Regeling vervallen per 01-01-2024

Verordening van de Provinciale Staten van de provincie Fryslân houdende regels omtrent natuurbescherming (Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

Geldend van 07-07-2020 t/m 15-02-2021 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2020

Intitulé

Verordening van de Provinciale Staten van de provincie Fryslân houdende regels omtrent natuurbescherming (Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

Provinciale staten van Fryslân;

Gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 27 september 2016, nummer B1, inzake het vaststellen van de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017;

Gelet op Artikelen 1.1, eerste lid, 1.7, 2.1, 2.7, tweede lid, 2.9, derde lid, 3.12, 3.1, eerste lid, 3.2, 3.3, vijfde lid, 3.4, 3.5, eerste lid, 3.8, 3.9, 3.10, eerste lid, 3.12, eerste, tweede, achtste en negende lid, 3.13, 3.14, eerste en tweede lid, 3.15, 3.20, derde lid, 3.25, tweede lid, 3.26, derde lid, 3.31, 4.1, 4.2,eerste en tweede lid, 4.3, eerste, tweede en derde lid, 4.5, eerste en derde lid, 6.1 en 9.9, van de Wet natuurbescherming, in samenhang met het Besluit natuurbescherming, de Regeling natuurbescherming en de Artikelen 118, 143, 145 en 152 van de Provinciewet;

Overwegende dat,

  • de Wet natuurbescherming op 1 januari 2017 inwerking treedt;

  • met inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet door deze wet worden vervangen;

  • provinciale staten op grond van de Wet natuurbescherming regels stellen of regels kunnen stellen voor de onderwerpen zoals opgenomen in deze verordening;

  • het wenselijk is de bepalingen zoals opgenomen in deze verordening zo nauw mogelijk aan te laten sluiten bij het beleid zoals wordt uitgevoerd aan de hand van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

Besluiten vast te stellen de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

§ 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze provinciale regeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;

  • boskern: een min of meer aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van circa 5 hectare bos of meer;

  • dunnen: vellen dat geschiedt als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand;

  • eigenaar: hij, die krachtens eigendom of een beperkt recht het genot heeft van grond;

  • exoten: dieren of planten van soorten die niet van nature in Nederland voorkomen of voorkwamen en die door menselijk handelen terecht zijn gekomen in de Nederlandse natuur of dat in de nabije toekomst dreigen te doen;

  • faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in Artikel 3.12, eerste lid van de wet;

  • faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in Artikel 3.12, eerste lid, van de wet;

  • ganzenfoerageergebied:bij deze verordening begrensd gebied bestaande uit meerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart in bijlage IV, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 november tot 1 april;

  • ge deputeerde staten: Gedeputeerde Staten van Fryslân;

  • griend: teelt van ‘griendhout, het betreft hierbij het periodiek afzetten van uitlopers van meestal wilgen (wilgentenen) ten behoeve van bijvoorbeeld waterbouwkundige werken en consumptief vlechtwerk;

  • gunstige staat van instandhouding van een natuurlijk e habitat: staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:

    • a. het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;

    • b. de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en

    • c. de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is;

  • gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

    • a. uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en

    • b. het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en

    • c.er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;

  • habitat van een soort: door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

  • habitatrichtlijn: richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992 L 206);

  • hakhout: beheersvorm van daarvoor geschikte boomsoorten. Hierbij worden de bomen periodiek afgezet op een hoogte van circa 20-30 centimeter, waarna deze weer uit kunnen lopen op de stobben (slapende ogen);

  • herbeplanten: door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging dan wel op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand;

  • houtopstand: zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, die:

    • a. een oppervlakte grond beslaat van tien are of meer; of

    • b. bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen;

  • inheemse soort als bedoeld in Artikel 6.2: houtopstand waarvan Nederland, al dan niet gedeeltelijk, behoort tot het natuurlijke verspreidingsgebied daarvan;

  • instandhouding: geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding;

  • instandhoudingsdoelstellingen: instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in Artikel 2.1, vierde lid;

  • jacht: bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van wild als bedoeld in Artikel 3.20, tweede lid, alsmede het doen van pogingen daartoe, overeenkomstig paragraaf 3.5;

  • jachtakte: jachtakte als bedoeld in Artikel 3.26, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

  • jachthouder: degene die krachtens Artikel 3.23 gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een veld;

  • kronendak: totaal van kruinen van naast/bij elkaar staande houtopstand;

  • kwetsbare gewassen: na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minimaal 1 hectare en percelen met nog oogstbare akker- en tuinbouwgewassen. In de zin van de in deze verordening voorziene vrijstellingen voor verjagen van ganzen met ondersteunend afschot worden overjarig gras (ingezaaid vóór 1 augustus), doorgezaaid gras, afvang-gewassen op geoogste maïspercelen, oogstresten en groenbemesters niet beschouwd als kwetsbare gewassen;

  • landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw -daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen- en elke andere vorm van bodemcultuur in Fryslân;

  • minister: Minister van Economische Zaken;

  • melder: degene die de melding als bedoeld in Artikel 4.2, eerste lid, van de wet doet;

  • natuurbeheerplan: een plan als bedoeld in artikel 1.3 van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer provincie Fryslân, waarin de overeengekomen doelen op het gebied van natuur- en landschapsbeheer en agrarisch natuur- en landschapsbeheer zijn vastgelegd;

  • natuurlijke habitat: geheel natuurlijke of half natuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;

  • natuurlijke verjonging: een op natuurlijke wijze verkrijgen van een nieuwe houtopstand, al dan niet met toepassing van technische- of beheermaatregelen om de natuurlijke verjonging van de gewenste soort op een gewenste plaats in de gewenste dichtheden te krijgen;

  • natuurterrein: binnen de provincie gelegen perceel grond met als hoofdfunctie natuur die in het natuurbeheerplan is aangeduid, alsmede gronden waarvoor een subsidie functieverandering is verstrekt als bedoeld in de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Fryslân;

  • omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • ondersteunend afschot: het doden van dieren ter verjaging van deze dieren uit een gebied of van percelen waar ze schade veroorzaken, dreigen te veroorzaken, of hebben veroorzaakt, waarbij gebleken is dat andere verjagingsmethoden niet het gewenste effect hebben gesorteerd;

  • overlast: door beschermde inheemse soorten veroorzaakte hinder die niet duidelijk meetbaar is als gezondheidsrisico of als economische schade.

  • speciale beschermingszone: op grond van Artikel 2.1, eerste lid, van de wet aangewezen gebied;

  • schade: (economische) schade veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten aan gewassen, vee, veehouderijen, bossen, visserij, viswateren of andere vormen van eigendom welke niet tot het normale bedrijfsrisico behoort. Belangrijke of ernstige schade is economische schade welke door een onafhankelijke instelling (faunafonds) wordt getaxeerd als bovenmatig bedrijfsrisico;

  • slaapplaats ganzen: een op het water gelegen plek waar de ganzen tijdens de nachtelijke uren verblijven;

  • soortspecifiek ganzenfoerageergebied: bij deze verordening begrensd gebied bestaande uit meerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart in bijlage V, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 april tot uiterlijk 1 juni;

  • staat van instandhouding van een soort: effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in Artikel 2 van de Habitatrichtlijn;

  • taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • trekganzen: beschermde inheemse ganzensoorten welke natuurlijk trekgedrag vertonen en welke enkel in de winterperiode in Fryslân verblijven en welke buiten deze periode elders, veelal in Noord-Europa, spitsbergen of Rusland, broeden en daar hun jongen grootbrengen. Vanuit de nota Fryske Guozzenoanpak 2014 volgt dat onder trekganzen in elk geval worden verstaan: grauwe gans, kolgans, (kleine) rietgans, brandgans, rotgans. Voor zover exemplaren van deze soorten hun natuurlijke trekgedrag hebben verloren en het gehele jaar in Fryslân verblijven geldt voor deze exemplaren dat zij niet worden beschouwd als ‘trekgans’;

  • vellen: rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben;

  • vogelrichtlijn: richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20);

  • wet: Wet natuurbescherming;

  • weidevogels: soorten als bedoeld in de Weidevogelnota 2014-2020. Hieronder wordt verstaan “een groep vogels die voor het grootste deel in de broedtijd afhankelijk zijn van grasland of akkerland. Tot deze groep worden in ieder geval de steltlopers gerekend: scholekster, kievit, grutto, tureluur, wulp, watersnip en kemphaan, alsmede kwartelkoning, zomertaling en slobeend. Voor deze verordening worden onder weidevogels alle op de grond broedende vogelsoorten verstaan die voor hun broedsucces in hoofdzaak afhankelijk zijn van grasland alsmede akkerland;

  • wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in Artikel 3.14, eerste lid, van de wet.

§ 1.2 Algemeen

Artikel 1.2

Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot wijziging van de bijlagen I, II en III bij deze verordening.

Artikel 1.3

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van gedeputeerde staten aan te wijzen personen.

  • 2.

    Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in het Provinciaal Blad.

Hoofdstuk 2 Faunabeheereenheid

§ 2.1 Algemeen

Artikel 2.1

  • 1.

    Er is één faunabeheereenheid in de provincie Fryslân.

  • 2.

    Het werkgebied van deze faunabeheereenheid betreft het grondgebied van de provincie Fryslân.

§ 2.2 Het bestuur van de faunabeheereenheid

Artikel 2.2

Het aantal bestuursleden van de faunabeheereenheid bedraagt maximaal zeven.

Artikel 2.3

  • 1.

    In het bestuur van de faunabeheereenheid zit één vertegenwoordiger vanuit ieder van de volgende collectieven van jachthouders of jachtaktehouders werkzaam binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid:

    a. verenigingen van agrariërs;

    b. particuliere grondeigenaren;

    c. terreinbeherende organisaties;

    d. verenigingen van jachtaktehouders.

  • 2.

    In het bestuur van de faunabeheereenheid zit ten minste één door gedeputeerde staten benoemde vertegenwoordiger van een maatschappelijke organisatie die het doel behartigt van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

  • 3.

    De vertegenwoordigers als bedoeld in het eerste en tweede lid zijn niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten.

Artikel 2.4

  • 1.

    De voorzitter van de faunabeheereenheid wordt met instemming van gedeputeerde staten door het bestuur van de faunabeheereenheid benoemd.

  • 2.

    De voorzitter van de faunabeheereenheid:

    a. heeft geen dienstverband bij en is niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen;

    b. is geen bestuurslid van één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen;

    c. is niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten.

§ 2.3 Taken en verantwoordelijkheden

Artikel 2.5

Naast het vaststellen van een faunabeheerplan heeft de faunabeheereenheid tot taak:

  • a.

    het coördineren van de uitvoering van een faunabeheerplan;

  • b.

    het organiseren en aansturen van de uitvoering van populatiebeheer;

  • c.

    het organiseren en faciliteren van het bestrijden van belangrijke schade aan landbouwgewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of schade aan flora of fauna, dan wel het voorkomen van het ontstaan van dergelijke schade;

  • d.

    het bijhouden van een actueel register van wildbeheereenheden als bedoeld in Artikel 3.14, eerste lid, van de wet, die binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid werkzaam zijn.

§ 2.4 Jaarlijks verslag

Artikel 2.6

  • 1.

    Het verslag als bedoeld in Artikel 3.12, achtste lid, van de wet bevat in ieder geval:

    • a.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van iedere geldende vrijstelling, ontheffing en opdracht, waarin in ieder geval is opgenomen:

      1°. de aantallen gedode dieren, onderverdeeld naar soort, wildbeheereenheid, locatie, datum en tijdstip;

      2°. een opgave van de grondgebruikers aan wie een meldingsbewijs is verstrekt als bedoeld in Artikel 5.6, tiende lid met vermelding van naam, adres, postcode en woonplaats;

      3°. een opgave van de gewassen waarop schadebestrijding heeft plaatsgevonden;

    • b.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen het aantal gedode dieren, onderscheidend naar wildsoort.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud van het verslag.

Hoofdstuk 3 Faunabeheerplan

§ 3.1 Doelstelling en reikwijdte faunabeheerplan

Artikel 3.1

  • 1.

    Het faunabeheerplan is gericht op een duurzaam beheer van in het wild levende diersoorten alsmede op de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht.

  • 2.

    Bij het duurzaam beheer wordt rekening gehouden met de effecten van de voorgenomen handelingen op de populatiegrootte, het habitatgebruik en de staat van instandhouding van de beschreven soorten gedurende de planperiode.

  • 3.

    Een faunabeheerplan kan mede betrekking hebben op het grondgebied van een andere faunabeheereenheid dan de faunabeheereenheid in de provincie Fryslân, voor zover het de situatie betreft als bedoeld in Artikel 3.12, derde lid, tweede volzin, van de wet.

Artikel 3.2

Onverminderd het bepaalde in Artikel 3.12, derde lid, van de wet heeft een faunabeheerplan betrekking op een oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

§ 3.2 Geldigheidsduur

Artikel 3.3

  • 1.

    De geldigheidsduur van een faunabeheerplan bedraagt ten hoogste vijf jaren.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de in het eerste lid genoemde termijn met maximaal 24 maanden verlengen.

  • 3.

    Wijziging van een faunabeheerplan behoeft goedkeuring van gedeputeerde staten.

§ 3.3 Eisen aan een faunabeheerplan

Artikel 3.4

  • 1.

    Een faunabeheerplan bevat ten minste:

    a. een beschrijving van het werkgebied van de faunabeheereenheid en een duidelijke afbakening met de gebieden of locaties waarover het werkgebied van de faunabeheereenheid zich niet uitstrekt, inclusief het leefgebied van soorten als bedoeld in Artikel 3.12, derde lid, van de wet waarop het plan mede betrekking heeft;

    b. een kaart waarop de begrenzing van het gebied waarop het faunabeheerplan betrekking heeft is aangegeven;

    c. kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer of schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, gebaseerd op trendtellingen, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in een faunabeheerplan op te nemen gegevens.

Artikel 3.5

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in Artikel 3.4 bevat het faunabeheerplan inzake populatiebeheer en schadebestrijding van diersoorten ten minste:

    • a.

      een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de mate waarin belangen als bedoeld in Artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1 tot en met 4, Artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 tot en met 3 en Artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de wet zouden worden geschaad indien niet tot schadebestrijding zou worden overgegaan;

    • b.

      per diersoort en gewas een beschrijving van de aard en omvang van de getaxeerde schade in de vijf jaren voorafgaand aan de periode waarop het faunabeheerplan betrekking heeft, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden;

    • c.

      per diersoort:

      1°. een beschrijving van de handelingen die in de vijf jaren voorafgaand aan de periode waarop het faunabeheerplan betrekking heeft zijn verricht om schade te voorkomen of te beperken, waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;

      2°. een beschrijving van het effect van de in het vorige lid bedoelde uitgevoerde handelingen, voor zover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn;

      3°. een beschrijving en onderbouwing van de aard en de noodzaak van maatregelen of handelingen ter voorkoming of beperking van schade, alsmede een beschrijving van de locaties waar en de perioden in het jaar waarin deze plaats dienen te vinden;

      4°. een beschrijving van het verwachte effect van de voorgenomen maatregelen en handelingen.

    • d.

      per diersoort waarvoor populatiebeheer wordt voorgestaan een onderbouwing van de huidige en gewenste stand van de populatie, inclusief een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand te bereiken;

    • e.

      voor zover het faunabeheerplan betrekking heeft op het populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen bevat het een beschrijving van de leefgebieden van deelpopulaties inclusief een kaartbeeld met de begrenzing hiervan, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de maximale grootte van de populatie van de betrokken dieren binnen de onderscheiden leefgebieden, alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende leefgebieden.

  • 2.

    Indien de handeling doden met het geweer als maatregel noodzakelijk wordt geacht een beschrijving waarom inzet van preventieve maatregelen, alternatieve handelingen of handelwijzen naar verwachting niet tot een bevredigend resultaat zullen lijden.

Artikel 3.6

Inzake de jacht bevat het faunabeheerplan ten minste:

  • a.

    een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens onderverdeeld naar wildsoort per wildbeheereenheid in de beheerperiode voorafgaand aan de periode waarop het faunabeheerplan betrekking heeft;

  • b.

    een beschrijving per wildbeheereenheid van de samenhang tussen de jacht op de wildsoorten, het beheren van de populaties van deze soorten en het bestrijden van schade veroorzaakt door deze soorten in het licht van:

    1°. het behouden of bereiken van een redelijke wildstand, en

    2°. de gunstige staat van instandhouding van deze soorten.

Hoofdstuk 4 Wildbeheereenheden

§ 4.1 Omvang en begrenzing

Artikel 4.1

  • 1.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid als bedoeld in Artikel 3.14, eerste lid, van de wet strekt zich uit over een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van tenminste 5.000 hectare binnen de provincie Fryslân.

  • 2.

    De omvang als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op de Waddeneilanden Vlieland en Schiermonnikoog. Op elk van deze eilanden is één wildbeheereenheid.

  • 3.

    Wildbeheereenheden die niet voldoen aan de in het eerste lid genoemde oppervlakte-eis kunnen een samenwerkingsovereenkomst aangaan met een naburige wildbeheereenheid, zodanig dat gezamenlijk wordt voldaan aan de eis.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de eis als bedoeld in het eerste lid voor de duur van ten hoogste twee jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

  • 5.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot het werkgebied van een andere wildbeheereenheid.

  • 6.

    De begrenzing van de wildbeheereenheid wordt door de desbetreffende wildbeheereenheid vastgesteld en gedocumenteerd op een GIS-kaart op een schaal 1:100.000 of groter.

  • 7.

    Een wildbeheereenheid kan, in overeenstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.

  • 8.

    Het besluit tot het vaststellen of gewijzigd vaststellen van de begrenzing wordt binnen twee weken na vaststelling aan gedeputeerde staten toegezonden.

  • 9.

    De begrenzing van het werkgebied een wildbeheereenheid wordt door gedeputeerde staten bekend gemaakt in het provinciaal blad.

§ 4.2 Jachthouders met jachtakte

Artikel 4.2

Een jachthouder met een jachtakte is aangesloten bij de wildbeheereenheid binnen het gebied, waar de gronden waar zijn jacht houderschap geldt, gelegen zijn.

§ 4.3 Lidmaatschap en geschillen

Artikel 4.3

Een wildbeheereenheid houdt een actueel register bij van aangesloten leden.

Artikel 4.4

De wildbeheereenheden binnen de provincie Fryslân stellen gezamenlijk een geschillenregeling vast, die geschillen behandelt die betrekking hebben op bestuursbesluiten betreffende een weigering, uitsluiting, schorsing of opzegging van het lidmaatschap van een jachthouder met een jachtakte.

§ 4.4 Werkzaamheden

Artikel 4.5

  • 1.

    Een wildbeheereenheid coördineert voor zijn werkgebied, in het kader van het faunabeheerplan, de trendtellingen van diersoorten.

  • 2.

    Een wildbeheereenheid coördineert voor zijn werkgebied tevens de verslaglegging van de aantallen dieren, onderscheiden naar diersoort, die door de jachthouders zijn gedood

  • 3.

    De wildbeheereenheid coördineert de verstrekking van de onder a en b geregistreerde gegevens aan de faunabeheereenheid.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de door de wildbeheereenheden uit te voeren werkzaamheden.

Hoofdstuk 5 Soorten

§ 5.1 Algemene soorten ontwikkeling, beheer en inrichting

Artikel 5.1

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in Artikel 3.31, van de wet gelden, in afwijking van het bepaalde in Artikel 3.10, eerste lid, van de wet de in dat lid opgenomen verboden niet voor de soorten genoemd in bijlage I, mits het gaat om handelingen:

    a. in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

    b. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    c. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    d. in het kader van bestendig beheer en onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt slechts voor de in bijlage I bij de betreffende soort genoemde handelingen, en gezien Artikel 3.25, tweede lid, van de wet onder toepassing van in deze bijlage genoemde middelen en methoden, en indien wordt voldaan aan de aldaar gestelde voorschriften en beperkingen.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde vrijstelling geldt onverminderd het bepaalde in Artikel 1.11, van de wet en is slechts van toepassing indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

§ 5.2 Bescherming weidevogels

Artikel 5.2

In afwijking van het bepaalde in Artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid en Artikel 3.5, tweede, derde en vierde lid, van de wet, gelden de betreffende verboden niet ten aanzien van de bescherming van weidevogels, behorende tot vogels als bedoeld in Artikel 3.1, eerste lid, en vogels behorende tot de soorten als bedoeld in Artikel 3.5, eerste lid, van de wet, ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

§ 5.3 Schadeveroorzakende soorten

Artikel 5.3

Als soorten als bedoeld in Artikel 3.15, derde lid, van de wet worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage II bij deze verordening, met uitzondering van die soorten die in deze paragraaf van de verordening specifiek in een vrijstellingsbepaling worden benoemd.

Artikel 5.4

  • 1.

    Gezien Artikel 3.15, vierde lid, van de wet wordt in afwijking van het bepaalde in Artikel 3.1, eerste tot en met vierde lid, en Artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de wet vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor de bestrijding van de in bijlage II aangewezen schadesoorten op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte op-stallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde vrijstellingen gelden, mede gezien het bepaalde in artikel 3.3, vijfde lid en 3.25, tweede lid, van de wet, slechts voor zover en ten behoeve van de in bijlage II bij de betreffende soort genoemde handelingen en belangen, onder toepassing van aldaar genoemde middelen en methoden, en indien wordt voldaan aan de in de bijlage II gestelde voorschriften en beperkingen.

  • 3.

    De vrijstelling kan mede betrekking hebben op het verbod als bedoeld in Artikel 3.4, van de wet, Artikel 3.26, eerste lid, onder a en/of b, van de wet of de krachtens het tweede lid van Artikel 3.26, van de wet gestelde regels voor zover dat in de bijlage II is bepaald.

  • 4.

    Handelingen als bedoeld in het eerste lid worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan.

  • 5.

    Over de uitvoering van de vrijgestelde handelingen als bedoeld in het eerste lid wordt door de faunabeheereenheid jaarlijks aan gedeputeerde staten gerapporteerd in het door de faunabeheereenheid uit te brengen verslag bedoeld in Artikel 3.12, achtste lid, van de wet.

  • 6.

    Indien de grondgebruiker in overeenstemming met Artikel 3.15, zevende lid, van de wet de ingevolge de vrijstelling toegestane handelingen door een ander laat uitoefenen dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar ter inzage te geven.

  • 7.

    Gedeputeerde staten kunnen de werking van dit Artikel opschorten indien bijzondere weersomstandigheden hiertoe, naar hun oordeel, aanleiding toe geven.

  • 8.

    Van een besluit als bedoeld in het zevende lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in het Provinciaal blad.

  • 9.

    Voor zover op grond van deze bepaling vrijstelling wordt verleend voor het vangen of doden van dieren mag dit slechts plaatsvinden nadat passende en doeltreffende preventieve maatregelen zijn ingezet overeenkomstig de beschrijving in het faunabeheerplan.

Artikel 5.5

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in Artikel 5.4 is het de grondgebruiker slechts toegestaan gebruik te maken van de aldaar bedoelde vrijstelling binnen de ganzenfoerageergebieden en soortspecifieke ganzenfoerageergebieden gedurende de periode dat deze gebieden als zodanig zijn begrensd voor zover gebruikmaking van de vrijstelling niet leidt tot opzettelijke verontrusting van de aldaar aanwezige trekganzen.

  • 2.

    Indien de grondgebruiker de ingevolge de vrijstelling toegestane handelingen door een ander laat uitoefenen is deze ander gehouden aan de verplichting ingevolge het eerste lid te voldoen.

  • 3.

    Het handelen in strijd met het eerste lid wordt geacht te leiden tot een verstoring van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding van op grond van internationale afspraken strikt te beschermen trekganzen.

  • 4.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor de opstallen voor zover het door de grondgebruiker gebruikte opstallen en de daarbij behorende erven betreft.

§ 5.4 Schadebestrijding ganzen

Artikel 5.6

  • 1.
    • 1.1

      Gezien Artikel 3.15, vierde lid, van de wet is het de grondgebruiker, in afwijking van het bepaalde in de Artikelen 3.1, eerste tot en met vierde lid en 3.5, eerste tot en met vierde lid, van de wet toegestaan, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, kol-, brand- en grauwe ganzen opzettelijk te verstoren en te doden op de door hem gebruikte percelen welke zijn beteeld met:

      • a.

        kwetsbare gewassen of

      • b.

        na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minder dan 1 hectare en percelen beteeld met overjarig en doorgezaaid gras;

    • voor zover de schadebestrijding plaatsvindt buiten de ganzenfoerageergebieden of soort-specifieke ganzenfoerageergebieden gedurende de periode waarin bedoelde gebieden als zodanig zijn begrensd en de zich binnen deze gebieden aanwezige beschermde ganzen niet opzettelijk worden verontrust.

    • 1.2

      Het doden van de onder lid 1.1 genoemde soorten is niet toegestaan indien de jaarlijks door gedeputeerde staten vast te stellen maximale aantallen afgeschoten dieren zijn bereikt, gerekend vanaf 1 oktober van enig jaar tot uiterlijk 31 mei van het daarop volgende jaar.

    • 1.3

      De Faunabeheereenheid rapporteert aan gedeputeerden staten onverwijld indien de aantallen gedode ganzen de jaarlijks vastgestelde waarschuwingsgrens hebben bereikt, het bepaalde in lid 16 is van overeenkomstige toepassing.

    • 1.4

      Indien er geen vastgestelde maatwerkafspraken zijn mogen in een zone van 150 meter, gerekend vanaf de grens van de nachtelijke slaapplaatsen, of indien deze zijn gelegen in een speciale beschermingszone, de grens van deze zone, de in deze paragraaf genoemde soorten niet worden verontrust, verjaagd noch afschoten.

  • 2.

    Handelingen als bedoeld in het eerste lid mogen tevens worden verricht vanaf een direct aan het schadeperceel grenzende locatie.

  • 3.

    Handelingen als bedoeld in het eerste lid worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan en onder de navolgende voorwaarden en beperkingen.

  • 4.

    De in het eerste lid genoemde ganzensoorten mogen slechts worden gedood ter ondersteuning van verjaging van een half uur voor zonsopkomst tot 12.00 uur.

  • 5.

    Aan verjaging ondersteunend afschot is niet toegestaan:

    a. op in de nachtelijke rustgebieden verblijvende ganzen;

    b. op vanuit de nachtelijke rustgebieden opvliegende ganzen;

    c. op ganzen die op een hoogte van meer dan 35 meter vliegen.

  • 6.

    Vervallen (winterrust)

  • 7.

    Vervallen (langere periode kolgans)

  • 8.

    Van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling mag op percelen beteeld met kwetsbare gewassen (of op een direct daaraan grenzende locatie) slechts gebruik worden gemaakt na het gelijktijdig (aantoonbaar) toepassen van tenminste twee typen preventieve verjaagmiddelen, te weten een akoestisch en een visueel middel. Het jachtgeweer is na zonsondergang niet meer toegestaan als akoestisch middel.

  • 9.

    Van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling mag op percelen met na 1 augustus volledig nieuw ingezaaid gras van minder dan één hectare en percelen beteeld met overjarig en doorgezaaid gras (of op een direct daaraan grenzende locatie), gebruik worden gemaakt zonder dat preventieve verjaagmiddelen hoeven te worden toegepast.

  • 10.

    De in het eerste lid bedoelde vrijstelling voor het doden van ganzen geldt alleen voor de grondgebruiker die in het bezit is van een door de faunabeheereenheid als bedoeld in Artikel 2.1, eerste lid verstrekt meldingsbewijs. De grondgebruiker kan het meldingsbewijs aanvragen bij de faunabeheereenheid onder opgave van ten minste naam, adres, postcode en woonplaats van de grondgebruiker, het schadegewas en de oppervlakte daarvan.

  • 11.

    De grondgebruiker aan wie een in het tiende lid bedoeld meldingsbewijs is verstrekt, is verplicht een rapportage overeenkomstig een door de faunabeheereenheid voorgeschreven wijze in te dienen.

  • 12.

    Indien de grondgebruiker de ingevolge de vrijstelling toegestane handelingen door een ander laat uitoefenen is het de jachtaktehouder toegestaan naast het hagelgeweer, het kogelgeweer te gebruiken als middel.

  • 13.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3.4, eerste lid van de Wet is het gebruik van een lokfluit, lokgans toegestaan en zijn elektronische lokmiddelen niet toegestaan.

  • 14.

    In gezelschap van de rechtmatige gebruiker van de vrijstelling mogen per oppervlakte beteeld gewas tot 25 hectare ten hoogste twee andere jachtaktehouders gebruik maken van de in het eerste lid genoemde bevoegdheden. Voor elke 25 hectare dat de oppervlakte groter is mogen drie extra jachtaktehouders worden ingezet. Binnen een straal van 150 meter mogen maximaal drie jachtaktehouders op een beteeld gewasperceel of direct daaraan grenzende locatie aanwezig zijn.

  • 15.

    Ringen en halsbanden die aan gedode vogels worden aangetroffen moeten, onder vermelding van datum en plaats van afschot, worden opgezonden aan het Vogeltrekstation, postbus 50, 6700 AB te Wageningen. Dit kan (bij voorkeur) ook digitaal op www.geese.org; indien de gans alleen een metalen ring heeft kan dit gemeld worden op www.griel.nl.

  • 16.

    Over de uitvoering van de vrijgestelde handelingen als bedoeld in het eerste lid wordt aan gedeputeerde staten jaarlijks gerapporteerd door de faunabeheereenheid in het door de Faunabeheereenheid uit te brengen verslag bedoeld in Artikel 3.12, achtste lid, van de wet. De rapportage bevat in ieder geval een overzicht van de grondgebruikers aan wie een meldingsbewijs als bedoeld in het tiende lid is verstrekt (onder opgave van naam, adres, postcode en woonplaats); op welke gewassen de schadebestrijding heeft plaatsgevonden; het aantal gedode kol-, brand- en grauwe ganzen en de afschotdata.

Artikel 5.6a Begrenzing van de ganzenfoerageergebieden en soortspecifieke ganzenfoerageergebieden

  • 1. Bij deze verordening worden de ganzenfoerageergebieden begrensd zoals weergegeven op de kaart in bijlage IV bij deze verordening, waar van 1 november tot 1 april geen gebruik mag worden gemaakt van de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5.6, eerste lid, van deze verordening.

  • 2. Bij deze verordening worden de soortspecifieke ganzenfoerageergebieden begrensd zoals weergegeven op de kaart in bijlage V bij deze verordening, waar van 1 april tot uiterlijk 1 juni geen gebruik mag worden gemaakt van de vrijstelling zoals bedoeld in art. 5.6, eerste lid, van deze verordening.

Artikel 5.6b Wijziging van de begrenzing van de foerageergebieden

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen één of meer landbouwpercelen toevoegen aan een ganzenfoerageergebied of een soortspecifiek ganzenfoerageergebied, indien:

    • i.

      De grondgebruiker daarom verzoekt;

    • ii.

      Het perceel geen natuurterrein is;

    • iii.

      Het perceel een vergelijkbare ganzenschade heeft met de landbouwpercelen in het aangrenzende ganzenfoerageergebied of soortspecifiek ganzenfoerageergebied;

    • iv.

      Dit leidt tot een robuustere begrenzing van het betreffende ganzenfoerageergebied;

    • v.

      De totale oppervlakte ganzenfoerageergebieden en soortspecifieke ganzenfoerageergebieden in Fryslân niet toeneemt.

  • 2. Gedeputeerde Staten verwijderen een perceel uit een ganzenfoerageergebied of een soortspecifiek ganzenfoerageergebied indien dit perceel:

    • a.

      In een natuurterrein is omgezet; of:

    • b.

      Niet langer gebruikt wordt voor landbouwdoeleinden.

  • 3. Op verzoek van de grondgebruiker kunnen Gedeputeerde Staten één of meer percelen verwijderen uit een ganzenfoerageergebied of een soortspecifiek ganzenfoerageergebied.

§ 5.5 Onderzoek en onderwijs

Artikel 5.7

1. In afwijking van het bepaalde in Artikel 3.10, van de wet geldt het verbod op het vangen niet ten aanzien van de meerkikker (Rana ridibunda), de middelste groene kikker (Rana esculenta), de poelkikker (Rana lessonae), de bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo), alsmede ten aanzien van het bemachtigen van eieren van deze soorten, voor zover dit geschiedt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek of onderwijs.

2. De vrijstelling in het eerste lid geldt niet ten aanzien van dieren waarvan de metamorfose is voltooid.

§ 5.6 Verplaatsen amfibieën en reptielen

Artikel 5.8

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in Artikel 3.10, eerste lid, van de wet, geldt het verbod op vangen niet ten aanzien van amfibieën en reptielen van soorten genoemd in de bijlage behorende bij Artikel 3.10, onderdeel A, bij de wet, indien de handelingen plaatsvinden in het belang van de bescherming van de fauna, ter veiligstelling van dieren tegen het verkeer.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt slechts voor het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats en voor zover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.

§ 5.7 Volksgezondheid en openbare veiligheid

Artikel 5.9

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in Artikel 3.1, tweede lid en 3.2, zesde lid, van de wet wordt vrijstelling verleend als bedoeld in Artikel 3.3, tweede lid, van de wet ten aanzien van vogels, hun eieren, rustplaatsen en nesten in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt, mede gezien het bepaalde in Artikel 3.3, vijfde lid, van de wet, slechts voor de zilvermeeuw en kokmeeuw, voor zover en ten behoeve van de in bijlage II bij deze soorten genoemde handelingen, onder toepassing van aldaar genoemde middelen en methoden, op de genoemde locaties en indien wordt voldaan aan de in de bijlage gestelde voorschriften en beperkingen.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde vrijstelling kan mede betrekking hebben op het verbod als bedoeld in Artikel 3.26, eerste lid, onder a en/of b, van de wet of de krachtens het tweede lid van Artikel 3.26, van de wet gestelde regels voor zover dat in de bijlage II bij deze soorten is bepaald.

  • 4.

    De in het eerste lid bedoelde vrijstelling geldt alleen indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

§ 5.8 Overlastsoorten binnen de bebouwde kom

Artikel 5.10

Als soorten als bedoeld in Artikel 3.16, vierde lid, van de wet worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage III bij deze verordening.

Artikel 5.11

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in Artikel 3.1, eerste tot en met vierde lid, en Artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de wet wordt vrijstelling verleend aan colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen Fryslân voor zover sprake is van overlast binnen de bebouwde kommen veroorzaakt door de in bijlage III aangewezen soorten.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde vrijstellingen gelden slechts voor zover en ten behoeve van de in bijlage III bij de betreffende soort genoemde handelingen en belangen, onder toepassing van aldaar genoemde middelen en methoden, en indien wordt voldaan aan de in de bijlage gestelde voorschriften en beperkingen.

  • 3.

    Van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling kan alleen gebruik gemaakt worden indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

Hoofdstuk 6 Houtopstanden

§ 6.1 Melding

Artikel 6.1

  • 1.

    De melding als bedoeld in Artikel 4.2, eerste lid, van de wet wordt tenminste zes weken, maar niet eerder dan één jaar, voorafgaand aan het vellen van de houtopstand schriftelijk gedaan bij gedeputeerde staten.

  • 2.

    De melding bevat ten minste:

    a. de dagtekening;

    b. de naam, het adres en handtekening van de melder, van de rechthebbende, van de eigenaar van de grond waarop de houtopstand staat;

    c. een topografische kaart met aanduiding van de te vellen houtopstand op schaal 1:10.000, met de kadastrale locatie(s) van de te vellen houtopstand, het areaal van de te vellen houtopstand uitgedrukt in are, de te vellen boomsoort(en); de leeftijd van de te vellen houtopstand uitgedrukt in jaren en voor zover het eenrijige beplanting betreft het aantal te vellen bomen, de onderlinge plantafstand en de aard van de beplanting;

    d. de reden van de velling van de houtopstand.

  • 3.

    Voor het indienen van de melding wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan in geval van spoedeisende omstandigheden worden afgeweken van de daarin opgenomen termijnen. De spoedeisende omstandigheid dient door de melder op het formulier, als bedoeld in het derde lid, te worden gemotiveerd.

§ 6.2 Bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant

Artikel 6.2

  • 1.

    Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant als bedoeld in Artikel 4.3, derde lid, van de wet, is sprake indien:

    a. de te herplanten oppervlakte ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;

    b. er gebruik wordt gemaakt van inheemse soorten;

    c. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uit kan groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

    d. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand binnen een periode van drie jaar voldoende dekkingsgraad heeft zodat er binnen een periode van vijf tot tien jaar een gesloten kronendak kan vormen; en

    e. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand op termijn tenminste vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijk en/of cultuurhistorische waarden kan vertegenwoordigen als die teloor zullen gaan met de te vellen houtopstand;

  • 2.

    Indien gebruik wordt gemaakt van herplant door natuurlijke verjonging dient het voldoende aannemelijk te zijn dat de verjonging uit kan groeien tot een volwaardige houtopstand en deze houtopstand vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden kan vertegenwoordigen als die teloor zullen gaan met de te vellen houtopstand.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid hoeft geen op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant plaats te vinden op bij bestemmingsplan vastgestelde baggerdepots.

Artikel 6.3

Ontheffing als bedoeld in Artikel 4.5, derde lid, van de wet, voor Artikel 4.3, derde lid, van de wet kan worden verleend voor het gebruik van andere soorten dan inheemse soorten bij een op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant, als bedoeld in Artikel 6.2, eerste lid, onder b.

Artikel 6.4

Herplant binnen gebieden, als bedoeld in Artikel 2.1, eerste lid, van de wet, vindt plaats op een wijze en met soorten die de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, als bedoeld in Artikel 2.1, vierde lid, van de wet, niet aantasten.

§ 6.3 Ontheffing termijn herplantplicht

Artikel 6.5

  • 1.

    Ontheffing als bedoeld in Artikel 4.5, derde lid, van de wet, voor Artikel 4.3, eerste lid, van de wet kan worden verleend indien:

    a. de aanvraag om ontheffing uiterlijk, middels het door gedeputeerde staten vastgestelde formulier, twee jaar na de velling wordt ingediend;

    b. houtopstanden bestaande uit naaldbomen worden omgevormd in houtopstanden bestaande uit loofbomen waarbij gebruik wordt gemaakt van natuurlijke verjonging op dezelfde grond en drie jaar na velling geen volledige bosbouwkundige verantwoorde houtopstand is ontstaan;

    c. grote onverwachte wildschade is opgetreden waarbij sprake is van voldoende herbeplanting dan wel natuurlijke verjonging;

  • 2.

    sprake is van uitvoering van grootschalige projecten waarbij in redelijkheid niet kan worden geacht dat binnen een termijn van drie jaar na het vellen van de houtopstand op dezelfde grond herplant plaatsvindt.

§ 6.4 Ontheffing herplantplicht op andere grond

Artikel 6.6

  • 1.

    Herplant op andere grond dient te voldoen aan de volgende eisen:

    a. de herplant vindt plaats op bosbouwkundig verantwoorde wijze als bedoeld in Artikel 6.2;

    b. de grond waarop de herplant plaatsvindt is onbeplant en vrij van herplantplicht als bedoeld in Artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de wet;

    c. de grond waarop de herplant plaats vindt is vrij van natuurcompensatieverplichtingen die ontstaan zijn uit hoofde van de wet en andere wet- en regelgeving.

  • 2.

    Indien de te vellen houtopstand buiten het Natuurnetwerk Nederland ligt en de grond waarop de te vellen houtopstand staat een landbouwkundige functie krijgt, dan dient de her te planten houtopstand op landbouwgrond te worden herplant.

  • 3.

    Indien de gevelde houtopstand een eenrijige beplanting betreft en op andere grond wordt herplant als vlakbeplanting, dan dient de vlakbeplanting per boom de oppervlakte van circa 64m2 te beslaan.

  • 4.

    Voor het aanvragen van de ontheffing voor herplant op andere grond wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

  • 5.

    De aanvraag bevat tenminste:

    a. de dagtekening;

    b. de naam, het adres en handtekening van de aanvrager;

    c. een topografische kaart met aanduiding van de te herplanten houtopstand op schaal 1:10.000, de kadastrale locatie(s) van de te herplanten houtopstand, het areaal van de her te planten houtopstand uitgedrukt in are, de te herplanten boomsoort(en) en indien relevant het aantal te herplanten bomen. Indien herplant plaatsvindt op de grond van een andere eigenaar dan de grond van de eigenaar van gevelde houtopstand, dan ook ondertekende overeenkomst van overname van de gehele of gedeeltelijke plicht tot herplant.

Artikel 6.7

  • 1.

    Ontheffing als bedoeld in Artikel 4.5, eerste lid, van de wet, voor Artikel 4.3, eerste lid, van de wet wordt in elk geval niet verleend indien:

    a. de te vellen of tenietgegane houtopstand, al dan niet gedeeltelijk, een landschapselement of een andere kleine houtopstand met een belangrijke ecologische, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden betreft, voor zover het in het provinciale en/of gemeentelijke beleid is vastgelegd;

    b. hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;

    c. daardoor de instandhoudingsdoelstellingen, als bedoeld in Artikel 2.1, vierde lid, van de wet, voor het gebied, als bedoeld in Artikel 2.1, eerste lid, van de wet, waarop de houtopstand zich bevond, kunnen verslechteren of er een significant verstorend effect kan optreden.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is herplant op andere grond toegestaan indien de grond waarop de houtopstand zich bevond, nodig is ter uitvoering van een werk overeenkomstig een goedgekeurd bestemmingsplan. Hierbij dient aan de volgende herplant compensatie te worden voldaan:

    a. bij een bosbodem met een ontwikkelingstijd tot 25 jaar dient de her te planten oppervlakte anderhalf maal de grootte van de te vellen houtopstand te bevatten;

    b. bij een bosbodem met een ontwikkelingstijd van 25 tot en met 100 jaar dient de her te planten oppervlakte twee maal de grootte van de te vellen houtopstand te bevatten;

    c. bij een bosbodem met een ontwikkelingstijd boven de 100 jaar dient de her te planten oppervlakte drie maal de grootte van de te vellen houtopstand te bevatten.

§ 6.5 Ontheffing meldingsplicht en herplantplicht op andere grond

Artikel 6.8

  • 1.

    Ontheffing als bedoeld in Artikel 4.5, eerste en derde lid, van de wet, voor Artikel 4.2, eerste lid, van de wet, en Artikel 4.3, eerste lid, van de wet, kan door gedeputeerde staten worden verleend aan Staatsbosbeheert.

  • 2.

    De ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      er wordt voldaan aan de eisen zoals opgenomen in Artikel 6.6;

    • b.

      in januari van ieder jaar wordt door de houder van de ontheffing aan gedeputeerde staten een overzicht verstrekt van de houtopstanden die in het voorafgaande kalenderjaar zijn geveld. Dit overzicht bevat tenminste:

      • i.

        het meteorologische jaargetij waarin de houtopstand is geveld, de X en Y coördinatenvan de gevelde houtopstanden, het areaal van de gevelde houtopstanden uitgedrukt in are, de gevelde boomsoort(en); de leeftijd van de gevelde houtopstanden uitgedrukt in jaren en voor zover het eenrijige beplanting betreft het aantal te vellen bomen;

      • ii.

        de X en Y coördinaten van de te herplanten houtopstand, het areaal van de her te planten houtopstand uitgedrukt in are, de te herplanten boomsoort(en) en indien relevant het aantal te herplanten bomen;

      • iii.

        de reden van de velling van de houtopstand.

  • 3.

    Geen gebruik van de ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, mag worden gemaakt voor de gevallen als opgenomen in Artikel 6.7, eerste lid, onder a, b en c.

Hoofdstuk 7 Beweiden en gebruiken van meststoffen

§ 7.1 Algemeen

Artikel 7.1

Als categorieën van handelingen als bedoeld in Artikel 2.9, derde lid, van de wet zijn aangewezen:

a. het weiden van vee en;

b. het op of in de bodem brengen van meststoffen.

Hoofdstuk 8 Tegemoetkoming faunaschade

§ 8.1 Algemeen

Artikel 8.1

  • 1.

    Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in Artikel 6.1, van de wet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe door of namens gedeputeerde staten vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2.

    De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen, nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

  • 3.

    Schade welke niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 8.2

  • 1.

    De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.

  • 2.

    Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie aanvrager’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

§ 9.1 Bevoegdheid tot wijziging

Artikel 9.1

Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot wijziging van deze verordening voor zover het betreft de nummering van Hoofdstukken, Artikelen en bijlagen en de bijbehorende verwijzingen.

§ 9.2 Intrekking

Artikel 9.2

De volgende verordening wordt ingetrokken:

a. Verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2015.

§ 9.3 Inwerkingtreding

Artikel 9.3

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2017. Indien het Provinciaal Blad waarin deze verordening wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 januari 2017 , treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot 1 januari 2017.

§ 9.4 Citeertitel

Artikel 9.4

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017.

Ondertekening

Leeuwarden, 23 november 2016

J.M. Leemhuis-Stout, voorzitter

G.W. Huisman, griffier

Bijlage I

Zoogdieren

Muizen

Aardmuis

Microtus agrestis

Bosmuis

Apademus sylvaticus

Dwergmuis

Micromys minutus

Rosse woelmuis

Clethrionomys glareolus

Veldmuis

Microtus arvalis

Woelrat

Arvicola terrestris

Spitsmuizen

Dwergspitsmuis

Sorex minutus

Gewone bosspitsmuis

Sorex araneus

Huisspitsmuis

Crocidura russula

Tweekleurige bosspitsmuis

Sorex coronatus

Marterachtigen

Bunzing

Mustela putorius

Wezel

Mustela nivalis

Hermelijn

Mustela erminea

Steenmarter

Martes foina

Knaagdieren

Haas

Lepus europeus

Konijn

Oryctolagus cuniculus

Hoefdieren

Ree

Capreolus capreolus

Overigen

Vos

Vulpes Vulpes

Egel

Erinaceus europaeus

Mol

Talpa europea

Reptielen en amfibieën

Bruine kikker

Rana temporaria

Middelste groene kikker (bastaardkikker)

Rana esculenta

Gewone pad

Bufo bufo

Kleine watersalamander

Triturus vulgaris

Meerkikker

Rana ridibunda

Voorschriften:

Algemeen

1. De vrijstellingen voor het opzettelijk vangen, doden alsmede het opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de hiervoor benoemde soorten gelden nadrukkelijk enkel voor de bij de betreffende dieren in de voorschriften benoemde toegestane middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden.

Aanvullende voorschriften inzake muizen en spitsmuizen

2. Voor de hier benoemde muizen en spitsmuizen geldt de vrijstelling voor het opzettelijk doden, vangen alsmede het opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.

3. Vrijstelling voor het opzettelijk vangen en/of doden alsmede het opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen voor de in de lijst benoemde muizen alsmede spitsmuizen geldt enkel voor het gebruik van inherent aan de vrijstellings-gronden te gebruiken middelen.

Aanvullende voorschriften inzake marterachtigen, knaagdieren, hoefdieren en overigen

4. Voor de benoemde diersoorten geldt de vrijstelling enkel voor het opzettelijk vangen (en herplaatsen) alsmede het opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.

5. Vrijstelling voor het opzettelijk vangen geldt enkel voor het gebruik van kastvallen, vangkooien, netten of vangstokken.

6. Voor het konijn geldt dat voor het vangen ook gebruik kan worden gemaakt van fret en buidels.

7. Voor de egel geldt dat de vrijstelling voor het opzettelijk vangen ook geldt indien deze met de hand wordt gevangen.

8. Voor de mol geldt dat opzettelijk doden eveneens is vrijgesteld met gebruik making van klemmen.

9. Zodra een exemplaar van de benoemde soorten is gevangen dient deze terstond, maar in elk geval binnen 6 uur na vangst weer op een in de nabijheid gelegen – en voor de soort geschikt habitat of biotoop – te worden vrijgelaten.

10. Indien soorten worden gevangen welke in winterslaap zijn, of waarvoor op dat moment sprake is van ongunstige weersomstandigheden waarbij, bij het terstond vrijlaten, een aannemelijke kans bestaat dat hierdoor de dieren niet zullen overleven, dient de gebruiker van de vrijstelling maatregelen te nemen om deze kans tot in redelijke mate te reduceren en om onnodige aantasting van dierwelzijn te voorkomen.

11. Vrijstelling voor het opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen geldt enkel voor het gebruik van inherent aan de vrijstellingsgronden te gebruiken middelen.

Aanvullende voorschriften inzake amfibieën

12. Voor de benoemde diersoorten geldt de vrijstelling enkel voor het opzettelijk vangen (en herplaatsen) alsmede het opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.

13. Vrijstelling voor het opzettelijk vangen (en verplaatsen) geldt enkel voor de periode waarbij de dieren niet in winterslaap vertoeven.

14. De vrijstelling voor het opzettelijk vangen (en verplaatsen) geldt enkel indien hiervoor gebruik wordt gemaakt van netten welke geschikt zijn om amfibieën levend en zonder beschadigingen te vangen. Vrijstelling voor het opzettelijk vangen (en verplaatsen) geldt ook voor het opzettelijk vangen van amfibieën met de hand.

15. Zodra een exemplaar van de benoemde soorten is gevangen dient deze terstond weer op een in de nabijheid gelegen – en voor de soort geschikt habitat of biotoop – te worden vrijgelaten.

16. Vrijstelling voor het opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen geldt enkel voor het gebruik van inherent aan de vrijstellingsgronden te gebruiken middelen.

Geen ontheffingsplicht geldt indien, in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, in het kader van natuurbeheer; een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw; een bestendig gebruik, ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, handelingen worden uitgevoerd op basis van een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode, als bedoeld in artikel 3.31, van de Wet natuurbescherming.

Bijlage II

Aardmuis

Microtus agrestis

Veldmuis

Microtus arvalis

Woelrat

Arvicola amphibius

Kokmeeuw

Larus ridibundus

Zilvermeeuw

Larus argentatus

Roek

Corvus frugilegus

De vrijstellingen op grond van de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 zijn van toepassing vanwege het ontbreken van andere bevredigende oplossingen;

Door het stellen van voorschriften wordt geborgd dat de maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. De vrijstellingen gelden nadrukkelijk enkel voor de bij de betreffende dieren toegestane middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden alsmede de tijd en plaats waarvoor de vrijstelling geldt.

De vrijstellingen, zoals deze hieronder per diersoort zijn geformuleerd, gelden enkel onder de hieronder geformuleerde voorschriften;

Voorschriften:

Provinciale vrijstellingen:

1. De vrijstellingen voor het vangen of doden van dieren ter voorkoming van belangrijke of ernstige schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren zijn alleen van toepassing indien in een goedgekeurd faunabeheerplan is aangetoond dat voor het vangen of doden geen andere bevredigende oplossing mogelijk is en dat de maatregelen niet leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort;

2. De vrijstellingen voor het vangen of doden van dieren, ter voorkoming van belangrijke of ernstige schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, gelden enkel op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daaropvolgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied;

3. De vrijstellingen voor het gebruik van geweer, zoals benoemd bij de betreffende diersoorten, gelden van een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang;

4. De vrijstellingen voor het gebruik van het geweer gelden enkel binnen de voorwaarden als gesteld in paragraaf 3.3.3. van het Besluit Natuurbescherming, uitgezonderd de hierboven (voorschrift 3) gestelde verruiming van de periode;

5. Slag-, snij- of steekwapens mogen uitsluitend gebruikt worden voor het doden van gewonde dieren;

6. Gebruik van de vrijstelling is alleen mogelijk indien de grondgebruiker of uitvoerder de handelingen en het aantal gevangen en/of gedode dieren registreert in het faunaregistratiesysteem FRS. Registratie dient actueel te zijn en minimaal wekelijks te worden bijgehouden. Registratie moet ook de locatie van de handelingen en de gevangen of gedode dieren weergeven.

Inzake het gebruik van vangkooien of kastvallen

7. De vrijstelling voor het gebruik van vangkooien of kastvallen geldt voor het gehele etmaal;

8. De maaswijdte van de kooi moet zo groot zijn dat kleinere vogels dan roeken de kooien in en uit kunnen;

9. Er mag geen aas gebruikt worden als lokmiddel;

10. In de vangkooi dient voldoende voedsel en water aanwezig te zijn;

11. Het vangmechanisme mag alleen van het vangtype ‘laddervangkooi’ zijn;

12. Nadat het vangmiddel vangklaar is gezet dient deze iedere 24 uur gecontroleerd te worden en dienen gevangen vogels waarvoor het gebruk van de vangkooi is toegestaan terstond te worden gedood;

13. Andere vogel- en diersoorten die onbedoeld in de vangkooi of kastval worden gevangen of aangetroffen dienen terstond in vrijheid te worden gesteld.

14. De vrijstelling voor het gebruik van kastvallen/vangkooien geldt enkel indien deze kastvallen/vangkooien voorafgaand aan plaatsing en beoogd gebruik zijn gemeld bij het bevoegd gezag. Zodra de vangkooi of kastval wordt verwijderd of buiten gebruik wordt gesteld wordt dit eveneens gemeld bij het bevoegd gezag. Gedeputeerde staten bepalen waaraan deze melding dient te voldoen.

15. In geval van een vrijstelling ‘vangen’ in combinatie met verplaatsen van het dier, dient het verplaatsen van de betreffende diersoort zodanig te gebeuren dat het dier zonder risico’s op predatie of andere vormen van fysieke aantasting wordt teruggezet in een voor dit diersoort geschikte habitat of biotoop.

Aanvullend voorschriften inzake kokmeeuwen en zilvermeeuwen

16. Vrijstelling voor het doden, vangen, verjagen, opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten te vernielen in kolonies van sterns geldt alleen voor deskundig medewerkers in dienst of onder verantwoordelijkheid van Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en/of It Fryske Gea;

17. Vrijstelling voor het doden, vangen, verjagen, opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten te vernielen op de terreinen van vuilstort Ecopark De Wierde en kadaververwerkingsbedrijf Sonac in Burgum geldt alleen voor deskundig medewerkers in dienst of onder verantwoordelijkheid van de eigenaar van deze terreinen.

18. Gedeputeerde staten kunnen eisen stellen aan de kwaliteiten en/of opleiding van deze deskundige alsmede de wijze waarop de handelingen worden uitgevoerd ter beperking van het risico voor het behoud van de vogelstand alsmede de zorg voor dierwelzijn.

Geen ontheffingsplicht geldt indien, in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, in het kader van natuurbeheer; een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw; een bestendig gebruik, ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, handelingen worden uitgevoerd op basis van een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode, als bedoeld in artikel 3.31, van de Wet natuurbescherming.

Voor handelingen, gebruik van middelen of tijdstippen, anders dan hieronder genoemd, geldt geen vrijstelling en dient derhalve een ontheffingsaanvraag te worden ingediend bij gedeputeerde staten.

Aardmuis

Microtus agrestis

Knaagdieren

Soort als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, Wnb (bijlage onderdeel A)

De aardmuis komt in grote delen van de provincie Fryslân voor.

De staat van instandhouding van de aardmuis is ‘gunstig’.

De aardmuis behoort tot de familie woelmuizen. Samen met de andere woelmuizen en de veldmuis zorgen aantalsexplosies periodiek voor ernstige schade aan de landbouw. Ter voorkoming van ernstige schade worden ingrepen voorzien in de habitats van de muizen. Dit kan in de vorm van inundatie, het op andere wijze minder geschikt maken van gebieden als leefgebied voor muizen en ook door het toepassen van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen

gebied

periode

Methoden

Schade (Art. 5.4 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

Het opzettelijk vangen of doden

ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen of bossen of andere vormen van eigendom

Opzettelijk vangen of doden

·         Inundatie

De gehele provincie

Het gehele jaar

 

 

·         het gebruik van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

 

het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

Opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

·         klemmen

Op gronden van de grondgebruiker, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied

 

 

·         Kastvallen,

 

 

 

·         vangkooien

 

Veldmuis

Microtus arvalis

Knaagdieren

Soort als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, Wnb (bijlage onderdeel A)

De veldmuis komt in de gehele provincie Fryslân in grote aantallen voor, ook op de Waddeneilanden.

De staat van instandhouding van de veldmuis is ‘gunstig’.

Samen met de andere woelmuizen zorgen bevolkingsexplosies van veldmuizen periodiek voor ernstige schade aan de landbouw. Ter voorkoming van ernstige schade worden ingrepen voorzien in de habitats van de muizen. Dit kan in de vorm van inundatie, het op andere wijze minder geschikt maken van gebieden als leefgebied voor muizen en ook door het toepassen van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen

gebied

periode

Methoden

Schade(Art. 5.4 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

Het opzettelijk vangen of doden

ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen of bossen of andere vormen van eigendom

Opzettelijk vangen of doden

·         Inundatie

De gehele provincie

Het gehele jaar

 

 

·         het gebruik van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

 

het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

Opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

·         klemmen

Op gronden van de grondgebruiker, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied.

 

 

·         kastvallen

 

 

 

·         vangkooien

 

Woelrat

Arvicola amphibius

Knaagdieren

Soort als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, Wnb (bijlage onderdeel A)

De woelrat komt in de gehele provincie Fryslân in grote aantallen voor.

De staat van instandhouding van de woelrat is ‘gunstig’.

De woelrat leeft in de buurt van schoon, stilstaand zoet water, zoals rivieren, sloten, greppels en meren. Hij heeft een voorkeur voor gebieden met een gelijkmatige waterstand met steile oevers die begroeid zijn en die meerdere vegetatielagen hebben. Door graafwerkzaamheden worden waterkeringen verzwakt. Daarnaast graaft de woelrat lange ondergrondse gangenstelsels tot grote afstand van het water. Schade aan gewassen treedt onder meer op aan boomgaarden en akkerproducten. Veelal door het aanvreten van wortels. Ter voorkoming van ernstige schade worden ingrepen voorzien in de habitats van de muizen. Dit kan in de vorm van inundatie, het op andere wijze minder geschikt maken van gebieden als leefgebied voor muizen en ook door het toepassen van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen

gebied

periode

Methoden

Schade(Art. 5.4 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

Het opzettelijk vangen of doden

ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen of bossen of andere vormen van eigendom

Opzettelijk vangen of doden

·         Inundatie

De gehele provincie

Het gehele jaar

 

 

·         het gebruik van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

 

het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

Opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

·         klemmen

Op gronden van de grondgebruiker, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied.

 

 

·         kastvallen

 

 

 

·         vangkooien

 

Roek

(Corvus frugilegus)

Kraaiachtigen

Vogelsoort als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, Wnb

De roek komt voor in de gehele provincie Fryslân. Wel is de dichtheid afhankelijk van het landschapstype.

De roek komt in zodanige aantallen voor, zowel binnen Nederland als de provincie Fryslân dat de staat van instandhouding als ´gunstig´ geldt.

Roeken leven in groepen. Ook het foerageren gebeurt veelal in groepsverband. De roek heeft een voorkeur voor de larven van langpootmuggen in grasland (Emelten). Deels heeft dit een gunstig gevolg voor de kwaliteit van de graszode. Desondanks kunnen roeken met hun foerageergedrag ook weer zorgen voor schade doordat de grasmat wordt omgewoeld. Verder kenmerkt de roek zich door een ruime keuze aan voedsel. Veel van zijn voedsel vindt hij op landbouwgronden. Daardoor treedt veelvuldigvraatschade op aan gelegerd graan, maïs, pas ingezaaid grasland en peulvruchten, maar ook pikschade aan aardappelen en bieten. In de bomenteelt veroorzaken zij schade door het uitbreken van scheuten en vraat aan knoppen.

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen

gebied

periode

Methoden

Schade(Art. 5.4 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

·         opzettelijk doden

ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;

Opzettelijk vangen, doden of verstoren, opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren

De handelingen waarvoor vrijstelling wordt verleend, vinden plaats overeenkomstig een vastgesteld faunabeheerplan.

De gehele provincie

Het gehele jaar, vrijstelling geldt niet gedurende de periode dat de vogels broeden of niet vlieg-vlugge jongen hebben .

·         opzettelijk vangen.

Geweer, gebruik van vangkooi, kastval onder voorwaarden, slag-, snij- of steekwapens.

Op gronden van de grondgebruiker, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied.

·         opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten van deze vogels weg te nemen.

 

 

·         het opzettelijk verstoren.

 

 

(art. 3.1 Wnb)

 

 

Kokmeeuw

(Larus ridibundus)

Meeuwen

Vogelsoort als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, Wnb

De kokmeeuw komt voor in de gehele provincie Fryslân. Wel is de dichtheid afhankelijk van het landschapstype

De kokmeeuw komt in zodanige aantallen voor, zowel binnen Nederland als Fryslân dat de staat van instandhouding als ´gunstig´ geldt.

Binnen Fryslân geringe tot te verwaarlozen schade aan grasland, wintergranen en waspeen.

Kokmeeuwen kunnen aantoonbare schade veroorzaken aan flora en fauna. Binnen provincie Fryslân geldt dit met name predatie in kolonies van sternsoorten.

Risico’s voor de volksgezondheid treden op bij vuilstort Ecopark De Wierde en bij het kadaververwerkingsbedrijf in Burgum.

Met betrekking tot kokmeeuwen en zilvermeeuwen is op basis van de beleidsnota ‘Libje en Libje litte’ ontheffing of vrijstelling mogelijk voor het rapen van eieren, verstoren en vernietigen van nesten, verontrusten en doden, uitsluitend in of nabij kolonies van sternsoorten, ter voorkoming van schade aan flora en fauna, en, uitsluitend bij vuilstort Ecopark De Wierde en het kadaververwerkingsbedrijf Sonac in Burgum, in het belang van de volksgezondheid.

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen

gebied

periode

Methoden

Art 5.4 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017

·         opzettelijk doden.

Schade flora en fauna

het rapen van eieren, verstoren en vernietigen van nesten, verontrusten en doden

Geweer, honden (niet zijnde lange honden)

Uitsluitend in of nabij kolonies van sterns

Vanaf het moment van territoriumvestiging van sterns binnen koloniegebieden tot en met het moment dat de laatste jongen van sterns vliegvlug zijn geworden.

·         opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten van deze vogels weg te nemen.

De handelingen waarvoor vrijstelling wordt verleend, vinden plaats overeenkomstig een vastgesteld faunabeheerplan

·         eieren van deze vogels te rapen en onder zich te hebben.

 

·         het opzettelijk verstoren.

 

(Art. 3.1. Wnb)

 

Risico voor Volksgezondheid (Art. 5.7 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

·         opzettelijk doden.

In het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid

het rapen van eieren, verstoren en vernietigen van nesten, verontrusten en doden

Geweer, honden (niet zijnde lange honden), haviken, slechtvalken, woestijnbuizerds

·         vuilstort Ecopark De Wierde

Het gehele jaar

Vrijstelling gebruik geweer uur voor zonsopkomst en uur na zonsondergang (art. 3.26 lid 3 Wnb jo 3.16 lid 1 onder a. Besluit natuurbescherming)

·         opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten van deze vogels weg te nemen.

Bij de vrijstelling voor het gebruik van het geweer moet rekening worden gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.

·         kadaververwerkingsbedrijf Sonac in Burgum

 

·         eieren van deze vogels te rapen en onder zich te hebben.

 

 

 

·         het opzettelijk verstoren

 

 

 

(Art. 3.1. Wnb)

 

 

 

·         gebruik van het geweer binnen de bebouwde kom of terreinen als bedoeld in art. 3.21 van de wet

 

 

Soort/soortnaam

Zilvermeeuw

(Larus argentatus)

Meeuwen

Wettelijk (beschermings)status

Vogelsoort als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, Wnb

Voorkomen/verspreiding

De zilvermeeuw komt voor in de gehele provincie Fryslân. Wel is zijn verspreiding afhankelijk van het landschap en komt de zilvermeeuw het meest voor in het noordelijk deel van de provincie.

Staat van instandhouding

De zilvermeeuw komt in zodanige aantallen voor, zowel binnen Nederland als Fryslân, dat de staat van instandhouding als ´gunstig´ geldt.

Schade aan economische belangen en/of overlast

De zilvermeeuw veroorzaakt schade aan natuurlijke flora en fauna in broedgebieden.

Bij vuilstort Ecopark De Wierde en kadaververwerkingsbedrijf Sonac veroorzaakt de zilvermeeuw gevaar door schade aan vee en volksgezondheid in verband met verspreiding van ziektekiemen en scherp afval.

Met betrekking tot kokmeeuwen en zilvermeeuwen is op basis van de beleidsnota ‘Libje en Libje litte’ ontheffing of vrijstelling mogelijk voor het rapen van eieren, verstoren en vernietigen van nesten, verontrusten en doden, uitsluitend in of nabij kolonies van sternsoorten, ter voorkoming van schade aan flora en fauna, en, uitsluitend bij vuilstort Ecopark De Wierde en het kadaververwerkingsbedrijf Sonac in Burgum, in het belang van de volksgezondheid.

Vrijstellingen

Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen

gebied

periode

Methoden

Art 5.4 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017

· opzettelijk doden.

Schade flora en fauna

het rapen van eieren, verstoren en vernietigen van nesten, verontrusten en doden

Geweer, honden (niet zijnde lange honden)

Uitsluitend in of nabij kolonies van sterns

Vanaf het moment van territoriumvestiging van sterns binnen koloniegebieden tot en met het moment dat de laatste jongen van sterns vliegvlug zijn geworden.

· opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten van deze vogels weg te nemen.

De handelingen waarvoor vrijstelling wordt verleend, vinden plaats overeenkomstig een vastgesteld faunabeheerplan

· eieren van deze vogels te rapen en onder zich te hebben.

· het opzettelijk verstoren.

(Art. 3.1. Wnb)

Risico voor Volksgezondheid (Art. 5.7 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

· opzettelijk doden.

in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid

het rapen van eieren, verstoren en vernietigen van nesten, verontrusten en doden

Geweer, honden (niet zijnde lange honden), haviken, slechtvalken, woestijnbuizerds

·         vuilstort Ecopark De Wierde

Het gehele jaar

·         kadaververwerkingsbedrijf Sonac in Burgum

Vrijstelling gebruik geweer uur voor zonsopkomst en uur na zonsondergang (art. 3.26 lid 3 Wnb jo 3.16 lid 1 onder a. Besluit natuurbescherming)

· opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten van deze vogels weg te nemen.

Bij de vrijstelling voor het gebruik van het geweer moet rekening worden gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.

· eieren van deze vogels te rapen en onder zich te hebben.

· het opzettelijk verstoren

(Art. 3.1. Wnb)

·         gebruik van het geweer binnen de bebouwde kom of terreinen als bedoeld in art. 3.21 van de wet

Bijlage III

Roek

Corvus frugilegus

Steenmarter

Martes foina

De vrijstellingen op grond van de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 zijn van toepassing vanwege het ontbreken van andere bevredigende oplossingen;

Door het stellen van voorschriften wordt geborgd dat de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. De vrijstellingen gelden nadrukkelijk enkel voor de bij de betreffende dieren toegestane middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden alsmede de tijd en plaats waarvoor de vrijstelling geldt.

De vrijstellingen, zoals deze hieronder per diersoort zijn geformuleerd, gelden enkel onder de hieronder geformuleerde voorschriften;

Voorschriften:

Inzake het gebruik van vangkooien of kastvallen

1. De vrijstelling voor het gebruik vangkooien of kastvallen geldt voor het gehele etmaal;

2. De maaswijdte van de kooi moet zo groot zijn dat kleinere vogels dan roeken de kooien in en uit kunnen;

3. Er mag geen aas gebruikt worden als lokmiddel;

4. In de vangkooi dient voldoende voedsel en water aanwezig te zijn;

5. Nadat het vangmiddel vangklaar is gezet dient deze iedere 24 uur gecontroleerd te worden;

6. Andere vogel- en diersoorten die onbedoeld in de vangkooi of kastval worden gevangen of aangetroffen dienen terstond in vrijheid te worden gesteld.

7. De vrijstelling voor het gebruik van kastvallen/vangkooien geldt enkel indien deze kastvallen/vangkooien voorafgaand aan plaatsing en beoogd gebruik zijn gemeld bij het bevoegd gezag. Zodra de vangkooi of kastval wordt verwijderd of buiten gebruik wordt gesteld wordt dit eveneens gemeld bij het bevoegd gezag. Gedeputeerde staten bepalen waaraan deze melding dient te voldoen.

8. In geval van een vrijstelling ‘vangen’ in combinatie met verplaatsen van het dier, dient het verplaatsen van de betreffende diersoort zodanig te gebeuren dat het dier zonder risico’s op predatie of andere vormen van fysieke aantasting wordt teruggezet in een voor dit diersoort geschikte biotoop;

Aanvullende voorschriften bij vrijstelling in verband met overlast roek:

9. De vrijstelling voor het opzettelijk vernielen van nesten en rust- en voorplantingsplaatsen geldt voor binnen de bebouwde kommen alleen op basis van een door gedeputeerde staten goedgekeurd soortenbeheerplan.

10. Het verstoren, vangen, opzettelijk vernielen van nesten en rustplaatsen binnen de bebouwde kommen mag alleen worden uitgevoerd door, of onder begeleiding van, een ecologisch deskundige. Gedeputeerde staten kunnen eisen stellen aan de kwaliteiten en/of opleiding van deze deskundige alsmede de wijze waarop de handelingen worden uitgevoerd ter beperking van het risico voor het behoud van de vogelstand alsmede de zorg voor dierwelzijn.

Aanvullende voorschriften bij vrijstelling in verband met overlast steenmarter

11. De vrijstelling voor het opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters, alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze soort geldt alleen binnen de bebouwde kommen en alleen op grond van een door gedeputeerde staten goedgekeurd soortbeheerplan.

12. Het opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen daarvan mag alleen worden uitgevoerd door, of onder begeleiding van, een ecologisch terzake deskundige. Gedeputeerde staten kunnen eisen stellen aan de kwaliteiten en/of opleiding cq certificering van deze deskundige alsmede de wijze waarop de handelingen worden uitgevoerd ter beperking van het risico voor het behoud van de stand alsmede de zorg voor dierwelzijn

Geen ontheffingsplicht geldt indien, in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, in het kader van natuurbeheer; een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw; een bestendig gebruik, ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, handelingen worden uitgevoerd op basis van een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode, als bedoeld in artikel 3.31, van de Wet natuurbescherming.

Voor handelingen, gebruik van middelen of tijdstippen, anders dan hieronder genoemd, geldt geen vrijstelling en dient derhalve een ontheffingsaanvraag te worden ingediend bij gedeputeerde staten.

Steenmarter

Martes foina

Marterachtigen

Soort als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, Wnb (bijlage onderdeel A)

De steenmarter komt in vrijwel de gehele provincie Fryslân voor, uitgezonderd de waddeneilanden. Wel komt de steenmarter minder voor in de grote open weide en akkerbouwgebieden. De steenmarter is een soort die zich graag ophoudt in of nabij bebouwing.

De steenmarter heeft de afgelopen decennia een opmars gemaakt vanuit het oosten van het land in westelijke richting. Inmiddels is de gehele provincie Fryslân gekoloniseerd en is het een algemeen voorkomende soort geworden welke niet in haar voorbestaan wordt bedreigd.

De steenmarter veroorzaakt met name schade aan eigendommen en overlast in woningen.

Door haar voorkeur om in gebouwen te verblijven veroorzaakt de steenmarter schade aan gebouwen vanwege het stuktrekken van isolatiemateriaal, maar ook door uitwerpselen doordat de steenmarter een vaste latrine gebruikt. Doordat de steenmarter verblijf zoekt in gebouwen en woningen en door haar leefwijze (geluid, uitwerpselen, predatie hobbypluimvee) veroorzaakt de steenmarter tevens voor overlast binnen de bebouwde kom.

Verder wordt schade veroorzaakt aan voertuigen en apparatuur door het knagen aan kabels en slangen.

Op de Vliegbasis Leeuwarden veroorzaakt de steenmarter schade aan (instrumenten van) vliegtuigen. Hierdoor ontstaat een ernstig risico voor de veiligheid van het luchtverkeer.

Daarnaast veroorzaakt de steenmarter schade aan flora en fauna vanwege predatie van nesten en nog niet vliegvlugge vogeljongen.

De vrijstelling is alleen van toepassing indien in een goedgekeurd faunabeheerplan of soortbeheerplan is aangetoond dat voor het vangen geen andere bevredigende oplossing mogelijk is.

·         kastvallen

·         vangkooien

·         vangstokken

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen Methoden

gebied

periode

Overlast (Art. 5.9 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017)

opzettelijk vangen.

bestrijding van overlast binnen de bebouwde kom

Opzettelijk vangen (en verplaatsen).

kastvallen;

De gehele provincie

Het gehele jaar, uitgezonderd de periode (1 maart t/m 30 juni) dat de steenmarters jongen hebben die afhankelijk zijn van ouderdieren.

Opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

vangkooien;

(art. 3.10 Wnb)

Opzettelijk vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen

vangstokken

Binnen de bebouwde kom van gemeenten binnen Fryslan

Nadere regels te stellen door GS, waaronder opstellen soortenbeheerplan

Soort/soortnaam

Roek

(Corvus frugilegus)

Kraaiachtigen

Wettelijk (beschermings)status

Vogelsoort als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, Wnb

Voorkomen/verspreiding

De roek komt voor in de gehele provincie Fryslân. Wel is de dichtheid afhankelijk van het landschapstype.

Staat van instandhouding

De roek komt in zodanige aantallen voor, zowel binnen Nederland als de provincie Fryslân dat de staat van instandhouding als ´gunstig´ geldt.

Schade aan economische belangen en/of overlast

Roeken leven in groepen. Ook het foerageren gebeurt veelal in groepsverband. De roek heeft een voorkeur voor de larven van langpootmuggen in grasland (Emelten). Deels heeft dit een gunstig gevolg voor de kwaliteit van de graszode. Desondanks kunnen roeken met hun foerageergedrag ook weer zorgen voor extra schade doordat de grasmat wordt omgewoeld. Verder kenmerkt de roek zich door een ruime keuze aan voedsel. Veel van zijn voedsel vindt hij op landbouwgronden. Daardoor treedt veelvuldigvraatschade op aan gelegerd graan, maïs, pas ingezaaid grasland en peulvruchten, maar ook pikschade aan aardappelen en bieten. In de bomenteelt veroorzaken zij schade door het uitbreken van scheuten en vraat aan knoppen.

Verder kunnen roeken zorgen voor overlast binnen en buiten de bebouwde kommen binnen de provincie Fryslân vanwege geluid en uitwerpselen.

Toegestane middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden

Opzettelijk verstoren, al dan niet gebruikmakend van akoestische verstoringsmiddelen, is in beginsel toegestaan in de gehele provincie Fryslân ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of schade aan flora of fauna. Deze storing is met zekerheid niet van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding. Uitzondering bestaat uit verstoring in of nabij ganzenfoerageergebied

Middels de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 wordt het gebruik van vangkooien en/of kastvallen vrijgesteld voor het vangen en doden van roeken ter bescherming van de flora en fauna, zijnde de bescherming van de weidevogelstand in Fryslân, op grond van de Weidevogelnota 2014-2020 Fryslân. Tevens wordt het gebruik van vangkooien en/of kastvallen vrijgesteld in geval van overlast binnen de bebouwde kom.

Vrijstellingen

Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017

Basis

Vrijstelling van de verboden

Wettelijk belang

Handeling

Middelen Methoden

gebied

periode

Art. 5.9 Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 (Overlast binnen bebouwde kom)

· opzettelijk vangen.

in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid

Opzettelijk vangen of verstoren, opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren

Akoestische verstoringsmiddelen

Binnen de bebouwde kom

Het gehele jaar; vrijstelling geldt niet gedurende de periode dat de vogels broeden of niet vlieg-vlugge jongen hebben

· opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels of om nesten van deze vogels weg te nemen.

Gebruik van vangkooi of kastval onder voorwaarden

· het opzettelijk verstoren.

Soortenbeheerplan

(art. 3.1 Wnb)

Bijlage IV Ganzenfoerageergebied

afbeelding binnen de regeling

Bijlage V Soortspecifiek Ganzenfoerageergebied

afbeelding binnen de regeling

Algemene toelichting

1. Inleiding

Het huidige wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw), de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en de Boswet wordt vervangen door één wet: de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). De Wnb vormt het sluitstuk van de decentralisatie van het natuurbeleid van het Rijk naar de provincies, waarbij de bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het gebied van het natuurbeleid en het landelijk gebied zoveel mogelijk worden overgedragen van het Rijk naar de provincies, overeenkomstig het ‘decentraal-tenzij-beginsel’. Dit is in het verlengde van de bestuursafspraken 2011-2015 tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen en het daarop gebaseerde onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur van 20 september 2011 gesloten tussen Rijk en provincies. Deze decentralisatie is vooral terug te vinden bij de soortenbescherming, waar een deel van de ontheffingen die het Ministerie van Economische Zaken (uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) nu nog onder artikel 75, van de Ffw verleent, voortaan door gedeputeerde staten zullen worden verleend. Ditzelfde geldt voor de bevoegdheden in het kader van de bescherming van de houtopstanden. De bedoeling is dat de Wnb over een paar jaar op haar beurt zal opgaan in de Omgevingswet.

In de Wnb worden een aantal onderwerpen behandeld. Onder andere komen de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten aan bod. Daarnaast bevat de Wnb onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. Het uitgangspunt van deze wet is de Europese regelgeving. Dat is niet alleen van belang vanwege het feit dat Nederland is gehouden tot nakoming van haar internationale verplichtingen, maar ook omdat de Europese regelgeving een hoog beschermingsniveau van de natuur verzekert. Dit beschermingsniveau is hoger dan de bescherming die vóór de totstandbrenging van de Europese kaders werd geboden door de nationale wetgeving. Met het oog op een goede doorwerking van de Europese beschermingskaders en maximale duidelijkheid voor burgers, ondernemers en overheden is ervoor gekozen de kern en reikwijdte van de Europese voorschriften op herkenbare wijze op formeel wetsniveau te regelen. Dit heeft plaatsgevonden middels de Wnb. Waar dat noodzakelijk is voor een adequate bescherming van natuurwaarden waarvoor geen specifieke bescherming is voorzien in Europese regelgeving worden op formeel wetsniveau aanvullende, als zodanig kenbare 'nationale' beschermingsvoorschriften verankerd. De verschillende onderwerpen van de wettelijke regeling (te weten de regelingen inzake de bescherming van gebieden, van soorten en van houtopstanden) zijn in de Wnb beter afgestemd op elkaar en ook op de voornemens ten aanzien van het omgevingsrecht, onder meer op het punt van procedurele integratie van plannen en besluiten inzake gebiedsontwikkeling. De normen en maatregelen als voorzien in de Wnb strekken tot de bescherming van de kernnatuurwaarden en de houtopstanden. Zij staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van veel groter maatregelenpakket gericht op de bescherming van natuurwaarden en het tegengaan van biodiversiteitsverlies.

Op grond van de Wnb worden provinciale staten verplicht instrumenten op te stellen. Een van de instrumenten die provinciale staten vast moet stellen is een natuurvisie. Daarnaast worden provinciale staten op grond van de Wnb verplicht voor bepaalde onderwerpen regels op te stellen. De regels die moeten worden opgesteld hebben betrekking op het vrijstellen van andere handelingen of projecten binnen Natura 2000-gebieden (artikel 2.9, Wnb), de faunabeheereenheden en de faunabeheerplannen (artikel 3.12, Wnb), de wildbeheereenheden (artikel 3.14, Wnb), het vrijstellen van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren inclusief de daarvoor toegestane middelen en methoden (artikel 3.15 en 3.25, Wnb) en de tegemoetkoming in faunaschade (artikel 6.1, Wnb).

Tevens hebben provinciale staten de bevoegdheid om voor een aantal onderwerpen regels te kunnen stellen. Middels verordening kunnen zij bevoegdheden, aan hen toegekend bij of krachtens de Wnb, overdragen aan gedeputeerde staten (artikel 1.7, Wnb). Verder kunnen provinciale staten vrijstelling verlening ten aanzien van het verbod om vogels, planten en dieren te verstoren, te vangen, te doden of uit de natuur te onttrekken (artikel 3.3, 3.8, 3.9, Wnb). Ook kunnen zij schade- en overlast veroorzakende soorten aanwijzen waarop behaal-de handelingen mogen worden verricht. Ten slotte hebben provinciale staten de bevoegdheid regels te stellen ten aanzien van houtopstanden en kunnen zij bepalen leges te heffen. Aan deze bevoegdheden wordt uitvoering gegeven in deze verordening: de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017.

De verordening is beleidsarm opgesteld. Met beleidsarm wordt bedoeld dat de uitwerking zoveel mogelijk blijft zoals het nu (wettelijk en volgens ons eigen beleid) is geregeld, afgezien van wie bevoegd gezag is. Op sommige onderwerpen verschilt de Wnb van de huidige natuurwetgeving (met name op het onderwerp soortenbescherming uit de huidige Ffw). Dat kan betekenen dat er meer of minder in de verordening moet worden geregeld om dezelfde uitwerking te krijgen. Op de onderwerpen waar ingevolge de Wnb regels over moeten worden opgesteld en waar de provincie niet eerder bevoegd gezag voor was en derhalve geen regels of beleid voor heeft opgesteld, is zo dicht mogelijk gebleven bij hetgeen het huidige bevoegd gezag (Ministerie van Economische Zaken) heeft opgesteld.

2. Opbouw en onderwerpen

Hieronder wordt de opbouw van de verordening besproken en wordt een uitleg gegeven van de onderwerpen die erin aan bod komen. De verordening begint met de algemene toelichting op de Wnb en een toelichting op de verordening en de procedure. Vervolgens worden in hoofdstuk 1 de algemene bepalingen, waaronder begripsbepalingen en algemene bevoegdheden van gedeputeerde staten behandeld.

In de daarop volgende hoofdstukken worden vijf onderwerpen behandeld. Er wordt begonnen met het onderwerp faunabeheer. Dit is uitgesplitst in de hoofdstukken faunabeheereenheid (hoofdstuk 2), faunabeheerplan (hoofdstuk 3) en wildbeheereenheid (hoofdstuk 4). In het hoofdstuk over de faunabeheereenheid worden regels gesteld ten aanzien het werkgebied en het bestuur van de faunabeheereenheid in de provincie Fryslân, de taken en verantwoordelijkheden van de faunabeheereenheid en de jaarlijkse verslaglegging aan gedeputeerde staten. Ten aanzien van het faunabeheerplan wordt de doelstelling en de reikwijdte van dit plan behandeld. Daarnaast komt de geldigheidsduur en de eisen aan het plan aan bod. Wat betreft de wildbeheereenheden zijn vier onderwerpen opgenomen in deze verordening, namelijk de omvang en de begrenzing, de aansluiting jachthouders met een jachtakte bij een wildbeheereenheid, lidmaatschap en geschillen en de werkzaamheden van de wildbeheereenheden.

Het tweede onderwerp wat aan bod komt is soorten. Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 5. Hierin staan de vrijstellingen van de verboden in de Wnb ten aanzien van diersoorten geformuleerd. De vrijstellingen zijn opgesplitst in een aantal onderwerpen, namelijk algemene soorten ontwikkeling, beheer en inrichting, de bescherming van weidevogels, schadeveroorzakende soorten, vrijstellingen met betrekking ganzenfoerageergebieden, de volksgezondheid en openbare veiligheid en ten slotte vrijstellingen in het kader van overlastsoorten binnen de bebouwde kom. Bij dit hoofdstuk horen de drie bijgevoegde bijlagen.

In hoofdstuk 6 wordt het derde onderdeel behandeld: de houtopstanden. Onderdeel van dit hoofdstuk zijn de verplichte melding bij het vellen of anders tenietgaan van een houtopstand. De op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant die bij alle vellingen binnen drie jaar plaats moet vinden. Daarnaast kunnen de volgende verzoeken worden ingediend: verzoek tot ontheffing van de wachttermijn voor melding (verkorting op de termijn van zes weken), verzoek tot herplant op een andere locatie (compensatie) en het verzoek om uitstel termijn van herbeplanting binnen drie jaar.

Hoofdstuk 7 behandeld het vierde onderwerp: de vrijstelling voor het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van organische of dierlijke meststoffen of kunstmest.

Het vijfde onderwerp wat wordt behandeld is de tegemoetkoming in faunaschade. Dit is opgenomen in hoofdstuk 8. In dit hoofdstuk is geregeld in welke gevallen tegemoetkoming in geleden schade aangericht door in het wild levende dieren kan worden vergoed.

In hoofdstuk 9 worden de slotbepalingen behandeld.

Na de artikelsgewijze toelichting komt de bijlage die onderdeel uitmaakt van het hoofdstuk over soorten (hoofdstuk 5).

3. Procedure

De verordening is tot stand gekomen met de inbreng van zowel interne als externe partners en partijen, zoals diverse gemeenten, terreinbeherende organisaties, landschapsbeheerders, de faunabeheereenheid en andere provincies. Verder is de verordening afgestemd met de portefeuillehouder natuurbeleid en is de verordening meerdere malen gepresenteerd in de Provinciale Commissie Landelijk Gebied.

Er heeft geen formele consultatie plaatsgevonden. Belanghebbenden zijn uitgenodigd op een bijeenkomst waar de verordening is gepresenteerd en de belanghebbenden de mogelijkheid hebben gekregen om (persoonlijk) vragen te stellen, opmerkingen te maken en suggesties ter verbetering aan te brengen. Voor deze bijeenkomst zijn meer dan 200 belanghebbenden uitgenodigd. Ongeveer 150 belanghebbenden zijn hier aanwezig geweest. Alle belanghebbende hebben ook de mogelijkheid gehad om na de bijeenkomst suggesties aan te leveren. De reacties die tijdens de bijeenkomst zijn aangeleverd en die na de bijeenkomst zijn binnen gekomen zijn gebundeld en beantwoord. Waar mogelijk en wenselijk hebben de suggesties tot aanpassing van de verordening geleid. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de suggesties moesten passen binnen het geldende kader. Dit kader is bepaald door de wet, de uitvoeringsregelgeving en het provinciale beleid. Voor het soortenbeleid wordt het kader daarnaast bepaald door de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, het verdrag van Bern en Bonn, maar ook de staat van instandhouding van de soort en de mate van schade en overlast. In de praktijk betekent dit dat ruimte beperkt is.

In de voorbereiding op de natuurvisie, die ingevolgde de Wnb moet worden opgesteld, worden de onderwerpen waar middels deze verordening (deels vanwege de beleidsarme overgang) geen invulling aan kan worden gegeven meegenomen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 2 Faunabeheereenheid

Algemene toelichting

Faunabeheereenheden vervullen onder de Flora- en faunawet in het faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn organisaties vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren.

Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming krijgt de provincie op grond van artikel 3.12, eerste, tweede, derde, achtste en negende lid, van deze wet, de bevoegdheid om bij verordening over de faunabeheereenheid die binnen de provincie werkzaam is regels te stellen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid en de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid. In Hoofdstuk 2 is deze bevoegdheid uitgewerkt.

Artikel 2.1

Op grond van Artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming zijn er faunabeheereenheden. In Artikel 2.1 is bepaald dat in de provincie Fryslân één faunabeheereenheid is en het werkgebied van deze faunabeheereenheid de provincie Fryslân is. Hiermee blijft de huidige faunabeheereenheid en het werkgebied van de faunabeheereenheid gehandhaafd. Daarnaast wordt een onderverdeling naar meerdere kleinere faunabeheereenheden binnen de provincie Fryslân niet gewenst geacht, omdat hiermee de coördinatie van het faunabeheer over meerder partijen wordt verdeeld. Met de faunabeheereenheid in dit Artikel wordt de Stichting Faunabeheereenheid Fryslân bedoeld.

Artikel 2.2

In dit Artikel is opgenomen dat het bestuur van de faunabeheereenheid uit maximaal zeven bestuursleden bestaat.

Artikel 2.3

In Artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is opgenomen dat in het bestuur van de faunabeheereenheid de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid zijn vertegenwoordigd. Hiernaast staat in dit Artikel opgenomen in dat het bestuur van de faunabeheereenheid maatschappelijke organisaties zitten die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort. In Artikel 2.2 is hieraan invulling gegeven.

Artikel 2.4

Een onafhankelijk voorzitter van de faunabeheereenheid wordt van belang geacht gezien de tegenstrijdige belangen van de verschillende deelnemende partijen. De onafhankelijkheid van de voorzitter wordt geborgd doordat de voorzitter een aantal functies niet mag vervullen (zie tweede lid onder a, b en c) en de voorzitter door het bestuur van de faunabeheereenheid wordt benoemd, met instemming van gedeputeerde staten.

Artikel 2.5

In Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provinciale staten regel kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame faunabeheereenheden aan moeten voldoen. In dit Artikel is de formulering ‘de regels kunnen in elk geval betrekking hebben op’. Dit betekent dat naast de gevallen die in de wet staat opgenomen, provinciale ook andere regels kunnen stellen. In Artikel 2.5 is invulling gegeven aan deze bevoegdheid. Hierin is opgenomen dat de faunabeheereenheid, naast het opstellen van een faunabeheerplan, de volgende taken heeft: a. het coördineren van de uitvoering van een faunabeheerplan; b. het organiseren en aansturen van de uitvoering van populatiebeheer; c. het organiseren en faciliteren van het bestrijden van belangrijke schade aan (landbouw)gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of schade aan de fauna, dan wel het voorkomen van het ontstaan van dergelijke schade; en d het bijhouden van een actueel register van wildbeheereenheden die binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid werkzaam zijn.

Artikel 2.6

In dit Artikel 3.12, achtste lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat de faunabeheereenheid aan gedeputeerde staten van de provincie waar de faunabeheereenheid werkzaam is, jaarlijks verslag uitbrengt van de uitvoering van het faunabeheerplan. Op grond van Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming heeft provinciale staten de bevoegdheid regels te stellen aan het faunabeheerplan. In Artikel 2.6 is gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Naast de in dit Artikel opgenomen vereisten voor het verslag, kunnen gedeputeerde staten nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud van het verslag.

Hoofdstuk 3 Faunabeheerplan

Algemene toelichting

Een faunabeheerplan wordt opgesteld om een beeld te krijgen van de noodzakelijk te treffen beheermaatregelen ten aanzien van in het wild levende soorten rekening houdend met de ecologische, wetenschappelijke, culturele, economische en recreatieve eisen. Vanuit de Wet natuurbescherming dient geborgd te worden dat soorten in een gunstige staat van instandhouding blijven, of zullen gaan verkeren. De provincie draagt zorg voor het beleid hieromtrent en zullen de goedkeuring van een faunabeheerplan mede baseren op een beoordeling van de omvang van de effecten van de in het plan omschreven handelingen op de staat van instandhouding van de beschreven soorten.

Artikel 3.1

In Artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is opgenomen dat er faunabeheereenheden zijn die faunabeheerplannen vaststellen. Artikel 3.1 is een uitwerking van dit Artikel, voor wat betreft de faunabeheerplannen. Hierin is opgenomen dat het faunabeheerplan is gericht op een duurzaam beheer van in het wild levende diersoorten alsmede op de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht. Daarnaast is in dit Artikel geregeld dat bij het duurzaam beheer wordt rekening gehouden met de effecten van de voorgenomen handelingen op de populatiegrootte, het habitatgebruik en de staat van instandhouding van de beschreven soorten gedurende de planperiode. In het geval er sprake is van leefgebieden van soorten die de provinciale grenzen overschrijden, wordt een faunabeheerplan door de faunabeheereenheden van de desbetreffende provincies gezamenlijk opgesteld.

Artikel 3.2

In dit Artikel is opgenomen dat een faunabeheerplan moet worden opgesteld voor een oppervlakte van tenminste 5.000 hectare. Deze minimale oppervlakte eis heeft als reden dat er voor een oppervlakte kleiner dan 5.000 hectare geen bestendige beheermaatregelen ten aanzien van in het wild levende soorten kunnen worden getroffen.

Artikel 3.3

Het huidige faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van vijf jaren (2014-2019). Op grond van Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming stellen provinciale staten regels ten aanzien van de faunabeheerplannen. Op grond van deze bevoegdheid wordt als eis gesteld dat de faunabeheerplannen die op grond van de Wet natuurbescherming worden vastgesteld, een geldigheidsduur hebben van vijf jaren. Voor een effectieve uitvoering van populatiebeheer en schadebestrijding is over het algemeen een meerjarige aanpak nodig. Faunabeheerplannen en de ontheffingen voor populatiebeheer hebben in de huidige praktijk gebruikelijkerwijs betrekking op een periode van vijf jaren. Dat is tevens de maximale geldigheidsduur van het faunabeheerplan zoals deze voorheen was voorzien in het Besluit beheer en schadebestrijding. Gedeputeerde staten hebben de bevoegdheid om na afloop van het faunabeheerplan, op verzoek van de faunabeheereenheid het de duur van het faunabeheerplan met maximaal 24 maanden te verlengen. Tussentijdse wijzigingen van het faunabeheerplan dienen door gedeputeerde staten te worden goedgekeurd.

Artikel 3.4

Ingevolge Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming kunnen provinciale staten regels stellen ten aanzien van het faunabeheerplan. In Artikel 3.4 is hieraan invulling gegeven. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in een faunabeheerplan op te nemen gegevens.

Artikel 3.5

Naast de eisen die in Artikel 3.4 aan het faunabeheerplan worden gesteld, worden in Artikel 3.5 inzake populatiebeheer en schadebestrijding van diersoorten nadere eisen gesteld.

Artikel 3.6

Op grond van Artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming moet de uitoefening van de jacht overeenkomstig het faunabeheerplan geschieden. De uitoefening van de jacht en haar effect op het duurzame beheer van populaties zal daarin moeten worden beschreven. De wetgever heeft de mogelijkheden om eisen te stellen aan de jacht via verordening en het faunabeheerplan beperkt. Met het tijdens de parlementaire behandeling van de Wet natuurbescherming schrappen van de verplichting tot het opstellen van een afschotplan binnen het faunabeheerplan resteren alleen de plicht van jachtaktehouders om aan de faunabeheereenheid gegevens te verstrekken over de aantallen dieren die zij hebben gedood (zie Artikel 3.13 Wet natuurbescherming) en de aan de jachthouder gerichte verplichting tot het handhaven van een redelijke wildstand (zie Artikel 3.20, derde lid, van de Wet natuurbescherming). Op deze aspecten wordt in Artikel 3.6 nadere invulling aan de inhoud van het faunabeheerplan voorgeschreven.

Hoofdstuk 4 Wildbeheereenheid

Algemene toelichting

Op grond van Artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. In de Wet natuurbescherming hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en zij bevorderen dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren overeenkomstig het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers.

Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij – op basis van tellingen en een afschotregistratie – de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.

De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Wet natuurbescherming voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders (jachthouders met een jachtakte) binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van schadebestrijding, beheer en jacht met het geweer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.

Artikel 4.1

Op grond van Artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming hebben provinciale staten de bevoegdheid om regels te stellen over in elk geval de omvang en de begrenzing van het gebied waarover de zorg van de wildbeheereenheden kan strekken. Hieraan is in Artikel 4.1 invulling gegeven door de minimale oppervlakte eis van 5.000 hectare te stellen. Hiermee wordt geborgd dat duurzaam beheer van soorten, met inachtneming van leefwijze en leefgebieden zo optimaal als mogelijk plaatsvindt. De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Wildbeheereenheden die niet aan de oppervlakte eis voldoen, kunnen met naburige wildbeheereenheden een samenwerkingsovereenkomst aangaan. Deze overeenkomst richt zich op afstemming van beheer. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Fryslân aan de bij deze verordening gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.

Gezien de specifieke situaties op de Waddeneilanden is het voor een duurzaam beheer van de beschermde inheemse diersoorten op deze eilanden van belang dat elk eiland beschikt over een eigen organisatie ter uitvoering van het faunabeheer. De wildbeheereenheden van Schiermonnikoog en Vlieland voldoen niet aan de minimale oppervlakte eis als bedoeld in Artikel 4.1, eerste lid. Daarom is voor deze wildbeheereenheden een uitzondering gemaakt.

Omdat enkele wildbeheereenheden bij de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming mogelijk nog niet voldoen aan de oppervangseis, kunnen gedeputeerde staten - als overgangsmaatregel - ontheffing verlenen van deze omvangseis voor ten hoogste twee jaren na inwerkingtreding van deze verordening, om de betreffende wildbeheereenheden de gelegen-heid te geven de samenwerking te zoeken met een naburige wildbeheereenheid. Het kaartmateriaal moet worden geleverd als GIS-bestand in een schaal 1:100.000 of groter. Met groter wordt bijvoorbeeld bedoeld 1:10.000.

Artikel 4.2

Met dit Artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder met een jachtakte duidelijk is bij welke wildbeheereenheid hij zich dient aan te sluiten, namelijk de wildbeheereenheid binnen het gebied, waar de gronden waar zijn jacht houderschap geldt, gelegen zijn.

Artikel 4.3

In Artikel 4.3 is bepaald dat een wildbeheereenheid een actueel register bijhoud van aangesloten leden. Hiervan dient op verzoek van of namens gedeputeerde staten dient inzage in te worden gegeven.

Artikel 4.4

Jachthouders met een jachtakte dienen zich op grond van Artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming te organiseren in een vereniging. Dit is de wildbeheereenheid binnen het gebied, waar de gronden waar zijn jacht houderschap geldt, gelegen zijn. In de gevallen waarbij een jachthouder geen lid is van een wildbeheereenheid, mag hij zijn bevoegdheid voor duurzaam beheer van populaties, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht niet uitoefenen. Om in geschillen over bestuursbesluiten van wildbeheereenheden betreffende een weigering, uitsluiting, schorsing of opzegging van het lidmaatschap van een jachthouder met een jachtakte te voorzien dienen de wildbeheereenheden binnen de provincie Fryslân gezamenlijk een geschillenregeling vast te stellen.

Artikel 4.5

In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden. Om de verantwoordelijkheid hiervan neer te leggen bij de organisatie die deze gegevens verzameld krijgt de wildbeheereenheid hierin een coördinerende taak.

Hoofdstuk 5 Soorten

Algemene toelichting

In Hoofdstuk 1 wordt gesproken over de decentralisatie van het Rijk naar de provincies. Deze decentralisatie is vooral terug te vinden bij de soortenbescherming, waar een deel van de ontheffingen die de staatssecretaris van Economische Zaken (uitgevoerd door de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland) nu nog onder art. 75 Flora- en faunawet verleent, voortaan door gedeputeerde staten zullen worden verleend.

Artikel 5.1

In 2004 is het Besluit Vrijstellingen beschermde dier en plantensoorten (verder: Besluit vrijstellingen) op grond van de Flora- en faunawet aangepast om tegemoet te komen aan de wensen van de maatschappij. De strikte beschermingskaders van de wet en de geringe mogelijkheden om vrijstelling te verkrijgen van de strikte verboden voor soorten leidden tot een ongewenste situatie. Veel in het wild voorkomende soorten kenden een strikte bescherming. Problemen deden zich vooral voor bij bouwprojecten, bestendig gebruik in de bosbouw en andere ruimtelijke ontwikkelingen en praktijksituaties bij de uitvoering van werkzaamheden in het buitengebied.

Vanwege het strikte afwegingskader van de wet was verlening van vrijstelling of ontheffing slechts mogelijk in een beperkt aantal gevallen. In het maatschappelijk verkeer werd dit na inwerkingtreding van de wet al snel als belemmerend ervaren, met name omdat het strikte afwegingskader ook van toepassing was op zeer algemeen voorkomende soorten zoals bijvoorbeeld de mol. Dit leidde tot afbreuk van het draagvlak voor het natuurbeleid.

Het wijzigingsbesluit van 2004 strekte er dan ook toe met een wijziging van in het bijzonder het Besluit vrijstellingen de mogelijkheden te verruimen om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen van de verbodsbepalingen van de wet met betrekking tot soorten die onder het strikte afwegingskader vallen. Daarnaast zijn die mogelijkheden ook deels benut door een aantal vrijstellingen daadwerkelijk te verlenen. Deze (nieuwe) vrijstellingen hebben een aantal van de voorheen geldende vrijstellingen vervangen. Al deze vrijstellingen beoogden vereenvoudiging van de toepassing van de wet, zonder dat hiermee het belang van de instandhouding van de soorten in het gedrang komt.

Met de wijziging van het Besluit vrijstellingen in 2004 werden twee typen vrijstellingen gereguleerd:

- een algemene vrijstelling (voor algemene soorten). Deze soorten werden bij ministeriele regeling op grond van Artikel 16b van het Besluit vrijstellingen aangewezen.

- een vrijstelling op voorwaarde dat werd gehandeld conform een goedgekeurde gedragscode (voor zeldzamer soorten).

Bij de vrijstellingsregeling waren twee criteria belangrijk: de zeldzaamheid van de aangetroffen soort en de ingrijpendheid van de werkzaamheden. Hoe zeldzamer de soort en hoe ingrijpender de activiteit, hoe strikter de regeling.

Om ‘beleidsvrij’ over te kunnen gaan onder de nieuwe wet moet voor hetzelfde type handelingen waarvoor nu vrijstelling geldt ook een vrijstelling gaan gelden. De onderhavige vrijstelling regelt dit. Deze verordening ziet alleen op een vrijstelling voor ‘algemeen voorkomende soorten’ waarvoor onder het ‘oude stelsel’ ook een algemene vrijstelling gold. Er bestond geen verplichting om gebruik te maken van een gedragscode alvorens er vrijstelling gold.

Het gaat hier over de soorten die in de praktijk bekend waren als de tabel 1 soorten. Voor deze soorten gold de lichtste vorm van bescherming. Deze praktijk wordt met de onderhavige vrijstelling voortgezet. Als deze soorten op de locatie voorkomen waar handelingen moeten worden verricht, en deze handelingen vallen onder de werkzaamheden zoals beschreven in de vrijstellingsbepaling dan geldt daarvoor een vrijstelling van de verbodsbepaling bedoeld in Artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

Indien voorgenomen handelingen niet vallen onder de omschrijving als neergelegd onder a. tot en met d. van deze verordeningsbepaling, dan geldt geen vrijstelling, maar zal een ontheffing moeten worden aangevraagd. De middelen en methoden die mogen worden gebruikt onder de vrijstelling worden in de bijlage omschreven en benoemd.

Ook indien een gedragscode van toepassing is verklaard op de werkzaamheden dan vervalt de vrijstelling.

Algemene soorten

De vrijstellingen, bedoeld in Artikel 16b, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit, golden ten aanzien van in het wild levende dieren en planten behorende tot bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse dier- en plantensoorten.

De soorten die bij ministeriële regeling werden aangewezen, zijn soorten die algemeen voorkomen. Verlening van vrijstelling voor deze soorten doet geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Dat geldt ook voor de in bijlage I bij de verordening opgenomen soorten.

Belangen waarvoor vrijstelling geldt

Wat wordt verstaan onder de genoemde belangen?

a. Werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied.

Dit is een breed scala van grootschalige of kleinschalige activiteiten: aanleg van wegen, bedrijventerreinen, havens of woonwijken, maar ook de bouw van een schuur of de verbouwing van een huis. Het gaat hierbij doorgaans om ingrijpende veranderingen die leiden tot een functieverandering of uiterlijke verandering van het gebied.

b. werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer.

Dit gaat om werk aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen en bermen, werk in het kader van natuurbeheer. Cruciaal is dat de activiteiten bestaan uit de voortzetting van een praktijk die is gericht op behoud van de bestaande situatie. Deze werkzaamheden worden al langer op deze manier uitgeoefend en hebben kennelijk niet verhinderd – of er zelfs aan bijgedragen – dat zich beschermde soorten in het gebied hebben gevestigd. Vaak is er een beheers- of onderhoudsplan voor langere termijn. Bij deze vrijstelling kan worden gedacht aan een vrijstelling voor maaien om vegetaties in stand te houden, maaien van bermen voor de verkeersveiligheid. Let op: het element bestendigheid is hier cruciaal. Zodra grote veranderingen worden doorgevoerd, zoals toepassing van nieuwe technieken of machines, of ingrijpende grootschalige maatregelen (bv leegkap van een bosgebied in plaats van gebruikelijke dunning, of het uitbaggeren van een dichtgegroeid ven) dan is geen sprake van bestendig beheer of onderhoud.

c. werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw

Deze vrijstelling ziet op het vrijstellen van werkzaamheden als het maaien van gras voor kuilvoer, het bemesten van de gronden, regulier bewerken van gronden en het oogsten in de landbouw. Het oogmerk bij de uitvoering van deze werkzaamheden is niet het verjagen of doden van dieren, maar bijvoorbeeld het telen van gewassen. Ook deze vrijstelling doet niet af aan de zorgplicht die onverkort geldt: bij gebruikmaking van deze vrijstelling is het goed mogelijk om zorgvuldig te handelen en kan worden voorkomen dat dieren verjaagd of gedood worden. Ook hier geldt dat het gaat om bestendig beheer. Bijvoorbeeld bij omvorming van gras naar akkerland is daarvan bijvoorbeeld geen sprake meer.

d. werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud van landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied.

Deze vrijstelling werd niet genoemd in het Besluit vrijstelling onder de Flora- en faunawet. Deze grond sluit echter dicht aan bij ‘bestendig beheer’ waarvoor ook een vrijstelling geldt voor, onder andere landbouw en bosbouwactiviteiten. Voor de praktijk is deze vrijstelling wenselijk, gezien het regelmatig uit te voeren landschapsonderhoud binnen de provinsje. Daarom wordt deze vrijstelling toegevoegd.

In de toelichting bij het Besluit vrijstellingen (wijziging 2004, Stbl. 2004, 501) is aangegeven dat het bij bestendig beheer en onderhoud gaat om het voortzetten van de ter plaatse bestaande praktijk. Onder bestendig gebruik in het kader van dit besluit werd verstaan het sinds langere tijd ondernemen van activiteiten, die samenhangen met de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied en ingepast zijn door de beheerder of eigenaar van het gebied of inpasbaar zijn.

Om te beoordelen of beheer, gebruik en onderhoud bestendig is dient de aard van de activiteiten en de middelen in ogenschouw worden genomen, alsmede het tijdstip, de frequentie en de schaal waarop de activiteiten worden ondernomen. Het betreft regelmatig terugkerendbeheer, gebruik of onderhoud dat al langere tijd plaatsvindt zonder dat dit beheer, gebruik of onderhoud in de weg heeft gestaan aan de vestiging en het behoud van individuen van beschermde soorten in de gebieden waar het beheer, gebruik of onderhoud plaatsvindt. De activiteiten zijn gericht op het handhaven van de bestaande situatie, hetgeen bijvoorbeeld kan blijken uit een beheer- of onderhoudsplan.

Vervallen vrijstelling ’bestendig gebruik’

De vrijstellingsregeling onder het Besluit vrijstellingen zag ook op ‘bestendig gebruik’. In Artikel 3.10, van de Wet natuurbescherming komt deze vrijstellingsgrond niet terug. Er kan dus ook geen vrijstelling van worden verleend. Onder dit begrip vallen jarenlange activiteiten die samenhangen met de landschappelijke kwaliteit van een gebied, en die daarin zijn ingepast. Voorbeelden zijn het gebruik van militaire oefenterreinen, recreatiegebieden, het beheer en onderhoud van recreatieterreinen zoals jachthavens, maar ook evenementen op daarvoor bestemde terreinen, zoals motorcross. Hiervoor geldt hetzelfde als hierboven: de activiteiten vinden al langer op deze manier plaats en hebben kennelijk niet verhinderd dat zich beschermde soorten hebben gevestigd. Nu in de wet het verbod van Artikel 3.10, van de Wet natuurbescherming niet meer ziet op het ‘opzettelijk verstoren’ van soorten is ook geen vrijstelling meer benodigd. Bestendig gebruik kan aldus zonder wettelijke vrijstelling worden voortgezet.

Artikel 5.2

In dit Artikel is een vrijstelling opgenomen van de verbodsbepalingen van de wet ten aanzien van weidevogels ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels en hun eieren tegen landbouwwerkzaamheden en vee. De vrijstelling betreft uitsluitend nestbeschermingsactiviteiten. Het onderliggende belang van de vrijstelling is het belang van de bescherming van de fauna, tevens een wettelijk belang in het kader van de Vogelrichtlijn.

Artikel 5.3 en 5.4

Bij het aanwijzen van soorten is primair beoordeeld of kan worden aangesloten bij de soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet op grond van de Verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2015 verontrust mochten worden. Op grond van de ‘oude’ verordening gold voor de betrokken soorten slechts een vrijstelling voor ‘opzettelijk verontrusten’.

Het betrof:

a. brandgans;

b. ekster;

c. grauwe gans;

d. haas;

e. kleine rietgans;

f. knobbelzwaan;

g. meerkoet;

h. kolgans;

i. roek;

j. rotgans;

k. spreeuw;

l. smient;

m. wilde eend;

n. holenduif;

o. fazant;

p. kokmeeuw.

Ingevolge Artikel 3.1, van de Wet natuurbescherming is alleen het opzettelijk verontrusten van vogels verboden, voor zover deze verontrusting van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de betreffende vogelsoort. Het opzettelijk verontrusten van vogelsoorten behoeft niet meer in deze vrijstelling te worden geregeld, nu vast staat dat verontrusting van deze soorten niet zal leiden tot een verontrusting die van wezenlijke invloed kan zijn op de staat van instandhouding. Voor een vrijstelling van het verbod op opzettelijk verontrusten van deze vogelsoorten bestaat dus feitelijk en juridisch geen aanleiding. Voor een verdergaande vrijstelling van genoemde vogelsoorten bestaat - gezien de bekende schadegegevens van deze soorten blijkend uit het Faunabeheerplan - vooralsnog geen aanleiding. Indien de betrokken soorten aantoonbaar belangrijke schade veroorzaken dan kan altijd een ontheffing voor de bestrijding van deze schade worden aangevraagd.

Voor andere vogelsoorten (fazant, wilde eend) geldt dat op grond van hun aanwijzing als ‘wild’ in de zin van de wet er voldoende mogelijkheden bestaan om schade tot een aanvaardbaar niveau te reduceren via de mogelijkheid van bejaging in het jachtseizoen.

Voor ‘nationale soorten’ (soorten aangewezen onder Artikel 3.10, van de Wet natuurbescherming) geldt in het geheel geen wettelijk verbod meer op opzettelijk verontrusten. Voor de haas was in de provinciale Verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2015 een vrijstelling voor het opzettelijk verstoren opgenomen. Het is gezien het vervallen van het verbod op opzettelijk verstoren van deze soort niet nodig om een vrijstelling in een provinciale verordening op te nemen.

De vrijstelllingsmogelijkheid kan echter ook zien op het (op grond van de wet voor alle genoemde soorten verboden) vangen of doden van de aangewezen diersoorten. In de praktijk bestaat voor sommige soorten behoefte aan een dergelijke uitbreiding van de vrijstelling. Denk aan de recente problematiek rond de woelrat en de veldmuis. Voor elke soort is in bijlage II aangegeven op welke handelingen de vrijstelling ziet en aan welke voorschriften en beperkingen moet worden voldaan.

Van de soorten die zijn of worden opgenomen in de bijlage II staat vast dat zij in een gunstige staat van instandhouding verkeren.

Voor kolgans, grauwe gans en brandgans is een aparte vrijstelling in deze verordening opgenomen.

Middelen, installaties of methoden waarmee vogels gevangen of gedood mogen worden, moeten op grond van Artikel 3.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming in de vrijstelling worden genoemd. Artikel 3.25, tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt voorts dat de verordening de middelen moet aanwijzen waarmee beschermde dieren op grond van de provinciale vrijstelling mogen worden gevangen of gedood. Bij de bepaling van de middelen - genoemd in de bijlage II - waarmee vogels of dieren mogen worden gevangen of gedood is rekening gehouden met de in Artikel 3.25, derde lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen verplichting om de nadelige gevolgen voor het welzijn van de dieren zoveel mogelijk te beperken.

In sommige gevallen moet voor een effectieve bestrijding van de schade de mogelijkheid bestaan voor het gebruik van het geweer op gronden, kleiner dan 40ha, of na zonsondergang. Op grond van Artikel 3.26, derde lid, van de Wet natuurbescherming kan van de betreffende verboden vrijstelling worden verleend.

De jaarlijkse rapportageplicht over actueel gebruik van de vrijstelling maakt het voor GS mogelijk om de staat van instandhouding van de soorten waarvoor de vrijstelling geldt te monitoren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting genoemd in Artikel 3.3, vijfde lid, en onder c, van de Wet natuurbescherming.

Hierbij moet worden bedacht dat door het plaatsen van soorten en handelingen op deze bijlage, waarmee een vrijstelling wordt bewerkstelligd, een bijdrage wordt geleverd aan het verlagen van de administratieve lasten, omdat voor deze handelingen geen ontheffingenprocedure behoeft te worden doorlopen.

Artikel 5.5

Op 17 juni 2014 hebben gedeputeerde staten vormgegeven aan nieuw ganzenbeleid in onze provincie. De essentie van het nieuwe ganzenbeleid is dat de in ons land verblijvende beschermde inheemse ganzen gedurende de zogenaamde winterrustperiode rust wordt geboden en dat ze buiten die periode intensiever zullen worden bestreden. Afhankelijk van de evaluatie van het beleid, welke in september 2017 aan provinciale staten zal worden aangeboden, zal worden bepaald of de winterrustperiode voor twee maanden (1 januari tot 1 maart) zal blijven gelden of dat deze zal worden uitgebreid naar vier maanden (1 november tot 1 maart).

Onderdeel van dit beleid is dat, met toestemming van de agrariërs die hun percelen binnen die gebieden hebben liggen, aanpassing van de begrenzing van ganzenfoerageergebieden heeft plaatsgevonden. Er zijn tevens zogenaamde soort-specifieke foerageergebieden begrensd.

Binnen de aangewezen (soort-specifieke) foerageergebieden moet zoveel mogelijk rust heersen en mogen geen trekganzen worden verjaagd en geschoten. Conform dit beleid heerst rust in de foerageergebieden gedurende de periode van 1 november tot 1 april (in soort-specifieke foerageergebieden tot uiterlijk 1 juni).

Wel blijft de mogelijkheid bestaan om binnen die gebieden schadebestrijding van andere diersoorten, alsmede jacht uit te voeren, echter onder de beperking dat daar aanwezige beschermde trekganzen niet worden verontrust.

Degene die onder gebruikmaking van de vrijstelling opzettelijk trekganzen verstoord overtreedt het verbod op het opzettelijk storen van vogels, als bedoeld in Artikel 3.1, vierde lid, van de wet, omdat de verstoring van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding wordt geacht te zijn.

Artikel 5.6

Deze vrijstelling beoogt het bestaande beleid voor het bestrijden van door ganzen veroorzaakte belangrijke gewasschade, via verjaging met ondersteunend afschot, te intensiveren. De Faunabeheereenheid Fryslân heeft een aantal adviezen uitgebracht waardoor de uitvoering van “de Fryske Guozzenoanpak 2017-2020” effectiever wordt en zorgt voor meer draagvlak in het veld. Deze adviezen zijn gegeven met de bedoeling de doelen van de Fryske Guozzeoanpak te halen. Om de adviezen te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 op een aantal punten wordt aangepast.

Op grond van de onderhavige vrijstelling van het verbod om te doden (bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming) kunnen grondgebruikers, buiten de ganzenfoerageergebieden, kol-, brand- en grauwe ganzen verjagen met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan kwetsbare gewassen.

De aantallen jaarlijks in Fryslân aanwezige trekganzen liggen boven de aantallen waarvoor Fryslân een nationale en internationale beschermingsverplichting heeft. De aantallen aanwezige ganzen liggen ruimschoots boven de instandhoudingsdoelstellingen die landelijk zijn gesteld voor de Natura 2000-gebieden. De staat van instandhouding van de in deze vrijstelling opgenomen soorten is zodoende gunstig.

De keerzijde is dat de schade veroorzaakt door ganzen in Fryslân toeneemt. De provincie wil deze schade reduceren en hiertoe verjaging met ondersteunend afschot intensiveren, nu de eerder geformuleerde aanpak in 2014 onvoldoende effect heeft gesorteerd. Om te voorkomen dat de intensivering ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding alsnog in het gedrang komt, wordt jaarlijks door Gedeputeerde Staten een maximaal aantal te schieten ganzen vastgesteld. Tevens wordt een waarschuwingsgrens door Gedeputeerde Staten vastgesteld.

Om aan de internationale verplichtingen te kunnen voldoen en tegelijkertijd toch de verjaging te intensiveren zijn in de Fryske Guozzeoanpak 2017-2020 veiligheden geïntroduceerd. Deze veiligheden bestaan uit drie niveaus. Een afschotgrens, een ingrijpgrens en het landelijk minimum aantal ganzen per soort. De afschotgrens geeft het maximaal aantal met ondersteunend afschot te doden ganzen per jaar per soort. Hiermee wordt voorkomen dat in één jaar te veel ganzen gedood worden. Door de afschotgrens jaarlijks vast te stellen wordt juridisch geborgd dat er een grens is aan het verjagen met ondersteunend afschot. Om te voorkomen dat het maximaal aantal ganzen dat in enig jaar geschoten mag worden overschreden zal worden is in deze verordening vastgelegd dat de Faunabeheereenheid Gedeputeerde Staten onverwijld rapporteert indien de aantallen gedode ganzen de in artikel 5.6, lid 1.3, door Gedeputeerde Staten jaarlijks vastgestelde aantallen hebben bereikt (de ingrijpgrens). Gedeputeerde Staten hebben op dat moment de mogelijkheid om maatregelen te treffen om het ondersteunend afschot te beperken of te doen staken. Op deze wijze wordt voorkomen dat het minimum aantal ganzen per soort, waarbij de staat van instandhouding mogelijk in het gedrang zou kunnen komen, zal worden benaderd.

Onder aansturing van de Faunabeheereenheid hebben de jagersverenigingen en terreinbeherende organisaties afspraken dat er op de nachtelijke slaapplaatsen niet verjaagd, noch verontrust wordt, noch ondersteunend afschot wordt toegepast. Deze afspraken zijn in maatwerkafspraken per slaapplek waar meer dan 1000 ganzen overnachten, vastgelegd.

Daar waar geen maatwerkplannen tot stand zijn gekomen omdat één of meerdere partijen niet meewerken, is een generieke afstand vastgesteld in de verordening van 150 meter afstand vanaf de slaapplekken waarbinnen niet verjaagd (met ondersteunend afschot) mag worden. Opgemerkt wordt dat de in de vastgestelde beheerplannen opgenomen grens ook geldt als een maatwerkafspraak.

De Vogelrichtlijn verplicht de Europese lidstaten te rapporteren over de toepassing van de vrijstelling. Het is dan ook van belang dat de grondgebruiker het aantal geschoten ganzen rapporteert aan de Faunabeheereenheid.

Toevoegen definitie aan artikel 1.1. van ondersteunend afschot.

In de praktijk is veel onduidelijkheid over wat als verjaging met ondersteunend afschot wordt beschouwd en daarom is een definitie opgenomen. Dit komt de handhaving van de vrijstelling ten goede.

Motivering verjagen van een half uur voor zonsopgang tot twaalf uur ‘s middags.

(lid 4)

De periode waarin ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot wordt gewijzigd van een half uur voor zonsopgang tot twaalf uur ’s middags. Jagers dienen ganzen te verjagen op het moment dat dit het meest effectief is; als vrijwilligers kunnen zij bovendien niet de hele dag in het veld zijn. Effectiviteit van verjaging naar foerageergebieden is het grootst wanneer de ganzen ’s ochtends voor het eerst willen neerstrijken op een perceel. Ganzensoorten zijn in die ochtendschemering voldoende te onderscheiden en de dieren zijn dan voldoende zichtbaar om een weidelijk schot te kunnen plaatsen.

Als de ganzen éénmaal binnen een foerageergebied zitten en niet worden verstoord zullen ze daar ook blijven. Mochten de ganzen om welke reden dan ook wel worden verstoord dan vliegen ze meestal even op om daarna direct in de buurt weer neer te strijken. Voor een jager is het vrijwel onmogelijk om eerder verstoorde en opgejaagde ganzen te schieten, ze vliegen dan te hoog.

De FBE verwacht dat met de aanpassing om de winterganzen door afschot te kunnen verjagen van een half uur voor zonsopgang tot 12 uur ’s middags effectiviteit van de voorkoming en bestrijding van schade zal toenemen, zonder afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten. Zij baseert zich o.a. op de ervaringen die onder het regime van de Jachtwet met de zgn. 10-uursregeling zijn opgedaan. Daarbij was bejaging van ganzen mogelijk van een half uur voor zonsopkomst tot 10 uur ’s ochtends. Door deze regeling werden de ganzen op hun foerageervlucht van de meest bedreigde schadegebieden geweerd en werden de aantallen over een groter gebied verspreid. Nadat in 2002 bij de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet de mogelijkheid om ganzenschade te voorkomen en bestrijden vanaf een half uur voor zonsopkomst kwam te vervallen, is de schade fors gestegen. Ook de ganzenaantallen zijn sedertdien fors gestegen.

De boeren leveren als belanghebbenden daarnaast hun aandeel bij het verjagen van ganzen van schadepercelen (zonder ondersteunend afschot) vanaf 12 uur. Deze beperking van afschot tot 12 uur komt de rust en het welzijn van de desbetreffende populaties ten goede, terwijl tegelijkertijd door de verruiming van een half uur voor zonsopgang, de effectiviteit van de schadebestrijding toeneemt.

De ecologische en jacht technische werking van de maatregel om een ½ uur voor zonsopgang te beginnen met de verjaging met ondersteunend afschot, zal gedurende het eerste jaar worden gemonitord en er zal over worden gerapporteerd.

Toelichting gebruik geweer als verjaagmiddel tot twaalf uur ’s middags (lid 8)

Art. 5.6, lid 4, van deze verordening wordt zodanig gewijzigd dat de periode waarin ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot met een half uur voor zonsopgang wordt verlengd en beperkt tot twaalf uur ’s middags. In lijn hiermee wordt lid 8 aangepast, in die zin dat ook het kogelgeweer als akoestisch middel mag worden gebruikt tot twaalf uur ’s middags.

Toelichting gebruik middelen toevoeging kogelgeweer (lid 12)

De grondgebruiker mag de met de vrijstelling gegeven bevoegdheden bij schriftelijke toestemming overdragen aan een jachtaktehouder. Hierbij geldt dat ook het kogelgeweer mag worden gebruikt. Het kogelgeweer heeft een groter bereik heeft dan het hagelgeweer en is belangrijk om, met name grauwe ganzen, in het voorjaar ook op grotere afstand te kunnen schieten.

Dit is ook van belang voor het kunnen raken van (koppelvormende) grauwe ganzen in het voorjaar.

Toelichting gebruik lokmiddelen (lid 13)

Om bestrijding van schade met ondersteunend afschot te kunnen intensiveren is het noodzakelijk dat jagers lokmiddelen kunnen inzetten om het ondersteunend afschot te intensiveren. De Wet natuurbescherming biedt in artikel 3.4 ruimte voor inzet van lokmiddelen. Door gebruik van lokmiddelen komen ganzen dichterbij waardoor de kans op crippling (het slechts aanschieten van ganzen) kleiner wordt. En bovendien leidt inzet van lokmiddelen tot een snellere verjaging naar de foerageergebieden. De ganzen kunnen daarmee naar het perceel worden gelokt dat binnen het bereik van de jager valt. Voorkomen wordt dat de ganzen landen op een perceel dat (net) buiten het bereik van de jager valt en daardoor wel schade veroorzaken. Elektronische lokmiddelen waarbij met luidsprekers het geluid van foeragerende ganzen wordt verspreid om ganzen aan te lokken zijn weliswaar zeer effectief, maar voor alle partijen in de Faunabeheereenheid niet bespreekbaar.

De vrijstelling laat overigens onverlet dat voor het gebruik van deze vrijstelling binnen zogenaamde speciale beschermingszones (o.a. Natura 2000 gebieden) of in gebieden direct grenzend aan deze speciale beschermingszones een toestemming vereist is op grond van artikel 2.7, van de Wet natuurbescherming. Deze vergunningen (of informatie hierover) kunnen (kan) worden aangevraagd bij Provincie Fryslân, afdeling Omgevingszaken, team Groene Regelgeving, Postbus 20120, 8900 HM Leeuwarden

Artikel 5.6b

Eerste Lid: wijziging van de begrenzing

Provinciale Staten hebben in 2017 de oppervlakte ganzenfoerageergebied gemaximaliseerd op 20.700 hectare. Op dit moment bedraagt de oppervlakte ganzenfoerageergebieden 21.250 hectare. De maximum oppervlakte soortspecifieke ganzenfoerageergebieden is gesteld op 5000 hectare. Het uitgangspunt is dat de oppervlakte aan foerageergebieden niet verder toeneemt. Binnen het gestelde maximum moet het echter mogelijk blijven dat de begrenzing van de foerageergebieden gewijzigd kan worden. Het kan hierbij onder meer gaan om de situatie dat een grondgebruiker een landbouwperceel uit de ganzenfoerageergebieden wil laten verwijderen, zodat een ander eigen landbouwperceel of een landbouwperceel van een andere grondgebruiker, dat nu buiten de ganzenfoerageergebieden ligt, hieraan toegevoegd kan worden.

Het eerste lid is toegevoegd om een wijziging van de begrenzing mogelijk te maken. Idealiter zouden de toe te voegen landbouwpercelen witte vlekken of rafelranden op moeten heffen, maar dat hoeft niet per sé. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing alleen aanpassen wanneer aan alle voorwaarden van het eerste of het tweede lid is voldaan.

Tweede lid: verplichting om percelen te verwijderen

De foerageergebieden bestaan louter uit percelen die landbouw als hoofdfunctie hebben. Wanneer een perceel niet meer gebruikt wordt voor landbouwdoeleinden, dan dient dit perceel uit het betreffende foerageergebied verwijderd te worden. Hierdoor is het noodzakelijk dat in de verordening een bevoegdheid wordt opgenomen waarmee Gedeputeerde Staten een perceel uit een foerageergebied kunnen verwijderen.

Een landbouwperceel dat omgezet is naar een natuurterrein, waarbij vormen van agrarisch medegebruik mogelijk zijn, wordt eveneens verwijderd. Een natuurterrein heeft namelijk natuur als hoofdfunctie en kan daarom niet als landbouwperceel worden aangemerkt.

Derde lid: verwijderen van percelen op verzoek grondgebruiker

Omdat de Fryske Guozzeoanpak uitgaat van vrijwilligheid kan een grondgebruiker niet gedwongen worden om zijn landbouwpercelen aan te melden als foerageergebied. Wanneer een landbouwperceel verandert van grondgebruiker is het niet uitgesloten dat de nieuwe gebruiker zijn landbouwpercelen niet wil aanmelden als foerageergebied. Daarom krijgen Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om op verzoek van de grondgebruiker een of meer percelen te verwijderen.

Artikel 5.7

In dit Artikel is een vrijstelling neergelegd voor het onder zich mogen hebben van kikkerdril. De vrijstelling is ten behoeve van onderwijs en onderzoek. Het is van belang dat scholen de bijzondere metamorfose van dril naar kikker kunnen laten zien aan de leerlingen. De bescherming van de natuur is gebaat met beleving van het wonder der natuur door kinderen. Na de metamorfose dienen de kikkers weer vrij te worden gelaten.

Artikel 5.8

Vele vrijwilligers spannen zich in om dieren te behoeden voor het wegverkeer, zoals paddenwerkgroepen. Tijdens de paddentrek steken deze dieren soms drukke verkeerswegen over. Vrijwilligers helpen de dieren een handje om veilig de overzijde te bereiken en vangen ze daartoe. Deze inspanningen ten bate van de natuur kan worden gefaciliteerd met een vrijstelling. Deze vrijstelling is beperkt geldig en ziet alleen op de beschermingshandeling. Na het vangen van de te verplaatsen dieren moeten deze weer op een voor hen veilige plek worden vrijgelaten, in de directe nabijheid van de vangplaats.

Artikel 5.9

In Artikel 5.3 en 5.4 zijn respectievelijk schadesoorten aangewezen en wordt vrijstelling verleend als bedoeld in Artikel 3.15, van de Wet natuurbescherming. De in Artikel 4 vastgestelde vrijstelling kan ingevolge Artikel 3.15, van de Wet natuurbescherming voor vogels slechts zien op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren of belangrijke schade aan flora of fauna. In de praktijk is ten behoeve van de volksgezondheid en de openbare veiligheid ook belang bij een vrijstelling voor soorten, met name rond de vuilstort de Ecopark De Wierde en het kadaververwerkingsbedrijf Sonac in Burgum. Deze vrijstelling voorziet hier in.

Voor een effectieve bestrijding van deze schade moet de mogelijkheid bestaan voor het gebruik van het geweer op gronden waarop dit gebruik in beginsel verboden is. Op grond van Artikel 3.26, derde lid, van de Wet natuurbescherming kan van de betreffende verboden vrijstelling worden verleend.

Artikel 5.10 en 5.11

Deze vrijstellingsmogelijkheid is gebaseerd op het per amendement toegevoegde Artikel 3.16 in de wet. De mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor overlastsituaties is nieuw ten opzichte van de Flora- en faunawet. De wet voorziet nu in een aanvullende voorziening voor de aanpak van overlast in de bebouwde kom van gemeenten. Rijk en een provincie kunnen diersoorten aanwijzen die respectievelijk in het gehele land en in de desbetreffende provincie overlast veroorzaken in de bebouwde kom binnen de gemeentegrenzen. Vervolgens kunnen respectievelijk de Minister van Economische Zaken en provinciale staten aan gemeenten voor de respectievelijk door hem en door hen aangewezen soorten vrijstelling verlenen van beschermingsverboden in het kader van de bestrijding van overlast.

De Minister van Economische Zaken heeft vooralsnog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot aanwijzing van soorten op grond van dit Artikel.

Voor de bestrijding van overlast van vogels en diersoorten van Europees belang is het zaak dat is voldaan aan de eisen die respectievelijk de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn stellen. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een belang van de volksgezondheid, openbare veiligheid of de veiligheid van het luchtverkeer (bij vogels) of een belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of een andere dwingende reden van groot openbaar belang (bij strikt beschermde soorten). De veiligheid van het wegverkeer is in dit verband een reden van openbare veiligheid in de zin van de beide richtlijnen.

Voor andere (nationaal beschermde) diersoorten ingevolge Artikel 3.10, van de Wet natuurbescherming is overlastbestrijding, op basis van nationaal beleid, een onvoorwaardelijk toegestaan belang.

Bij de toepassing van de vrijstelling is het aan de gemeenten zelf om telkens te beargumenteren dat van een dergelijk belang in een concreet geval sprake is. Binnen de provincie Fryslân zal worden gekozen voor het voorschrijven van een soortenbeheerplan als voorwaarde voor gebruik van de vrijstelling. GS zullen onder andere daartoe nadere voorwaarden stellen.

Hoofdstuk 6 Houtopstanden

Algemene toelichting

Het beschermingsregime voor de houtopstanden in Nederland is op dit moment vastgelegd in de Boswet. De bevoegdheden in het kader van deze wet worden uitgeoefend door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Bij inwerkingtreding van de Wet natuurbescher-ming blijft het huidige beschermingsregime van de Boswet gehandhaafd en worden de bevoegdheden van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland gedecentraliseerd naar de provincies. Ingevolge de Wet natuurbescherming kunnen provinciale staten bij verordening regels stellen met betrekking tot de houtopstanden. Deze regels betreffen het stellen van eisen en voorwaarden met betrekking tot de meldingsplicht en de bosbouwkundige wijze van de herplant. Dit is uitgewerkt in herplant op locatie van de te vellen, gevelde of tenietgegane houtopstanden en/of herplant op andere locatie en de ontheffing van de meldingsplicht, herplantplicht, termijn herplantplicht en de wachttermijn.

Uit Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming blijkt wat valt onder de definitie van een houtopstand. Dit betreft een zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, die: a. een oppervlakte grond beslaat van tien are of meer, of b. bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen. In Artikel 4.1, van de Wet natuurbescherming is bepaald wat niet valt onder houtopstanden in de zin van de Wet natuurbescherming en waar de wet en deze verordening dan ook geen betrekking op heeft. Dit betreft a. houtopstanden binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom ‘Boswet’; b. houtopstanden op erven of in tui-nen; c. fruitbomen en windschermen in/om boomgaarden (bedoeld voor fruittelers); d. naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, indien niet ouder dan twintig jaar; e. kweekgoed; f. uit populieren of wilgen bestaande: 1°. wegbeplantingen; 2°. beplantingen langs waterwegen, en 3°. eenrijige beplantingen langs landbouwgronden; g. het dunnen van een houtopstand; h. uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, indien zij: 1°. ten minste eens per tien jaar worden geoogst; 2°. bestaan uit minstens tienduizend stoven per hectare per beplantingseenheid, zijnde een aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan twee meter, en 3°. zijn aangelegd na 1 januari 2013.

Zoals uit Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming blijkt is wet niet van toepassing op houtopstanden welke een zelfstandige eenheid vormen van kleiner van tien are dan wel ingeval van een rijbeplanting niet meer dan 20 bomen omvat. Dit wil niet zeggen dat de te vellen houtopstand groter moet zijn dan tien are of bij rijbeplanting 20 bomen of meer. Een weg of een sloot onderbreekt de zelfstandige eenheid of rijbeplanting namelijk niet. En ook op een velling van 1 are, deel uitmakende van een houtopstand, groter dan tien are, is de Wet natuurbescherming, van toepassing. Eveneens is de Wet natuurbescherming van toepassing op een velling van één boom staande in een eenrijige beplanting, omvattende meer dan 20 bomen. Daarnaast is de Wet natuurbescherming van toepassing op de velling van houtopstanden welke visueel aaneengesloten zijn en gezamenlijk een oppervlakte van 10 are of meer heeft en/of bestaan uit een rijbeplanting van 20 bomen of meer. Wat betreft laanbeplanting wordt gesteld dat laanbeplanting een rijbeplanting is, maar een rijbeplanting geen laanbeplanting hoeft te zijn (bijvoorbeeld houtsingels).

Met de opbrengst van houtige biomassaplantages kan worden voorzien in de stijgende vraag naar houtige biomassa voor duurzame energieopwekking. Omdat houtige biomassaplantages naar hun aard een tijdelijk karakter hebben zou de herbeplantingsplicht op voorhand een ongewenst belemmerend effect hebben op de oprichting van houtige biomassaplantages, omdat na de oogst opnieuw zou moeten worden geplant. Daarom heeft de wetgever er voor gekozen om een uitzondering voor de productie van houtige biomasssa op te nemen. De verantwoordelijkheid voor het aantonen dat er sprake is van een houtige biomassa, waardoor de Wet natuurbescherming hier geen betrekking op heeft, ligt bij de melder.

Artikel 6.1

Op grond van Artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder daarvan voorafgaand melding te doen bij gedeputeerde staten. Provinciale staten kunnen ingevolge Artikel 4.2, tweede lid, van de Wet natuurbescherming bij verordening regels stellen over de melding. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op: a) de gegevens die bij de melding worden verstrekt, b) de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan, en c) de wijze waarop een melding wordt gedaan.

In Artikel 6.1, tweede lid zijn de eisen opgenomen waaraan een melding moet voldoen. Hiermee wordt invulling gegeven aan Artikel 4.2, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. De hierin opgenomen gegevens worden gevraagd zodat gedeputeerde staten aan de hand hiervan een goed beeld kunnen vormen over de te vellen houtopstand, de reden van de velling en de locatie van de te herplanten houtopstand. De locatie van de herbeplanting zal de melder in overleg met de gemeente waar de houtopstand wordt geveld moeten bepalen. Bij het bepalen van de locatie dient, met in achtneming van het bepaalde in deze verordening, de volgende voorkeursvolgorde te worden gehanteerd: 1. herplant op locatie; 2. herplant aansluitend aan een boskern binnen de gemeente; 3. herplant aansluitend aan een boskern buiten de gemeente; 4. herplant aansluitend bij Natuur Netwerk Nederland. Bij het bepalen van de locatie wordt rekening gehouden provinciaal beleid zoals geformuleerd in de structuurvsie ‘Grutsk op ’e Romte’ en het gemeentelijke beleid, visies en haar bestemmingsplannen. Hierin zijn de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerkende kwaliteiten van de verschillende landschapstypen beschreven waaraan bij herplant zal moeten worden voldaan.

Daarnaast is in dit Artikel de termijn waarbinnen de melding moet worden gedaan geregeld. Dat is tenminste zes weken, maar niet eerder dan één jaar, voorafgaand aan het vellen van de houtopstand. In geval van spoedeisende omstandigheden kan worden afgeweken van deze termijnen. Bij spoedeisende omstandigheden kan worden gedacht aan omstandigheden die gelet op de verkeersveiligheid of de volksgezondheid een spoedige velling van een houtopstand noodzakelijk maken, zoals noodvellingen na storm of ijzel of noodvellingen bij fytosanitaire maatregelen. Ondanks het spoedeisende karakter, dient er wel een melding te worden ingediend.

Artikel 6.2

Zoals onder de toelichting van Artikel 6.1 is aangegeven wordt met inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming het beschermingsregime van de Boswet voortgezet. De Boswet heeft tot doel de instandhouding van het bosareaal in Nederland. De instandhouding van het bosareaal krijgt in de Boswet vorm door de verplichting tot herbeplanting van een houtopstand die is geveld of anderszins is tenietgegaan. Ditzelfde principe geldt voor de Wet natuurbescherming. Hierbij moet het oppervlakte van een gevelde houtopstand op een bosbouwkundig verantwoorde wijze worden herplant. Ingevolge Artikel 4.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming hebben provinciale staten de mogelijkheid om bij verordening regels te stellen over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant. In Artikel 6.2 is dit uitgewerkt. Hierbij is van belang dat de hoeveelheid bosareaal behouden blijft en dat de herplant op dusdanig verantwoorde wijze wordt uitgevoerd zodat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van de houtopstanden. Indien de houtopstanden op het perceel waarop de her te planten houtopstanden wordt herplant, niet voldoende aanslaat of wil aanslaan, dan blijft de herplantplicht rusten op de oorspronkelijke locatie waar de houtopstanden zijn geveld dan wel zijn teniet gegaan.

In afwijking van het eerste lid van dit Artikel is in het tweede lid opgenomen dat geen op bosbouwkunding verantwoorde wijze van herplant geldt indien houtopstanden worden geveld op bij bestemmingsplan vastgestelde baggerdepots. Hiervoor geldt wel een meldingsplicht.

Artikel 6.3

In Artikel 6.2, eerste lid, onder b is opgenomen dat herplant op bosbouwkundig verantwoorde wijze plaats moet vinden. Onderdeel hiervan is dat er gebruik moet worden gemaakt van inheemse soorten. Omdat er gevallen denkbaar zijn waarbij het niet wenselijk is dat er gebruik wordt gemaakt van inheemse soorten kan hiervoor ontheffing worden aangevraagd. Dit kan bijvoorbeeld in gevallen zijn waarbij vanuit landschappelijke en/of cultuurhistorische redenen (bijvoorbeeld bij landgoederen) gekozen was voor uitheemse soorten. Maar ook kunnen bodemkundige en waterhuishoudkundige redenen bepalend zijn voor de keuze van meer op houtproductie gerichte niet inheemse boomsoorten.

Artikel 6.4

Artikel 6.3 betreft herplant binnen Natura 2000-gebieden. Hierin is aangegeven dat herplant binnen deze gebieden plaats moet vinden op een wijze en met soorten die de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van de gebieden niet aantasten.

Artikel 6.5

Op grond van Artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming dient de locatie waar de houtopstand is geveld of anderszins teniet is gegaan binnen drie jaar na velling op bosbouwkundig verantwoorde wijze te worden herplant. Ingevolge Artikel 4.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de in Artikel 4.3, eerste lid, van de in de wet gestelde termijn. Ontheffing kan slechts worden verleend indien de aanvraag uiterlijk twee jaar na het vellen van de houtopstand is ingediend middels een door gedeputeerde staten vastgestelde formulier en wordt voldaan aan de eisen zoals opgenomen onder b, c en d van Artikel 6.5. Onder d wordt gesproken over grootschalige projecten. Hierbij valt te denken aan grootschalige infrastructurele projecten of andere grootschalige bouwprojecten.

Artikel 6.6

Ingevolge Artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van Artikel 4.3, eerste lid en tweede lid, van de Wet natuurbescherming, ten behoeve van herbeplanting op andere grond, indien de herbeplanting voldoet aan de bij provinciale verordening gestelde regels. Ingevolge Artikel 4.5, tweede lid, van de wet, kunnen deze regels onder meer betrekking hebben op de kwaliteit, oppervlakte, locatie van de andere grond en de natuurwaarde van de gevelde houtopstand. Artikel 6.6 is een uitwerking van Artikel 4.5, tweede lid, van de wet. In het eerste lid zijn de eisen opgenomen waaraan herplant op andere grond dan de grond waarop de houtopstand is geveld of anderszins teniet is gegaan aan moet voldoen. In het tweede lid is een bepaling opgenomen betreffende het vellen van houtopstanden op landbouwgronden buiten het Natuurnetwerk Nederland. Het derde lid ziet toe op het herplanten van eenrijige rijbeplanting als vlakbeplanting. Voor het bepalen van de juiste maat en schaal bij het zoeken naar herplantlocaties spelen landschappelijke en cultuurhistorische aspecten een rol. De door de provincie vastgestelde kernkwaliteiten per landschapstype zijn daarbij bepalend.

Artikel 6.7

Zoals in de toelichting bij Artikel 6.5 is beschreven kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van Artikel 4.3, eerste lid en tweede lid, van de wet, ten behoeve van herbeplanting op andere grond. Dit betekent dat ontheffing kan worden verleend van de plicht tot herplant op dezelfde locatie als waar de houtopstand is geveld of anderszins teniet is gegaan. In Artikel 6.6, eerste lid zijn de gronden opgenomen waaronder de aanvraag voor ontheffing van Artikel 4.3, eerste lid en tweede lid, van de Wet natuurbescherming niet wordt verleend. Op dit moment ontbreekt een provinciedekkende overzichtskaart met landschapselementen of andere kleine houtopstanden met belangrijke landschappelijke waarden. Hierdoor zal door gedeputeerde staten per geval moeten worden beoordeeld of dit het geval is en of er onthef-fing kan worden verleend. Hierbij zullen zowel de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen zoals die in de structuurvisie ‘Grutsk op ‘e Romte’ zijn beschreven, als de door de gemeenten in hun visies en en plannen vastgelegde beleid bepalend zijn voor de landschappelijke en/ of cultuurhistorische waardering van landschapselementen. Daarnaast wordt geen ontheffing verleend indien hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt of hierdoor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of hierdoor er een significant verstorend effect kan optreden.

In het tweede lid is een uitzondering op het eerste lid gemaakt. Herplant op een andere grond is toegestaan indien de grond waarop de houtopstand zich bevond, nodig is ter uitvoering van een werk overeenkomstig een goedgekeurd bestemmingsplan. Hiervoor geldt een compensatieplicht. Om de hoogte van de compensatieplicht te bepalen wordt gebruik gemaakt van de op 31 augustus 1999 vastgestelde regeling ‘Bestemmingswijziging Bos en Boscompensatie’. Provinciale staten hebben besloten de vastgestelde regeling onder deze verordening voort te zetten.

Artikel 6.8

De minister van Economische Zaken aan heeft aan Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer op grond van Artikel 6, tweede lid, van de Boswet, een ontheffing verleend. Op grond van deze ontheffingen mogen deze twee organisaties houtopstanden zonder daarvoor voorafgaand een melding bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland te doen en hebben zij de mogelijkheid op andere grond te herplanten. Verantwoording vindt achteraf plaats.

In de huidige ontheffingen is een jaarlijkse rapportageplicht aan het Rijksdienst voor Ondernemend Nederland opgenomen. Beide ontheffingen blijven op basis van het overgangsrecht, Artikel 9.9, zesde lid van de Wet natuurbescherming, van kracht. Aangezien de ontheffingen ongewijzigd overgaan blijft de jaarlijkse rapportageplicht bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Het door beide organisaties blijven rapporteren aan Rijksdienst voor Onderne-mend Nederland is niet wenselijk, aangezien de bevoegdheden in het kader van de Boswet bij de provincies komen te liggen. In het overgangsrecht is echter niet opgenomen dat de jaarlijkse rapportage naar de provincie gezonden moet worden. De voorgestelde oplossing is om, als provincie, direct na inwerkingtreding van de wet de beide ontheffingen in te trekken. Vervolgens kan Staatsbosbeheer een nieuwe ontheffing aan vragen op basis van de verordening. Voor de ontheffing van Rijkswaterstaat geldt dat de bestaande ontheffing kan worden ingetrokken voor de provinciale gronden waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn. De ontheffing blijft gelden ten aanzien van de Rijksgronden en voor de gronden in de andere provincies. Daarover heeft gedeputeerde staten namelijk geen bevoegdheid.

Provinciale staten hebben er voor gekozen om voor Staatsbosbeheer gebruik te maken van haar bevoegdheid tot ontheffing verlening van de meldingsplicht en herplantplicht omdat Staatsbosbeheer een rechtspersoon is die is belast met de uitvoering van een wettelijke taak en is aan te merken als een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van Artikel 1:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Hetgeen in Artikel 6.8 is opgenomen betekent dat voor andere organisaties of instanties geen ontheffing kan worden verleend.

Hoofdstuk 7 Beweiden en bemesten

Algemene toelichting

Op grond van Artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming wordt in de voorliggende verordening opgenomen dat de vergunningplicht als voorzien in Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming niet van toepassing is op het weiden van vee en het gebruik van meststoffen. Omdat het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998, waarin deze vrijstelling was verleend per 1 januari 2017 vervalt wordt de vrijstelling op deze wijze beleidsarm voortgezet.

Achtergrond

In Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is een verbod opgenomen om zonder vergunning van gedeputeerde staten, of in uitzonderingsgevallen de Minister, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Op grond van Artikel 2.9, tweede lid, van de Wet natuurbescherming geldt een uitzondering op de vergunningplicht voor 'bestaand gebruik'. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen.

Op 4 februari 2015, zaaknummer 201305073, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het weiden van koeien en het uitrijden van mest nabij een Natura 2000-gebied vergunningplichtig is, omdat deze activiteiten kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het Natura 2000-gebied. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Onduidelijk is echter welke onderbouwing noodzakelijk is om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling van de vergunningplicht als bedoeld in Artikel 2.9, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. In de gebiedsanalyses van de Programmatische Aanpak Stikstof 2015-2021 is rekening gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting, en is vastgesteld dat deze depositie in het licht van de voorziene maatregelen in het programma niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen. Ook op basis van het programma is echter nog discussie mogelijk over al dan niet gewijzigd gebruik en nieuw gebruik. Voorgaande betekent dat in veel gevallen een vergunningprocedure aangewezen kan zijn. Deze onzekerheid voor de agrarische sector en de lasten voor de sector en de bevoegde gezagen zijn voor de staats-secretaris van Economische Zaken aanleiding geweest op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 het weiden van vee en het gebruik van meststoffen vrij te stellen van de vergunningplicht in het Besluit van 9 februari 2016, houdende wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 in verband met vrijstelling van de vergunningplicht voor weiden van vee en gebruiken van meststoffen (hierna: Besluit). Dit besluit wordt met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming op 1 januari 2017 ingetrokken.

Vanaf 1 januari 2017 zijn provinciale staten bevoegd bij verordening categorieën van projecten en andere handeling aan te wijzen waarvoor het verbod, bedoeld in Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming niet van toepassing is. Voorliggende verordening voorziet in een continuering van de vrijstelling zoals deze was opgenomen in het Besluit.

Artikel 7.1 Vrijstelling vergunningplicht

In onderhavige verordening wordt op grond van Artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming een vrijstelling opgenomen van het verbod om zonder vergunning als bedoeld in Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, vee te weiden en meststoffen te gebruiken. De vrijstelling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van organische en dierlijke meststoffen en kunstmest.

Voor dergelijke activiteiten schrijft Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn uitsluitend de verplichting voor om passende maatregelen te treffen ten behoeve van het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats (en van verstoring van soorten) in Natura 2000-gebieden. Dit is de basis voor de generieke vrijstellingsmogelijkheid die is opgenomen in Artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming. Voor zover een dergelijke verslechtering aan de orde zou kunnen zijn, zijn er voldoende instrumenten naast de vergunningplicht om tijdig te kunnen ingrijpen. Provincies hebben de mogelijkheid om generieke regels te stellen of een aanschrijvingsbevoegdheid te gebruiken. Daarnaast kunnen provincies gebruik maken van subsidiekaders, beheerovereenkomsten, grondverwerving en de inzet van het ruimtelijke ordeningsinstrumentarium.

Hoofdstuk 8 Tegemoetkoming faunaschade

Algemene toelichting

Artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

a. vogels van vogelsoorten als bedoeld in Artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

b. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze bevoegdheid stellen gedeputeerde staten beleidsregels vast.

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.

Artikel 8.1

In Artikel 8.1 wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van Artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.

Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.

Artikel 8.2

Artikel 8.2 regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.

De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de aanvrager achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.