Regeling vervallen per 01-01-2024

Beleidsregels Wet natuurbescherming provincie Drenthe

Geldend van 09-09-2017 t/m 16-12-2018

Intitulé

Beleidsregels Wet natuurbescherming provincie Drenthe

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Inleiding

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Flora- en faunawet (Ffw), de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) en de Boswet vervangen. Door deze wet is de provincie Drenthe, naast al bestaande bevoegdheden op het gebied van groene regelgeving, ook bevoegd gezag geworden voor soortenbeleid (voormalige Ffw) en taken uit de voormalige Boswet. In dit document zijn alle bestaande beleidsregels, die gebaseerd zijn op regelgeving die in de Wet natuurbescherming samen komen, in één document samengevoegd. Daarnaast zijn voor de nieuwe taken enkele nieuwe bepalingen opgenomen.

1.2 Leeswijzer en achtergrond beleidsregels

In deze paragraaf wordt toegelicht welke beleidsregels door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld en wat hiervan de achtergrond is. Dit wordt per hoofdstuk aangegeven.

Hoofdstuk 2

In hoofdstuk 2 zijn de beleidsregels voor de gebiedsbescherming overgenomen. Gedeputeerde Staten hadden voor de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming vijf separate beleidsregels vastgesteld welke allen betrekking hebben op de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming). Vanwege de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is beoordeeld of de beleidsregels nog actueel en nodig zijn. Uit deze screening is gebleken dat per inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming drie van de vijf beleidsregels volledig ingetrokken kunnen worden. Twee beleidsregels moesten worden aangepast aan de nieuwe wetgeving (toedeling ontwikkelingsruimte PAS en gebruik maken van de uitgebreide voorbereidingsprocedure) en zijn opgenomen in hoofdstuk 2.

Hoofdstuk 3

In hoofdstuk 3 zijn beleidsregels gerelateerd aan soorten en faunabescherming opgenomen. Omdat enkele van deze beleidsregels niet nieuw zijn wordt eerst ingegaan op de bestaande beleidsregels. In 2014 hebben Provinciale Staten het Flora- en faunabeleidsplan vastgesteld. In dat beleid hebben Provinciale Staten geanticipeerd op de nieuwe taken op het gebied van soortenbeleid uit de Wet natuurbescherming. Bij de implementatie van de nieuwe taken uit de Wet natuurbescherming en de totstandkoming van deze beleidsregels is het Flora- en faunabeleidsplan zodoende leidend geweest. Enkele van de beleidsregels in dit document zijn rechtstreeks overgenomen uit het Flora- en faunabeleidsplan (sluiten jacht, beheer van reeën en regels voor faunabeheerplan). Door vaststelling van deze beleidsregels verbinden Gedeputeeerde Staten zich hier eveneens aan. Ten opzichte van het Flora- en faunabeleidsplan is verduidelijkt voor welke wettelijke bevoegdheid de beleidsregels gebruikt worden en waar nodig is de opmaak verbeterd.

De bevoegdheid om aanvullende regels te stellen waar een faunabeheerplan aan moet voldoen is, voor zover het gaat om regels voor reeën, expliciet gedelegeerd aan Gedeputeerde staten. Dit is geregeld in artikel 4.16, lid 3 van de Provinciale omgevingsverordening. In juridische termen spreek je hier niet van beleidsregels maar van door Gedeputeerde Staten vastgestelde regels. Juridisch technisch zijn deze regels aangepast aan de vereisten van de Wet natuurbescherming. Inhoudelijk komen de regels en de beleidsregels echter overeen met de beleidsregels in het Flora en faunabeleidsplan. In de paragrafen 3.2 tot en met 3.4 zijn deze zaken opgenomen.

Voor zaken die niet al in een beleidsregel waren vastgelegd is de keuze gemaakt om, rekening houdend met het collegeprogramma, deze beleidsarm te implementeren. Waar het niet nodig is zijn geen extra Drentse regels opgesteld. Waar het vanuit het oogpunt van efficiency goed is om beleid te formuleren is dit gedaan.

Voor een aantal beschermde soorten is door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna RVO) een soortenstandaard ontwikkeld. Hierin is snel en overzichtelijk terug te vinden wat onder welke voorwaarden mag en wanneer een ontheffing aangevraagd moet worden. Gelet op de meerwaarde (het vergemakkelijken van het bepalen van een vergunningplicht) is in het beleid (paragraaf 3.1) aangegeven dat de soortenstandaard gebruikt gaat worden. Omdat de soortenstandaard kan verouderen is in IPO-verband ingestemd met het op landelijke schaal bijhouden van deze soortenstandaard (die nu factsheets gaat heten) door BIJ12. Omdat de RVO op dit moment ontheffingsaanvragen ook toets aan de soortenstandaard kan deze bepaling als een beleidsarme implementatie worden gezien.

Hoofdstuk 4

Om meer duidelijkheid te geven over de invulling van onze bevoegdheden met betrekking tot houtopstanden zijn in hoofdstuk 4 de kaders weergegeven. Deze kaders zijn grotendeels gebaseerd op bestaande praktijk. Immers voor inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming had de provincie al een toezichthoudende en adviserende rol voor het RVO. De gehanteerde principes zijn vastgelegd in beleidsregels. Op deze manier is voor iedereen vooraf duidelijk wanneer Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen en wanneer niet. Ook wordt in het beleid aangegeven wanneer Gedeputeerde Staten een kapverbod op gaan leggen. Door dit vooraf te communiceren wordt meer draagvlak gecreëerd en wordt het naleefgedrag bevorderd. Procedures over een kapverbod worden vergemakkelijkt omdat daarbij verwezen kan worden naar beleid. Voor generieke ontheffingen is beleid gemaakt omdat dit veel efficiency oplevert voor de melder en beoordelaar. Dit betekent dat de huidige generieke ontheffing van Staatsbosbeheer wordt ingetrokken.

Hoofdstuk 5

In hoofdstuk 5 zijn beleidsregels voor tegemoetkoming faunaschade opgenomen. In IPO-verband is afgesproken dat alle provincies de afhandeling van faunaschade bij BIJ12 beleggen. Om voor BIJ12 een werkbare situatie te krijgen is afgesproken dat alle provincies dezelfde beleidsregels hanteren. Om deze reden zijn de modelbeleidsregels van het IPO inhoudelijk ongewijzigd overgenomen.

Hoofdstuk 6

Ten slotte worden de beleidsregels in hoofdstuk 6 afgesloten met enkele slotbepalingen ten aanzien van inwerkingtreding en de citeertitel.

Hoofdstuk 2 GEBIEDSBESCHERMING

Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte PAS Drenthe 2015 segment 2

2.1. Begripsbepalingen beleid toedeling ontwikkelingsruimte PAS

In hoofdstuk 2 van deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    ontwikkelingsruimte: ontwikkelingsruimte als bedoeld in artikel 1.13, derde lid van de Wet natuurbescherming;

  • b.

    PAS-programmaperiode: het tijdvak waarbinnen een Programma Aanpak Stikstof gelding heeft;

  • c.

    segment 2: ontwikkelingsruimte die resteert na aftrek van ontwikkelingsruimte die is gereserveerd voor toestemmingsbesluiten die betrekking hebben op bij ministeriële regeling afzonderlijk of per categorie genoemde of beschreven projecten of andere handelingen, zoals opgenomen in het programma bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van het Besluit natuurbescherming;

  • d.

    toestemmingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onder a tot en met g van het Besluit natuurbescherming waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld.

Toelichting algemeen toedeling ontwikkelingsruimte PAS Drenthe 2015 segment 2

De stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden neemt de komende twintig jaar af door al ingezette maatregelen, zoals schonere auto's en het in de PAS opgenomen aanvullende pakket van emissiebeperkende maatregelen in de landbouw. Een deel van deze afname komt ten goede aan de natuur (ecologie); een ander deel wordt ingezet als ontwikkelingsruimte voor initiatiefnemers (economie). Daarbij is door het Rijk met de agrarische sector afgesproken dat de helft van emissiebeperking door landbouwmaatregelen ook weer als ontwikkelingsruimte voor die sector beschikbaar komt.

Van de depositieruimte die AERIUS berekent per Natura 2000-gebied is een deel apart gezet voor activiteiten waarvoor geen toestemmingsbesluit hoeft te worden genomen (autonome ontwikkelingen, projecten en andere handelingen onder de grenswaarden). Daarnaast is een deel van de depositieruimte beschikbaar als ontwikkelingsruimte voor toestemmingsplichtige activiteiten. Een deel van de ontwikkelingsruimte wordt gereserveerd voor prioritaire projecten van het Rijk en prioritaire projecten van de provincies. Het overige deel van de ontwikkelingsruimte (segment 2) is vrij beschikbaar. Deze beleidsregel heeft betrekking op toedeling van ontwikkelingsruimte uit segment 2.

Gedeputeerde Staten kunnen bevoegd gezag zijn voor; toestemmingsbesluiten waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld, dan wel daarvoor instemming verlenen, dan wel daarvoor een verklaring van geen bedenkingen afgeven. Voor de uitoefening van deze bevoegdheden kunnen Gedeputeerde Staten beleidsregels vaststellen. Provincies hebben een gezamenlijke set van beleidsregels vastgesteld voor de verdeling van de ontwikkelingsruimte uit segment 2. Doel hiervan is de toedeling van ontwikkelingsruimte eenvoudig en eerlijk uit te voeren en om te voorkomen dat enkele aanvragers in één keer de beschikbare ontwikkelingsruimte verbruiken. Ook voorkomt dit dat ongelijkheid tussen provincies ontstaat. Daarbij wordt ruimte gelaten voor nuancering en maatwerk per provincie. Wanneer een aanvraag om toestemming niet voldoet aan de beleidsregels, kan dat voor Gedeputeerde Staten reden zijn de gevraagde ontwikkelingsruimte te weigeren. Toebedeelde ontwikkelingsruimte is gekoppeld aan een toestemmingsbesluit en is niet verhandelbaar.

2.2 Reikwijdte werking beleid toedeling ontwikkelingsruimte PAS

Deze beleidsregel is van toepassing op besluitvorming door Gedeputeerde Staten met betrekking tot projecten en andere handelingen waarvoor een beroep wordt gedaan op segment 2.

Toelichting

Toestemmingsbesluiten op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming kunnen door verschillende bevoegde gezagen worden vastgesteld. Voor de Drentse Natura 2000-gebieden zijn dit in veel gevallen Gedeputeerde Staten van Drenthe (hierna: Gedeputeerde Staten). Het kan echter ook zijn dat Burgemeester en Wethouders bevoegd gezag zijn (artikel 5.13 Besluit natuurbescherming). In dat geval moeten Gedeputeerde Staten beslissen omtrent een verklaring van geen bedenkingen. Uit de toepassing van artikel 1.3 Wet natuurbescherming kan ook voortvloeien dat Gedeputeerde Staten van een andere provincie bevoegd gezag zijn, maar dat Gedeputeerde Staten instemming moeten verlenen. Het artikel is zodanig geformuleerd dat deze beleidsregel van toepassing is op alle besluitvorming door Gedeputeerde Staten met betrekking tot projecten en andere handelingen waarvoor een beroep wordt gedaan op segment 2 (dus ook verklaringen van geen bedenkingen en instemmingsbesluiten).

2.3 Uitgangspunten toedeling ontwikkelingsruimte segment 2

  • 1.

    Aan een project of andere handeling wordt bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 3 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toegedeeld uit segment 2 per PAS-programmaperiode. De 3,00 mol heeft enkel betrekking op de hectares waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijke habitat of habitat van voor stikstof gevoelige soort voorkomt en waarbij sprake is van een naderende overbelasting (maximaal -70 mol onder de KDW) van stikstofdepositie. Ingeval het project of de andere handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, geldt de waarde van 3 mol stikstof per hectare per jaar per PAS-programmaperiode in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, met inbegrip van projecten en handelingen in de PAS-programmaperiode die ingevolge artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming zijn uitgezonderd van het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

  • 2.

    Het project of de andere handeling waarvoor ontwikkelingsruimte is toegedeeld, dient binnen twee jaar, na het onherroepelijk worden van het toestemmingsbesluit waarbij de ontwikkelingsruimte is toegedeeld, te zijn gerealiseerd onderscheidenlijk verricht. Na twee jaar kunnen Gedeputeerde Staten het door hen hiervoor vastgestelde toestemmingsbesluit (al dan niet gedeeltelijk) intrekken of wijzigen of, indien het om een omgevingsvergunning gaat, Burgemeester en Wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit (al dan niet gedeeltelijk) in te trekken of te wijzigen.

  • 3.

    Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte in segment 2 geldt de volgorde van ontvangst van de volledige en ontvankelijke aanvraag voor een toestemmingsbesluit. Bij binnenkomst via de post geldt het tijdstip van 12.00 uur.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen de leden 1, 2 en/of 3 van dit artikel buiten toepassing laten of daarvan afwijken, wanneer onverkorte toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregel te dienen doelen.

Toelichting algemeen

Gedeputeerde Staten zien in dat ontwikkelingsruimte in het kader van de PAS een schaars goed is. Gedeputeerde Staten willen de beschikbare ruimte inzetten om de bedrijfsontwikkeling van ondernemers mogelijk te maken. Gedeputeerde Staten willen voorkomen dat een nieuwe activiteit op een slecht gekozen locatie of uitbreiding een onevenredig groot deel van de beschikbare ontwikkelingsruimte gebruikt, waardoor voor bestaande ondernemingen in de regio onvoldoende ruimte overblijft. Gedeputeerde Staten willen ook voorkomen dat ontwikkelingsruimte wordt toebedeeld die vervolgens niet wordt gebruikt, terwijl voor andere ontwikkelingen dan onvoldoende ruimte beschikbaar is. Gedeputeerde Staten hebben een aantal uitgangspunten geformuleerd om te bewaken dat de schaarse ontwikkelingsruimte goed gebruikt wordt.

Maximum aan toe te kennen ontwikkelingsruimte binnen een programmaperiode

Doel van deze bepaling is het ontmoedigen van aanvragen om toestemming voor projecten of andere handelingen waarvoor een onevenredige hoeveelheid ontwikkelingsruimte nodig is. Hiertoe is een maximumhoeveelheid aan ontwikkelingsruimte opgenomen van 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode per project of andere handeling. De 3,00 mol heeft enkel betrekking op de hectares waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijke habitat of habitat van voor stikstof gevoelige soort voorkomt en waarbij sprake is van een naderende overbelasting (maximaal -70 mol onder de KDW) van stikstofdepositie.

Bij een uitbreiding van een bestaande inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer dient de stikstofdepositie te worden opgeteld bij de stikstofdepositie van de daaraan voorafgaande uitbreidingen ten aanzien van dezelfde inrichting in dezelfde PAS-programmaperiode. Hierbij dienen ook de uitbreidingen te worden meegeteld die onder de uitzondering van de vergunningplicht vallen (artikel 2.12 Besluit natuurbescherming). Gemelde ruimte weegt dus mee voor het maximum dat bij segment 2 wordt gehanteerd. Met deze toevoeging wordt voorkomen dat een initiatiefnemer de maximale waarde van 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode overschrijdt door het opknippen van een groter project in kleine deelprojecten.

Limitering aan gebruikslengte ontwikkelingsruimte

Doel van deze bepaling is het voorkomen van onnodige toedeling van ontwikkelingsruimte door aan het verlenen van toestemming als voorwaarde een termijn te stellen, waarbinnen het project of de andere handeling is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht. Op grond van artikel 2.7, vierde lid Besluit natuurbescherming kan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een toestemmingsbesluit, dit besluit intrekken of wijzigen indien het project of de andere handeling waarop dit besluit betrekking heeft, nadat het besluit onherroepelijk is geworden, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn. In deze beleidsregel is een termijn van twee jaar opgenomen. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat het toestemmingsbesluit onherroepelijk is. Indien sprake is van een omgevingsvergunning waarvoor Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten Burgemeester en Wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit al dan niet gedeeltelijk in te trekken.

Toekennen van ontwikkelingsruimte op volgorde van de datum en tijdstip van ontvangst van een ontvankelijke aanvraag

In het PAS-programma staat dat als Gedeputeerde Staten geen nadere beleidsregels hebben vastgesteld, bij de toedeling van ontwikkelingsruimte door Gedeputeerde Staten voor activiteiten binnen segment 2 de volgorde van ontvangst van de aanvraag van een toestemmingsbesluit bepalend is. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij toedeling van ontwikkelingsruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit is een onwenselijke situatie. Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte is het van belang dat de aanvraag ontvankelijk is; dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval, dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een ontvankelijke aanvraag en is de datum van ontvankelijkheid bepalend voor de volgorde van toekenning van ontwikkelingsruimte. Omdat een aanvrager niet verplicht is zijn aanvraag digitaal in te dienen, is een tijdstip bepaald wanneer een aanvraag per post wordt ingediend.

Hardheidsclausule

In de Algemene wet bestuursrecht zit een inherente afwijkingsbevoegdheid. Jurisprudentie wijst uit dat daarvan alleen gebruik kan worden gemaakt in gevallen die niet konden worden voorzien. Door in de beleidsregel zelf een grondslag op te nemen voor afwijking, creëren Gedeputeerde Staten (meer) ruimte om af te wijken van de beleidsregels in gevallen waarin toepassing van de beleidsregel onevenredig zou zijn.

2.4 Van toepassing verklaren uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Op de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een vergunning ingevolge artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming verklaren Gedeputeerde Staten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Toelichting

Vanaf de inwerkingtreding van de PAS (1 juli 2015) hanteert de provincie Drenthe de uitgebreide procedure voor aanvragen voor Natuurbeschermingswet 1998 vergunningen. Dit was geregeld in de beleidsregels 'Beleidsregel emissiearme huisvesting en toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure NB-wet-vergunningen'. Als gevolg van het vervallen van de Natuurbeschermingswet 1998 per inwerkingtreden van de Wet natuurbescherming moeten deze beleidsregels worden geactualiseerd.

In IPO-verband/DUO-overleg is met de provincies gezamenlijk afgesproken om vanaf 1 juli 2015 de UOV uit de Algemene wet bestuursrecht toe te passen bij aanvragen ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998. De reden hiervan is het terugdringen van de juridisering van het provinciaal bestuur, tegemoet komen aan het 'klantdenken' en bekorten van de rechtsbeschermingsprocedure doordat de bezwaarfase komt te vervallen. De Algemene wet bestuursrecht biedt de mogelijkheid om de uniforme openbare voorbereidings-procedure van toepassing te verklaren op de vergunningenprocedure Natuurbeschermingswet 1998. In diverse provincies wordt deze voorbereidingsprocedure reeds enige jaren toegepast. De voorbereidingsprocedure heeft een aanvullende werking op de procedure van hoofdstuk 5 van de Wet natuurbescherming, waarin bijzondere regels zijn gegeven met betrekking tot de procedure vergunningverlening. Als gevolg van het van toepassing verklaren van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure ziet de procedure er straks als volgt uit. Op basis van een ontvankelijke aanvraag nemen Gedeputeerde Staten een ontwerpbesluit tot het verlenen, weigeren of aanpassen van een Wet natuurbescherming vergunning, die zes weken ter inzage wordt gelegd. In deze terinzageleggingsperiode kunnen belanghebbenden een zienswijze indienen. Ingediende zienswijzen worden meegenomen in de definitieve besluitvorming. Belanghebbenden kunnen tegen het definitieve besluit beroep instellen bij de rechtbank Noord-Nederland.

De Wet natuurbescherming blijft van toepassing op de termijn voor het nemen van een besluit, zijnde 13 weken. Deze termijn kan eenmaal worden verlengd met 7 weken. Dit is ten opzichte van de Natuurbeschermingswet 1998 een 6 weken kortere termijn. Aangezien de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure een zienswijzeprocedure kent van minstens zes weken, wordt in de praktijk de termijn voor het nemen van een besluit standaard worden verlengd naar totaal 20 weken. In jurisprudentie is aanvaard dat deze verlenging ongemotiveerd wordt aangekondigd bij de ontvangstbevestiging.

Hoofdstuk 3 SOORTEN EN FAUNABEHEER

3.1 Ontheffing verlening voor ruimtelijke inrichting, ontwikkeling, beheer en onderhoud

  • 1.

    Een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid of 3.8, eerste lid of 3.10, lid 2 van de Wet natuurbescherming wordt in ieder geval beoordeeld aan de hand van de door BIJ12 op te stellen factsheets per diersoort.

  • 2.

    Indien ten aanzien van de diersoort waarvoor ontheffing wordt gevraagd geen factsheet als bedoeld in het eerste lid beschikbaar is wordt in ieder geval gebruik gemaakt van de soortenstandaards zoals gepubliceerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

  • 3.

    Indien ten aanzien van de diersoort waarvoor ontheffing wordt gevraagd geen factsheet als bedoeld in het eerste lid of soortenstandaard als bedoeld in het tweede lid beschikbaar is, kan gebruik worden gemaakt van andere voorhanden zijnde literatuur.

Toelichting

De verlening van ontheffingen en vrijstellingen in het kader van ruimtelijke ingrepen, gebiedsontwikkeling, beheer, onderhoud en dergelijke is een nieuwe bevoegdheid voor de provincies. Bij het verlenen van ontheffingen in het kader van ruimtelijke ingrepen wordt in eerste instantie het rijksbeleid aangehouden zoals dat gevolgd werd door RVO. Dit houdt onder meer in dat de aanvrager in ieder geval gebruik dient te maken van de landelijke soortenstandaards op grond waarvan ook de inhoudelijke toetsing plaatsvindt. Deze soortenstandaards bevatten algemene informatie over de soort, het benodigde onderzoek en eventueel te nemen maatregelen ten behoeve van de soort en/of om het negatieve effect van de desbetreffende activiteit te voorkomen of te verminderen. Met de andere provincies zijn afspraken gemaakt over het actueel houden van genoemde soortenstandaards door BIJ12. Vanwege de gedeelde wens onder provincies om de beleidsmatige kanten uit de soortenstandaards te verwijderen en de standaards te beperken tot feitelijkheden, wordt in het vervolg gesproken over 'factsheets'.

3.2 Beheer van reeën

Het ree is een wettelijk beschermde diersoort op grond van artikel 3.10 Wnb. De Wnb voorziet in artikel 3.17 in de mogelijkheid om ontheffing te verlenen aan een faunabeheereenheid of wildbeheereenheid ten behoeve van de beperking van de omvang van de populatie van de ree. Gedeputeerde Staten kunnen alleen ontheffing verlenen op grond van een aantal in artikel 3.17 Wnb genoemde belangen. De relevante wettelijke belangen voor het ree zijn overgenomen gevolgd door het beleidskader:

  • a.

    in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

    Aangezien door reeën geen (belangrijke) schade wordt aangericht aan flora en fauna verlenen Gedeputeerde Staten voor dit aspect in beginsel geen ontheffing.

  • b.

    ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of

    In het afgelopen decennium is door reeën in Drenthe maar incidenteel belangrijke schade aan landbouwgewassen vastgesteld (dit is althans niet gemeld). Dit biedt onvoldoende aanknopingspunten om op grond van dit belang voor de hele provincie een ontheffing te verlenen. Een ontheffing wordt voor dit aspect alleen verleend voor specifieke knelpunten waarvoor geen andere bevredigende oplossing bestaat .

  • c.

    in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of

    Het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid is voor de provincie Drenthe veruit het belangrijkste argument om af te wijken van de bescherming en afschot toe te staan. Het gaat daarbij primair om het stabiliseren en uiteindelijk terugdringen van het aantal verkeersongevallen met reeën.

    Voor veiligheid van het luchtverkeer hoeft in de praktijk maar incidenteel ingegrepen te worden. Het gaat immers om afgerasterde terreinen waar een ree niet of moeilijk toegang heeft.

  • d.

    ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,

    In Drenthe is geen schadehistorie door reeën aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen bekend. Dit biedt onvoldoende aanknopingspunten om op grond van dit belang voor de hele provincie een ontheffing te verlenen.

  • e.

    ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en

    Er bestaat geen maatschappelijke discussie over het belang om onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren te bestrijden. De noodzaak voor dit aspect is voldoende aangetoond. De Faunabeheereenheid kan op dit onderdeel volstaan met een jaarlijkse verantwoording achteraf.

    In het kader van het voorkomen van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren is beheer van populaties alleen van toepassing bij grote hoefdieren die zich bevinden in relatief kleine gebieden die door afrasteringen of infrastructurele barrières zijn afgesloten. Binnen een dergelijk gebied kan overbevolking ontstaan en daarmee dierenwelzijn in het geding komen (verhongering). In Drenthe ontbreken dergelijke kleine leefgebieden en kunnen reeën zich voldoende vrij verplaatsen. Daarom verlenen Gedeputeerde Staten in beginsel geen ontheffing voor beheer van populaties van deze soort

  • f.

    in het algemeen belang.

    Het 'algemeen belang' is bedoeld als restcategorie ten opzichte van de voorgaande genoemde algemene belangen.

    Als bovengenoemde punten in het geding zijn verstrekken Gedeputeerde Staten op grond van artikel 3.17 Wnb alleen op basis van een faunabeheerplan een ontheffing aan de faunabeheereenheid Drenthe. In afwijking hiervan wordt een ontheffing rechtstreeks aan de luchthavenbeheerders van Groningen Airport Eelde of van vliegveld Hoogeveen verleend in geval van het belang veiligheid van luchtverkeer.

    De ontheffing aan de faunabeheereenheid wordt verleend voor de duur van 6 jaar. In de ontheffing wordt als voorschrift opgenomen dat het afschot plaatsvindt overeenkomstig de jaarlijks goed te keuren afschotplannen. In de uiteindelijke afschotplannen, die worden opgesteld door de afzonderlijke WBE’s, gaat het daarbij om de verkeersveiligheid (ad c) en om eventueel aantoonbare economische schade waarvoor geen andere bevredigende oplossing kan worden gevonden (ad b).

3.3 Regels Faunabeheerplan

Vanwege maatschappelijke controverse over afschot van reeën en de uiteenlopende belangen geeft de provincie op voorhand een aantal punten mee voor dit faunabeheerplan. De bevoegdheid om regels te stellen aan een faunabeheerplan (artikel 3.12, negende lid, Wnb) is specifiek voor reeën in de POV neergelegd bij Gedeputeerde Staten.

Afschot moet gestuurd worden op basis van (verkeers‐)knelpunten. In het faunabeheerplan zal door de FBE, per WBE regio, worden berekend hoeveel reeën een gebied kan bevatten (draagkracht). De aantoonbare relaties tussen de populatieomvang (doelstand volgens draagkrachtberekening en tellingen), de feitelijke verkeersknelpunten en plaats en tijd waarop afschot plaatsvindt worden hierdoor beter benut.

Het faunabeheerplan moet voorzien in een methode van afschot die duidelijk stuurt naar locaties met knelpunten. In het faunabeheerplan, en de daarop gebaseerde werk/afschotplannen, moet de beoogde streefstand dus bereikt worden in relatie met de verkeersveiligheid en/of schade (knelpunten).

Als basis voor het faunabeheerplan dient gebruik gemaakt te worden van de door Vereniging het Reewild opgestelde uniforme richtlijn (juli 2014). In afwijking daarvan stelt de provincie, in lijn met de bepalingen uit het Flora- en faunabeleidsplan, dat:

  • de draagkrachtberekening wordt uitgevoerd volgens de door de provincie in 2013 verbeterde methode Van Haaften dan wel op eventueel toekomstige versies daarvan;

  • het bepalen van de populatieomvang per WBE wordt gebaseerd op het lopend driejarig gemiddelde van de voorjaarstellingen;

  • basisgegevens van de tellingen volledig openbaar zijn en binnen twee maanden na de telling worden opgenomen in de database van de NDFF. Hiertoe kan ook gebruik worden gemaakt van bestaande invoerportalen van telmee.nl of waarneming.nl;

  • bij het bepalen van het minimum aantal aanwezige reeën wordt gebruik gemaakt van de methode uit het vigerende universele reewildbeheerplan voor Groningen, Friesland en Drenthe dan wel opvolger van dat plan;

  • bij berekening van afschot in relatie tot de draagkrachtberekening blijft het populatieaandeel in gebieden waarin feitelijk geen afschot plaatsvindt (wegens niet verhuren van jachtvelden voor dit doel) buiten beschouwing. Als zich in en om dergelijke terreinen problemen voordoen met betrekking tot de in de wet genoemde aspecten spreekt de provincie de grondgebruiker/eigenaar hierop aan om een oplossing te realiseren;

  • het faunabeheerplan moet voorzien in een duidelijke sturing van afschot naar locaties met knelpunten. Afschot moet gestuurd worden op basis van (verkeers‐)knelpunten;

  • in het faunabeheerplan moet ingegaan worden op de afschotperiodes van reebokken en –geiten. Deze periodes kunnen in beperkte mate worden verruimd. Het faunabeheerplan moet hier een onderbouwing voor geven;

  • de geslachtsverhouding van 1:1 geen hard uitgangspunt is bij de berekening van afschot tussen reebokken en ‐geiten. Afhankelijk van de feitelijke geslachtsverhouding bij het valwild kan per WBE worden bijgestuurd in de sex‐ratio van de lokale populatie. Worden relatief veel bokken aangereden, dan kan het aandeel bokken in de plaatselijke populatie worden teruggebracht. Voor geiten geldt hetzelfde. Om extreme geslachtsverhoudingen te voorkomen moet de verhouding tussen (bok: geit) komen op 1:1 en 1:1,5. Voor het bepalen van de geslachtverhouding in de populatie én de geslachtsverhouding in het valwild dient het lopend driejarig gemiddelde als uitgangspunt. Daarmee worden toevallige schommelingen door een (te) kleine steekproef voorkomen en het streven naar bepaalde sex‐ratio nadrukkelijk alleen gebaseerd op trends.

3.4 Sluiten jacht bij bijzondere weersomstandigheden

In deze beleidsregel wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten die voortvloeit uit de artikel 3.22, vierde lid, Wnb. Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 3.22, vierde lid, Wnb de jacht voor de hele provincie, of een gedeelte daarvan, voor een bepaalde tijd sluiten zolang de weersomstandigheden dat vergen.

Gedeputeerde Staten sluiten de jacht en schorten ontheffingen en vrijstellingen op als de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven. Voor wat betreft winterse omstandigheden wordt aangesloten bij een in interprovinciaal verband ontwikkeld stroomschema (bijlage1). Met dien verstande dat het beleid ook delen van de provincie kan omvatten als regionale verschillen in weersomstandigheden in de provincie daartoe aanleiding geven.

Het sluiten van jacht en opschorten van ontheffingen en vrijstellingen bij (streng) winterweer is ingegeven vanuit opvattingen over dierenwelzijn en ethiek. Vanuit beheerdoelstellingen is er geen reden om dit op enig moment te doen. Deze ethiek maakt geen onderscheid in beheerdoelstellingen van soorten maar volgt de vraag of individuen van een bepaalde soort als gevolg van bijzondere weersomstandigheden verzwakt raken of dat de dieren door een noodgedwongen verandering van gedrag te gemakkelijk geraakt kunnen worden. IJs‐ en sneeuwbedekking kunnen in delen van de provincie soms flink verschillen. Voor de beoordeling van de gegevens van de KNMI-meetstations worden de volgende gebruikt: Ter Apel, Dedemsvaart, Giethoorn en Appelscha.

Als de jacht is gesloten en ontheffingen en vrijstellingen vanwege weersomstandigheden zijn opgeschort blijft het toegestaan om ernstig verzwakte dieren middels afschot uit hun lijden te verlossen als er geen reële mogelijkheid is deze dieren (op) te vangen en te verzorgen. Voor ernstig verzwakte dieren kan vanuit dierenwelzijn worden beargumenteerd dat afschot dieren uit hun lijden kan verlossen. Dat laatste moet altijd mogelijk blijven, weer of geen weer. In dergelijke situaties wordt ervan uit gegaan dat de betrokken jachthouder of BOA goed kan beoordelen of opvang een reëel alternatief is.

Hoofdstuk 4 HOUTOPSTANDEN

4.1 Wanneer leggen Gedeputeerde Staten een kapverbod op?

Om voor één ieder duidelijk te maken in welke gevallen de provincie in ieder geval overgaat tot het opleggen van een kapverbod hebben Gedeputeerde Staten deze gevallen benoemd. De grondslag voor het opleggen van een kapverbod is te vinden in artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming.

Een kapverbod wordt opgelegd als bijzondere natuur- en landschapswaarden die kenmerkend zijn voor Drenthe door de kap worden weggenomen. Ook wordt een kapverbod opgelegd als de kap de cultuurhistorische samenhang of de herkenbaarheid van landschapskenmerken onherstelbaar wegneemt.

4.2 In welke situaties geven Gedeputeerde Staten ontheffing voor (de termijn van) de herplantplicht?

Op grond van artikel 4.3, eerste lid, Wet natuurbescherming moet een gevelde houtopstand binnen drie jaar herplant worden. In niet alle gevallen is dit wenselijk. Gedeputeerde staten hebben op grond van artikel 4.5, derde lid, Wet natuurbescherming de mogelijkheid om ontheffing te geven van de termijn van herplant dan wel een ontheffing te geven voor de herplant in zijn geheel. De gevallen waarbij Gedeputeerde Staten hier aan mee willen werken zijn hieronder beschreven. Ook wordt beschreven waar een aanvraag aan moet voldoen.

Natuurlijke verjonging

Een ontheffing voor het verlengen van de termijn, als bedoeld in artikel 4.5 derde lid jo. 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, voor de herplant wordt in geval van natuurlijke verjonging verleend voor een termijn van 5 jaar. Dit gebeurt echter alleen in geval de natuurlijke verjonging op het moment van aanvragen kansrijk lijkt te zijn om te voldoen aan de criteria van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten, zoals gedefinieerd in artikel 4.33 van de POV.

De aanvraag voor deze ontheffing geschiedt uiterlijk twee jaar na de kap.

Ontheffing herplantplicht

Een ontheffing van de herplantplicht, als bedoeld in artikel 4.5, derde lid jo. 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, wordt verleend indien deze aangevraagd wordt voor:

  • a.

    de uitvoering van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd hydrologisch herstelplan, voor zover de provincie ruimte heeft binnen natuurontwikkelingsprojecten hiervoor een zelfde oppervlakte bos aan te leggen;

  • b.

    voor herstel van achterstallig onderhoud op natuurterreinen van opslag jonger dan 10 jaar.

De aanvraag voor deze ontheffing geschiedt uiterlijk op het moment van de kap.

Vereisten aanvraag

Een aanvraag voor een ontheffing, als bedoeld in deze paragraaf, wordt gedaan door middel van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier. Het aanvraagformulier wordt digitaal op de website van de provincie Drenthe ingediend en ondertekend met DigiD en/of eHerkenning dan wel ondertekend en schriftelijk verzonden aan Gedeputeerde Staten.

4.3 Wanneer verlenen Gedeputeerde Staten een generieke ontheffing?

Onder de Boswet waren door de minister twee ‘generieke’ ontheffingen verleend aan Rijkswaterstaat (RWS) en Staatsbosbeheer (SBB) . Deze ontheffingen maakten het voor deze organisaties mogelijk om te vellen zonder melding en gaven de mogelijkheid elders te compenseren of zelfs helemaal niet te compenseren. In beide ontheffingen was een jaarlijkse rapportageplicht aan RVO opgenomen. Beide ontheffingen blijven op basis van het overgangsrecht, artikel 9.9, zesde lid, van de Wet natuurbescherming, van kracht. De ontheffing voor RWS wordt nog voor de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming gewijzigd, zo is aangekondigd. De voorgestelde wijzigingen zijn afgestemd met de provincies en kunnen op de instemming van de provincie Drenthe rekenen. Bovendien leidt een activiteit van RWS bijna nooit tot een melding bij de provincie omdat het rijk bijna altijd bevoegd gezag is voor handelingen van RWS. De ontheffing van SBB wordt niet voor 1 januari 2017 aangepast. Dit betekent dat ook na 1 januari 2017 de jaarlijkse rapportageplicht nog steeds bij RVO blijft. Dit is ongewenst. Om deze reden trekken Gedeputeerde Staten na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming deze ontheffing in. Hiervoor in de plaats kunnen alle grondeigenaren met meer dan 1000 hectare bos in beheer in de provincie Drenthe in aanmerking komen voor een generieke ontheffing. Omdat grondeigenaren met meer dan 1000 hectare bos relatief veel meldingen op jaarbasis moeten indienen achten Gedeputeerde Staten een generieke ontheffing wenselijk. In Drenthe betreft dit Natuurmonumenten, Drents Landschap en SBB. Dit zijn allemaal SNL gecertificeerde bedrijven waardoor maatschappelijk verantwoord bosbeheer gewaarborgd is. Er wordt geen generieke ontheffing verleend voor een ontheffing van de compensatieverplichting zoals op dit moment het geval is aan SBB. Dit wordt per geval aangevraagd en beoordeeld op grond van paragraaf 4.2 van de beleidsregels.

Meldplicht

Een generieke ontheffing, voor de meldplicht als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, en de plicht om op hetzelfde perceel te herplanten, als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, kan door Gedeputeerde staten, op grond van artikel 4.5, eerste en derde lid, van de Wet natuurbescherming, worden verleend indien de aanvrager een areaal bos in de provincie Drenthe in beheer heeft groter dan 1000 hectare bos.

Herplant op andere grond

Een generieke ontheffing ten behoeve van herbeplanting op andere grond, als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, wordt verleend onder de voorwaarden als genoemd in artikel 4.34 van de POV. In dat artikel staan de voorwaarden opgenomen waaronder Gedeputeerde Staten ontheffing voor de herplant op andere gronden willen verlenen. Deze voorwaarden moeten als voorwaarden aan de ontheffing worden verbonden.

Voorwaarden

De ontheffinghouder verstrekt in januari van ieder jaar aan Gedeputeerde Staten een overzicht van de houtopstanden die het voorgaande kalenderjaar zijn geveld. In het overzicht wordt aangegeven:

  • a.

    de oppervlakte houtopstand die ten behoeve van natuurlijke verjonging en/of ten behoeve van de aanplant van bosplantsoen is geveld en de plaats, aangeduid met plaatsbepaling waar deze vellingen hebben plaatsgevonden;

  • b.

    de oppervlakte houtopstand die ten behoeve van andere vegetatie dan bos is geveld en de plaats, aangeduid met plaatsbepaling waar deze vellingen hebben plaatsgevonden en de oppervlakte houtopstand en de plaats waar, aangeduid met plaatsbepaling waar voldaan is of wordt voldaan aan de herplantplicht.

Bij deze jaarlijkse rapportage hoort een evaluerend gesprek tussen de ontheffinghouder en een vertegenwoordiger van de provincie. Hierbij is aan de orde de gang van zaken rond de gevelde opstanden, het proces van herbebossing en eventuele compensaties. Tijdens dit gesprek komen ook bijzondere/vermeldenswaardige zaken aan de orde die het komende jaar zullen spelen.

Indien blijkt dat de ontheffingvoorwaarden niet of niet voldoende worden nageleefd kan de ontheffing worden ingetrokken.

Hoofdstuk 5 TEGEMOETKOMINGEN FAUNASCHADE

5.1. Begripsbepalingen tegemoetkomingen faunaschade

In hoofdstuk 5 van deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • de wet: de Wet natuurbescherming;

  • landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;

  • aanvrager: de grondgebruiker die een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • meldingsjaar: het jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • vollegrondsgroenteteelt: de teelt in open grond van groentegewassen;

  • kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

  • kapitaalintensieve teelten: kwetsbare gewassen die tevens kapitaalintensief zijn;

  • hoofdproduct: alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;

  • bijproduct: producten die afkomstig zijn van het hoofdproduct.

Toelichting beleidsregels tegemoetkoming faunaschade

In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • a.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • b.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Grondgebruikers die schade van beschermde dieren ondervinden, kunnen onder omstandigheden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die de grondgebruiker of zijn jachthouder had kunnen voorkomen of beperken niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Aanknopingspunt voor het beleid is dat een belanghebbende alles in het werk moet stellen om schade ter voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende beschermde dieren dient een ieder voor lief te nemen. De bescherming van have en goed tegen schade door dieren is primair de verantwoordelijkheid van de grondgebruiker zelf. Daarbij is het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade een eerste aandachtspunt. Pas als dergelijke maatregelen tekort schieten, is schadebestrijding aan de orde. Indien, ondanks een deugdelijke en tijdige inspanning van de grondgebruiker om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een tegemoetkoming toe te kennen.

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van Gedeputeerde Staten moet in veel gevallen dan ook 'BIJ12' worden gelezen. Bij besluit van 6 december 2016 is bepaald dat de bevoegdheid met betrekking tot het verlenen van een tegemoetkoming bij faunaschade vanaf 1 januari 2017 gemandateerd is aan de directeur van BIJ12.

5.2 Taxatie van de schade

  • 1.

    De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.

  • 2.

    De taxateur stelt, met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan BIJ12. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.

  • 3.

    BIJ12 kan de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar BIJ12. BIJ12 zendt een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.

Toelichting

Artikel 5.2 regelt in samenhang met de provinciale verordening tegemoetkoming faunaschade de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs. De taxateur stuurt zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toe. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

5.3 Tegemoetkoming alleen bij schade aan bedrijfsmatige landbouw

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als genoemd in artikel 6.1, eerste lid onder a en b van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.

  • 2.

    Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.

  • 3.

    De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

5.4 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verlenen slechts een tegemoetkoming, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

  • 2.

    Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:

    • a.

      voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;

    • b.

      voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;

    • c.

      voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid;

    • d.

      alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan BIJ12 is voorgelegd en BIJ12 daarmee heeft ingestemd.

Ter ondersteuning van de voorgaande maatregelen dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid van deze bepaling te worden aangevraagd.

  • 3.

    Een tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten en waarvoor ingevolge artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:

    • a.

      de ontheffing tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de provincie is geweigerd;

    • b.

      de ontheffing (of toestemming) tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

      • 4.

        Ten aanzien van aanvragen om een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door overwinterende ganzen volgen Gedeputeerde Staten het door hen vastgestelde beleid.

5.5 De hoogte van de tegemoetkoming

  • 1.

    De hoogte van de tegemoetkoming wordt door Gedeputeerde Staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.

  • 2.

    Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt een eigen risico ingehouden van 5%, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om:

    • a.

      schade die is aangericht in een ganzenrustgebied in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

    • b.

      schade die is aangericht in een Natura 2000-gebied in de periode van 1 november tot 1 april;

    • c.

      schade die is aangericht door de wolf, das of bever.

  • 4.

    In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat geen eigen risico wordt ingehouden.

  • 5.

    Voor gewassen, teelten, overige producten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten, kunnen Gedeputeerde Staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 6.

    Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

Toelichting bij artikelen 5.3 tot en met 5.5

In de artikelen 5.3 tot en met 5.5 is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben Gedeputeerde Staten ter invulling van artikel 6.1 wet bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten die gronden hebben betreden. Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking. Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten Gedeputeerde Staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst in gebruik dient te hebben.

Voorts is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken.

BIJ12 heeft daartoe ter voorlichting van grondgebruikers de Handreiking Faunaschade en de Faunschade Preventie Kit opgesteld en op haar website geplaatst. Daarin worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Gedeputeerde Staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking en de Faunaschade Preventie Kit opgesomde maatregelen treft, alvorens voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de in de Handreiking voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van Gedeputeerde Staten afdoende wordt onderbouwd. De maatregelen dienen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur vermeldt bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport. Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid ook niet in de Handreiking vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat uittesten, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, wordt de faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel is gelegen van die toestemming in kennis gesteld.

Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid. Voor schadeveroorzakende diersoorten dient de grondgebruiker tijdig een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet aan te vragen ten behoeve van zijn jachthouder om die diersoorten te doden. Indien de provincie op voorhand al een ontheffing heeft verleend aan de faunabeheereenheid, kan de grondgebruiker volstaan met het aanvragen van een toestemming bij deze faunabeheereenheid. Gedeputeerde Staten menen dat het tijdig aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid van de wet of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een dergelijke ontheffing of toestemming niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan wordt in beginsel geen tegemoetkoming verleend. Tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat deze uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt. Gedeputeerde Staten bezien in welke gevallen het aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid of een toestemming op grond van artikel 3.17, vierde lid van de wet achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien kan worden aangetoond dat afschot van schadeveroorzakende diersoorten nauwelijks of geen effect sorteert op het voorkomen of beperken van de schade door die diersoort of omdat een ontheffing gezien de duurzame instandhouding van de soort ongewenst is. Wordt een ontheffing verleend dan wordt ook de schade die gedurende de behandelingsperiode van de ontheffingsaanvraag, welke ondanks de inspanningen van de grondgebruiker nog is ontstaan, bij de taxatie van de omvang van de schade betrokken. Als een ontheffing op inhoudelijke gronden wordt geweigerd, achten Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming in de schade op zijn plaats. Van een verleende ontheffing moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week aan verjaging ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder ten aanzien van het gebruik van de ontheffing te overleggen.

Het eigen risico is gesteld op 5% van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit betekent dat een eigen risico van € 250,00 berekend wordt over het totale aantal aanvragen van een grondgebruiker per jaar, tot een bedrag van € 5.000,00 is getaxeerd. Boven dit bedrag wordt 5% van de getaxeerde schade als eigen risico berekend. Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd. Voor diersoorten welke op geen enkele wijze mogen worden ver- of bejaagd kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de schade volledig te vergoeden.

In bepaalde perioden geldt in ganzenrustgebieden en Natura 2000-gebieden rust voor aangewezen diersoorten. Dat wil zeggen dat er in die periode geen gebruik mag worden gemaakt van ontheffingen voor het verontrusten en doden van de aangewezen in het wild levende beschermde dieren. Er bestaat dan in de regel geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de grondgebruiker blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd.

Gedeputeerde Staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Bij het opleggen van een verhoogd eigen risico gelden de volgende richtlijnen:

  • 1.

    een verhoogd eigen risico, zoals bedoeld in artikel 5.5, vijfde lid, van deze beleidsregels, kan worden opgelegd in de volgende gevallen:

    • a.

      indien op de website van BIJ12 of de provinciale website of op andere wijze openbaar is gemaakt dat in bepaalde gevallen een verhoogd eigen risico wordt toegepast;

    • b.

      indien aan een grondgebruiker vooraf kenbaar is gemaakt dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden toegepast;

    • c.

      indien door handelingen of keuzes van de grondgebruiker de kans op schade voorzienbaar was;

    • d.

      in overige gevallen waarvan op basis van de feiten en omstandigheden het redelijk is om een verhoogd eigen risico toe te passen;

  • 1.

    het verhoogde eigen risico kan worden vastgesteld op 25%, 50%, 75% of 100% van de schade.

Het toepassen van een verhoogd eigen risico gebeurt in het algemeen alleen bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen. Voor zover toepassen van deze richtlijn strijdig is met de beleidsregels, gaan de beleidsregels voor.

5.6 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

In de volgende gevallen wordt geen tegemoetkoming verleend:

  • a.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort welke krachtens artikel 3.15, eerste lid van de wet bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als soort welke in het gehele land schade veroorzaakt en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt;

  • b.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort welke krachtens de provinciale verordening op grond van artikel 3.15, derde lid van de wet is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan deze vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een ontheffing verleend op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet;

  • c.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor Gedeputeerde Staten krachtens artikel 3.18 van de wet opdracht hebben gegeven om de omvang van de populatie van soorten te beperken;

  • d.

    indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, de mol, de bosmuis of de veldmuis en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen;

  • e.

    voor schade veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, waarop de jacht kan worden geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend;

  • f.

    voor schade veroorzaakt door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid van de wet is verleend, waarbij in de verleende ontheffing geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan;

  • g.

    schade door vogels:

    • I.

      aan bessen- en kleinfruitteelt, kersen, druiven/wijnbouw;

    • II.

      aan zacht fruit en pit- en steenvruchten;

    • III.

      de tegemoetkomingen door vogelschades bedoeld onder II worden voor het jaar 2016 bepaald op 30% van de getaxeerde schade;

      • h.

        voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom;voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenrustgebied door aangewezen soorten die in de periode dat de schade is veroorzaakt niet mochten worden verontrust en gedood;

      • i.

        voor schade welke is aangericht aan materialen welke worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen;

      • j.

        indien het risico van schade door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen;

      • k.

        indien schade is aangericht aan gewassen op gronden:

        • I.

          waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 BW tot verpachting binnen reservaten is afgesloten, of

        • II.

          waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen in het landbouwkundig gebruik zijn verbonden of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten, of

        • III.

          die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend, of

        • IV.

          die een functie hebben als waterkering;

          • m.

            indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober;

          • n.

            indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen;

          • o.

            indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, met uitzondering van onderdekkersteelten en van bloembollen;

          • p.

            indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen;

          • q.

            indien de schade is aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal;

          • r.

            indien schade is aangericht aan gebouwen, installaties, bouwwerken, geoogste gewassen, opgeslagen voedergewassen of verpakte voedergewassen;

          • s.

            indien schade is aangericht aan voertuigen, (lucht)vaartuigen of overige vervoermiddelen;

          • t.

            indien, door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager, de taxateur de schade niet meer kan taxeren;

          • u.

            indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten;

          • v.

            indien de aanvrager het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;

          • w.

            indien de schade is veroorzaakt door een ziekte;

          • x.

            in andere gevallen waarin Gedeputeerde Staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de grondgebruiker behoort te blijven.

Toelichting

Artikel 6.1 van de wet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 5.6 is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor Gedeputeerde Staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of de provinciale verordening bieden om schade te voorkomen of te beperken.

Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend. Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een ontheffing gebaseerd op artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid van de wet. Gedeputeerde Staten behandelen dergelijke vrijstellingen in het kader van beleidsregels daarom als ware het ontheffingen.

Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een ontheffing, op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17 van de wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke ontheffing is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling.

Sinds 31 juli 2014 hanteerde het Faunafonds op verzoek van de provincies een afbouwregeling ten aanzien van tegemoetkomingen in vogelschade aan zacht fruit en pit- en steenvruchten. Deze voorzag in een tegemoetkoming van 30% van de getaxeerde schade in 2016. Omdat deze beleidsregels van kracht zijn op de op het moment van inwerkingtreding van de wet lopende aanvragen en bezwaarprocedures, is de regeling voor 2016 opgenomen in het kader van een beleidsneutrale overgang. De vanaf 1 januari 2017 veroorzaakte schade door vogels aan fruit komt niet meer voor een tegemoetkoming in aanmerking. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige fruitsoorten uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid die tot de schade leiden.

Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.

Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.

Schade die in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat dient niet voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterreinbeherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer. Hetzelfde dient te gelden voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereenkomst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereenkomst of uit de bestemming die op de percelen berust. Het gaat in die zin in artikel 5.6, onder l, sub I, II en III van de beleidsregels om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.

Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde Staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.

Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.

Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.

Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt.

Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).

Schade aan gebouwen, installaties en voertuigen etc. wordt niet vergoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade ten gevolge van aanrijdingen of aanvaringen met beschermde diersoorten.

Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.

Daarnaast is bepaald dat indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest.

Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.

Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 6.1 van de wet. Vaak is het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.

De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in de beleidsregels niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 6.1 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregels is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.

Ten slotte geldt dat Gedeputeerde Staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde staten handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

5.7 Terugbetalen behandelbedrag

  • 1.

    De retributie voor het in behandeling nemen van een aanvraag wordt gerestitueerd als de schade door de das, bever, wolf, wilde kat, lynx of otter is aangericht.

  • 2.

    In afwijking van paragraaf 5.3, eerste en derde lid komt schade aangericht door de wolf aan hobbymatig gehouden schapen en geiten tevens in aanmerking voor een tegemoetkoming. Paragraaf 5.3, tweede lid is niet van toepassing als het gaat om schade aangericht door de wolf mits de aanvrager een particulier is die geen onderneming drijft.

Toelichting

De wolf heeft een strikt beschermde status waardoor bestrijding verboden is. Om acceptatie van de komst van de wolf in Nederland te bevorderen wordt geen eigen risico gehanteerd en wordt het behandelbedrag gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de wolf is aangericht. Daarbij speelt mee dat de kosten van een gedood schaap of een gedode geit of veterinaire kosten beperkt zijn in verhouding tot het behandelbedrag.

Omdat er tot nu toe sprake is van een enkele zwervende wolf in Nederland wordt schade door de wolf als onvoorzienbaar aangemerkt. Daarom wordt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen van grondgebruikers niet verlangd dat zij preventieve middelen inzetten om het risico op wolvenschade te verkleinen.

Grondgebruikers kunnen een tegemoetkoming aanvragen voor schade aangericht door een zwervende wolf aan zowel landbouwhuisdieren als hobbymatig gehouden schapen en geiten. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten en wordt deze beleidsregels ingetrokken.

Indien een gehouden schaap of geit verwond is door een wolf en is behandeld door een dierenarts, kan een tegemoetkoming van maximaal 80% van de kosten worden aangevraagd met een maximum van de marktwaarde van het prooidier. Wanneer het prooidier na behandeling door een dierenarts overlijdt, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming maximaal twee keer de marktwaarde: de tegemoetkoming in dierenartskosten en de marktwaarde van het dier.

Naast de wolf is door Gedeputeerde Staten besloten in gevallen met getaxeerde landbouwschades door das, bever, otter, wilde kat en lynx het geheven behandelbedrag van € 300,-terug te betalen aan agrariërs. Dit is besloten omdat het om zwaar beschermde diersoorten gaat, waarbij grondgebruikers vanwege deze bescherming zelf niet of nauwelijks preventieve maatregelen kunnen nemen.

Hoofdstuk 6 SLOTBEPALINGEN

6.1 Bekendmaking en inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2017.

6.2 Intrekking

De volgende beleidsregels worden ingetrokken:

  • Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte PAS Drenthe 2015 segment 2

  • Beleidsregel emissiearme huisvesting en toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

  • Beleidsregel vaststelling een- en driejaarsvoorschriften NB-wetvergunningen

  • Beleidsregel verbod op saldering van niet gerealiseerde capaciteit

  • Beleidsregel toetsingskader ammoniak en Natura 2000

6.3 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels Wet natuurbescherming provincie Drenthe

Ondertekening

Bijlage 1 behorende bij paragraaf 3.4 beleidsregels

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling