiedskenmerken

Het oprichten van windturbines is - behalve in uitsluitingsgebieden windturbines - in principe toegestaan op grond van het provinciale beleid. Of medewerking kan worden verleend aan een initiatief wordt beoordeeld met behulp van het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie (OF, WAAR, HOE). Een belangrijk punt daarin is de vraag hoe de plaatsing van een windturbine zich verhoudt tot de gebiedskenmerken die van toepassing zijn in de specifieke lokale situatie. Er zal sprake moeten zijn van een goede landschappelijke inpassing op basis van de aanwezige gebiedskenmerken. Deze verplichting vloeit voort uit het bepaalde in titel 2.1 van deze verordening (sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit) waarbij in artikel 2.1.5 is geregeld hoe onderbouwd moet worden dat een initiatief bijdraagt aan het versterken van ruimtelijke kwaliteit.

Door het schrappen van het generieke verbod op het plaatsen van windturbines binnen het Natuurnetwerk Nederland, wordt op initiatieven voor windenergie binnen het NNN het ruimtelijke afwegingskader van de Catalogus Gebiedskenmerken van toepassing. In de Catalogus Gebiedskenmerken werden tot dusver nog geen expliciete uitspraken gedaan over de inpassing van windturbines in het landschap. Omdat de Catalogus Gebiedskenmerken – ook door de toenemende vraag naar duurzame energie- nog belangrijker wordt voor de vraag of windturbines kunnen worden toegestaan, is het ruimtelijke afwegingskader aangevuld met uitspraken over de impact van windturbines op de verschillende landschapstypen en de wijze waarop deze impact door een zorgvuldige landschappelijke inpassing kan worden verkleind. 

Ecologisch onderzoek

Afhankelijk van de situering ten opzichte van natuurgebieden, zal ecologisch onderzoek nodig zijn om aan te tonen dat de oprichting van de windturbines niet zal leiden tot significante effecten op beschermde natuurwaarden.

Beperkingengebieden windenergie

Op de kaart windenergie staan beperkingengebieden aangegeven. De beperkingen voor het oprichten van windturbines in deze gebieden worden niet geregeld in Titel 2.15 Windturbines, maar komen voort uit de hoogtebeperkingen die worden opgelegd door van het Luchthavenbesluit Twente Airport met het oog op de vliegveiligheid.

Artikelsgewijze toelichting

artikel 2.15.3 Zoekgebieden Noordoost-Twente

Artikel 2.15.3 biedt binnen het Nationaal Landschap Noordoost-Twente de mogelijkheid om van dit absolute verbod op het plaatsen van windturbines af te wijken. Deze mogelijkheid wordt alleen geboden voor de gebieden binnen het Nationaal Landschap die aangewezen zijn als ‘zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente’. Voorwaarde is dat aangetoond is dat de plaatsing van windturbines noodzakelijk is om de opgave voor duurzame energieopwekking met wind te realiseren. Ook moet verzekerd zijn dat de windturbines goed in het landschap kunnen worden ingepast.

Het opheffen van het absolute verbod op windturbines binnen deze zoekgebieden betekent niet dat de plaatsing van windturbines zonder meer mogelijk is. De overige provinciale beleidskaders blijven van toepassing. Dit betekent dat bij de plaatsing van windturbines recht gedaan moeten worden aan normerende en richtinggevende uitspraken die in de Catalogus Gebiedskenmerken over het landschap worden gedaan. Op de plaatsing van windturbines is altijd de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing.

Voor de zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente geldt naast de algemene kaders voor sturing op ruimtelijke kwaliteit, de aanvullende eis dat de windturbines in clusters gerealiseerd moeten worden van minimaal 3 windturbines.

Titel 2.16 Basisrecreatietoervaartnet

Provinciaal belang

De landelijke toeristisch-recreatieve infrastructuur voor de recreatieve toervaart is van belang voor de beleving van de omgeving en de toeristische aantrekkingskracht van de provincie. Niet alleen hebben de routes een hoge recreatieve belevingswaarde, ook hebben zij een gunstig effect op de economische omzet van bedrijven langs deze routes.

Voor de aantrekkelijkheid van de routes is het – naast de vrije doorvaart – van belang dat zij goed worden ingepast bij eventuele nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen.

De regeling voorziet in een bijzondere motiveringsplicht, om te verzekeren dat hieraan in gebieden rond het als zodanig aangegeven basisrecreatietoervaartnet in een vroeg stadium van de planontwikkeling aandacht wordt geschonken. Overigens blijven daarnaast de generieke bepalingen in titel 2.1 (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken) van toepassing.

Titel 2.17 Fiets- en wandelroutestructuren

Provinciaal belang

De bovenlokale toeristisch-recreatieve infrastructuur voor fietsen en wandelen is van belang voor de beleving van de omgeving en de toeristische aantrekkingskracht van de provincie. Niet alleen hebben de routes een hoge recreatieve belevingswaarde, maar ook hebben zij een gunstig effect op de economische omzet van bedrijven langs deze routes.

Naast de landelijke routes zoals de Lange Afstand Wandelpaden (LAW's) en de Landelijke Fietsroutes (LF's) die door Overijssel lopen, gaat het om provinciale fiets- en wandelstructuren.

Voor de aantrekkelijkheid van de bovenlokale routes is het van belang dat zij goed worden ingepast bij eventuele nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen. Het ontstaan van nieuwe belemmeringen, barrières en knelpunten moet zoveel mogelijk worden tegengegaan en in ieder geval gecompenseerd worden door bijvoorbeeld het aanleggen van alternatieve tracés waarbij de belevingswaarde van de route gewaarborgd blijft. De regeling voorziet in een bijzondere motiveringsplicht, om te verzekeren dat hieraan in een vroegtijdig stadium van de planontwikkeling aandacht wordt geschonken. Overigens blijven daarnaast de generieke bepalingen in titel 2.1 (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken) van toepassing.

Titel 2.18 Externe Veiligheid

Provinciaal belang

Economische ontwikkeling en toename van de bevolking betekenen een toename van externe veiligheidsrisico's. De intensiteit van risicovolle activiteiten, waaronder het transport van gevaarlijke stoffen via weg, spoor en water en via ondergrondse transportleidingen neemt toe. Daarnaast is er de opgave om voor de bevolking een veilige woon-, werk-, en leefomgeving in stand te houden en daar waar nodig te creëren. Keuzes maken is dan ook noodzakelijk.

Provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen

Voor het transport van gevaarlijke stoffen over wegen is een provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen aangewezen. Het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen is afgestemd op het landelijke Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen voor weg, water en spoor. Om te kunnen komen tot een aaneengesloten route van transport van gevaarlijke stoffen is het van belang om langs wegen die zijn vrijgegeven en (mogelijk) aangewezen worden als route gevaarlijke stoffen, het toevoegen van kwetsbare functies te voorkomen als dit zou leiden tot beperking van de gebruiksmogelijkheden van de weg als onderdeel van de route gevaarlijke stoffen.

Buisleidingen

Uit een oogpunt van externe veiligheid stimuleert de provincie het vervoer van gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Het Rijk regelt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening de vrijwaring van reserveringszones voor nieuwe buisleidingen van nationaal belang. In het Besluit externe veiligheid buisleidingen regelt het Rijk voor alle buisleidingen die bestemd of in gebruik is voor het transport van gevaarlijke stoffen met rechtstreeks werkende regels vrijwaringszones waarbinnen niet zondermeer kwetsbare objecten mogen worden toegelaten. [d1]

Essentiële functies

Essentiële functies en gebouwen moeten zonder meer inzetbaar zijn bij een crisis, ramp of andere calamiteit. Dit geldt voor rampencoördinatiecentra, als traumacentrum aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales, specifieke infrastructuur enz. Deze functies dienen te worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. Kwetsbare objecten dienen ruimtelijk gescheiden te zijn van transportroutes voor gevaarlijke stoffen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.18.4 Nieuwe ontwikkelingen nabij provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen

Samenhang en continuïteit routenetwerk

In de verordening is een bijzondere motiveringsplicht opgenomen op grond waarvan gemeenten in de toelichting moeten ingaan op de vraag in hoeverre bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het principe van provinciale samenhang en continuïteit van het routenetwerk transport gevaarlijk stoffen.

Nieuwe ontwikkelingen

Door nu via de Omgevingsverordening te borgen dat rekening wordt gehouden met het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen, hoeft alleen bij die wegen rekening gehouden te worden met het plasbrandaandachtsgebied van 30 meter.

Plasbrandaandachtsgebied

In de regel ligt de risicocontour (PR 10-6) op de weg zelf, maar binnen een zone van 30 meter van de rand van de weg moet in ieder geval rekening gehouden worden met de gevolgen van een calamiteit met brandbare gevaarlijke stoffen (plasbrandaandachtsgebied). De Omgevingsverordening bepaalt voor wegen die zijn aangewezen in het provinciale routenetwerk transport gevaarlijke stoffen dat binnen deze zone niet zondermeer nieuwe bebouwing mag worden opgericht. Er kunnen zwaarwegende redenen zijn om nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten in een plasbrandaandachtsgebied te realiseren. In dat geval worden voor die objecten conform het Bouwbesluit 2012 extra eisen gesteld. Die moeten ervoor zorgen dat personen de beste mogelijkheden hebben om zichzelf bij een incident met een brandbare gevaarlijke stof in veiligheid te kunnen brengen. Voor de eisen is aangesloten bij de regeling Bouwbesluit 2012. Paragraaf 2.3 van het Bouwbesluit bevat hiervoor voorschriften. Op deze manier is gelijkheid gecreëerd tussen het plasbrandaandachtsgebied zoals dat geldt voor de Rijksinfrastructuur in de provincie en de wegen die zijn opgenomen in het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen. De voorschriften geven de personen in een bouwwerk voldoende tijd om veilig te vluchten en bieden de brandweer en hulpverleningsdiensten voldoende tijd om adequaat op te treden. Het gaat dan specifiek om de ontruiming van gebouwen die aangemerkt zijn als kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). De voorschriften in artikel 2.5 tot en met 2.9 gelden uitsluitend voor dat gedeelte van een te bouwen bouwwerk dat binnen een plasbrandaandachtsgebied ligt. De eis van mechanische ventilatie (artikel 2.10) geldt overigens wel voor het gehele gebouw, ook als dat gebouw slechts gedeeltelijk binnen een plasbrandaandachtsgebied ligt.

Toetsing risiconormering

Voor de normering van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico wordt aangesloten bij het Besluit externe veiligheid transportroutes.

Artikel 2.18.5 Essentiële functies

Het begrip ‘Essentiële functies en gebouwen' is niet limitatief. Het gaat om functies en gebouwen die zonder meer inzetbaar moeten zijn bij een crisis, ramp of andere calamiteit. Dit geldt in ieder geval voor rampencoördinatiecentra, als traumacentrum aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales en specifiek voor de rampenbestrijding benodigde infrastructuur. Deze functies worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico’s zodat zeker is dat deze functies kunnen blijven functioneren in geval van calamiteiten elders. Hierbij zal specifiek gekeken moeten worden naar de invloed die bepaalde veiligheidsrisico’s hebben op het kunnen blijven functioneren van de essentiële functie. Bijvoorbeeld: een toxische wolk zal het doorfunctioneren van het communicatiesysteem voor ambulancediensten, brandweer, marechaussee en politie (C2000 netwerk) niet beïnvloeden, maar heeft bij een als traumacentrum aangewezen ziekenhuis wel duidelijke gevolgen voor de inzetbaarheid.

Titel 2.19 Mobiliteit

Provinciaal belang

Goede verbindingen zijn essentieel voor de economische groei en stedelijke ontwikkeling van de economische kerngebieden. Aan de andere kant kan mobiliteit ook de kwaliteit van de leefomgeving aantasten. Daarom wordt ingezet op bundeling van verkeersstromen op de hoofdinfrastructuur waar het belang van een goede en veilige doorstroming vervolgens voorop wordt gezet. Voor de overige wegen geldt dat het mobiliteitsbelang ondergeschikt wordt gesteld aan de kwaliteit van de leefomgeving, zoals de woonomgeving, landschap, natuur, toerisme en recreatie.

Wegencategorisering

Met het systeem van wegencategorisering wordt aan de diverse wegen een functie toegekend, waarop vervolgens de inrichting van de weg wordt aangepast. Hiermee is niet alleen doorstroming gediend, maar wordt ook bijgedragen aan de verkeersveiligheid. Met gemeenten worden afspraken gemaakt over het toepassen van het systeem van wegencategorisering op gemeentelijke wegen.

Concentratie

De provincie zet vanuit het belang voor de economische ontwikkeling in op een goede bereikbaarheid van en naar stedelijke centra en streekcentra zowel per auto, met het openbaar vervoer, met de fiets als over water. Omgekeerd dient bij het projecteren van ruimtelijk-economische activiteiten rekening gehouden te worden met de effecten op de (hoofd)infrastructuur. Ontwikkelingen die mobiliteit oproepen dienen bij voorkeur geprojecteerd te worden nabij aansluitingen op de hoofdinfrastructuur en multimodale knooppunten.

Aansluitingen

Om de doorstroming op de hoofdinfrastructuur te verzekeren dient het aantal aansluitingen op deze wegen beperkt te blijven. Voor zover het gaat om provinciale wegen zal de provincie als wegbeheerder terughoudend omgaan met het toestaan van nieuwe aansluitingen. Wij gaan er vanuit dat voor rijkswegen het bestaande terughoudende beleid ten aanzien van het toestaan van nieuwe aansluitingen wordt gehandhaafd. In hoofdstuk 5 (Verkeersverordening) is voorzien in een ontheffingssysteem voor uitwegen en aansluitingen op provinciale wegen. Door middel van beleidsregels worden kaders gesteld aan de verlening van dergelijke ontheffingen.

Fietsverbindingen

De provincie wil de rol, positie en het gebruik van de fiets vergroten. Daarvoor is van belang dat fietsverbindingen voldoende kwaliteit hebben en snelle en aantrekkelijke routes volgen. Bij het projecteren van stedelijke ontwikkelingen dient aandacht te zijn voor een goede aansluiting op hoofdfietsverbindingen.

Titel 2.20 Winlocaties grondstoffen

Provinciaal belang

Onze ambitie is dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de ondergrond. Daarom is in de Omgevingsvisie vastgelegd dat wanneer de ondergrond gebruikt kan worden als bron van grondstoffen (waaronder oppervlaktedelfstoffen), deze kans duurzaam moet worden benut. Voor nieuwe zandwinlocaties geldt dat deze multifunctioneel moeten zijn, moeten passen binnen het bestaande netwerk van zandwinningen en bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit.

Vergunningverlening

De provincie is op grond van de Ontgrondingenwet de instantie die moet beslissen over de vergunningen voor ontgrondingen. Dit betekent echter niet zonder meer dat ook het provinciale ruimtelijke beleid ten aanzien van zandwinningen bij die beslissing kan worden betrokken.

Het systeem van vergunningverlening voor ontgrondingen komt kortweg op het volgende neer:

  • 1.

    Het is verboden te ontgronden zonder vergunning.

  • 2.

    Bij de beslissing over verlening van een ontgrondingsvergunning moeten alle betrokken belangen worden afgewogen.

  • 3.

    Een ontgrondingsvergunning wordt geweigerd indien sprake is van strijd met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.

Ruimtelijke spoor

Omdat de Omgevingsvisie niet mag worden aangemerkt als een ruimtelijk besluit (dus als weigeringsgrond) is het nodig om in de verordening hiervoor een kader te geven dat wel een externe bindende/normerende werking heeft. De vergunning kan op grond van de Ontgrondingenwet worden geweigerd op basis van een ‘afweging van alle betrokken belangen’. Daarmee kunnen in theorie ook de belangen worden meegenomen waarop de Omgevingsvisie ziet. Dat kan echter niet met de motivering dat de ontwikkeling formeel in strijd is met de Omgevingsvisie. Er zal dan per geval gemotiveerd moeten worden dat er een inhoudelijke strijd is met belangen van bijvoorbeeld natuur, landschap, aardkundige waarden etc. Daarmee is dan nog niet verzekerd dat in de locatieafweging voor zandwinlocaties de principes van multifunctionaliteit, passendheid in het netwerk van zandwinningen en ruimtelijke kwaliteit worden toegepast.

Met artikel 2.20.1 wordt bereikt dat bestemmingsplannen alleen zandwinlocaties mogelijk maken die voldoen aan deze principes. Dit heeft als resultaat dat gevraagde vergunningen voor zandwinlocaties die vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst zijn, geweigerd kunnen worden wegens strijd met de ruimtelijke verordening die dan op zichzelf als een weigeringsgrond kan worden gebruikt.

Zoutwinlocaties

In artikel 2.20.2 is een regeling opgenomen die ervoor zorgt dat nieuwe zoutwinlocaties alleen worden toegelaten als deze kunnen worden ingepast in de structuur van landbouw, natuur en landschap conform de gebiedskenmerken. Op grond van de Mijnbouwwet zal eventuele schade als gevolg van de winning, bijvoorbeeld door bodemdaling en bodemtrillingen, gecompenseerd moeten worden.

Titel 2.21 (vervallen)

Titel 2.22 Onconventioneel gas (schaliegas, steenkoolgas)

Provinciaal belang

De provincie Overijssel heeft ambitieuze doelstellingen ten aanzien van hernieuwbare energie. Daarbij wordt het gebruik van fossiele brandstoffen zoveel mogelijk beperkt en is gekozen voor een duurzame, toekomstbestendige energiestrategie. Onconventioneel gas zoals schaliegas en steenkoolgas zijn geen hernieuwbare energiebronnen. De winning daarvan is contraproductief voor de realisatie van de duurzame ambities van Overijssel. Ook geldt dat boringen risico’s kunnen opleveren voor verontreiniging van drinkwater, voor bodembeweging en voor schade aan natuur en landbouw. Daarbij geldt dat schaliegas en steenkoolgas slechts een beperkte bijdrage zullen hebben aan de totale gaswinning in Nederland, maar dat de ruimtelijke impact van de winning aanzienlijk zal zijn. Ook komt er bij het proces van fracken een grote hoeveelheid formatiewater vrij, waarvoor een oplossing gevonden moet worden. Daarom hebben Provinciale Staten zich solidair verklaard met gemeenten en andere provincies die zich verzetten tegen de winning van schaliegas en steenkoolgas. Om ondergrondse ruimteclaims beter te kunnen afwegen in samenhang met bovengrondse functies en oplossingsmogelijkheden, wordt de afwegingssystematiek voor activiteiten in de ondergrond aangevuld en versterkt. Bij afwegingen ten aanzien van het gebruik van de ondergrond wordt een basisprioriteitstelling gebruikt, waarbij ook wordt aangegeven welke activiteiten niet worden toegestaan. Het gaat dan naast proefboringen en winning van onconventioneel gas (schaliegas, steenkoolgas) ook om ondergrondse opslag van radioactief afval. Dit gebruik van de ondergrond wordt uitgesloten in titel 2.5 van deze Omgevingsverordening.

Winning onconventioneel gas.

Schaliegas en steenkoolgas worden gerekend tot de categorie onconventioneel gas. Dit gas is moeilijk te winnen omdat het gas zich in de hardere bodemlagen bevinden. Waar conventioneel gas makkelijk te winnen is door middel van verticale boringen, is voor onconventioneel gas een constante bewerking nodig om het gas vrij te krijgen uit de harde lagen.

Schaliegas is methaan of aardgas dat opgesloten zit tussen de kleideeltjes in een schalie (kleisteen) laag. Schaliegas wordt gewonnen door de kleisteenlaag horizontaal enkele kilometers te doorboren en door middel van ‘fracking’ te breken. Fracking is het proces waarbij onder hoge druk een mix van water, chemicaliën en zandkorrels de kleisteenlaag wordt ingespoten. Hierdoor ontstaan scheuren waarlangs het gas naar de boorschacht kan lopen en gewonnen kan worden.

Steenkoolgas is het methaan of aardgas dat opgesloten zit in steenkool. Steenkoollagen kunnen aangeboord en gebroken worden, vaak op de zelfde wijze als bij schaliegas. De meeste steenkoollagen staan vaak vol grondwater dat eerst uitgepompt moet worden, voordat het steenkoolgas kan worden gewonnen.

Schalie- en steenkoolgasverbod

Provinciale Staten hebben zich in meerder moties uitgesproken tegen (proef)boringen naar schaliegas en steenkoolgas in of nabij Overijssel. Provinciale Staten hebben in dat kader besloten dat alle mogelijke politieke en juridische instrumenten ingezet moeten worden om boring en winning van schaliegas en steenkoolgas te voorkomen. De Omgevingsverordening is één van die instrumenten. Daarin is een instructie aan gemeenteraden opgenomen met de opdracht om niet mee te werken aan de oprichting en het gebruik van installaties voor proefboringen en winning van schaliegas en steenkoolgas.

Hoofdstuk 3 Milieuverordening (grondwaterbescherming en bodem)

Titel 3.1 Grondwaterbescherming, algemeen

Paragraaf 3.1.1 Begripsbepalingen en zorgplicht (waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones)

Op grond van de zorgplichtbepaling in artikel 3.1.1.2 is het verboden om in de beschermingsgebieden van (openbare) drinkwaterwinningen schadelijke stoffen te gebruiken en/of handelingen te verrichten die de grondwaterkwaliteit kunnen aantasten, zonder beschermende maatregelen of voorzieningen te treffen. In de verordening zijn slechts voor een beperkt aantal risico-activiteiten buiten inrichtingen expliciete regels opgenomen. De zorgplichtbepaling heeft daarom een belangrijke vangnetfunctie. Voor risico-activiteiten binnen inrichtingen is een zorgplichtbepaling opgenomen in de voorschriften en instructies in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. Ter invulling van het begrip schadelijke stoffen is een niet-limitatieve stoffenlijst in bijlage 2a Niet limitatieve lijst met schadelijke stoffen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones opgenomen.

Paragraaf 3.1.2 Gebiedsaanwijzing (waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones)

Op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer en artikel 3.1.2.1 van deze verordening worden de beschermingsgebieden van drinkwaterwinningen aangewezen, de zogenaamde milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning. De beschermingsgebieden zijn onderverdeeld in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. De grenzen van de verschillende gebieden en zones zijn op perceelsniveau aangegeven aan de hand van topografisch herkenbare kenmerken. Een waterwingebied beslaat de directe omgeving van de pompputten. Deze gebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de pompputten te bereiken. Een grondwaterbeschermingsgebied en een boringsvrije zone liggen als een schil rond een waterwingebied. De grens van deze gebieden is de lijn, van waaraf het grondwater een periode van 25 jaar in het watervoerend pakket nodig heeft om de pompputten te bereiken (25-jaarszone). Een uitzondering hierop vormt de begrenzing van de boringsvrije zone Salland Diep, die in 2009 is ingesteld ter bescherming van het derde watervoerende pakket onder Salland (strategische reservering). Het onderscheid tussen een grondwaterbeschermingsgebied en een boringsvrije zone is dat zich in een boringsvrije zone een beschermende kleilaag in de bodem bevindt, waardoor verontreinigingen het op te pompen grondwater niet kunnen bereiken.

Gedeputeerde Staten hebben op grond van artikel 3.1.2.2 de bevoegdheid de grenzen te wijzigen, bijvoorbeeld in verband met (ver)plaatsing van pompputten (eerste lid, onder a). Over het eerste lid, onder d merken wij op dat een vergroting van de winning met maximaal 1 miljoen m³ naar onze verwachting niet zal leiden tot een ‘substantiële’ vergroting van het beschermingsgebied, mede gezien de huidige omvang van winningen. De grenzen van de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden worden aangegeven door middel van borden. De borden moeten in ieder geval worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied of daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Titel 3.2 Grondwaterbescherming

Paragraaf 3.2.1 Waterwingebieden

Een waterwingebied wordt aangemerkt als het meest kwetsbare deel van het beschermingsgebied van een drinkwaterwinning. In een waterwingebied dient het risico van verontreiniging van het grondwater absoluut voorkomen te worden. Daarvoor zijn zeer stringente beschermingsregels in de verordening opgenomen. Naast de milieuregels in paragraaf 3.2.1 gelden de ruimtelijke ordeningsregels in titel 2.13 van de verordening.

In deze paragraaf wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten binnen en activiteiten buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Dit vloeit voort uit de systematiek van de Wet milieubeheer. Deze wet geeft beperkingen voor het stellen van rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen in de verordening.

Artikelen 3.2.1.1 t/m 3.2.1.3 Activiteiten binnen inrichtingen

In de waterwingebieden mogen geen nieuwe inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer worden opgericht, met uitzondering van inrichtingen die noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning. Bestaande bedrijven mogen in werking blijven en kunnen wijzigen of uitbreiden als dit geen nadelige gevolgen heeft voor de waterwinning. Het gaat om inrichtingen die reeds (legaal) aanwezig waren op het moment dat de verbodsbepaling in werking is getreden.

In waterwingebieden is het niet toegestaan om binnen een inrichting koelwater, afvalwater en overige (verontreinigde) vloeistoffen te lozen en om een bodemenergiesysteem te installeren. Dit gelet op de (mogelijke) risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater.

Voor andere risico-activiteiten binnen een inrichting gelden extra voorschriften ter bescherming van de grondwaterkwaliteit. Deze zijn opgenomen in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. De voorschriften gelden zowel voor inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor de inrichting is vereist als voor inrichtingen waarvoor zo'n omgevingsvergunning niet is vereist en die vallen onder de werkingssfeer van een Algemene Maatregel van Bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.

Voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen moeten de voorschriften door het bevoegd gezag aan de vergunning worden verbonden. Dit ingevolge de instructieregels op grond van artikel 1.3c van de Wet milieubeheer.

Voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen zijn de voorschriften rechtstreeks werkend. Dit geldt ook voor niet-omgevingsvergunningplichtige activiteiten binnen omgevingsvergunningplichtige inrichtingen. Wanneer de voorschriften niet afdoende zijn om de kwaliteit van het grondwater te beschermen kunnen nadere eisen worden gesteld. Dat kan ingeval de voorschriften nader moeten worden uitgewerkt ofwel een situatie in de voorschriften niet is voorzien.

Artikelen 3.2.1.4 t/m 3.2.1.6 Activiteiten buiten inrichtingen

In waterwingebieden zijn in principe alle activiteiten verboden die niet direct in verband staan met de waterwinning. Het verbod is niet van toepassing op activiteiten die noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning. Het verbod geldt ook niet wanneer het waterleidingbedrijf een beheerplan heeft opgesteld voor het waterwingebied. In het plan dient te zijn aangegeven: op welke wijze het gebied is of wordt ingericht en beheerd, op welke wijze de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning worden beschermd en welke activiteiten in het gebied worden uitgevoerd.

De toepassing van schadelijke stoffen in een waterwingebied is in enkele gevallen toegestaan. Het gaat ondermeer om het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter. Ook geldt een uitzondering voor het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Bestaande constructies en werken mogen in stand blijven. Het gaat om constructies en werken die reeds (legaal) aanwezig waren op het moment dat de verbodsbepaling in werking is getreden. Wijziging of uitbreiding van de constructies of werken is mogelijk indien wordt aangetoond dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de grondwaterbescherming.

In spaarzame gevallen kunnen in de waterwingebieden nieuwe activiteiten worden toegestaan, die niet direct in verband staan met de waterwinning. Gedeputeerde Staten kunnen in die gevallen (onder strikte voorwaarden) ontheffing verlenen van het verbod. De activiteiten mogen geen extra risico's met zich meebrengen voor de grondwaterkwaliteit. Het gaat ondermeer om natuurontwikkeling en extensieve recreatie. Daarbij kan worden gedacht aan extensieve beweiding (max. 1,5 GVE) 2 ten behoeve van natuurbeheer en het openstellen van het gebied voor publiek ten behoeve van educatie en recreatie. Ook activiteiten van groot maatschappelijk belang kunnen in uitzonderlijke gevallen worden toegestaan. Gezien de kwetsbaarheid van een waterwingebied is het noodzakelijk dat een adequate afweging wordt gemaakt en specifieke voorwaarden worden gesteld ingeval van nieuwe activiteiten. Daarom is gekozen voor het instrument van de ontheffingverlening.

Paragraaf 3.2.2 Grondwaterbeschermingsgebieden

In een grondwaterbeschermingsgebied dient het risico van verontreiniging van het grondwater zoveel mogelijk voorkomen te worden. De verordening bevat regels voor activiteiten die een risico kunnen vormen voor de grondwaterkwaliteit. Een aantal activiteiten met een groot risico is verboden of slechts onder strenge voorwaarden toegestaan. Voor overige risico-activiteiten gelden specifieke regels en voorschriften. Naast de milieuregels in paragraaf 3.2.2 gelden de ruimtelijke ordeningsregels in titel 2.13 van de verordening.

In deze paragraaf wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten binnen en activiteiten buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Dit vloeit voort uit de systematiek van de Wet milieubeheer. Deze wet geeft beperkingen voor het stellen van rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen in de verordening.

Artikelen 3.2.2.1 t/m 3.2.2.3 Activiteiten binnen inrichtingen

In de grondwaterbeschermingsgebieden geldt een oprichtingsverbod voor bepaalde categorieën inrichtingen. Het gaat om bedrijven met een bodemindex B volgens de brochure Bedrijven en milieuzonering, VNG, editie 2009. De verbodslijst is zowel van toepassing op inrichtingen met een omgevingsvergunningplicht voor de inrichting als voor inrichtingen zonder omgevingsvergunningplicht, die vallen onder de werkingssfeer van een Algemene Maatregel van Bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.

In interprovinciaal verband is voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden op basis van een risico-analyse een nieuwe, verkorte, verbodslijst opgesteld in combinatie met een stoffenbeoordelingsmethodiek voor inrichtingen. Verwacht wordt dat deze nieuwe regeling een behoorlijke administratieve lastenverzwaring voor gemeenten en provincie met zich meebrengt, wat zou kunnen leiden tot verslechtering van het beschermingsniveau. Daarom hebben wij deze regeling vooralsnog niet opgenomen in de verordening.

In grondwaterbeschermingsgebieden is het niet toegestaan om binnen een inrichting koelwater, afvalwater en overige (verontreinigde) vloeistoffen te lozen en om een bodemenergiesysteem te installeren. Dit gelet op de (mogelijke) risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Verder worden eerst de resultaten afgewacht van enkele langjarige, landelijke proefprojecten waarbij de risico's van bodemenergiesystemen in beeld worden gebracht.

Voor andere risico-activiteiten binnen een inrichting gelden extra voorschriften ter bescherming van de grondwaterkwaliteit. Deze zijn opgenomen in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. De voorschriften gelden zowel voor inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor de inrichting is vereist als voor inrichtingen waarvoor zo'n omgevingsvergunning niet is vereist en die vallen onder de werkingssfeer van een Algemene Maatregel van Bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen moeten de voorschriften door het bevoegd gezag aan de vergunning worden verbonden. Dit ingevolge de instructieregels op grond van artikel 1.3c van de Wet milieubeheer.

Voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen en voor niet-omgevingsvergunningplichtige activiteiten binnen omgevingsvergunningplichtige inrichtingen zijn de voorschriften rechtstreeks werkend. Wanneer de voorschriften niet afdoende zijn om de kwaliteit van het grondwater te beschermen kunnen nadere eisen worden gesteld. Dat kan ingeval de voorschriften nader moeten worden uitgewerkt ofwel een situatie in de voorschriften niet is voorzien.

Artikelen 3.2.2.4 en 3.2.4.1 Activiteiten buiten inrichtingen. Grote en grootschalige projecten

In grondwaterbeschermingsgebieden geldt voor grote en grootschalige projecten een verbod met een ontheffingsmogelijkheid. Het gaat hier om projecten die grote tot zeer grote risico's met zich mee kunnen brengen voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Bij de beschrijving van de activiteiten is aansluiting gezocht bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals die gold vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit op 1 april 2011.

  • a.

    Bij grote respectievelijk grootschalige dag- of verblijfsrecreatie (recreatieve of toeristische voorzieningen) kan worden gedacht aan voorzieningen of een combinatie van voorzieningen met een oppervlakte van ten minste 1 respectievelijk 10 hectare in het beschermingsgebied. De ontheffingsplicht geldt voor voorzieningen met een oppervlakte van 1 ha of meer in het beschermingsgebied.

  • b.

    Van grote respectievelijk grootschalige woningbouwprojecten is sprake ingeval van de bouw van meer dan 10 respectievelijk 100 woningen in het beschermingsgebied. Een ontheffingplicht bestaat bij de bouw van meer dan 10 woningen.

  • c.

    Bij grote respectievelijk grootschalige stedenbouw denken wij aan de aanleg dan wel de wijziging of uitbreiding van stadsprojecten met inbegrip van winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening of parkeerterreinen betrekking hebbend op een oppervlakte van ten minste 1 hectare (groot) respectievelijk 10 hectare (grootschalig) in het beschermingsgebied. Een ontheffingsplicht geldt vanaf 1 hectare.

  • d.

    Onder grootschalige wegen worden begrepen stroomwegen (hoofdwegen, autosnelwegen en autowegen) en de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer. Onder grote autowegen worden begrepen gebiedsontsluitingswegen. Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van genoemde wegen geldt een ontheffingsplicht. In de provinciale Omgevingsvisie staan de stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen op de kaart Wegencategorisering in paragraaf 10.5.1.3. Met grote parkeerterreinen/transferia worden ondermeer bedoeld parkeerterreinen/ transferia voor ten minste 50 personenauto's, parkeerterreinen voor transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto's, bussen en dergelijke en parkeerterreinen waar handelingen met schadelijke stoffen (bijvoorbeeld overslag) plaatsvinden. Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van genoemde parkeerterreinen geldt een ontheffingsplicht. Van een grote waterweg/haven is sprake ingeval de waterweg/haven kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 250 ton tot 900 ton. Van een grootschalige waterweg/haven kan worden gesproken bij een waterweg/haven die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer. De ontheffingsplicht geldt voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van waterweg/havens die kunnen worden bevaren door schepen met een laadvermogen vanaf 250 ton. Voor aanleg, wijziging en uitbreiding van spoorwegen en bijbehorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer per spoor geldt een ontheffingsplicht. De ontheffingsplicht geldt niet voor onderhoudswerkzaamheden aan spoorwegen.

  • e.

    De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein is ontheffingplichtig bij een oppervlakte van ten minste 1 hectare in het beschermingsgebied. In dat geval is sprake van een groot bedrijventerrein. Van een grootschalig bedrijventerrein is sprake bij een oppervlakte van ten minste 10 hectare in het beschermingsgebied.

  • f.

    Van een grote buisleiding is sprake ingeval van een buisleiding voor het transport van olie(producten), chemicaliën of gas (met uitzondering van aardgas) die over een lengte van 1 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd binnen een grondwaterbeschermingsgebied. In dat geval geldt een ontheffingsplicht. Grootschalige buisleidingen zijn buisleidingen die over een lengte van 5 kilometer of meer in een beschermingsgebied liggen. Ook deze buisleidingen zijn ontheffingsplichtig. Voor transportleidingen voor aardgas, water, afvalwater en stoom geldt geen ontheffingsplicht.

Artikelen 3.2.2.5 t/m 3.2.2.10 en 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Overige risicoactiviteiten

Een aantal, zogenaamde overige risico-activiteiten is in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan of slechts onder voorwaarden. Het gaat om de volgende activiteiten:

  • 1.

    het toepassen van meststoffen anders dan dierlijke meststoffen, anorganische meststoffen, compost en kalkmeststoffen; vanwege het risico van mogelijk aanwezige onbekende verontreinigingen in meststoffen en de complexe handhaafbaarheid van het gebruik van deze meststoffen;

  • 2.

    het toepassen van IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie; omdat het gebruik van verontreinigd materiaal risico's met zich mee kan brengen voor de kwaliteit van het grondwater voor de drinkwaterwinning. De toepassing van IBC-bouwstoffen is nooit toegestaan omdat deze bouwstoffen dermate verontreinigd zijn dat zij niet zonder isolatiemaatregelen mogen worden toegepast. Toepassing van licht verontreinigde grond en bagger (klasse A en klasse Wonen) is alleen onder voorwaarden toegestaan. Het materiaal moet uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig zijn (stand-still op gebiedsniveau). Ook geldt de voorwaarde dat geen verontreinigd materiaal op een schone bodem mag worden toegepast (stand-still op lokaal niveau). Voor grootschalige toepassingen van licht verontreinigde grond en bagger (tenminste 5000 m³) geldt dat het materiaal uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig moet zijn en door onderzoek moet worden aangetoond dat door de toepassing de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen. Daarnaast geldt voor deze grootschalige toepassingen een meldingsplicht. Voor verspreiding van baggerspecie, die vrijkomt uit watergangen bij regulier onderhoud, over aangrenzende percelen biedt het Besluit bodemkwaliteit voldoende bescherming en geldt een vrijstelling.

  • 3.

    het uitvoeren van lozingen; gelet op de risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Een uitzondering geldt voor de lozing van hemelwater afkomstig van daken van particuliere huishoudens, gezien de beperkte risico's en de complexe handhaafbaarheid. Het lozen van hemelwater vanaf wegen en parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer is toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften. Daarnaast geldt een meldingsplicht.

  • 4.

    het hebben of tot stand brengen van constructies waarbij schadelijke stoffen op of in de bodem worden vervoerd, op- of overgeslagen; vanwege het risico op lekkages waardoor schadelijke stoffen het grondwater kunnen verontreinigen. Voor een aantal constructies geldt een uitzondering. Het gaat om voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater en om voorzieningen voor opslag en transport van schadelijke stoffen voor niet-bedrijfsmatige doeleinden omdat daarvoor algemeen aanvaarde landelijke regelgeving geldt. Verder is het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van buisleidingen voor het transport van olie, chemicaliën en gas (niet zijnde aardgas) binnen het beschermingsgebied uitgezonderd, mits extra voorzieningen en maatregelen voor aanleg en beheer van de buisleidingen worden getroffen. Hiervoor geldt een meldingsplicht. Deze bepaling geldt voor buisleidingen die over een lengte tot 1 km in het beschermingsgebied liggen. Voor buisleidingen met een lengte van meer dan 1 km geldt een ontheffingsplicht.

  • 5.

    het uitvoeren van mechanische ingrepen; vanwege de risico's dat de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen worden aangetast. Voor mechanische ingrepen die noodzakelijk zijn voor de waterwinning geldt een uitzondering op het verbod. Overige mechanische ingrepen zijn alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften en vooraf een melding wordt ingediend.

  • 6.

    het tot stand brengen van bodemenergiesystemen; omdat nog onvoldoende duidelijk is dat deze systemen geen negatieve invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de drinkwaterwinning. Het verbod geldt in afwachting van resultaten van landelijke proefprojecten.

Paragraaf 3.2.3 Boringsvrije zones

In een boringsvrije zone bevinden zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, zodanige beschermende bodemlagen dat met beperkte regels kan worden volstaan.

In boringsvrije zones is het beschermingsregime erop gericht om de zones te vrijwaren van mechanische bodemingrepen, die de beschermende functie van slecht doorlatende bodemlagen teniet zouden kunnen doen. Ook moet worden voorkomen dat schadelijke stoffen het grondwater verontreinigen dat wordt gebruikt voor de drinkwatervoorziening. Om die reden is een verbod opgenomen om koelwater, afvalwater en overige (verontreinigde) vloeistoffen te lozen en om bodemenergiesystemen te installeren vanaf een bepaalde diepte in de ondergrond. Dit gelet op de (mogelijke) risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Verder worden eerst de resultaten afgewacht van enkele langjarige, landelijke proefprojecten waarbij de risico's van bodemenergiesystemen in beeld worden gebracht.

Overige mechanische ingrepen zijn alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften en vooraf een melding wordt ingediend. Voor de boringsvrije zone Salland Diep is het mogelijk om een bodemenergiesysteem te installeren en een daarmee samenhangende lozing uit te voeren, dieper dan vijftig meter onder het maaiveld, mits wordt aangetoond dat de beschermende kleilaag dieper ligt dan vijftig meter. De boringsvrije zone Engelse Werk ligt geheel binnen de boringsvrije zone Salland-Diep. Voor de boringsvrije zone Engelse Werk geldt dat uit onderzoek blijkt dat de beschermende kleilaag op een diepte van vijfenzeventig meter ligt. Daarom geldt daar niet de standaardnorm van 50 meter zoals voor de rest van de boringsvrije zone Salland-Diep, maar de specifieke norm van 75 meter. Dit betekent dat in de boringsvrije zone Engelse werk bodemenergiesystemen en daarmee samenhangende lozingen tot vijfenzeventig meter beneden maaiveld zijn toegestaan.

In deze paragraaf wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten binnen en activiteiten buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Dit vloeit voort uit de systematiek van de Wet milieubeheer. Deze wet geeft beperkingen voor het stellen van rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen in de verordening. De hiervoor genoemde regels in boringsvrije zones gelden zowel voor activiteiten binnen inrichtingen als voor activiteiten buiten inrichtingen.

Artikelen 3.2.3.1 t/m 3.2.3.3 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten binnen inrichtingen

Onderscheid is gemaakt in regels voor inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor de inrichting is vereist en voor inrichtingen waarvoor zo'n omgevingsvergunning niet is vereist en die vallen onder de werkingssfeer van een Algemene Maatregel van Bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Qua inhoud komen de regels en voorschriften overeen. De voorschriften zijn opgenomen in bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen moeten de voorschriften door het bevoegd gezag aan de vergunning worden verbonden. Dit ingevolge de instructieregels op grond van artikel 1.3c van de Wet milieubeheer.

Voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen en voor niet-omgevingsvergunningplichtige activiteiten binnen omgevingsvergunningplichtige inrichtingen zijn de voorschriften rechtstreeks werkend. Wanneer de voorschriften niet afdoende zijn om de kwaliteit van het grondwater te beschermen kunnen nadere eisen worden gesteld. Dat kan ingeval de voorschriften nader moeten worden uitgewerkt ofwel een situatie in de voorschriften niet is voorzien.

Voor het installeren van een bodemenergiesysteem in de boringsvrije zone Salland Diep dieper dan vijftig meter binnen een omgevingsvergunningplichtige inrichting geldt een meldingsplicht aan het bevoegd gezag, binnen een niet-omgevingsvergunningplichtige inrichting geldt een ontheffingsplicht. Deze verplichtingen gelden niet in de boringsvrije zone Engelse Werk.

Artikelen 3.2.3.4 en 3.2.4.1, 3.2.5.1 en 3.2.5.2 Activiteiten buiten inrichtingen

Voor lozingen, mechanische ingrepen en bodemenergiesystemen die plaatsvinden buiten een inrichting gelden de hiervoor genoemde regels en voorschriften rechtstreeks. Voor mechanische ingrepen geldt een meldingsplicht. Voor het installeren van een bodemenergiesysteem in de boringsvrije zone Salland Diep dieper dan vijftig meter geldt een ontheffingsplicht. Deze ontheffingsplicht geldt niet in de boringsvrije zone Engelse Werk.

Paragraaf 3.2.4 Ontheffingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Voor het verlenen en wijzigen van een ontheffing geldt de voorwaarde dat een onherroepelijk bestemmingsplan de gedragingen of activiteiten toestaat (artikel 3.2.4.1, eerste lid). Voor het al dan niet toestaan van risicoactiviteiten is het provinciaal planologische beleid uitgangspunt. Risicoactiviteiten in waterwingebieden, grote of grootschalige risicoactiviteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en bodemenergiesystemen dieper dan vijftig meter in de boringsvrije zone Salland Diep (met uitzondering van de boringsvrije zone Engelse Werk) worden in principe geweerd. Ze kunnen slechts bij uitzondering en onder voorwaarden, te verbinden aan een ontheffing, worden toegestaan.

Paragraaf 3.2.5 Meldingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Voor de handhaving van de gestelde regels is het van belang dat de provincie tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico's voor de grondwaterkwaliteit met zich meebrengen. Hoewel het streven van de provincie er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is in een aantal gevallen een meldingsplicht ingevoerd. Dit geldt voor de volgende activiteiten buiten inrichtingen: grootschalige toepassing van verontreinigde grond en baggerspecie, lozing van afvloeiend hemelwater vanaf wegen en parkeerplaatsen, aanleg en wijziging van buisleidingen en mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden en voor mechanische ingrepen op een bepaalde diepte in boringsvrije zones.

Paragraaf 3.2.6 Vergoeding van kosten en schade in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Paragraaf 3.2.6 bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van grondwaterbeschermingsregels. De bepalingen vormen een uitwerking van en aanvulling op de bepalingen in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij de voorbereiding van een schadevergoedingsbeschikking zullen doorgaans alleen de aanvrager, de adviserende deskundigen en de grondwateronttrekker (het waterleidingbedrijf) betrokken zijn, daarom is afdeling 4.1 Awb van toepassing. Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door één of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering is dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Naast de aanvrager of degene aan wie Gedeputeerde Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen, wordt ook het waterleidingbedrijf in de gelegenheid gesteld om mondeling of schriftelijk haar opvattingen kenbaar te maken. Het waterleidingbedrijf heeft een bijzonder belang bij de besluitvorming terzake omdat de kosten van schadevergoeding voor haar rekening kunnen worden gebracht.

Sinds 1995 geldt het 'Schadevergoedingsconvenant formele claims grondwaterbescherming 1995-1998' tussen Gedeputeerde Staten, colleges van burgemeester en wethouders van betrokken gemeenten en het waterleidingbedrijf voor de procedure voor de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding in verband met de toepassing van grondwaterbeschermingsregels. Het convenant is tot op heden jaarlijks stilzwijgend verlengd. Het convenant geldt in aanvulling op en ter uitwerking van de procedurebepalingen in deze paragraaf. In het convenant is geregeld dat partijen in eerste instantie proberen een minnelijke regeling te treffen, zodat de formele wettelijke regeling niet hoeft te worden gevolgd. De wettelijke regeling heeft dus een vangnetfunctie.

Titel 3.3 Bodem

Paragraaf 3.3.1 Bodemsanering

De Wet bodembescherming en de Algemene wet bestuursrecht bevatten de geldende normstelling. In aanvulling hierop hebben Gedeputeerde Staten voor diverse onderwerpen formulieren vastgesteld. Bijvoorbeeld voor de melding van verontreinigingen en het verzoek tot instemming met een saneringsplan. Voor alle procedures in het kader van de Wet bodembescherming geldt de reguliere (verkorte) procedure van de Algemene wet bestuursrecht. In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. In dat geval kunnen eerst zienswijzen worden ingediend over het ontwerpbesluit voordat een definitief besluit wordt genomen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij complexe situaties.

Artikel 3.3.1.1 Uitgebreide voorbereidingsprocedure

vervallen

Artikel 3.3.1.2 Melding van voorgenomen bodemsanering

In deze verordening worden regels gesteld voor het doen van meldingen en voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Hiervoor geldt dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.

Artikel 3.3.1.3 Inhoud saneringsplan

In deze verordening worden regels gesteld voor het doen van meldingen en voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Hiervoor geldt dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.

Artikel 3.3.1.4 Inhoud evaluatieverslag

In deze verordening worden regels gesteld voor het doen van meldingen en voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Hiervoor geldt dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.

Artikel 3.3.1.5 Inhoud nazorgplan

In deze verordening worden regels gesteld voor het doen van meldingen en voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Hiervoor geldt dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.

Artikel 3.3.1.6 Waterkwaliteitsbeheerder

Ook na inwerkingtreding van de Waterwet is dit artikel nog relevant. Met de waterschappen worden op bestuurlijk niveau convenanten afgesloten voor de sanering van waterbodems. Dat gaat vaak om meerjarige saneringen waarbij naderhand verantwoording over zowel de resultaten van de uitgevoerde saneringen als de besteding van de aan het waterschap toegekende gelden plaats dient te vinden. Bovendien zijn er nu lopende saneringen waarvoor het waterschap op termijn verantwoording zal afleggen.

Paragraaf 3.3.2 Ontgrondingen

De Ontgrondingenwet kent in beginsel een vergunningplicht voor alle soorten ontgrondingen (iedere verlaging van maaiveld of waterbodem, ongeacht tijd of doel). De bevoegdheid tot het verlenen van ontgrondingsvergunningen ligt (met uitzondering van ontgrondingen in rijkswateren waarvoor de minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd is) bij Gedeputeerde Staten. Bij deze vergunningverlening dienen alle bij een voorgenomen ontgronding betrokken belangen te worden betrokken. Dit zijn er in de praktijk vele. Enerzijds algemene belangen als: bouwgrondstoffenvoorziening, ruimtelijke ordening, natuur en landschap, milieu, waterhuishouding, archeologie. Anderzijds ook bijzondere (particuliere) belangen van aanvrager, omwonenden en andere direct belanghebbenden. Naast de bevoegdheid tot vergunningverlening, biedt de Ontgrondingenwet ons ook de (geclausuleerde) mogelijkheid om bij provinciale verordening soorten ontgrondingen aan te wijzen, waarvoor geen vergunningplicht of een korte vergunningprocedure (met beperkte inspraak) geldt. In deze paragraaf is uitvoering gegeven aan die bevoegdheid door te bepalen welke ontgrondingen zijn vrijgesteld van vergunningplicht en voor welke ontgrondingen een korte vergunningprocedure geldt. Uitgangspunt hierbij is onder meer het provinciale ontgrondingenbeleid. Dit beleid is afgestemd op rijksbeleid en gaat uit van de volgende hoofdindeling:

  • Multifunctionele ontgrondingen: gericht op zowel de functie oppervlaktedelfstoffenwinning als op een of meer gelijkwaardige andere functies als wonen, recreatie, waterhuishouding e.d., welke functies samen locatie, inrichting en beheer bepalen;

  • Functionele ontgrondingen: gericht op bodemverlaging ter realisering ter plaatse van een werk (bijvoorbeeld een recreatieplas) of een werkzaamheid (bijvoorbeeld landbouwkundige ontgronding). Het verwijderen van een strooisellaag of chopperen (het verwijderen van de vegetatie en een deel van de bovenste humuslaag) wordt niet gezien als een ontgronding.

Voor de toepassing van de bepaling over het verwijderen van de strooisellaag geldt de volgende uitleg:

  • De strooisellaag die verwijderd mag worden bevindt zich boven op de oorspronkelijke minerale bodem en heeft zich ontwikkeld als gevolg van de vegetatieve ontwikkeling gedurende decennia (bos- en rietontwikkeling).

  • De strooisellaag die verwijderd mag worden betreft uitsluitend de organische laag zoals bladeren, (grove en kleine) takken, riet en humus. In bodemkundige termen hebben we het dan over bodemhorizonten, de bodemlaag O (vers strooisel) en de bodemlaag A (accumulatie van gehumificeerd organisch materiaal, humus). Dus maximaal afgraven t/m de A2 in onderstaande afbeelding.De B horizont mag niet verwijderd worden. Dit is mineraal materiaal en hierin vinden bodemvormende processen plaats. De dikte van O en A varieert.

  • Het verwijderen van de strooisellaag moet nodig zijn voor het behoud en ontwikkeling van natuur.

  • Bij grond die nooit in landbouwkundig gebruik is geweest, is een scherpe scheidingslaag te herkennen tussen de A en B horizont: B2h. Die is meestal zwart gekleurd en markeert de overgang naar de minerale bodemlaag. Deze laag (B2h) wordt vanuit natuurontwikkelingsoogpunt gekoesterd omdat zich hierin zaden bevinden van de oorspronkelijke vegetatie. Omdat de scheidingslaag in het veld goed herkenbaar is, is de kans klein dat de minerale bodem verstoord wordt.

afbeelding binnen de regeling

De provincie hanteert een bundelingsbeleid, dat is gebaseerd op regionaal gecentraliseerde winning van oppervlaktedelfstoffen met winkelverkoop, in de vorm van multifunctionele ontgrondingen. Dit beleid is gericht op het zoveel mogelijk voorkomen (vanuit behoud van ruimtelijke kwaliteit) van aantasting van natuur en landschap en op bevordering van zuinig ruimtegebruik. Gelet op het nieuwe rijksontgrondingenbeleid speelt hierbij voortaan tevens de tijdige uitvoerbaarheid van multifunctionele ontgrondingen (en daarvan afgeleid van functionele ontgrondingen) een belangrijke rol. Functionele ontgrondingen dienen dan ook strikt functioneel te zijn om de bediening van de zandmarkt door multifunctionele ontgrondingen niet onevenredig te verstoren. Omdat het eerste artikel in praktijk soms vragen oproept volgt in het onderstaande een toelichting op dat artikel.

Artikel 3.3.2.1 Vrijstelling vergunningplicht

lid a

Onder werken op last van de provincie wordt verstaan: werken die door de provincie in eigen beheer worden uitgevoerd, waarbij de provincie zowel de financiering in eigen beheer heeft en verantwoordelijk is voor de uitvoering.

lid b

Werken op basis van een bestemmingsplanof provinciaal inpassingsplan als bedoeld in de artikelen 3.10. en 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening; het gaat hier om specifiek werkgebonden ontgrondingen, waarvan ten aanzien van het werk een expliciete tweedimensionale (wat betreft oppervlak) afweging heeft plaatsgevonden binnen een (onherroepelijk) ruimtelijk plan, uitmondend in een concrete bestemming op de verbeelding (bijvoorbeeld bestemming water voor aanleg van een waterpartij). Binnen een dergelijk ruimtelijk plan vindt tegenwoordig ook een watertoets plaats en bijvoorbeeld een archeologische toets. Gelet op deze gewenste concreetheid, is in dit verband een verleende aanlegvergunning of een globaal uit te werken bestemmingsplan onvoldoende. Daarnaast speelt bij dergelijke ontgrondingen de derde dimensie (diepte), die niet binnen het ruimtelijke plan wordt afgewogen en bijgevolg een functionele begrenzing vanuit de Ontgrondingenwet c.q. deze paragraaf behoeft. In dit verband is 3 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld meestal functioneel adequaat.

lid c

Werken door of in opdracht van gemeenten en waterschappen; Het gaat hier om specifiek werkgebonden ontgrondingen, waarvan ten aanzien van het werk een expliciete tweedimensionale (wat betreft oppervlak) afweging heeft plaatsgevonden binnen een (onherroepelijk) ruimtelijk plan, uitmondend in een concrete bestemming op de plankaart (bijvoorbeeld bestemming water voor aanleg van een waterpartij) of op een inrichtingsplan. Hier geldt verder een functionele begrenzing van de diepte op grond van onderhavige verordening, waaraan wat betreft waterpartijen ook een volumegrens is toegevoegd, daar ruimtelijk niet is voorzien in een waterhuishoudkundige afweging in de vorm van een watertoets.

lid d

Watergangen; voor een watergang zijn vooral bodembreedte en diepte functioneel bepalend voor het watervoerende doel; het overgrote deel van aan te leggen watergangen past binnen de maten uit deze verordening.

lid e

Waterkeringen; het opruimen van waterkeringen is vergunningplichtig vanwege veelal aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden.

lid f

Natuurbeheer en -ontwikkeling; bij uitvoering van het natuurbeleid zijn soms functionele ontgrondingen noodzakelijk. Bij natuurbeheer gaat het om normaal onderhoud, waarbij niet of nauwelijks oppervlaktedelfstoffen vrijkomen (bijvoorbeeld afplaggen van rietland). Bij natuurontwikkeling gaat het om inrichtingsactiviteiten binnen een bestaand natuurgebied, dat veelal tevens in een bestemmingsplan als zodanig is bestemd. De werkzaamheden worden meestal uitgevoerd door een natuurbeherende instantie (in Overijssel bijvoorbeeld: Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, Landschap Overijssel), of door particulieren (op grond van een overheidssubsidie). Hierin ligt een afdoende belangenafweging besloten, aangevuld met functionele maten voor wat betreft volume en diepte.

lid g

Normale landbouwkundige werken; het gaat hier om periodiek terugkerende landbouwkundige activiteiten als cultuurmaatregelen met geringe invloed op het maaiveld (ploegen, scheuren, frezen, eggen, rooien e.d.), inkuilen (gras, maïs en aardappels) door afdekking met bodemspecie, en het dichtploegen van slootjes en greppels, het breken van storende lagen en profielverbetering zonder graafwerkzaamheden (als diepploegen en mengwoelen). Daarbuiten vallende werkzaamheden als egaliseren en cultuurtechnische grondverbetering. Deze werkzaamheden zijn altijd vergunningplichtig, gelet op veelal aanwezige landschappelijke en andere waarden.

lid h

Particuliere waterpartijen; ruimtelijk wordt uitgegaan van bestemmingen als woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en bouwblok, waarbij het volume functioneel is begrensd.

lid i

Archeologische opgravingen; geldt voor iedere (ook particuliere) vergunninghouder in de zin van de Monumentenwet.

lid l

Bouwwerken, graven, boringen, leidingen; het gaat hier met name om werken, die op grond van een bouwvergunning worden uitgevoerd, of slechts een zeer geringe ontgronding inhouden.

Hoofdstuk 4 Waterverordening

Titel 4.1 Begripsbepalingen

In titel 4.1 zijn de begripsbepalingen en het toepassingsbereik opgenomen. De begripsbepalingen die in de Waterwet en het Waterbesluit zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichaam en bergingsgebied) zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de Waterwet en het Waterbesluit.

Dit hoofdstuk is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen, Rijn en IJssel en Valei en Veluwe voor zover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Overijssel.

Voor het Overijsselse deel van het waterschap Zuiderzeeland nemen wij de verordening die door de provincie Flevoland voor dit waterschap is opgesteld over.

Titel 4.2 Normen regionale keringen en wateroverlast, verdringingsreeks

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. In deze titel wordt daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. Regionale waterkeringen zijn waterkeringen die bescherming bieden tegen overstromingen vanuit de regionale rivieren en kanalen of een functie hebben bij het beperken van de gevolgen van overstromingen vanuit het hoofdwatersysteem of behouden moeten blijven vanwege een mogelijke toekomstige functie.

De desbetreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage bij deze verordening behorende kaart(en). Op die kaart(en) is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven. Het aanwijzen en normeren van een regionale kering gebeurt in samenspraak met het waterschap. De provincie stelt risicobeheersing centraal (meerlaagsveiligheid, overstromingsbestendige dijken). We gaan samen met onze partners de overstap naar overstromingskansen voor regionale keringen onderzoeken. Daarbij willen we het concept meerlaagsveiligheid verder uitwerken in een afwegingskader.

Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde normen. In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorg draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 2.8. Waterwet).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.2.2 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

lid 1.

In dit lid is bepaald dat voor regionale waterkeringen de gemiddelde overschrijdingsfrequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm is. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. De aangewezen waterkeringen zijn op de kaart Waterkeringen en peilbesluiten opgenomen. De norm is bepaald op basis van de mogelijk optredende schade. Voor elk van de regionale waterkeringen is de veiligheidsnorm ook op bedoelde kaart opgenomen.

lid 2.

In dit lid is bepaald dat voor regionale keringen de komende jaren samen met de beheerders de overstap wordt gemaakt naar overstromingskansen. Daarbij wordt aangesloten bij de gebiedsanalyse voor de Europese Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR). Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. Daarbij wordt het concept van meerlaagsveiligheid verder uitgewerkt in een afwegingskader. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de norm worden afgeleid binnen een landelijk programma van IPO, Unie van Waterschappen en het Rijk.

lid 3.

Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaart(en) voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit gebeurt door het afleiden van de maatgevende waterstanden die horen bij de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid. Dit doen we samen met de beheerders. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling van maatgevende waterstanden in handen van Gedeputeerde Staten gelegd.

lid 4.

Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Er is echter om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze verordening vast te leggen. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van Gedeputeerde Staten gelegd en is bepaald dat Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.

Artikel 4.2.3 Regionale verdringingsreeks onttrekking uit IJsselmeer en Twentekanalen / Overijsselse Vecht

In artikel 2.2 van het Waterbesluit is bepaald dat bij provinciale verordening voor de regionale wateren de rangorde kan worden bepaald van de maatschappelijke en ecologische behoeften bij watertekorten.

In de artikelen 4.2.3 en 4.2.3a is voor respectievelijk het IJsselmeergebied en het Twentekanalen / Overijsselse Vechtsysteem van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Van watertekort is sprake indien de vraag naar water groter is dan het aanbod via wateraanvoer van buiten het watersysteem. Het beheer van het regionale watersysteem is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoefte in een situatie van watertekort voorgaat boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. We volgen hiervoor de landelijke verdringingsreeks. Voor de onttrekkingen in het IJsselmeergebied en het Twentekanalen / Overijsselse Vechtsysteem is het echter noodzakelijk om een aparte verdringingsreeksen in deze verordening op te nemen.

Artikel 2.1 van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast. De landelijke verdringingsreeks bepaalt hoe het beschikbare water in de door het Rijk beheerde wateren wordt verdeeld in tijden van watertekort. De reeks is van toepassing in alle rijkswateren. Daarnaast is er een groot aantal gebieden waar het oppervlaktewater niet door het Rijk beheerd wordt. In de landelijke verdringingsreeks zijn de ‘watergebruikers’ ingedeeld in 4 categorieën.

De categorieën 1 (veiligheid en voorkomen onomkeerbare schade aan waterkeringen, onomkeerbare klink en zetting en onomkeerbare schade aan natuur) en 2 (drinkwatervoorziening en energievoorziening) en de prioriteitsvolgorde daarbinnen zijn door het Rijk vastgesteld. Er is geen ruimte voor regionale invulling.

Binnen de categorieën 3 en 4 is er wel ruimte voor een regionale prioritering op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade.

Op 16 februari 2022 heeft de provincie Overijssel de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied ondertekend. In deze bestuursovereenkomst is afgesproken dat de provincies Groningen, Drenthe, Friesland, Flevoland, Noord-Holland en Overijssel een uniforme verdringingsreeks zullen hanteren. Daardoor wordt verzekerd dat tijdens een (dreigend) watertekort op eenduidige wijze afspraken gelden en communicatie over de waterverdelingvolgens de laatste inzichten plaatsvindt. 

In de Bestuursovereenkomst is de volgende verdringingsreeks afgesproken voor de categorieën 3 en 4: 

Categorie 1

Categorie2

Categorie3

Categorie4

het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade

nutsvoorzieningen

kleinschalig hoogwaardig gebruik

overige belangen (economische afweging, ook voor natuur)

Subcategorieën van 1

Subcategorieën van 2

Subcategorieën van 3

Subcategorieën van 4

1.1 de stabiliteit van waterkeringen

2.1 drinkwatervoorziening (leveringszekerheid)

3.1 gebruik industrieel proceswater

4.1 peilhandhaving

1.2 het voorkomen van klink en zettingen

2.2 energievoorziening (leveringszekerheid)

3.2 Tijdelijke beregening kapitaal intensieve gewassen

4.2 doorspoelen en onttrekking voor beregening van akkerbouw

1.3 natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade

 
 

4.3 beregening van gras/mais

 
 
 

4.4 doorspoelen

 
 
 

4.5 overige belangen

Gaat voor 2 ->

Gaat voor 3 ->

Gaat voor 4 ->

 

Deze aanpassingen in de rangorde van functies bij de verdeling van water in geval van schaarste zijn vertaald in de tekst van artikel 4.2.3 van de Omgevingsverordening over de verdringingsreeks IJsselmeer.

Artikel 4.2.3a Regionale verdringingsreeks onttrekking IJsselmeergebied

Zie de toelichting bij artikel 4.2.3.

Artikel 4.2.4 Normen wateroverlast

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. In dit artikel wordt daarin voorzien.

Voor verschillende te onderscheiden gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik en de te verwachten schade. De normering bakent de zorgplicht/inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2008) zijn werknormen opgenomen welke voor de verschillende vormen van landgebruik de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt geweest bij het bepalen van het definitief voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau, de vast te stellen gebiedsnormen.

Voor specifieke gebieden kunnen door de waterbeheerder gemotiveerd andere normen worden aangehouden. Wanneer het een strengere norm betreft valt dit reeds binnen de bepaling (`niet vaker dan´). Voor bepaalde gebieden is het wenselijk lichtere normen aan te houden.

De waterbeheerder doet hiertoe een gemotiveerd voorstel aan Provinciale Staten. Indien deze het voorstel overnemen worden de afwijkende normen vastgesteld en opgenomen in de provinciale verordening en het beheerplan van het waterschap. De gebieden met afwijkende normen zijn in het artikel expliciet vermeld.

Indien in de toekomst voor niet nader genoemde gebieden een andere norm zou moeten gelden kan door de beheerder hiertoe een verzoek aan Provinciale Staten worden gericht. Eventuele maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan zoals bedoeld in artikel 4.6 van de wet.

In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. Voor de bepaling van de bebouwde kom wordt aansluiting gezocht bij de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld. Hiertoe is gekozen om te voorkomen dat bij een wijziging van de bebouwde komgrens de verordening zou moeten worden aangepast. Binnen de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast vastgesteld op eens in de 100 jaar. Deze norm geldt voor alle onroerende zaken voor zover niet behorende tot een oppervlaktewaterlichaam. Voor het overige gebied is een gemiddelde vastgesteld van eens in de 10 jaar. Als overige gebied kan gedacht worden aan parken, sportterreinen en plantsoenen, waarvoor een norm van 1:100 als onnodig zwaar wordt gezien. Indien een waterschap desondanks ook voor deze gebieden de zwaardere norm wil aanhouden verzet de verordening zich daar niet tegen.

Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan het overheersende landgebruik.

In lid 3 zijn voor een aantal genoemde gebieden andere normen vastgelegd. Hierbij is een verbinding met het waterbeheerplan van het waterschap gelegd door op te nemen dat in het plan een kaart moet worden toegevoegd waarop de begrenzing van deze gebieden is aangegeven. In artikel 4.4.4. (inhoud waterbeheerplan) wordt deze verplichting geconcretiseerd.

Om te bereiken dat de toetsing van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, is aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gegeven om nadere voorschriften te stellen. Dit kan, maar hoeft niet. De waterschappen hebben zelf inmiddels een traject ingezet naar harmonisering.

Het vaststellen van het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren voor de eerste keer aan de gestelde norm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is daarom een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. In de afgelopen periode is in diverse beleidsdocumenten ervan uitgegaan dat hieraan uiterlijk in 2015 voor de eerste keer wordt voldaan. In bijzondere gevallen kan van deze datum gemotiveerd worden afgeweken.

Klimaatverandering maakt het noodzakelijk om de bestaande normering tegen het licht te houden. Extremere buien zullen vaker tot wateroverlast leiden, terwijl langere perioden van droogte om grotere voorraadvorming in het (grond)watersysteem vragen om te kunnen blijven voorzien in zoetwater. Moet het watersysteem daarop aangepast worden of de normen (in het kader van acceptatie)? Op termijn is een nieuwe balans tussen te nat en te droog nodig. Met de waterschappen onderzoeken we de komende jaren – in het licht van de klimaatverandering – of de huidige normen nog voldoen of (op termijn) aangepast moeten worden. Dan wordt ook het tijdstip waarop aan de nieuwe normen moet worden voldaan bepaald.

De kans is reëel dat de normen voor wateroverlast de komende jaren aangepast zullen worden. Enerzijds door harmoniering tussen de waterschappen maar eventueel ook door de gevolgen van de klimaatverandering.Het aanpassen van de normen en in het verlengde daarvan vaststellen van het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren aan de aangepaste normen moeten voldoen, is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Om de volgende reden is dat tijdstip nu nog niet in deze verordening vastgelegd. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale wateren te laten voldoen aan de nieuwe normen worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de regionale wateren moeten voldoen, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft het voorkomen van wateroverlast en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van Gedeputeerde Staten gelegd en is bepaald dat Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.

Artikel 4.2.5 Verslag toetsing watersysteem

Uit artikel 2.14. van de Waterwet volgt dat bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14. van de Waterwet gewenst dat de beheerder ‘de vinger aan de pols van het watersysteem houdt’ en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn.

De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 4.4.9. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 4.2.5 geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkeringen respectievelijk het tegengaan van wateroverlast.

De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.

In samenhang met het voorgaande kan in de rapportage aandacht worden besteed aan de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voortvloeiende verplichting voor de beheerder om de regionale watersystemen te toetsen aan de vastgestelde gebiedsnormen voor wateroverlast en de uitwerking van de gewenste grond- en oppervlaktewaterregimes (GGOR) als bedoeld in het Nationaal Bestuursakkoord Water.

In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze wordt uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als ‘op orde’.

Titel 4.3 Toedeling beheer watersysteem en beheer en instandhouding vaarwegen

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1. van de Waterwet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 2, van de Waterschapswet.

Op grond van artikel 3.2 lid 1, van de Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de Waterwet is in artikel 4.3.1 van deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde: 'de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen'. Met de in taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 2, van de Waterschapswet

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.3.2 Toedeling beheer vaarwegen

Hiertoe is op een lijst aangegeven welke gemeente, provincie of welk waterschap is belast met het vaarwegbeheer van regionale en lokale wateren. Door middel van deze lijst wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee is deze lijst voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan aangaande het vaarwegbeheer van bedoelde wateren een zorgplicht heeft dan wel bevoegdheden heeft. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Lijst B (de ‘toezichtslijst’) is een uitgebreidere lijst. Daarop zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft.

De meren (vaarwegen 10, 11 en 12) nemen een wat bijzondere positie in. De verordening geldt hier met één uitzondering: het maken van werken op de oever van het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde is niet verboden. Immers: die werken hebben geen gevolgen voor de scheepvaart. Overigens kan er wel een omgevingsvergunning van de gemeente nodig zijn.

https://www.steenwijkerland.nl/Inwoners/bouwen_en_wonen/Bouwen_en_vergunningen/Omgevingsvergunning

Een ander verschil tussen de meren en de overige vaarwegen is, dat de provincie op de meren alleen de maximale diepgang heeft vastgesteld voor de betonde vaargeulen. Daarbuiten voert de provincie geen actief (bagger-)beheer.

De rivier de Linde, die een natuurlijke grens vormt tussen Overijssel en Friesland, is voor het deel Tusschen Linde en Linde (vaarwegen 3 en 4), in beheer en onderhoud bij de provincie Overijssel. Het deel van de Linde vanaf de Mr. H.P. Linthorst Homansluis tot en met het Wijde is in beheer en onderhoud bij de provincie Friesland. Het nautisch beheer ligt bij de vaarwegbeheerder. Dit is door Provinciale Staten van beide provincies vastgelegd in hun besluiten van 21 mei 2014 (Friesland) en 8 oktober 2014, nummer 702 (Overijssel).

Aard van de bepalingen

De in de artikelen 4.3.3 tot en met 4.3.10 opgenomen bepalingen zijn gebaseerd op de in 2007 door het IPO vastgestelde Modelverordening Vaarwegen. Er hebben aanpassingen plaatsgevonden voor zover de tekst van de Waterwet daartoe noodzaakte en voor zover dat noodzakelijk was in verband met het integreren van die modelverordening in deze verordening.

De artikelen hebben betrekking op het vaarwegbeheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als ‘het in stand houden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is geen specifiek wettelijk kader beschikbaar.

Deze artikelen hebben geen betrekking op het nautisch beheer, behalve artikel 4.3.11. Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is min of meer uitputtend geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS).

Artikel 4.3.3 Begripsbepalingen

De omschrijving van vaarweg is ontleend aan artikel 1.01., onderdeel D5 van het Binnenvaartpolitiereglement (verder in deze toelichting: BPR). Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking ‘voor zover vermeld op lijst A of lijst B' voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen.

Werk

Strikt genomen moet een vaarweg ook als een ‘werk' als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de verordening is hiervan afgezien.

Artikel 4.3.4 Belangenbescherming

Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze titel worden nagestreefd.

Artikel 4.3.5 Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

Het derde lid bindt het vaststellen en wijzigen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten aan de openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4. Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 3 Vaarwegvakken en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant

Artikel 4.3.6 Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van het bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij Gedeputeerde Staten (eerste lid). Voorts moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen ervoor zorgen (derde lid) dat ze minimaal bediend worden op de tijden die door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens mee gewogen.

Artikel 4.3.7 Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend, dus niet tijdelijk, en geldt voor alle schepen, dat wil zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet. De regeling is aangevuld met de mogelijkheid voor Gedeputeerde Staten om een vaarweg of een deel daarvan gesloten te verklaren voor bepaalde categorieën van vaartuigen. Hierdoor kan ingespeeld worden op wensen om te komen tot een gedifferentieerd netwerk voor varen.

Artikel 4.3.8 Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Dit artikel is alleen van toepassing op provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken. De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen zelf te voorzien in regelgeving.

In dit artikel zijn verboden opgenomen, zoveel mogelijk in de vorm van doelvoorschriften. Zo is het verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden om de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het verboden is om houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken. Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Bij twijfel kunnen de richtlijnen vaarwegen 2005 uitkomst bieden, of kan contact worden opgenomen met de betreffende beleidsafdeling.

Volgens sub c is het verboden vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te doen geraken, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken. Soortgelijke bepalingen staan in het Binnenvaartpolitiereglement en de keuren van de waterschappen. In het Binnenvaartpolitiereglement is geregeld dat het verboden is vanaf een schip stoffen in het water te brengen. Daarnaast is in de keuren van de waterschappen, die ook voor de scheepvaartwegen gelden, ook geregeld dat er geen stoffen in het water mogen worden gebracht. Het komt voor dat er maaisel zodanig op de oever wordt gebracht dat het in het water terecht kan komen. Hierop moet adequaat gehandhaafd kunnen worden. Daarom is een expliciet verbod in de verordening opgenomen. De verboden van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk.

Artikel 4.3.9 Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Dit artikel is alleen van toepassing op provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken. De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen zelf te voorzien in regelgeving.

Lid 1 bevat relatieve verboden, waarvan wel ontheffing kan worden gevraagd. In sub 1a is bepaald dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg.

Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23. van het Binnenvaartpolitiereglement toestemming vereist.

Artikel 4.3.11 Verhaalplicht

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het Binnenvaartpolitiereglement ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Titel 4.4 Regionaal waterplan en beheerplannen

De bepalingen onder deze titel hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan en het beheerplan en de voortgangsrapportage. Provinciale Staten stellen het regionaal waterplan vast dat onderdeel is van de Omgevingsvisie Overijssel. De waterschappen houden rekening met de inhoud van het regionaal waterplan bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. De wet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt. De verordening gaat uitgebreider in op de in het beheerplan op te nemen onderdelen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.4.1 Inhoud regionaal waterplan

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 4.4.2 Voorbereiding regionaal waterplan

Verplicht overleg

Het eerste artikellid verplicht Gedeputeerde Staten tot het voeren van overleg met ten minste het dagelijks bestuur van de waterschappen. Het staat Gedeputeerde Staten vrij, behalve met de genoemde partijen, ook te overleggen met de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, bedrijven en instanties die binnen het plangebied liggen.

Verplicht raadplegen

Het tweede lid bepaalt dat Gedeputeerde Staten gehouden zijn om ten minste te raadplegen de minister, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende of grensvormende watersystemen. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat Gedeputeerde Staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Inspraakperiode

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt zes weken.

Artikel 4.4.3 Uitwerking regionaal waterplan

Dit artikel biedt Provinciale Staten de grondslag om Gedeputeerde Staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen. Een in een uitwerkingsplan uit te werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied.

Artikel 4.4.4 Inhoud beheerplan

Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.

Het beheerplan beschrijft het te voeren waterbeheer in ieder geval aan de hand van het Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterbeheer (GGOR), de maatregelen voor het behalen van de doelen van de europese Kaderrichtlijn Water (KRW), peilbesluiten en de normering wateroverlast. Het GGOR geeft aan welke grondwater- en oppervlaktewatersituatie (verdeeld naar ruimte en tijd) in het projectgebied wordt nagestreefd, uitgedrukt in:

  • De gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg), de gemiddeld laagste grondwaterstand (glg), de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (gvg);

  • De te hanteren streefpeilen;

  • De termijn van realisatie bij aanpassing.

In een achtergronddocument wordt toegelicht:

  • De afweging die ten grondslag ligt aan het GGOR-besluit en het doorlopen proces;

  • Indien relevant: de inrichting van de watergangen, de (grond)waterkwaliteit en de benodigde wateraanvoer;

  • Een beschrijving van de maatregelen, raming van kosten en een globaal plan van aanpak.

Artikel 4.4.6 Voorbereiding beheerplan

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, waaronder de voorbereiding en vaststelling van het beheerplan. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de procedure die in titel 4.4 is neergelegd voor de totstandkoming van het regionaal waterplan. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij titel 4.4.

Artikel 4.4.7 Uitwerking beheerplan

Dit artikel biedt het algemeen bestuur de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het beheerplan.

Artikel 4.4.8 Goedkeuring beheerplan

vervallen

Artikel 4.4.9 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken.

In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan Gedeputeerde Staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen hebben gemaakt in het Bestuursakkoord Water (2011).

Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnerschap en complementariteit.

In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.

In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.7. lid 2, van de Waterwet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden).

Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 4.2.5. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen.

Artikel 4.4.10 Nadere voorschriften voortgangsrapportage

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken.

In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan Gedeputeerde Staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen hebben gemaakt in het Bestuursakkoord Water (2011).

Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnerschap en complementariteit.

In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.

In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.7. lid 2, van de Waterwet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden).

Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 4.2.5. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen.

Titel 4.5 Legger waterstaatswerken

In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten.

In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt.

De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten vastgesteld dan wel worden gecombineerd.

De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen.

Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken.

De legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd. De Waterschapswet bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).

In het derde lid van artikel 5.1 van de wet is bepaald dat bij of krachtens provinciale verordening vrijstelling kan worden verleend van de verplichting om op de legger ligging, vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken te omschrijven met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, dan wel van geringe afmetingen zijn. Van deze mogelijkheid is in artikel 4.5.1 lid 6 van deze verordening gebruik gemaakt, gelet op de aard en functie van de in dat artikel genoemde waterstaatswerken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.5.1 Legger waterstaatswerken

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkeringen (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 4.2.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de primaire en regionale waterkeringen en de daaraan grenzende beschermingszones zijn.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 4.2.4 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast).

Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het gewenst grond- en oppervlaktewater regime (GGOR). Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones, alsmede van de bergingsgebieden, zijn.

De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd.

Artikel 4.5.2 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Op de kaart Waterkeringen en peilbesluiten zijn de gebieden aangewezen, waarvoor het waterschap verplicht is een of meer peilbesluiten vast te stellen die zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Deze kaart kent een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.

Artikel 4.5.3 Inhoud peilbesluit

In dit artikel wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat. In verband met de wisselvalligheid van weersomstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de wet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven.

De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR).

Bij peilbesluiten in weidevogelgebieden dient het waterschap nadrukkelijk het belang van de weidevogels, zoals voldoende hoog waterpeil en openheid in het gebied, mee te nemen.

Artikel 4.5.5 Herziening peilbesluit

Het eerste lid geeft aan dat een peilbesluit ten minste eenmaal in de tien jaar moet worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het peilbesluit, na publicatie van de goedkeuring, in werking is getreden.

Artikel 4.5.6 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Bij of krachtens provinciale verordening kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen de projecten bij verordening aan te wijzen. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectprocedure dient te worden ingezet. De projectprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee.

Titel 4.6 Handelingen in watersystemen: grondwateronttrekking en infiltratie

In lijn met het uitgangspunt ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien.

Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4. van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen kunnen door de provincie bij of krachtens verordening regels worden gesteld. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten.

Overige onttrekkingen kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11. van de Waterwet.

In deze titel is daardoor een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.6.1 Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7., eerste lid, onder c van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 4.6.1 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij Gedeputeerde Staten.

In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 4.6.2 Registratieplicht grondwateronttrekkingen en -infiltraties

Dit artikel bepaalt dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3. Door middel van dit artikellid wordt de vrijstellingsmogelijkheid van de waterschappen beperkt.

Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fluctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikel geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 50.000 m3 van de registratieplicht kan uitzonderen.

Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan Gedeputeerde Staten. Artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in de artikelen 6.27, 6.28 en 6.29 van de Waterregeling. Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 4.6.1) en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.

Artikel 4.6.3 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

Artikel 4.6.4 Vergunningplicht reservering Salland Diep

Voor het derde watervoerende pakket onder Salland geldt al sinds 1991 een strategische reservering voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassing waarop de Warenwet van toepassing is. Dit watervoerende pakket bevat grondwater van een zeer hoge kwaliteit en leeftijd maar is tegelijkertijd kwetsbaar voor uitputting (verzilting door te veel onttrekkingen) en verontreinigingen (doorboren van bovenliggende kleilagen).

Zorgvuldig beheer is noodzakelijk mede gelet op de reeds aanwezige onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen. Daarom zijn via dit artikel voorwaarden opgenomen teneinde algehele vergunningplicht te regelen en tevens de gronden waarop door het dagelijks bestuur wel vergunning kan worden verleend expliciet bepaald.

In het vierde lid is geregeld de verplichting voor het waterschap om de gegevens van de door het dagelijks bestuur verleende vergunningen voor dit watervoerende pakket op te nemen in het register.

Artikel 4.6.5 Vrijstelling vergunningplicht

vervallen

Artikel 4.6.6 Instelling commissie

vervallen

Artikel 4.6.7 Verzoeken om vergoeding van schade of onderzoek

vervallen

Artikel 4.6.8 Deskundigenadvies

vervallen

Hoofdstuk 5 Verkeersverordening

Dit onderdeel is ongewijzigd overgenomen uit de verordening op de Fysieke Leefomgeving van de provincie Overijssel. Op grond van dit onderdeel zijn de volgende regelingen vastgesteld:

  • Regeling aanduidingen langs provinciale wegen in Overijssel 2017

  • Regeling uitwegen

Hoofdstuk 6 Luchthavenbesluit Twente Airport

Artikelsgewijze toelichting Bijlage I

Artikel 6.1 Begripsbepalingen 

In dit artikel staan de begripsomschrijvingen van een aantal in het besluit gebruikte termen. Voor overige begripsomschrijvingen wordt verwezen naar de Wet Luchtvaart en de krachtens deze wet vastgestelde Algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. In bijlage IV bij de Nota van Toelichting is ook nog een lijst met gebruikte afkortingen opgenomen.

Artikel 6.2 Luchthavengebied 

Dit artikel legt in samenhang met kaartbijlage V-2 vast wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In artikel 47, 2e lid jo artikel 8.5 4e lid van de wet is vastgelegd, dat het luchthavengebied en de hierna te behandelen beperkingengebieden elkaar niet mogen overlappen. Dit betekent, dat de regels, die in die beperkingengebieden gelden dus niet van toepassing zijn binnen het luchthavengebied.

Artikel 6.3 Start- en landingsbanen 

Dit artikel beschrijft de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven De baanlengte van 2406 meter van de verharde baan is nodig om de vliegtuigen te kunnen laten landen en starten ten behoeve van de bedrijvigheid gericht op het ontmantelen en recyclen (End of Life) en voor grotere businessjets.

Artikel 6.4 Luchthavenverkeer 

Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven.

In het 2e lid is bepaald, dat naast burgerluchtverkeer vliegbewegingen zijn toegestaan voor militaire vluchten, mits deze een humanitair, militair, dan wel maatschappelijk doel hebben. Bij meerdere regionale luchthavens is een dergelijke bepaling van kracht.

Artikel 6.5 Grenswaarden voor de geluidbelasting 

Met dit artikel worden de grenswaarden vastgelegd die een begrenzing vormen van de hoeveelheid geluidbelasting die de op de luchthaven startende en landende vliegtuigen binnen een gebruiksjaar mogen produceren. Daarmee is de maximale milieugebruiksruimte van de luchthaven bepaald. De grenswaarden zijn vastgelegd in de vorm van een getalswaarde in dB(A) Lden op een handhavingspunt. In artikel 8 van het Besluit burgerluchthavens is bepaald, dat de handhavingspunten moeten zijn gelegen op een afstand van 100 meter aan weerszijden van de start- en landingsbaan (zie kaart V-2).

Bij een overschrijding van de grenswaarde zijn, gelet op artikel 8.45, 1e lid van de wet, Gedeputeerde Staten verplicht maatregelen te treffen, die naar haar oordeel bijdragen aan het terugdringen van de geluidbelasting van het luchthavenverkeer binnen de grenswaarden. Een maatregel kan worden ingetrokken indien weer aan de grenswaarden wordt voldaan door bijvoorbeeld aanpassingen in het gebruik van de luchthaven door te voeren.

Ten behoeve van de handhaving rapporteert de exploitant elk kwartaal aan Gedeputeerde Staten over het verloop van de geluidbelasting binnen de handhavingspunten, zoals dat is bepaald in de Regeling burgerluchthavens.

Artikel 6.6 Openingstijden 

In dit artikel is de periode aangegeven waarbinnen door startende en landende vliegtuigen gebruik van de luchthaven kan worden gemaakt. De luchthaven is geopend van 6.00 tot 23.00 uur. Voor de uren tussen 24.00 en 6.00 uur geldt een verbod voor het landen en opstijgen met luchtvaartuigen. De openingstijd tussen 6.00 en 7.00 uur in de ochtend is nodig om als luchthaven aantrekkelijk te zijn voor Business Aviation. Datzelfde geldt ook voor de tijd tussen 19.00 en 23.00 uur in de avond.

Buiten bovengenoemde openingstijden mag exploitant alleen toestemming verlenen voor incidenteel gebruik van de luchthaven, dat wil zeggen op maximaal 12 dagen per jaar. Dit houdt in, dat het in uitzonderingsgevallen (12 dagen per jaar) voor zakelijk verkeer tussen 23.00 en 24.00 uur mogelijk is om 2 vliegbewegingen uit te voeren. Met die grens van 12 dagen is aansluiting gezocht bij de 12-dagenregeling uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening en het Activiteitenbesluit.

In het 4e lid wordt op de openingstijden uitsluitend een algemene uitzondering gemaakt voor luchtvaartuigen, die in nood verkeren. Hieronder worden verstaan situaties waarbij de veiligheid van het luchtverkeer, dan wel de veiligheid op de grond in het geding is. Bij luchtvaartuigen die worden ingezet voor reddingsacties of hulpverlening kan onder meer gedacht worden aan donorvluchten, medische vluchten, vluchten met hulpgoederen, politievluchten of een vlucht van een traumahelikopter.

Voor alle vliegbewegingen buiten de in het 1e lid genoemde openingstijden geldt, dat deze in een kwartaal overzicht aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd onder vermelding van het type vliegtuig en de bijbehorende motivering voor het landen of opstijgen buiten de geldende openingstijden.

Artikel 6.7 Gebruiksjaar 

Het gebruiksjaar van de luchthaven omvat een aaneengesloten periode van 12 kalendermaanden en is van belang voor de handhaving van de grenswaarden voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting, die in dit besluit wordt vastgelegd. Deze grenswaarden worden berekend over het gehele gebruiksjaar van de luchthaven.

Artikel 6.8 Beperkingengebieden in verband met externe veiligheid 

De beperkingengebieden in verband met externe veiligheidsrisico's zijn weergegeven op kaart in bijlage V-3. Luchtverkeer naar en van de luchthaven brengt in het kader van externe veiligheid risico's voor de omgeving met zich mee. Deze risico's zijn onderzocht en in het Milieueffectrapport in beeld gebracht volgens de daarvoor geldende methode.

Het vastleggen van de beperkingengebieden op basis van de 10-5 en 10-6 plaatsgebonden risicocontouren vindt zijn grondslag in artikel 8.47, 1e lid van de wet en artikel 9 van het Besluit burgerluchthavens (Bbl). Op grond van artikel 8.47, 3e lid van de wet dienen binnen deze beperkingengebieden in het luchthavenbesluit regels ten aanzien van de bestemming en het gebruik van de grond te worden vastgesteld. De regels die in deze gebieden gelden zijn gebaseerd op de artikelen 10 en 11 van het Besluit burgerluchthavens. De methode, die wordt gebruikt voor de bepaling van de 10-5 en 10-6 plaatsgebonden risicocontouren wordt weergegeven in artikel 5 van de Regeling burgerluchthavens (Rbl).

Bij Twente Airport ligt de 10-5 plaatsgebonden risicocontour in zijn geheel binnen het luchthavengebied. De anders geldende regels zijn hier niet van toepassing.

De 10-6 plaatsgebonden risicocontour ligt deels buiten het luchthavengebied. In de zone tussen de 10-6 plaatsgebonden risicocontour en de grens van het luchthavengebied liggen geen woningen of kwetsbare gebouwen.

Nieuwbouw van gebouwen, niet zijnde een bedrijfswoning, is in dit beperkingengebied in principe niet toegestaan. Uitzondering daarop is alleen mogelijk indien Gedeputeerde Staten bereid zijn om hiervoor een verklaring van geen bezwaar af te geven. Dit in het kader van de voor de bouw te verlenen omgevingsvergunning. Bij het beoordeling van de aanvraag voor de verklaring van geen bezwaar geven Gedeputeerde Staten toepassing aan artikel 11, 3e lid van het Besluit burgerluchthavens, dat met name voor de bouw van woningen en kwetsbare gebouwen slechts beperkte mogelijkheden biedt.

Artikel 6.9 Beperkingengebieden in verband met de geluidbelasting 

De beperkingengebieden in verband met de geluidbelasting zijn weergegeven op kaart in bijlage V4.

Het luchthavenverkeer naar en van de luchthaven brengt geluidbelasting met zich mee voor de omgeving. Deze geluidbelasting is onderzocht en in het Milieueffectrapport in beeld gebracht volgens de daarvoor geldende methode. De regels ten aanzien van de bestemming en het gebruik van de grond vanwege de geluidbelasting, die in de bestemmingsplannen moeten worden opgenomen, zijn gebaseerd op artikel 12 van het Besluit burgerluchthavens.

De 70 dB(A) Lden-geluidcontour ligt geheel binnen het luchthavengebied, zodat de anders geldende beperkingen voor woningen en geluidsgevoelige gebouwen hier niet van toepassing zijn. Dit geldt eveneens voor de 56 dB(A) Lden-contour.

Op grond van artikel 9, aanhef en onderdeel b van het Besluit burgerluchthavens dient in het luchthavenbesluit ook de 48 dB(A) ) Lden-geluidcontour vanwege het luchthavenluchtverkeer te worden opgenomen. In het gebied binnen deze contour en het luchthavengebied geldt geen specifiek in het kader van het Besluit burgerluchthavens voorgeschreven ruimtelijk regime, maar dient het bevoegd gezag op grond van artikel 19 van het Besluit een integrale afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied in relatie tot het gebruik van de luchthaven.

Vanwege de belangen van welzijn en volksgezondheid is het niet wenselijk, dat direct buiten het luchthavengebied nieuwe geluidgevoelige functies worden ontwikkeld. Daarom wordt rekening gehouden met een beperkingengebied tussen de 48 dB(A) Lden-contour en de grens van het luchthavengebied, waarbinnen de provincie nieuwbouw van woningen en andere geluidgevoelige functies zoals scholen, ziekenhuizen en verpleeginrichtingen niet aanvaardbaar acht. Bij uitzondering kan in deze zone bouw van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige bebouwing worden toegestaan als het gaat om vervangende nieuwbouw van bebouwing die al op de locatie zelf aanwezig is of om ‘verplaatsing’ van bebouwing elders binnen de zone als daardoor de geluidsbelasting als gevolg van het luchthavenluchtverkeer zal afnemen. Een dergelijke uitzondering is alleen mogelijk indien Gedeputeerde Staten bereid zijn om hiervoor een verklaring van geen bezwaar af te geven (art. 8.47, 2e lid, jo art. 8.9, 3e t/m 5e lid van de wet). Dit in het kader van de voor de bouwactiviteit te verlenen omgevingsvergunning. Gedeputeerde Staten verstrekken deze verklaring pas, nadat de Inspectie leefomgeving en transport namens de Minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik luchtruim hebben afgegeven.

Artikel 6.12 Beperkingengebieden in verband met veiligheid 

De veiligheidsgebieden bevinden zich in het verlengde van de verharde start- en landingsbanen op de luchthaven en zijn weergegeven op kaart in bijlage V-5. De voorwaarden in dit gebied zijn een ruimtelijk ordeningsinstrument om te zorgen dat er geen nieuwe belemmeringen bijkomen die schade aan vliegtuigen en bemanning kunnen toebrengen bij het doorschieten of te vroeg landen. In het veiligheidsgebied zijn obstakels en hellingen toegestaan, indien ze zijn opgericht, geplaatst of aangelegd overeenkomstig een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit. De grondslag voor het vastleggen van veiligheidsgebieden wordt gevormd door artikel 9 (onderdeel e) van het Besluit burgerluchthavens. De ruimtelijke regels, die hier gelden, zijn gebaseerd op artikel 13 van dit Besluit.

Uit artikel 7 van de Regeling burgerluchthavens vloeit voort dat het veiligheidsgebied een breedte moet hebben van 150 meter en een lengte van 840 meter vanaf de korte zijde van de strook rond de baan, de zogeheten Runway strip. De regels in dit luchthavenbesluit gelden alleen voor het buiten het luchthavengebied gelegen deel van het veiligheidsgebied. Voor het deel dat binnen het luchthavengebied is gelegen zijn de regels op grond van het door de Inspectie Leefomgeving en Transport te verlenen Veiligheidscertificaat van toepassing.

In beginsel zijn in het veiligheidsgebied obstakels niet toegestaan, tenzij deze breekbaar en licht van constructie zijn en er gelden er eisen aan de vlakheid van het terrein. Obstakels die desondanks in het veiligheidsgebied mogen blijven staan of mogen worden opgericht moeten voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de hoofdstukken 2, 3,4 en 7 van ICAO DOC 9157 Aerodrome Design Manual, part 6, dat als bijlage 4 in de Regeling burgerluchthavens is opgenomen. Het bovenstaande betekent, dat binnen veiligheidsgebieden steeds bezien moet worden of nieuwe obstakels (bouwwerken, maar ook straatmeubilair en bomen) of werk of werkzaamheden die leiden tot nieuwe hoogteverschillen toelaatbaar zijn. Bij hoogteverschillen moet gedacht worden aan greppels, sloten, aarden wallen, etc..

Bestaande obstakels en hellingen kunnen gelet op artikel 6.12, 3e lid, onder b, blijven staan als deze op het moment van inwerkingtreding van het luchthavenbesluit rechtmatig aanwezig waren. Dit betekent, dat hiervoor een omgevingsvergunning of aanlegvergunning is verleend.

Voor nieuwe obstakels geldt volgens het 3e lid, onder a, dat voor het oprichten daarvan een omgevingsvergunning is vereist. Alvorens een dergelijk omgevingsvergunning te verlenen, dient het bevoegde gezag een verklaring van geen bezwaar aan te vragen bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten verstrekken deze verklaring pas, nadat de Inspectie leefomgeving en transport namens de Minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik luchtruim hebben afgegeven.

Het oprichten van obstakels in de vorm van bomen en andere obstakels valt niet onder het vereiste van een omgevingsvergunning. De tot 1 juli 2016 geldende regels leiden ertoe, dat als gevolg van dit luchthavenbesluit een aantal bomen en struiken zou moeten worden verwijderd. Omdat dergelijke maatregelen niet altijd bijdragen aan het waarborgen van de veiligheid is sinds 1 juli 2016 een wijziging van het Besluit burgerluchthavens van kracht 1) . Op grond van die wijziging is artikel 6.12, 3e lid onder c opgenomen. Na die wijziging zijn bomen en struiken ook toegestaan, tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport na een verzoek van exploitant beoordeelt, dat de boom of struik een onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert. Nieuwe te plaatsen objecten moet minimaal worden voldaan aan de voorwaarde dat deze licht van gewicht en breekbaar zijn uitgevoerd.

Artikel 6.13 Gebieden met hoogtebeperkingen in verband met vliegveiligheid 

De beperkingengebieden in verband met vliegveiligheid zijn weergegeven op de kaarten in bijlage V-6. Het betreft gebieden (hoogtebeperkingsvlakken), die voor een veilig gebruik van de voor de luchthaven geldende naderings- en vertrekroutes vrijgehouden moeten worden van nieuwe te hoge gebouwen en andere obstakels. Op deze manier kan worden voorkomen dat deze routes in de toekomst onbruikbaar worden.

De grondslag voor het vaststellen van deze obstakelvlakken wordt gevormd door artikel 9 (onderdeel f) van het Besluit burgerluchthavens. De ruimtelijke regels zijn opgenomen in artikel 14 van dit Besluit. De wijze waarop deze obstakelvlakken moeten worden bepaald is vastgelegd in artikel 8 van de Regeling burgerluchthavens. In deze regeling wordt op een aantal punten verwezen naar hoofdstuk 4 van deel I (Aerodromes Design and Operations) van bijlage 14 bij het ICAO-verdrag.

Voor de Luchthaven Twente zijn instrument nadering- en vertrekprocedures ontworpen. Voor de baan 05 en 23 zijn deze gebaseerd op geleiding door satellietnavigatiesystemen. Voor het obstakelbeheer buiten het luchthavengebied zijn onderstaande obstakelvlakken relevant:

Obstakel Limitatie vlakken (zie ook bijlage V-6A) 

  • A1

    Het binnenste horizontale vlak (Inner Horizontal Surface (IHS) - op 45m hoogte boven het referentiepunt en met een straal van 4 km vanaf de verharde baan - voor de bescherming van het luchtruim voor het visueel manoeuvreren van naderend verkeer, alvorens te landen;

  • A2

    Het buitenste horizontale vlak (Outer Horizontal Surface (OHS) - op 150m hoogte boven het referentiepunt en met een straal van 15 km vanaf de verharde baan- voor de bescherming van het luchtruim om de luchthaven te kunnen aanvliegen;

  • A3

    Het conische vlak als verbinding tussen IHS en OHS (Conical Surface) van 45m met een hellingshoek van 5% oplopend tot 150 m hoogte en met een straal van 4 tot 6,1km).

Het referentiepunt voor bepaling van bovenstaande IHS en OHS heeft een hoogte van 30,05 m +NAP.

Obstakelvlakken voor naderings- en vertrekroutes (zie ook bijlagen V-6B) 

  • B1

    Het naderingsvlak (Approach Surface) - in het verlengde van de verharde baan en met een hellingshoek van 2% tot 3.000m, begint 60 meter vanaf de drempel en met een breedte van 300 meter en divergeert met 15%, vervolgens met een helling van 2,5% tot 6.600m en van 6.600m tot 15.000m is er sprake van het horizontale deel van de Approach Surface - voor de bescherming van luchtruim voor landend verkeer;

  • B2

    Overgangsvlak (Transitional Surface) - aan weerszijden van de verharde baan en met een hellingshoek van 14.3 % vanaf 150 meter uit het midden van de baan en tot 60 meter voorbij de baandrempels - voor de bescherming van luchtruim aan weerszijden van de baan c.q. voor het opvangen van laterale afwijkingen van landend verkeer;

  • B3

    Start- en klimvlak (Take-off climb Surface) - in het verlengde van de verharde baan en met een hellingshoek van 2%, begint 60 meter vanaf de drempel met een breedte van 180 meter en divergeert met 12,5% tot 1.200 m breedte en een maximumlengte van 15.000 meter - voor de bescherming van luchtruim voor opstijgend verkeer.

Het oprichten van obstakels in de vorm van bomen of struiken valt niet onder het vereiste van een omgevingsvergunning. De tot 1 juli 2016 geldende regels leiden ertoe, dat als gevolg van dit luchthavenbesluit een aantal bomen zou moeten worden gekapt of getopt. Omdat dergelijke maatregelen niet altijd bijdragen aan het waarborgen van de vliegveiligheid is per 1 juli 2016 een wijziging van het Besluit burgerluchthavens van kracht geworden.

Op grond van die wijziging is in artikel 6.13 een 4e lid, onderdeel c opgenomen dat aangeeft dat bestaande doorsnijdingen van bovengenoemde vlakken onder A en B kunnen worden toegestaan. Bestaande doorsnijdingen in de vorm van bomen of struiken zijn toegestaan, tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport heeft beoordeeld, dat de boom of struik een onaanvaardbaar risico oplevert voor de vliegveiligheid en leidt tot ernstige operationele beperkingen in het gebruik van de luchthaven.

Naast bovenstaande obstakelvlakken gelden ook voor de onverharde baan (05z-23z) op grond van de artikelen 29 en 30 van de Regeling Veilig Gebruik Luchthavens en andere Terreinen (RVGLT) de verplichting om een zone de baan obstakelvrij te houden. Deze obstakelvlakken vallen echter binnen bovengenoemde obstakelvlakken of zijn daaraan gelijk en kunnen daarom achterwege blijven.

Dit artikel leidt ertoe, dat gemeenten voor deze gebieden in hun omgevingsplannen bovenstaande obstakelvlakken hoogtebeperkingen moeten opnemen, op grond waarvan het oprichten of verhogen van obstakels kan worden tegengegaan.

Voor reeds aanwezige obstakels geldt, dat deze alleen kunnen blijven staan, indien vóór inwerkingtreding van het luchthavenbesluit voor het obstakel een omgevingsvergunning is verleend. Nieuwe obstakels, die door hoogtebeperkingsvlakken heen steken, zijn alleen toelaatbaar, indien hiervoor een omgevingsvergunning is verleend. Alvorens een dergelijk omgevingsvergunning te verlenen, dient het bevoegde gezag een verklaring van geen bezwaar aan te vragen bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten verstrekken deze verklaring van geen bezwaar pas, nadat de Inspectie Leefomgeving en Transport namens de Minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik luchtruim hebben afgegeven (Wet luchtvaart, art. 8.49, 2e lid).

Artikel 6.14 Beperkingengebied vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik 

Het beperkingengebied in verband met vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik is weergegeven op kaartbijlage V-8.

De grondslag voor dit beperkingengebied wordt gevormd door artikel 9 (onderdeel h) en 16 van het Besluit burgerluchthavens. Op grond daarvan is in dit besluit een beperkingengebied vastgesteld van 6 kilometer rondom de verharde start- en landingsbaan, waarin nieuwe gevallen van gebruik of bestemming die een sterke vogelaantrekkende werking hebben worden verboden. Aanvaringen tussen luchtvaartuigen en vogels vormen immers een reëel gevaar voor de luchtvaart. Dit geldt met name in de buurt van luchthavens die worden gebruikt door snelle luchtvaartuigen, zoals straalvliegtuigen. Vogels hebben bij dit soort vliegtuigen weinig tijd om uit te wijken. Het vogelaanvaringsgevaar wordt daarbij versterkt door de aanwezigheid van gebieden met een sterke vogelconcentratie in de nabijheid van de luchthaven. Van de in artikel 16 Bbl opgenomen vormen van grondgebruik en bestemmingen, zoals bijvoorbeeld viskwekerijen met extramurale bassins, kan in redelijkheid worden aangenomen dat deze — door te dienen als locatie met voedselaanbod, rustplaats of slaapplaats — grote vogelconcentraties kunnen aantrekken. Het toevoegen van zaken of activiteiten, die een sterke aantrekkingskracht op vogels hebben, kan de situatie op en rond de luchthaven verslechteren.

Omdat een verbod op nieuwe bestemming of gebruik met een mogelijkerwijs vogel-aantrekkende werking te strikt is, is in het Besluit burgerluchthavens aangegeven dat een uitzondering op deze regel mogelijk is. Uit een studie naar de vogelaantrekkende werking van de nieuwe bestemming of grondgebruik moet dan blijken, dat deze zo gering is dat deze geen onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert. De mate van vogelaantrekkende werking van de voorgenomen nieuwe ontwikkeling zal sterk afhangen van de soort van activiteit en van locatie en de afstand tot de (baan van de) luchthaven. Het is de initiatiefnemer van een in het 1e lid opgenomen categorie grondgebruik Cif bestemming die de studie naar de vogelaantrekkende werking zal moeten uitvoeren. De initiatiefnemer zal moeten aantonen dat ten gevolge van de nieuwe ontwikkeling het risico op vogelaanvaringen niet toeneemt. De gemeente is de instantie die bestemmingsplannen vaststelt en handhaaft. Activiteiten mogen niet in strijd met het bestemmingsplan plaatsvinden. Bij het aanvragen van een vergunning voor mogelijk vogelaantrekkende activiteiten is de gemeente het bevoegd gezag voor toetsing aan het bestemmingsplan. De gemeente zal derhalve moeten beslissen of uit de studie blijkt dat de voorgenomen activiteit al dan niet leidt tot een onaanvaardbaar risico op vogelaanvaringen voor vliegtuigen.

Een reeds bestaand gebruik of een bestemming binnen de in het 2e lid genoemde categorieën is wel toegestaan indien dit gebruik of die bestemming rechtmatig is op het moment van inwerkingtreding van dit luchthavenbesluit.

In de Regeling burgerluchthavens kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop een studie naar vogelaantrekkende werking moet worden uitgevoerd.

afbeelding binnen de regeling

 Verharde baan; in de voorgrond de Runway Safety End Area

Artikel 6.15 Laserstraalvrije gebied 

Het gebruik van lasers kan van invloed zijn op de luchtvaartveiligheid. De hiervan afkomstige lichtbundel kan afleidend, misleidend, hinderlijk of verstorend zijn. In het geval dat de vliegers in (oog)contact komen met de lichtbundel kan dit leiden tot een schrikreactie, tijdelijke verblinding en in uitzonderlijke gevallen zelfs blindheid. Met name in de buurt van luchthavens is het effect van laserlicht het grootst aangezien de vliegtuigen daar relatief laag vliegen en als gevolg daarvan dichter bij de lichtbron zijn. Het risico is het grootst tijdens de nadering. Hierbij bevindt het vliegtuig zich in een van de meest kritieke fasen van de vlucht. Tijdens deze vluchtfase wordt door vliegers naar buiten gekeken voor visuele referentie. Wanneer de bemanning hierbij wordt afgeleid, gehinderd of zelfs verblind kan dit de veiligheid sterk beïnvloeden. In uitzonderlijke situaties kan dit leiden tot luchtvaartongevallen. Om het risico van lasers op de luchtvaartveiligheid te beperken, wordt, gelet op artikel 9, onderdeel i, van het Besluit burgerluchthavens, een laserstraalvrij gebied vastgesteld rondom de luchthaven. In dit gebied is het gebruik van vaste laserinstallaties, die een verstorend effect kunnen hebben op de vliegveiligheid, verboden. Het laserstraalvrije gebied is bepaald overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van de Regeling burgerluchthavens. Een reeds bestaand gebruik of een bestemming, overeenkomstig het 3e lid, is wel toegestaan indien het gebruik of die bestemming rechtmatig is op het moment van inwerkingtreding van het luchthavenbesluit.

Wanneer iemand binnen dit gebied van plan is om een lasershow of lichtshow te organiseren of lichten te plaatsen welke in het luchtruim schijnen, dient hij of zij dit voornemen ter toetsing voor te leggen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILenT). Dit betreft zowel tijdelijke als permanente opstellingen. Op grond van deze toetsing kan ILenT besluiten niet in te stemmen met de lichtopstelling of kan zij voorwaarden stellen en/of beperkingen opleggen. Wanneer ILenT instemt met de lichtopstelling zal dit ook bekend worden gemaakt door middel van een luchtvaartpublicatie2.

Hoofdstuk 7 Natuurverordening

Artikel 7.1.1 Begripsbelalingen

Artikel 7.1.1 bevat de begripsbepalingen die van belang zijn voor hoofdstuk 7 “Natuurverordening”. Om duidelijk te maken wat onder het begrip “Natura2000-herstelmaatregel” valt is een begripsomschrijving opgenomen.

Titel 7.2 Gebiedsbescherming

Artikel 7.2.1 Vrijstelling Natura 2000-herstelmaatregelen

In haar uitspraak van de Raad van State van 29 mei 20193 heeft de Raad overwogen dat de bestaande vrijstelling in de verordening van de provincie Gelderland, voor het beweiden en bemesten van vee in strijd is met de Habitatrichtlijn. Een dergelijke vrijstelling staat ook in de Omgevingsverordening in artikel 7.2.1. De vrijstelling is na de uitspraak van Raad van State onverbindend en heeft daarmee geen betekenis meer en wordt ingetrokken.

In het gewijzigde artikel 7.2.1 is de aanwijzing opgenomen van de Natura 2000-herstelmaatregelen als categorie van projecten of andere handelingen waarvoor het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb (vergunningplicht) niet meer geldt. Alleen indien aan de in het artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan is sprake van een vrijstelling van de vergunningplicht.

Onder punt a is het werken volgens een ecologisch werkprotocol voorgeschreven. In zo’n protocol zal de uitvoerder van een Natura2000-herstelmaatregel moeten beschrijven wat voor werkzaamheden worden uitgevoerd. Daarnaast moet hij beschrijven welke habitattypen en leefgebieden van soorten er aanwezig zijn binnen dat deel van het Natura 2000-gebied waar de werkzaamheden plaatsvinden. De uitvoerder moet hierbij ook aandacht hebben voor mogelijke effecten van de werkzaamheden buiten het gebied waar hij de Natura 2000-herstelmaatregel neemt. Om negatieve effecten te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken, moet de uitvoerder maatregelen treffen.

De Natura 2000-herstelmaatregelen zijn globaal beschreven in een Natura2000-beheerplan en de gebiedsanalyses die voor elk Natura 2000-gebied zijn opgesteld. Per Natura 2000-gebied worden deze nog verder uitgewerkt naar concrete maatregelen op perceelsniveau. Dit wordt beschreven in een inrichtingsplan dat wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten (GS). De maatregelen die zijn beschreven in een inrichtingsplan vallen ook onderde vrijstelling van de vergunningplicht.

De verplichting om vier weken voor aanvang van de werkzaamheden GS daarvan op de hoogte te brengen geeft GS, als bevoegd gezag, de mogelijkheid om toezicht te houden op de uitvoering van de werkzaamheden.

Door het stellen van de voorwaarden wordt gewaarborgd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de instandhoudingsdoelen van de Overijsselse Natura 2000-gebieden.

Titel 7.3 Houtopstanden

In de Wet wordt het huidige beschermingsregime zoals vastgelegd in de Boswet gehandhaafd. De uitoefening van de bevoegdheden komen echter bij de provincie te liggen. Provinciale Staten kunnen hier regels voor stellen. Deze betreffen het stellen van regels over de meldingsplicht, de bosbouwkundige wijze van de herplantplicht en de vrijstelling van de meldings- en herplantplicht.

Artikel 7.3.1 Eisen aan de melding van een veiling

Gedeputeerde Staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt, een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling. Gedeputeerde Staten zullen hiertoe een formulier vaststellen waarin de genoemde gegevens verwerkt kunnen worden.

Artikel 7.3.2 Termijnen voor meldingen

Gedeputeerde Staten beoordelen binnen een termijn van zes weken of de velling is toegestaan of dat Gedeputeerde Staten een verbod ingevolge artikel 4.2, derde lid van de Wet opleggen. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om af te wijken van de (wacht) termijn van zes weken. Hiertoe zullen Gedeputeerde Staten op basis van artikel 4.5, lid 3 van de Wet een beleidsregel en een formulier vaststellen waarmee de toestemming om af te wijken van de in dit artikel geregelde wachttermijn kan worden aangevraagd.

Artikel 7.3.3 Wijze van melden

Het digitale formulier kunt u vinden op: http://www.overijssel.nl/loket/vergunningen-0/

Artikel 7.3.4 Eisen aan herbeplantingen op dezelfde grond

Het doel van de eisen aan herbeplanting is om de hoofddoelstelling, het niet achteruit laten gaan van de oppervlakte houtopstanden in Nederland, vorm te geven. Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten, dient het begrip ‘bosbouwkundig verantwoord’, breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.

De Boswet stelde in de toelichting dat de herplant in verhouding diende te staan tot het gevelde. Deze koppeling wordt nu ook weer aangebracht. Derhalve is in dit artikel onder sub f gesteld dat de houtopstand vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen.

Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren; wel is het de bedoeling dat een houtopstand die ecologische waarden vertegenwoordigden ook na herplant weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan ecologische waarden uit te wisselen. Zo kan een inheemse loofboomsoort vervangen worden door een andere inheemse loofboom soort. Het is echter niet te de bedoeling om een soortenrijk loofbos te vervangen door soortenarme populierenplantage.

Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en de tijd waarbinnen een nieuwe houtopstand een gesloten kronendak moet vormen. Dit laatste betekent dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten behoeven minder plantmateriaal per hectare.

  • c.

    In dit kader gelden bij een herplant de volgende richtlijnen:

    • bij aanplant met (2 of 3 jarig) bosplantsoen een plantverband van maximaal 2 x 2 meter;

    • met populier en wilg een plantverband van maximaal 8 x 8 meter indien de aanplant bestaat uit bewortelde stek;

    • met veren een plantverband van maximaal 4 x 4 meter;

    • bij laanbomen langs wegen een onderlinge afstand van maximaal 8 meter.

  • d.

    met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit uitgesloten. Bij het laatste wordt gedacht aan soorten als Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina), die gezien het woekerende karakter inheemse vegetaties volledig kan verdringen. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden komen Gedeputeerde Staten hier een hoge mate van beoordelingsvrijheid toe. Zij zullen dit van geval tot geval beoordelen.

  • e.

    het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand behelst dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van meer-eisende naaldhout (fijnspar, douglas) op droge arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen voortijdig zullen afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden.

  • f.

    Wat een redelijke verhouding is zal worden beoordeeld aan de hand van jurisprudentie. Onder redelijke verhouding wordt bijvoorbeeld verstaan dat boomvormers niet alleen maar vervangen dienen te worden door struikvormers.

  • g.

    Bij deze natuurlijke herbebossing dient er voldoende natuurlijke verjonging aanwezig te zijn. Insteek hierbij is dat na het vellen zich binnen een periode van 5 à 10 jaar weer een gesloten kronendak kan ontwikkelen. Deze beoordeling is niet direct soort afhankelijk. Bepalend hierbij is de plaats waar de gevelde houtopstand zich bevond en de verschijningsvorm van de opstand.

 

Artikel 7.3.5 Eisen aan herbeplanting op andere gronden

lid 1a. Hier geldt het nee, tenzij- principe, waarbij het uitgangspunt is dat een boskern beschermd is. Door deze minimale aaneengesloten oppervlakte bos kan zich een bosklimaat met de daarbij behorende ecologische waarden ontwikkelen. Onder bijzondere omstandigheden, zoals aangegeven in het vijfde lid van dit artikel, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken mits door middel van de herplant op de andere grond een andere boskern wordt versterkt of op de plaats van compensatie een hoge natuur of landschappelijke waarde kan worden bewerkstelligd.

lid 1c. Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die slechts groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan Gedeputeerde Staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn. Het bepalen of het gaat om een oude bosbodem kan op verschillende manieren. Via (oude) topografische kaarten, kadastrale kaarten en/of foto’s kan dit veelal worden vastgesteld. Deze gegevens kunnen ondersteund worden door vegetatiegegevens of gegevens over het voorkomen van nadere soorten, waaruit blijkt dat er sprake is van soorten die kenmerkend zijn voor oude bosbodems of oude minimaal verstoorde bossystemen.

lid 2. Indien op grond van de Wet ruimtelijke ordening wordt besloten dat een houtopstand dient te verdwijnen voor andere doelen, ligt het niet in de rede vanuit de Wet natuurbescherming een andere afweging te maken. Wel dient een houtopstand gecompenseerd te worden. Daarbij dient ook rekening gehouden te worden met vereisten die in de omgevingsverordening voor natuurcompensatie voor het Natuurnetwerk Nederland en bos en natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland zijn opgenomen.

Het uitvoeren van een werk overeenkomstig een bestemmingsplan sluit qua inhoud aan zoals deze ook onder de Boswet gold. Er moet sprake zijn van werkzaamheden die specifiek nodig zijn om invulling te kunnen geven aan het bestemmingsplan, zoals het oprichten van bouwwerken, waarbij de houtopstand of bosgroeiplaats onevenredig wordt aangetast. Het kan bijvoorbeeld gaan om het aanleggen van sportvelden. Het gaat niet om het kunnen uitvoeren van activiteiten, of alleen het toepassen van een ander grondgebruik of bodemcultuur, zoals het vellen en compenseren van houtopstanden die in landelijk gebied staan en die geveld worden om agrarische activiteiten (beter) uit te kunnen voeren.

lid 3c. Indien reeds sprake is van een herplantplicht op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen.

lid 3d. Indien reeds sprake is van een herplantplicht op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar reeds compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit wet- en regelgeving. Wel is het toegestaan om verplichtingen tot compensatie uit hoofde van de Wet, die ontstaan als compensatie voor soorten of beschermde gebieden te combineren, zolang het dezelfde activiteit betreft.

lid 3e. Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is derhalve niet toegestaan. Het gaat daarbij over het algemeen over percelen waar reeds een natuurbestemming op ligt, maar ook weidevogelgebieden e.d. vallen hieronder. Gedeputeerde Staten kijken bij de beoordeling hiervan naar het voorkomen van bijzondere soorten en habitats.

lid 3f. Kwaliteit in de zin van ecologisch potentieel.

lid 5. Specifiek bij de artikelen 7.3.4 en het eerste lid onder a van dit artikel hebben Gedeputeerde Staten een bevoegdheid om in bijzondere omstandigheden af te kunnen wijken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan landinrichtingsprojecten waar een nieuwe structuur van het landschap wordt nagestreefd en waarbij de landschappelijke kwaliteit niet afneemt. Ook zouden Gedeputeerde Staten van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik kunnen maken als een vergelijkbaar landschapselement elders op een geschikte locatie wordt teruggebracht, waarbij landschap en ecologie in tact blijven.

Artikel 7.3.6 Vrijstelling herplantplicht

  • a.

    Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Deze regeling wordt door middel van een vrijstelling hier gecontinueerd. Doel ervan is om venherstel mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, daar dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De maatvoering van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken.

  • b.

    Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren verantwoordelijk/aansprakelijk zijn voor herplant elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. Zo brengt het vernatten van bossen soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt, omdat de terreinen te nat worden, is het niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Dit geldt zowel voor vernatting door natuurlijke processen als voor vernatting door het actief nemen van anti-verdrogingsmaatregelen (GGOR, Beheerplan Natura 2000, Gebiedsanalyse PAS). Tot slot zijn er ook gronden denkbaar waarop van nature geen bosvorming zou plaatsvinden. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan veengebieden. Op dergelijke bodemtypen wordt ook vrijstelling verleend van de herplantplicht, als de houtopstand spontaan teniet gaat.

 

Indien bovengenoemde situaties zich voordoen in Natura 2000-gebieden vallen ze meestal onder de vrijstellingsgronden van artikel 4.4 van de Wet.

 

Titel 7.4 Soortenbescherming

De Wet natuurbescherming biedt de mogelijkheid om soorten vrij te stellen van de in de wet opgenomen verbodsbepalingen om deze soorten te vangen en te doden. Overijssel maakt voor bepaalde soorten van deze mogelijkheid gebruik, zodat die opzettelijk mogen worden gevangen als dit nodig is in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud. Het gaat om algemeen voorkomende soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook niet het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd. Ook de staat van instandhouding van deze soorten komt niet in gevaar. Het gaat uitsluitend om soorten die zijn beschermd op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet, de zogenaamde nationaal beschermde soorten.

Deze soorten zijn niet beschermd op grond van de in artikel 3.5, van de Wet genoemde bijlagen bij de Habitatrichtlijn en internationale verdragen. Daarom is op grond van artikel 3.10, tweede lid, van de Wet een vrijstelling voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en bestendig beheer en onderhoud mogelijk.

De soorten die onder deze titel vallen, zijn soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet waren vrijgesteld en op grond van de Wet als nationale soorten zijn beschermd. Voor deze soorten handhaafde de provincie Overijssel met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming de vrijstellingen die onder de Flora- en faunawet golden. Een vijftal soorten die eerder onder de Flora- en Faunawet waren vrijgesteld worden nu niet langer vrijgesteld. Het betreft de bunzing, egel, hermelijn, ondergrondse woelmuis en wezel. Voor de bunzing, hermelijn en wezel zijn onvoldoende gegevens bekend om aannemelijk te maken dat de staat van instandhouding niet in gevaar komt. De hermelijn staat bovendien op de Overijsselse aandachtsoortenlijst. Onderzoeksgegevens geven geen stabiel beeld voor de staat van instandhouding van de egel. De soorten bunzing, egel, hermelijn en wezel voldoen daarom niet langer aan de wettelijke criteria om voor vrijstelling in aanmerking te komen. De ondergrondse woelmuis is sinds 1990 niet meer waargenomen in Overijssel en wordt om die reden niet langer vrijgesteld.

De overige soorten in bijlage 9a Soorten als bedoeld in artikel 7.4.1, eerste lid komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding. Het is juist bij soorten die zeer algemeen voorkomen, niet gewenst dat voor elke ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of elke ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden. Soms is het ook in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna nodig om dieren te vangen. Bijvoorbeeld bij het overzetten van amfibieën. Uiteraard blijft wel de algemene zorgplicht (artikel 1.12 van de Wet) van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Ook moet worden bekeken of voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, dan wel het bestendig beheer en onderhoud niet op een andere manier uitgevoerd kan worden waardoor opzettelijk vangen niet nodig is.

De Omgevingsverordening biedt geen ruimte voor opzettelijk doden.

Artikel 7.4.1 Vrijstelling verbodsbepalingen

lid 3. De in bijlage 9a bij de betreffende soort genoemde belangen betreffen de belangen uit artikel 3.10 tweede lid, van de Wet.

Titel 7.5 Bestrijding schade (gereserveerd)

(gereserveerd)

Artikel 7.5.1 Aanwijzing soorten

vervallen

Artikel 7.5.2 Vrijstelling verbodsbepalingen

vervallen

Titel 7.6 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • a.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • b.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze Wet.

Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast.

De gezamenlijke provincies hebben ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan BIJ12, de uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg. Uit oogpunt van efficiëntie hebben Gedeputeerde Staten gekozen voor een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis. Zo wordt uniformiteit in de uitvoering over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk mandaatbesluit hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.

Artikel 7.6.1 De aanvraag om tegemoetkoming

lid 1. In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde vogels of dieren geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. Het digitale formulier kunt u vinden op www.faunaschade.nl

lid 3. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij Gedeputeerde Staten wordt gemeld. In de praktijk zal dit bij BIJ12 moeten worden gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van of namens Gedeputeerde Staten (BIJ12) kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.

Artikel 7.6.2 Taxatie van de schade

lid 1. Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. Gedeputeerde Staten of diens uitvoeringsorganisatie, BIJ12, heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.

lid 2. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.

Titel 7.7 Faunabeheereenheid

Faunabeheereenheden vervullen een essentiële rol in het faunabeheer, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding ervan. De daadwerkelijke uitvoering van het faunabeheer wordt gedaan door jachtaktehouders die verenigd zijn in de wildbeheereenheden (WBE’s). Aan de WBE’s worden eisen gesteld in titel 7.9.

In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd. Provinciale Staten dienen bij verordening regels te stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden dienen te voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid.

Voor de inwerkingtreding van de Wet waren de regels waaraan een faunabeheereenheid dient te voldoen opgenomen in het Besluit faunabeheer; een algemene maatregel van bestuur op grond van de Flora- en faunawet. De eisen die in deze regeling waren opgenomen, blijken in de praktijk goed te werken. Daarom zijn deze eisen in de provinciale regeling overgenomen.

Artikel 7.7.2 Eisen aan faunabeheereenheid

Deze eisen zijn een voortzetting van de eisen die onder de Flora- en faunawet golden. In Overijssel is één faunabeheereenheid opgericht die de gehele provincie tot haar werkgebied heeft. Eén faunabeheereenheid voor de gehele provincie heeft een aantal voordelen, namelijk:

  • Het beheer van diersoorten en de schadebestrijding kan effectief worden georganiseerd;

  • Er is één aanspreekpunt voor de provincie, voor degenen die het faunabeheer en de schadebestrijding uitvoeren en voor de grondgebruikers. Hierdoor is een effectieve afstemming tussen provinciaal beleid en de uitvoering van het faunabeheer en de schadebestrijding mogelijk.

Artikel 7.7.4 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid

De wet stelt in artikel 3.12, negende lid, sub d dat Provinciale Staten regels kunnen stellen aan de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van een faunabeheereenheid. De uitwerking hiervan vindt plaats in dit artikel.

In artikel 3.12, tweede lid van de Wet is geregeld dat maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de faunabeheereenheid.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het aan de faunabeheereenheid zelf is om binnen de provinciale kaders te bepalen welke maatschappelijke organisaties in haar bestuur worden vertegenwoordigd.

Het bestuur van de faunabeheereenheid bestaat uit vertegenwoordigers van de agrarische sector, de jachtaktehouders, particuliere grondeigenaren en de terreinbeherende organisaties.

Vanuit het oogpunt van het creëren van maatschappelijk draagvlak wordt een extra bestuurszetel beschikbaar gesteld voor een vertegenwoordiger van een maatschappelijke organisatie, zoals omschreven in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet.

Met deze regeling wordt aangesloten bij de huidige bestuurssamenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid en wordt tevens voorzien in het wettelijke vereiste van vertegenwoordiging van een maatschappelijke organisatie.

Naast de verplichte vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid, kan het bestuur te allen tijde externe deskundigheid inwinnen van andere organisaties dan de in het bestuur vertegenwoordigde maatschappelijke organisaties en van wetenschappers op het gebied van faunabeheer. Deze adviseurs vormen geen onderdeel van het bestuur en kunnen dus niet meestemmen bij de besluitvorming, maar kunnen wel deelnemen aan de bestuursvergadering en het bestuur adviseren. De wettelijke bepalingen bieden voldoende houvast voor de faunabeheereenheid om externe deskundigheid in te schakelen. Op provinciaal niveau worden hiervoor geen aanvullende regels gesteld.

Indien in de toekomst blijkt dat de eisen aan de bestuurssamenstelling niet meer voldoen, kunnen de eisen worden aangepast door wijziging van dit artikel. Hierbij zal er wel sprake moeten zijn van een evenwichtige vertegenwoordiging van alle betrokken partijen in de faunabeheereenheid.

Titel 7.8 Eisen faunabeheerplan

Eisen aan een faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit faunabeheer (een algemene maatregel van bestuur). Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer. In de Wet is de reikwijdte van een faunabeheerplan uitgebreid tot schadebestrijding en jacht. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is op grond van artikel 3.12, negende lid, van de Wet gedecentraliseerd aan provincies.

Een faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in faunabeheer. Provinciale Staten stellen in deze verordening vast aan welke eisen een faunabeheerplan moet voldoen. Een faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Artikel 7.8.2 Reikwijdte Faunabeheerplan

Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet een faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.

De eis dat een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals deze op basis van het Besluit faunabeheer gold.

Artikel 7.8.3 Geldigheidsduur Faunabeheerplan

Op grond van het voorheen geldende Besluit faunabeheer gold dat een faunabeheerplan een geldigheidsduur heeft van ten hoogste 5 jaar (artikel 11 Besluit faunabeheer). Deze eis is met de intrekking van het Besluit faunabeheer komen te vervallen. Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin een faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat een faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Daarom wordt aangesloten op de looptijd van een faunabeheerplan ten tijde van het Besluit faunabeheer.

Artikel 7.8.4 Eisen aan Faunabeheerplan  -  beheer en schadebestrijding

De eisen die in dit artikel gesteld zijn, zijn grotendeels dezelfde eisen die voorheen golden op grond van artikel 10 van het Besluit faunabeheer. Zoals in het algemeen deel toegelicht, heeft een faunabeheerplan, naast populatiebeheer, ingevolge de Wet een bredere functie en tevens betrekking op schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. De regels voor de jacht zijn in artikel 7.8.5 geregeld.

Voor schadebestrijding en populatiebeheer fungeert een faunabeheerplan als basis voor ontheffingverlening en opdrachtverlening.

Artikel 7.8.5 Eisen aan het faunabeheerplan  -  uitoefening jacht

In de Wet maakt jacht, naast populatiebeheer en schadebestrijding, onderdeel uit van een faunabeheerplan. Provinciale Staten zijn op grond van artikel 3.12, negende lid, van de Wet, bevoegd om regels te stellen aan een faunabeheerplan.

De jacht vindt plaats overeenkomstig een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan. De faunabeheereenheid stelt een faunabeheerplan op. De door Provinciale Staten gestelde regels vormen het kader bij de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van een faunabeheerplan.

Tijdens de parlementaire behandeling is veelvuldig gesproken over de jacht. Het voorstel om een gedetailleerd afschotplan als onderdeel van een faunabeheerplan op te nemen en de verplichting voor jagers om bij de uitoefening van de jacht overeenkomstig het afschotplan te handelen zijn komen te vervallen. In plaats daarvan fungeert een faunabeheerplan als een koepel voor zowel schadebestrijding als jacht. De invulling van een faunabeheerplan, waar het gaat om de jacht, wordt in eerste instantie overgelaten aan de faunabeheereenheid.

De maatstaf die in de Wet is opgenomen is de verplichting voor de jachthouder om de redelijke wildstand in zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Bij het bepalen van de inspanningen die nodig zijn om een redelijke wildstand te handhaven of te bereiken, wordt door de jachthouder een goedgekeurd faunabeheerplan in acht genomen. Uit de parlementaire behandeling van de Wet (Memorie van toelichting (II, 2011-2012, 33 348, nr.3), Nota naar aanleiding van het verslag (II, 2014-2015, 33 348, nr. 9) en Memorie van antwoord (I, 2015-2016, 33 348, D)) blijkt dat het begrip redelijke wildstand zowel betrekking heeft op het beperken van schade als op de gunstige staat van instandhouding van de soort. Welke wildstand redelijk is, hangt af van de schadehistorie, de draagkracht van de aanwezige populaties en de behoefte van de grondgebruikers in en rondom het jachtveld. De jachthouder is zelf verantwoordelijk voor de handhaving van de redelijke wildstand in zijn jachtveld en het voorkómen van schade door in zijn jachtveld aanwezig wild. Deze verantwoordelijkheid is neergelegd in artikel 3.20, derde lid, van de Wet. De afweging moet dan ook door de jachthouder in het jachtveld worden gemaakt.

Op grond van artikel 3.12, vijfde lid, van de Wet moet een faunabeheerplan worden onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop een faunabeheerplan van toepassing is. Een faunabeheerplan moet informatie bevatten over de trend van de wildsoorten in Overijssel.

Een faunabeheerplan vormt het afwegingskader voor de jachthouder voor de bepaling van een redelijke wildstand en de eventuele inspanningen die hij moet verrichten om de redelijke wildstand te handhaven of te bereiken. De jachthouder verstrekt op grond van een wettelijke verplichting gegevens over het afschot (art. 3.13, eerste lid, van de Wet). De provinciale eisen over de redelijke wildstand hebben betrekking op de gegevens die in een faunabeheerplan moeten worden opgenomen voor de bepaling van de redelijke wildstand. Deze gegevens kunnen per wildsoort en naar (deel)gebied variëren. De gegevens zelf worden in een faunabeheerplan opgenomen ten behoeve van de afweging over de redelijke wildstand door de jachthouder in zijn jachtveld. De jachthouder bepaalt met inachtneming van een faunabeheerplan, wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven of te bereiken. De faunabeheereenheid geeft op basis van het in onderdeel c vereiste afwegingskader voor redelijke wildstand in een faunabeheerplan een afwegingskader aan de jachthouder op basis waarvan deze een inschatting van de redelijke wildstand in zijn jachtveld kan maken. Dit maakt een transparante afweging mogelijk.

Artikel 7.8.6 Goedkeuring

De door Provinciale Staten gestelde regels vormen het kader bij de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van een faunabeheerplan.

Titel 7.9 Wildbeheereenheden

Op grond van de Wet geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van een door de faunabeheereenheid vastgesteld faunabeheerplan. In de Wet hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan een faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en schadebestrijding. Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van een faunabeheerplan en leveren zij – op basis van tellingen en een afschotregistratie – de gegevens aan ten behoeve van een faunabeheerplan.

De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, bepaalt de Wet dat alle jachthouders met een jachtakte lid zijn van een wildbeheereenheid (artikel 3.14, eerste lid, van de Wet). De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan.

Artikel 7.9.1 Eisen Werkgebied

De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. De provincies stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Als de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. In het grootste deel van de wildbeheereenheden van Overijssel wordt populatiebeheer van reewild uitgevoerd. Voor een samenhangend beheer van het ree is een minimale oppervlakte van 5000 hectare een vaak gehanteerde maatstaf. Ook voor andere diersoorten die veelvuldig schade veroorzaken, biedt deze oppervlakte voordelen voor samenhangend en doeltreffend beheer en schadebestrijding.

In deze verordening is bepaald dat het werkgebied van een wildbeheereenheid aangesloten moet zijn en geheel binnen de provincie Overijssel dient te liggen. Provincies hanteren verschillende regels voor faunabeheer en schadebestrijding. Bij grensoverschrijdende wildbeheereenheden zou dit ertoe leiden dat er in één wildbeheereenheid verschillende regels gelden. Dit ziet de provincie als ongewenst.

Artikel 7.9.2 Tijdelijke ontheffing eisen werkgebied

Omdat er enkele wildbeheereenheden bij de inwerkingtreding van de Wet mogelijk nog niet voldoen aan de eisen uit artikel 7.9.1 (een werkgebied van 5000 hectare, aaneengesloten en niet grensoverschrijdend), kunnen Gedeputeerde Staten – als overgangsmaatregel – ontheffing verlenen van deze eisen, om de betreffende wildbeheereenheden de gelegenheid te geven de samenwerking te zoeken met een naburige wildbeheereenheid.

Artikel 7.9.4 Verplichte aansluiting jachtaktehouders

In art. 3.14, eerste lid, van de Wet is bepaald dat jachthouders met een jachtakte zich verplicht moeten organiseren in een wildbeheereenheid. De wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging. In Overijssel liggen meerdere wildbeheereenheden. Met artikel 7.9.4 van deze verordening wordt beoogd te regelen bij welke wildbeheereenheid of wildbeheereenheden de jachthouder zich aan dient te sluiten.

lid 3. Op grond van artikel 3.14, tweede lid, onder b van de Wet kunnen Provinciale Staten jachthouders onder voorwaarden uitzonderen van het lidmaatschap van de wildbeheereenheden. Voor grote terreinbeherende organisaties heeft de verplichting zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden weinig meerwaarde, omdat een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen is verzekerd gelet op de aard van de organisatie en het feit dat deze organisaties op grond van artikel 7.7.4, eerste lid, van deze verordening samen één zetel hebben in het bestuur van de faunabeheereenheid.

Artikel 7.9.5 Gegevensverzameling

In een faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen en opdrachten voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.

Artikel 7.9.6 Beëindiging lidmaatschap

Het niet handelen conform een faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, aangezien deze in de regel dan geen jachtakte kan verkrijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Ten aanzien van het voornemen voor een dergelijke beslissing wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van een wildbeheereenheid in strijd is met een door de faunabeheereenheid opgesteld faunabeheerplan.

Artikel 7.9.7 Geschillenregeling

De wildbeheereenheden hebben een gezamenlijke geschillenregeling om onder meer geschillen ten aanzien van beëindiging van het lidmaatschap te behandelen.

Hoofdstuk 8 Wro-coördinatieverordening Ontwikkelopgave Natura 2000

1. Aanleiding en doel

Wettelijk kader natuurbescherming en -ontwikkeling

Planten en dieren laten zich niet tegenhouden door landsgrenzen. Natura 2000 richt zich daarom op het behoud en de ontwikkeling van natuurgebieden in heel Europa. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. De Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in onder andere de Wet natuurbescherming. Tevens zijn er in Nederland circa 160 natuurgebieden aangewezen als Natura 2000-gebieden, daarvan bevinden zich er 24 binnen de provincie Overijssel.

Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Ten behoeve van het PAS zijn PAS-gebiedsanalyses vastgesteld, waarin de huidige situatie van de Natura 2000-gebieden staat beschreven en de beoogde instandhoudingdoelstellingen in relatie tot stikstof. Om de instandhoudingdoelstellingen te behalen zijn PAS-maatregelen opgenomen die de komende jaren uitgevoerd moeten worden. Realisatie van de PAS-maatregelen in en nabij de Natura 2000-gebieden draagt bij aan een goede balans tussen enerzijds behoud en herstel van natuurlijke kwaliteiten en anderzijds de economische ontwikkeling in de omgeving van deze Natura 2000-gebieden. Op deze manier ontstaat er weer ontwikkelingsruimte.

Op basis van de Wet natuurbescherming moeten provincies en/of het Rijk voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. Deze beheerplannen bevatten de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingdoelstellingen. De PAS-gebiedsanalyses vormen de basis voor de beheerplannen, maar naast de stikstofgerelateerde PAS-maatregelen zijn er ook andere maatregelen die nodig zijn voor realisatie van de instandhoudingdoelstellingen opgenomen. Dit zijn de zogenaamde niet-PAS-maatregelen.

Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel

De provincie Overijssel werkt de komende jaren aan een aanzienlijke opgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling. Hiertoe heeft zij het programma ‘Ontwikkelopgave Natura 2000’ opgericht. In samenwerking met de ‘Samen werkt beter’ partners zetten zij zich in om de economie en ecologie te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing.

Binnen de Ontwikkelopgave worden of zijn voor de 24 Natura 2000-gebieden de benodigde maatregelen (PAS- en niet-PAS-maatregelen) uitgewerkt. De beoogde maatregelen zijn opgedeeld in interne en externe maatregelen. Interne maatregelen worden binnen de bestaande natuurgebieden uitgevoerd en zijn met name gericht op herstel van de habitattypen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om plaggen, de herinrichting van beken of het verhogen van het waterpeil. Daarnaast is het noodzakelijk om maatregelen te nemen op de naastgelegen (land-bouw)gronden in de uitwerkingsgebieden. Binnen de provincie Overijssel gaat het om ongeveer 4.200 hectare, verspreid rondom de verschillende Natura 2000-gebieden. Deze externe maatregelen zijn veelal gericht op vernatting van de omliggende gronden van het Natura 2000-gebied, het beperken van de bemestingseffecten of een combinatie ervan. De maatregelen moeten over het algemeen voor 1 juli 2021 gerealiseerd zijn.

Doel van deze coördinatieverordening

De PAS-maatregelen moeten over het algemeen voor 1 juli 2021 gerealiseerd zijn. De niet-PAS maatregelen uit de beheerplannen moeten binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan zijn gerealiseerd. Dit betekent dat er een aanzienlijke ontwikkelopgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling ligt voor de provincie Overijssel.

Voor de uitvoering van de beoogde maatregelen zijn meerdere (overheids)besluiten (ruimtelijke plannen,vergunningen, ontheffingen, etc.) noodzakelijk. Elk van deze besluiten kent een eigen voorbereidingsprocedure en termijn(en). Om de beoogde maatregelen tijdig te kunnen nemen, is het noodzakelijk om deze besluiten en bijbehorende procedures zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt Provinciale Staten (PS) de mogelijkheid om de voorbereiding, behandeling en bekendmaking van deze besluiten te coördineren door de provinciale coördinatieregeling uit de Wro van toepassing te verklaren op alle percelen waar deze maatregelen nodig zijn. Hiertoe is deze coördinatieverordening vastgesteld.

2. Wettelijk kader

De wettelijke coördinatieregeling voor de provincie is beschreven in de artikelen 3.33 en 3.34 van de Wro.

Artikel 3.33 Wro

In artikel 3.33 Wro, eerste lid, is bepaald dat Provinciale Staten gevallen of categorieën van gevallen kunnen aanwijzen ten behoeve van de realisatie van (een onderdeel van) provinciaal ruimtelijk beleid,waarop de provinciale coördinatieregeling van toepassing is. De benodigde besluiten en/of provinciaal inpassingsplan komen dan gecoördineerd tot stand.

Bij toepassing van de provinciale coördinatieregeling wordt Gedeputeerde Staten aangewezen als coördinerend bevoegd gezag. De rol van het coördinerend bevoegd gezag is om de procedure voor de verschillende besluiten te begeleiden en de besluiten inhoudelijk op elkaar af te stemmen. Het coördinerend bevoegd gezag neemt geen bevoegdheden over van andere bevoegde gezagen.

De overige leden van artikelen 3.33 Wro geven nadere bepalingen omtrent de provinciale coördinatieregeling. Hierin is onder andere opgenomen dat Gedeputeerde Staten als coördinerend bevoegd gezag om medewerking kan verzoeken van andere bevoegde gezagen die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Indien het andere bevoegde gezag geen medewerking wil verlenen, kan GedeputeerdeStaten besluiten om, met uitsluiting van het bevoegde gezag, en met uitzondering van Rijksbesluiten, de voor de bedoelde verwezenlijking benodigde besluiten op aanvraag of ambtshalve zelf nemen. Daarnaast kan Gedeputeerde Staten als coördinerend bevoegd gezag op basis van de Wro besluiten om een belemmerende bepaling of regeling van de betrokken gemeente of waterschap (bijvoorbeeldbeleid dat een belemmering kan vormen voor de realisatie van de Ontwikkelopgave Natura 2000) buiten toepassing te verklaren.

Artikel 3.34 Wro

In artikel 3.34 Wro is bepaald dat bij geen, te trage of een ongewillige beslissing van een ander bevoegd gezag, Gedeputeerde Staten, na overleg met het betreffende bevoegde gezag, zelf een besluit kunnen nemen en dus de bevoegdheid overnemen van dat betreffende bevoegde gezag.

Ondanks dat de Wro deze mogelijkheden biedt, zal de provincie hier zeer terughoudend mee omgaan. Wrocoördinatie zal worden toegepast in goed overleg met de andere bevoegde gezagen. Indien echterde realisatie van de Ontwikkelopgave Natura 2000 in gevaar dreigt te komen, of wanneer de deadline dreigt te worden overschreden, kan Gedeputeerde Staten besluiten om gebruik te maken van de genoemde mogelijkheden in de wet.

3. Voorwaarden voor toepassing provinciale coördinatieregeling

De Wro stelt grenzen aan het toepassen van de provinciale coördinatieregeling. Het in artikel 3.33 Wro neergelegde kader bevat twee eisen:

  • Het moet gaan om de verwezenlijking van (een onderdeel van) provinciaal ruimtelijk beleid;

  • Het moet wenselijk zijn om de gecoördineerde besluitvorming in te zetten voor de verwezenlijkingvan dat beleid.

Verwezenlijking van (een onderdeel van) provinciaal ruimtelijk beleid

De realisatie van de beoogde maatregelen ten behoeve van de Ontwikkelopgave Natura 2000 is bij uitstek een provinciale opgave. Provincie Overijssel heeft, samen met de andere provincies, met het bestuursakkoord ‘Decentralisatie Natuurbeheer (2011)’ onder andere de verantwoordelijkheid voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) op zich genomen. Daarvoor hebben Provinciale Staten onder andere in 2013 de actualisatie van de Provinciale Omgevingsverordening vastgesteld. Daarmee staat onder meer de herbegrenzing van het NNN vast, waar de Natura 2000-gebieden binnen vallen, en zijn gronden aangewezen als ‘Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000’.

Coördinatie is gewenst

Voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 moeten per gebied diverse besluiten worden genomen door verschillende bevoegde gezagen. Zonder toepassing van coördinatie doorlopen deze besluiten verschillende procedures en moeten betrokkenen op verschillende momenten en bij verschillende bevoegde gezagen/bestuursrechters hun zienswijze, bezwaar of beroep kenbaar maken. Dit leidt voor betrokkenen tot zeer onduidelijke situaties.

Door toepassing van coördinatie worden alle benodigde besluiten voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura2000 per gebied zoveel mogelijk gelijktijdig (danwel geclusterd) voorbereid en ter inzage gelegd. Deze ter inzage legging wordt in één gezamenlijke kennisgeving bekend gemaakt. Alle gecoördineerde (ontwerp)besluiten kunnen ingezien worden bij één loket (de provincie). Desgewenst kan met één zienswijze gereageerd worden op diverse ontwerpbesluiten. Vervolgens kunnen belanghebbenden tegen alle besluiten gelijktijdig beroep indienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak vande Raad van State. Dit zorgt voor meer overzichtlijkheid van de (samenhang) van de procedures.

De efficiency van de besluitvorming neemt toe in het geval van toepassing van coördinatie, omdat in plaats van meerdere besluitvormingsprocedures maar één procedure wordt gevoerd. De termijn van de aanvraag van de vergunning tot het definitieve besluit is maximaal zes maanden, maar bij coördinatiekunnen afspraken worden gemaakt over een kortere of langere termijn. Hier worden met de bevoegde gezagen en de aanvrager afspraken over gemaakt, zonder afbreuk te doen aan rechtsbescherming voor derden.

Daarnaast worden de (voorgenomen) besluiten zoveel mogelijk in een vroeg stadium inhoudelijk al op elkaar afgestemd, waarmee tegenstijdigheden in de verschillende besluiten wordt uitgesloten. Dit verkleint het risico op nietuitvoerbare projecten.

4. Inhoud van deze coördinatieverordening

Reikwijdte (artikel 2 van de coördinatieverordening)

Deze provinciale coördinatieverordening is van toepassing op alle benodigde besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van de instandhoudingsmaatregelen zoals opgenomen in de beheerplannen (op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 c.q. de Wet natuurbescherming) en voor de uitvoering van daarmee samenhangende ruimtelijke projecten (bijvoorbeeld het realiseren van maatregelen op grond van de Kaderrichtlijn Water en/of NNNbeleid). Hierbij wordt gedacht aan de volgende besluiten:

  • Vergunning op grond van de Wet natuurbescherming;

  • Vergunning op grond van de Ontgrondingenwet;

  • Vergunning op grond van de Waterwet;

  • Vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • Toestemming op grond van het Besluit Omgevingsrecht of de Regeling Omgevingsrecht;

  • Beschikking op grond van de wet bodembescherming naar aanleiding van een melding;

  • Toestemming op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

  • Toestemming op grond van de Keur van het Waterschap;

  • Toestemming op grond van het Activiteitenbesluit;

En alle overige besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van de maatregelen.

Dit betekent dat elk besluit dat nodig is voor de uitvoering van de instandhoudingsmaatregelen zoals opgenomen in de beheerplannen en voor de uitvoering van daarmee samenhangende ruimtelijke projecten gecoördineerd tot stand moet komen. Deze besluiten kunnen eventueel gekoppeld (gecoördineerd) worden aan de procedure van een provinciaal inpassingsplan.

Afwijkingsmogelijkheid en beëindiging coördinatie (artikel 3 van de coördinatieverordening)

In deze coördinatieverordening is een mogelijkheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten, als coördinerend bevoegd gezag, om af te wijken van de reikwijdte van deze verordening. Zo kunnen Gedeputeerde Staten besluiten dat bepaalde besluiten zonder toepassing van de coördinatieverordening tot stand mogen komen, indien in redelijkheid niet valt te verwachten dat toepassing van coördinatie de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden. Hiermee wordt o.a. bedoeld dat besluiten buiten de coördinatie tot stand kunnen komen als er sprake is van niet complicerende onderdelen (waar bijvoorbeeld weinig weerstand wordt verwacht), bij besluiten die gericht zijn op tijdelijkheid (bijvoorbeeld besluiten voor de aanleg van tijdelijke werkwegen, reclameborden en dergelijke) of wanneer het behalen van de deadline van de PAS/beheerplan niet behaald kan worden wanneer coördinatie wordt toegepast). Deze mogelijkheid is opgenomen om flexibiliteit te behouden en om ervoor te zorgen dat niet voor elke wijziging van de reikwijdte van deze verordening, Provinciale Staten een aangepaste verordening hoeft vast te stellen.

Bovenstaande besluiten zullen vergezeld moeten gaan van een deugelijke motivering, waarop Gedeputeerde Staten hun besluit kan baseren.

Gedeputeerde Staten dient binnen vier weken te reageren op een verzoek om bepaalde besluiten zonder coördinatie tot stand te laten komen. Wanneer Gedeputeerde Staten besluit in te stemmen met het verzoek, dan gelden voor het beoogde besluit de wettelijke voorschriften voor de behandeling hiervan.

5. Coördinatieprocedure

Coördinatieprocedure (artikel 4, lid 1 van de coördinatieverordening)

Bij toepassing van coördinatie is afdeling 3.6.2 van de Wro van toepassing. Hierin staat de te volgen procedure beschreven of wordt verwezen naar andere procedurele wetsartikelen.

Bij het toepassen van de coördinatieregeling is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals beschreven in afdeling 3.4 Awb van toepassing. Dit betekent kort gezegd dat alle gecoördineerde besluiten dezelfde procedure doorlopen (aanvraag – ontwerpbesluit – zienswijzen – definitief besluit – beroep). Hun ‘eigen’ procedures komen hiermee te vervallen. De beslissingsbevoegdheid blijft in principe bij het bevoegde gezag.

Procedurevoorstel

Gedeputeerde Staten kan op grond van de coördinatieverordening een procedurevoorstel vaststellen voor het coördinatieproces. In eerste instantie zullen met de betrokken partijen werkafspraken gemaakt worden zonder officieel een procedurevoorstel vast te stellen. Wanneer blijkt dat er geen werkafspraken gemaakt kunnen worden met de betrokken partijen voor de toepassing van coördinatie kunnen Gedeputeerde Staten een procedurevoorstel vast stellen waarin dit wordt vastgelegd.

Onderstaande lijn zou onderdeel uit kunnen maken van het procedurevoorstel (en maakt ook deel uit van de werkafspraken met de betrokken partijen).

  • Aanvragen om besluiten moeten schriftelijk ingediend worden bij de betreffende bevoegde gezagen, met de vermelding dat de coördinatieverordening van toepassing is.

  • De betrokken bevoegde gezagen stellen het coördinerend bevoegd gezag in kennis van de binnengekomen aanvragen en sturen tevens een afschrift van de aanvraag toe.

  • Het coördinerend bevoegd gezag stemt met de aanvrager van de besluiten en de betrokken bevoegde gezagen af omtrent de inhoud van de aanvragen, de clustering en fasering van de aanvragen, de plannen en het coördinatieproces (werkafspraken en coördinatieplanning).

  • Er worden geen publicaties geplaatst van de aanvraag van de vergunningen, het eerste publicatiemoment vindt plaats bij de ter inzage legging van de ontwerpbesluiten.

  • De betrokken bevoegde gezagen stellen vervolgens een concept ontwerp-besluit op. Dit concept ontwerpbesluit wordt inhoudelijk afgestemd met de andere betrokken bevoegde gezagen, de aanvrager en het coördinerend bevoegd gezag.

  • De ter inzage legging van de ontwerpbesluiten vindt gelijktijdig plaats (wettelijke termijn van zes weken) en wordt gezamenlijk kennisgegeven (digitaal en analoog) door het coördinerend bevoegd gezag;

  • Een ieder kan in de periode van terinzagelegging een zienswijze inbrengen tegen alle ontwerpbesluiten gezamenlijk, waarbij de provincie Overijssel als loket fungeert;

  • De binnengekomen zienswijzen worden verzameld en samengevat en door de betrokken bevoegde gezagen en de aanvrager gezamenlijk beantwoord in een zienswijzennota, onder leiding van het coördinerend bevoegd gezag;

  • Elk bevoegd gezag stelt het definitieve besluit vast (inclusief de zienswijzennota), in afstemming met de andere bevoegde gezagen, aanvrager en coördinerend bevoegd gezag;

  • De ter inzage legging van de definitieve besluiten vindt gelijktijdig plaats (wettelijke termijn van zes weken) en wordt gezamenlijk kennisgegeven (digitaal en analoog) door het coördinerend bevoegd gezag;

  • De gecoördineerde besluiten worden als één besluit aangemerkt in de beroepsfase, zodat in de beroepsfase gelijktijdige behandeling plaatsvindt bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Hiervoor wordt door de bevoegde gezagen een gezamenlijk verweerschrift opgesteld;

  • Mocht één van de besluiten vernietigd worden door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dan heeft dat in principe alleen gevolgen voor het betreffende besluit en niet voor de overige besluiten.

Verzoek om een gemeentelijk coördinatiebesluit

Bestemmingsplannen (en gemeentelijke uitwerkingsplannen, wijzigingsplannen en exploitatieplannen) vallen niet onder de provinciale coördinatieregeling uit de Wro (provinciale inpassingsplannen wel). Om bestemmingsplan te coördineren met de overige besluiten, moet een apart gemeentelijk coördinatiebesluit genomen worden. Daarin moet de gemeenteraad van de betreffende gemeente besluiten dat het bestemmingsplan (of uitwerkingsplan / wijzigingsplan / exploitatieplan) gecoördineerd wordt met de te verlenen omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning wordt vervolgens met deze coördinatieverordening gekoppeld aan de overige besluiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000. Op deze manier wordt de provinciale coördinatieverordening gekoppeld aan het gemeentelijke coördinatiebesluit.

Op basis van de provinciale coördinatieregeling uit de Wro is Gedeputeerde Staten het coördinerend bevoegd gezag. Op basis van de gemeentelijke coördinatieregeling uit de Wro is het college van Burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente het coördinerend bevoegd gezag voor het bestemmingsplan. In gevallen waar een bestemmingsplan gecoördineerd wordt met de overige besluiten, is er sprake van twee coördinerende bevoegde gezagen. In de Wro is niet opgenomen hoe hiermee omgegaan moet worden. De wetgever heeft dit bewust niet ondervangen in de wet. De wetgever gaat er vanuit dat in dergelijke gevallen in het overleg tussen de verschillende bevoegde gezagen de noodzakelijke afstemming zal plaatsvinden en een verdeling gemaakt zal worden in de coördinatiewerkzaamheden (bron: memorie van toelichting Wro). In het gemeentelijke coördinatiebesluit kan ook opgenomen worden dat Gedeputeerde Staten het coördinerend bevoegd gezag is.

6. Tot slot

Citeertitel (artikel 6 van de coördinatieverordening)

De coördinatieverordening wordt aangehaald als ‘Coördinatieverordening Ontwikkelopgave Natura 2000.

Hoofdstuk 9 (gereserveerd)

Hoofdstuk 10 Toezicht en strafbepaling

In dit hoofdstuk wordt de aanwijzing van toezichthouders geregeld. Verder wordt de strafbaarstelling geregeld van gedragingen in strijd met het bepaalde in artikel 3.1.1.2, paragraaf 3.2.1, paragraaf 3.2.2 en paragraaf 3.2.3. van de verordening.

Hoofdstuk 11 Ontheffing

In dit hoofdstuk van de Omgevingsverordening zijn de algemene bepalingen opgenomen waaraan een verzoek om ontheffing moet voldoen, voordat Gedeputeerde Staten daaraan medewerking kunnen verlenen. In de andere hoofdstukken van de verordening is bepaald in welke gevallen ontheffing kan worden gevraagd. Soms zijn daarbij specifieke voorwaarden opgenomen. Een besluit op een aanvraag om ontheffing wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij anders is bepaald.

Titel 11.1 Algemene bepalingen inzake ontheffingen

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 11.1.1

In artikel 11.1.1 is bepaald dat ontheffingen alleen gevraagd kunnen worden door gemeenteraden tenzij anders is bepaald. Deze bepaling is vooral bedoeld voor de ontheffingen die op grond van hoofdstuk 2 kunnen worden gevraagd van de instructies die in dat hoofdstuk worden gegeven aan de gemeenteraden voor de inhoud van en de toelichting op een bestemmingsplan. Deze ontheffingsmogelijkheden zijn bedoeld voor ontwikkelingen die de gemeente planologisch willen regelen, maar die op grond van de verordening niet zonder meer mogelijk zijn. De ontheffingsmogelijkheid biedt de nodige flexibiliteit, maar biedt voor de provincie gelet op het gewicht van de betrokken belangen een extra waarborg dat Gedeputeerde Staten zelf de ‘hefboom’ bedienen.

Artikel 11.1.2

Op grond van artikel 11.1.2 wordt daarbij aan Gedeputeerde Staten een kader meegegeven in de vorm van geldende provinciale structuurvisies die door Provinciale Staten zijn vastgesteld.

Artikel 11.1.3

Artikel 11.1.3 legt een inhoudelijke relatie tussen de gevolgen van de ontwikkeling waarvoor ontheffing wordt verleend en de belangen die Provinciale Staten met de algemene regel in de verordening hebben willen waarborgen.

Artikel 11.1.4

Artikel 11.1.4 maakt het mogelijk om aan de ontheffing nadere voorwaarden te verbinden in de vorm van voorschriften. Hierdoor wordt bereikt dat zo dicht mogelijk gebleven wordt bij de bedoeling van het algemene voorschrift in de verordening.

Artikel 11.1.5

Artikel 11.1.5 maakt het mogelijk om – al dan niet op verzoek van degene aan wie de ontheffing is verleend – verleende ontheffingen en de voorschriften die daaraan verbonden zijn, te wijzigen, aan te vullen of in te trekken, als dit nodig is met het oog op de belangen die de verordening met de algemene regels beoogt te beschermen.

Artikel 11.1.6

Artikel 11.1.6 maakt het mogelijk om een ontheffing geheel of gedeeltelijk in te trekken als er sprake blijkt te zijn van ontoelaatbare nadelige gevolgen of als er twee jaar na verlening van de ontheffing daarvan nog steeds geen gebruik is gemaakt.

Artikel 11.1.8

Artikel 11.1.8 geeft de vereisten waaraan de aanvraag om ontheffing moet voldoen. Zo moet er een onderbouwing geleverd worden van de aanvraag, de mogelijke gevolgen moeten in beeld worden gebracht en het nodige kaartmateriaal moet overlegd worden.

Artikel 11.1.9

Artikel 11.1.9 voorziet in het betrekken van naburige gemeenten en eventueel het betreffende waterschap bij de procedure van ontheffing. Zij worden in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen.

Titel 11.2 Hardheidsclausule

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 11.2 Hardheidsclausule

Deze ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op bijzondere gevallen waarmee Provinciale Staten bij het vaststellen van de algemene regels in hoofdstuk 2 geen rekening hebben gehouden. Door een hardheidsclausule op te nemen, wordt er ruimte geboden om mee te werken aan wenselijke ontwikkelingen die door de strikte formulering van algemene regels niet zouden kunnen worden toegestaan. De toepassing van de ontheffingsbevoegdheid vraagt een afweging tussen aan de ene kant de provinciale belangen die bij het vaststellen van de algemene regels zijn beoogd en aan de andere kant de belangen die gediend kunnen worden als de ontwikkeling kan worden gerealiseerd waarvoor de gemeente ontheffing vraagt. Als het provinciale belang niet opweegt tegen het de (gemeentelijke) belangen die worden belemmerd als strikt wordt vastgehouden aan de algemene regel, dan kan dat reden zijn om de ontheffingsbevoegdheid toe te passen. Eventueel kunnen voorschriften worden verbonden aan de ontheffing die ervoor moeten zorgen dat de provinciale belangen waarvoor de algemene regel in het leven is geroepen ook bij het verlenen van de ontheffing zo goed mogelijk worden gediend.

Deze ontheffing is alleen bedoeld voor incidentele gevallen. De ontheffingsbevoegdheid kan niet worden toegepast voor reguliere gevallen waarin de algemene regels van de omgevingsverordening belemmeringen opleveren. Als mocht blijken dat het gewenst is om voor een serie van gevallen de ontheffingsbevoegdheid tot te passen, dan moet nagegaan worden of het niet beter is om de Omgevingsverordening aan te passen.

Als een gemeente een verzoek tot ontheffing wil doen, is het van belang om vroegtijdig over te gaan tot overleg en afstemming met de provinciale diensten. In het voortraject kan doorgesproken worden over de onderbouwing van de aanvraag, met name als het gaat om het bijzondere en incidentele karakter van de gevraagde medewerking. Op de voorbereiding van het besluit tot ontheffing is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Belanghebbenden kunnen tegen een voornemen om een ontheffing te verlenen, zienswijzen indienen. Tegen een besluit tot ontheffing is geen afzonderlijk beroep mogelijk, omdat de ontheffing voor de beroepsprocedure geacht wordt deel uit te maken van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan waarvoor de ontheffing nodig is.

Hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen

Hoofdstuk 12 geeft de algemene overgangs- en slot bepalingen die op de Omgevingverordening van toepassing zijn.

Titel 12.1 Overgangsrecht

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 12.1.1 Algemene overgangsbepalingen

Artikel 12.1.1 regelt dat besluiten en ontheffingen die zijn verleend onder de werking van de voorgangers van deze verordening aangemerkt worden als vergunningen en ontheffingen krachtens deze verordening en dus gewoon van kracht blijven. Deze bepaling wordt gehandhaafd omdat er nog besluiten en ontheffingen kunnen zijn die afgegeven zijn onder de werking van voorgangers van de huidige Omgevingsverordening.

Artikel 12.1.2 Intrekking Omgevingsverordening Overijssel 2009

In artikel 12.1.2 wordt duidelijk gemaakt dat met de vaststelling van deze verordening de voorganger (Omgevingsverordening Overijssel 2009 zoals vastgesteld op 1 juli 2009 en nadien diverse keren gewijzigd) is ingetrokken. Deze verordening is geheel ingetrokken met uitzondering van enkele uitvoeringsbesluiten van de Verkeersverordening.

Titel 12.2 Overgangsrecht hoofdstukken 2 en 4

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 12.2.1 Overgangsrecht hoofdstuk ruimtelijke ordening

In lid 1 van artikel 12.2.1 lid 1 wordt duidelijk gemaakt dat de verordening niet van toepassing is op ontwerpbestemmingsplannen, ontwerp-projectbesluiten en ontwerpbeheersverordeningen, die (formeel) ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld op het moment van inwerkingtreding van de verordening. Voorwaarde is dat over deze plannen een positief advies moet zijn uitgebracht door de provinciale diensten. Hiermee wordt voorkomen dat gemeentelijke plannen die al in procedure zijn op grond van de Wro, bij de vaststelling nog aangepast moeten worden aan de verordening.

In lid 2 van artikel 12.2.1 lid 2 wordt een uitzondering gemaakt op de wettelijke verplichting in artikel 4.1. lid 2 Wro om, voor zover het in hoofdstuk 2 gaat om bepalingen alleen tot gevolg zouden hebben dat de toelichting op een bestemmingsplan moet worden aangepast aan de verordening, terwijl de inhoud van het bestemmingsplan zelf niet wijzigt. Voor die gevallen dat alleen de toelichting aangepast zou moeten worden, is de urgentie van aanpassing niet zo hoog, dat niet gewacht zou kunnen worden tot het moment dat het plan vanwege de actualiseringsverplichting in artikel 3.1. lid 2 Wro opnieuw moet worden vastgesteld. De verwijzing ‘deze verordening’ slaat nu op de Omgevingsverordening Overijssel 2017 zoals die op 12 april 2017 is vastgesteld, waarmee het overgangsrecht een nieuwe peildatum heeft gekregen.

Artikel 12.2.2 Overgangsrecht Natuurnetwerk Nederland

In artikel 12.2.2 wordt een regeling getroffen voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Natuurnetwerk Nederland en die op grond van titel 2.7 moeten worden aangepast. Ingevolge de Wro stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of beheersverordening vast met inachtneming van de verordening, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld.

Dit artikel beoogt een andere termijn te stellen. Plannen, ‘ouder’ dan vijf jaar moeten worden aangepast binnen twee jaren na inwerkingtreding van de verordening. Plannen, ‘jonger’ dan vijf jaren moeten worden aangepast op het moment dat zij ingevolge de Wro opnieuw dienen te worden vastgesteld dat wil zeggen: binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het plan.

Er is geen verplichting om een bestemmingsplan of beheersverordening opnieuw vast te stellen binnen de door de verordening bepaalde termijn, als die plannen of beheersverordeningen niet van deze verordening afwijken. De verwijzing ‘deze verordening’ slaat nu op de Omgevingsverordening Overijssel 2017 zoals die op 12 april 2017 is vastgesteld, waarmee het overgangsrecht een nieuwe peildatum heeft gekregen.

Artikel 12.2.3 Overgangsrecht bodemenergiesystemen

Artikel 12.2.3 geeft een bijzondere overgangsbepaling in verband met het vervallen van de vrijstelling van de vergunningplicht voor kleine open bodemenergiesystemen per 1 januari 2015. De vrijstelling was opgenomen in hoofdstuk 4. Met deze overgangsregeling worden uniforme regels en een gelijk speelveld gecreëerd voor bestaande open en gesloten bodemenergiesystemen.

Voor kleine open bodemenergiesystemen, die vóór 1 januari 2015 zijn geïnstalleerd en gemeld bij Gedeputeerde Staten, blijft de vrijstelling van de vergunningplicht gelden. Het gaat om systemen die zijn gemeld op grond van artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit of op grond van artikel 15b van de Grondwaterwet.

Het algemene voorschrift in artikel 12.2.3 lid 2 voor het onderhoud aan bestaande kleine open systemen is opgenomen om verontreiniging van bodem en grondwater te voorkomen.

Om beschadiging van waterscheidende bodemlagen te voorkomen mag het ondergrondse deel van een bodemenergiesysteem na beëindiging van het gebruik niet worden verwijderd. De buizen moeten zodanig met een waterondoorlatend materiaal worden gevuld dat de werking van de afsluitende lagen zoveel mogelijk wordt hersteld. Hoe dit moet gebeuren is aangegeven in het protocol 2101 Mechanisch boren. Hierin staat ook met welk materiaal de doorboring na de buitengebruikstelling moet worden afgewerkt. Hiervoor kunnen ook andere materialen dan klei worden gebruikt.

Titel 12.3 Inwerkingtreding

Artikel 12.3.1. regelt de inwerkingtreding van de verordening.

Titel 12.4 Citeertitel

Artikel 12.4.1. regelt de wijze van citeren van deze verordening.

Titel 12.5 Actualisatie Omgevingsverordening

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 12.5.1 Kennelijke onvolkomenheden

Dit artikel regelt de bevoegdheid voor GS om de tekst van de Omgevingsverordening en de bijbehorende kaarten te corrigeren als blijkt dat er sprake is van kennelijke onjuistheden in de tekst of de begrenzing van gebieden.


Noot
2

Voor meer informatie zie: De vitale coalitie van de provincie Overijssel (2008).

Noot
1)

‘Kapitaalintensieve functies’ zijn functies die om hoge investeringskosten vragen per vierkante meter, zoals woonwijken, bedrijventerreinen, glastuinbouwgebieden;

Noot
2

GVE staat voor GrootVee-Eenheid = één melkkoe van 450 kilogram.

Noot
1)

Wijziging van het Besluit burgerluchthavens en de Regeling Toezicht Luchtvaart, Staatsblad nr. 120, d.d. 16 maart 2016

Noot
2

Ministerie van Infrastructuur & Milieu, Informatiebulletin lasers en lichten met hoge intensiteit in relatie tot luchtvaart, d.d.10 juli 2012.

Noot
3

ECLI:NL:RVS:2019:1604