Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR56532
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR56532/1
Regeling vervallen per 01-01-2010
Monumentenverordening Venlo
Geldend van 04-01-2001 t/m 31-12-2009
Intitulé
Monumentenverordening VenloHoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
- a.
monument:
- 1.
zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;
- 2.
terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;
- 1.
- b.
gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;
- c.
beschermd gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;
- d.
archeologisch belangrijke plaats: groep van onroerende zaken en terreinen, die door hun ligging en geschiedenis van belang zijn voor de archeologische wetenschap;
- e.
beschermde archeologisch belangrijke plaats: archeologisch belangrijke plaats, die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als archeologisch belangrijke plaats is aangewezen;
- f.
gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument respectievelijk als beschermde archeologisch belangrijke plaats aangewezen zaken;
- g.
beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;
- h.
kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;
- i.
commissie ruimtelijke kwaliteit: de door de raad ingestelde commissie, wiens taak is geregeld in de Bouwverordening Venlo.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Hoofdstuk 2 Beschermde gemeentelijke monumenten
Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument
- 1.
Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen, als beschermd gemeentelijk monument.
- 2.
Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de commissie ruimtelijke kwaliteit. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.
- 3.
Voordat burgemeester en wethouders een kerkelijk monument aanwijzen, voeren zij overleg met de eigenaar.
- 4.
De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Limburg.
Artikel 4 Termijn advies en aanwijzingsbesluit
- 1.
De commissie ruimtelijke kwaliteit adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.
- 2.
Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.
Artikel 5 Mededeling
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
- 1.
Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.
- 2.
De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.
- 3.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd op een beschermd monument een merkteken aan te brengen waaruit blijkt dat dit monument voorkomt op de gemeentelijke monumentenlijst.
Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing
- 1.
Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.
- 2.
Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.
- 3.
Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, eerste lid, achterwege.
- 4.
De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.
Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing
- 1.
Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken.
- 2.
Artikel 3, tweede lid, en artikel 4, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.
- 3.
De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of indien een monument is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Limburg.
- 4.
De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.
Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 9 Verbodsbepaling
- 1.
Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.
- 2.
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:
- a.
een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
- b.
een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
- a.
Artikel 10 De aanvraag
De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 9, tweede lid, wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.
Artikel 11 Advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit en beslissing op de aanvraag
- 1.
Burgemeester en wethouders vragen advies aan de commissie ruimtelijke kwaliteit voordat zij beslissen op de aanvraag.
- 2.
Binnen acht weken na de adviesaanvraag brengt de commissie ruimtelijke kwaliteit schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders.
- 3.
Burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na ontvangst van het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit, maar in ieder geval binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag, op de aanvraag van de vergunning.
- 4.
Burgemeester en wethouders kunnen de in het derde lid genoemde termijn van zestien weken met ten hoogste tien weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geven binnen de in het derde lid genoemde termijn van zestien weken.
- 5.
Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de datum waarop zij is verleend of van rechtswege is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.
Artikel 12 Kerkelijk monument
Burgemeester en wethouders geven met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Artikel 13 Intrekken van de vergunning
- 1.
De vergunning kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken indien:
- a.
blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
- b.
blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9, tweede lid, niet naleeft;
- c.
de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;
- d.
niet binnen zes maanden na vergunningverlening van de vergunning gebruik wordt gemaakt.
- a.
- 2.
De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de commissie ruimtelijke kwaliteit.
Hoofdstuk 3 Beschermde rijksmonumenten
Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument
- 1.
Burgemeester en wethouders zenden onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument met de naar voren gebrachte zienswijzen aan de commissie ruimtelijke kwaliteit na afloop van de termijn van veertien dagen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
- 2.
De commissie ruimtelijke kwaliteit adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.
- 3.
Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de commissie ruimtelijke kwaliteit geacht geadviseerd te hebben.
Hoofdstuk 4 Beschermde archeologisch belangrijke plaatsen
Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermde archeologisch belangrijke plaats
Artikel 15 De aanwijzing tot beschermde archeologisch belangrijke plaats
- 1.
Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende een archeologisch belangrijke plaats aanwijzen, als beschermde archeologisch belangrijke plaats.
- 2.
Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de commissie ruimtelijke kwaliteit. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.
Artikel 16 Termijn advies en aanwijzingsbesluit
- 1.
De commissie ruimtelijke kwaliteit adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.
- 2.
Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.
Artikel 17 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
- 1.
Burgemeester en wethouders registreren de beschermde archeologisch belangrijke plaats op de gemeentelijke monumentenlijst.
- 2.
De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de gebiedsaanwijzing van de beschermde archeologisch belangrijke plaats en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.
Artikel 18
De artikelen 5, 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 2 Ontheffing tot wijziging van beschermde archeologisch belangrijke plaatsen
Artikel 19 Verbodsbepaling
- 1.
Het is verboden in een door de gemeente beschermde archeologisch belangrijke plaats zonder ontheffing van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige ontheffing gestelde voorschriften:
- a.
bodemverstorende activiteiten te verrichten;
- b.
archeologisch waardevolle voorwerpen op te rapen.
- a.
- 2.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op degene aan wie ingevolge artikel 40 van de Monumentenwet 1988 een vergunning is verstrekt.
Artikel 20
De artikelen 10, 11 en 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 5 Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 21 Strafbepaling
Hij, die handelt in strijd met artikel 9 of artikel 19 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 22 Opsporingsbevoegdheid
De opsporing van de in artikel 21 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
Artikel 23 Inwerkingtreding
- 1.
Voor zover deze verordening niet betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking op de dag volgende op die waarop zij is bekendgemaakt.
- 2.
Op dat tijdstip worden, voor zover zij niet betrekking hebben op beschermde rijksmonumenten, ingetrokken:
- a.
de Monumentenverordening 1998, vastgesteld door de gemeenteraad van Venlo;
- b.
de Monumentenverordening 1994, vastgesteld door de gemeenteraad van Tegelen.
- a.
- 3.
Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
- 4.
De Monumentenverordening 1998, vastgesteld door de gemeenteraad van Venlo en de Monumentenverordening 1994, vastgesteld door de gemeenteraad van Tegelen, voor zover zij betrekking hebben op beschermde rijksmonumenten, vervallen op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.
-
De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordeningen geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten en archeologisch belangrijke plaatsen, worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige verordening.
- 5.
De beschermde gemeentelijke monumenten en archeologisch belangrijke plaatsen, aangewezen en geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordeningen, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige verordening.
- 6.
Aanvragen om vergunning als bedoeld in de in lid 2 genoemde verordeningen, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in lid 2 genoemde verordeningen.
Artikel 24 Citeertitel
Deze verordening kan worden aangehaald als “Monumentenverordening Venlo”.
Toelichting monumentenverordening
Algemeen
Bij het opstellen van deze verordening zijn de ‘Aanwijzingen voor de regelgeving’ van het Ministerie van justitie en van de VNG-publicatie ‘Gemeente en regelgeving’ in aanmerking genomen.
De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de verordening.
Vijf hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:
- 1.
de aanwijzing van zaken tot beschermd gemeentelijk monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;
- 2.
het vergunningenstelsel voor de beschermde gemeentelijk monumenten;
- 3.
de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988;
- 4.
de aanwijzing van zaken tot beschermde archeologisch belangrijke plaats;
- 5.
het ontheffingenstelsel voor de beschermde archeologisch belangrijke plaatsen.
Artikelsgewijs
Artikel 1
• Sub a
Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.
Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een ‘zaak’ is immers een veel ruimer begrip.
De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
• Sub b
De term ‘gemeentelijk archeologisch monument’ wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.
Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig.
Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente.
Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een ‘normaal’ en een (gemeentelijk) ‘archeologisch’ monument.
In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 39 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.
• Sub d
Groepen van onroerende zaken en terreinen die door hun ligging en geschiedenis van belang zijn voor de archeologische wetenschap. Een deel daarvan is aan de oppervlakte zichtbaar (terpen, grafheuvels en dergelijke), het merendeel is voor het oog onzichtbaar onder het aardoppervlak verborgen of verzonken. Zie over dit soort monumenten het rapport “Het bodemarchief bedreigd, archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland” (Staatsuitgeverij 1982) van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek.
In dit rapport wordt ernstige aantasting van het bodemarchief in vele binnensteden geconstateerd en worden aanbevelingen tot bescherming gedaan.
• Sub f
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten en archeologisch belangrijke plaatsen registreert.
Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Dit betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en beschermde archeologisch belangrijke plaatsen die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.
• Sub g
Het is nodig om een begripsomschrijving van een ‘beschermd rijksmonument’ in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
• Sub h
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 3). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
• Sub i
De taken van de commissie ruimtelijke kwaliteit strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de commissie ruimtelijke kwaliteit in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
De taken van de commissie ruimtelijke kwaliteit staan in de Bouwverordening Venlo.
• Sub a tot en met i
In deze verordening is sprake van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.
Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
Artikel 2
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand.
Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
Artikel 3
• Lid 1
De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
• Lid 2
Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de commissie ruimtelijke kwaliteit. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De bouwverordening, die de taak en werkwijze van de commissie regelt, is daarvoor de aangewezen plaats.
De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
• Lid 3
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
• Lid 4
Monumenten die al op een lijst van beschermde rijksmonumenten of een lijst van beschermde provinciale monumenten staan, komen niet voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument in aanmerking.
Artikel 4
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie ruimtelijke kwaliteit moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2).
Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie ruimtelijke kwaliteit niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Artikel 5
De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Artikel 6
Door aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen.
Artikel 7
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van beschermde gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van commissie ruimtelijke kwaliteit of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
De begrippen wijziging en intrekking zijn uit elkaar getrokken. Dit sluit aan bij de nieuwe methodiek (om rechtsgevolg te verbinden aan de aanwijzing, niet aan de plaatsing op de monumentenlijst) en bevordert de duidelijkheid.
Artikel 8
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van beschermde gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.
Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.
Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.
Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
Artikel 9
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.
Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor burgemeester en wethouders van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.
De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van beschermde rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 Monumentenwet jo artikel 14 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.
Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor beschermde archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.
De Monumentenwet 1988 regelt:
- -
dat voor opgravingen een vergunning nodig is;
- -
dat een rechthebbende van een terrein moet duiden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;
- -
de eigendomskwestie van vondsten;
- -
een schaderegeling.
Met de ratificering van het Verdrag van Valetta (verwacht in 2002) en de aanpassing van de Monumentenwet 1988 daarop zal een en ander nog explicieter worden geregeld.
Artikel 10
Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).
In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.
Artikel 11
Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de commissie ruimtelijke kwaliteit. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De commissie ruimtelijke kwaliteit adviseert burgemeester en wethouders binnen acht weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen burgemeester en wethouders binnen acht weken (lid 3). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie ruimtelijke kwaliteit niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken.
De totale termijn kan met maximaal tien weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4).
De totale termijn van 26 weken spoort met die voor de bouwvergunning (artikel 46, lid 1 en 2, Woningwet, waarin een termijn van tweemaal 13 weken wordt voorgeschreven).
De bepaling van lid 5 komt overeen met die in de Monumentenwet 1988, maar niet met hetgeen geregeld is voor de bouwvergunning en de Awb.
Het is niet nodig om te regelen dat burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften kunnen verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is namelijk een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Dat kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.
Artikel 12
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub h.
Artikel 13
• Lid 1
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
• Lid 2
Gelet op de taak van de commissie ruimtelijke kwaliteit, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de commissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.
De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
Artikel 14
• Lid 1
Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
Alhoewel de Awb termijnen doorgaans in aantallen weken uitdrukt, is in lid 1 de dagentermijn uit de Monumentenwet 1988 gevolgd.
De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.
• Leden 2 en 3
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de commissie ruimtelijke kwaliteit bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de commissie ruimtelijke kwaliteit geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
Artikel 15
• Lid 1
Zie toelichting artikel 1, sub d en artikel 3, lid 1.
• Lid 2
Zie toelichting artikel 3, lid 2.
Artikel 16
Zie toelichting artikel 4.
Artikel 17
Zie toelichting artikel 6.
Artikel 18
Zie toelichting artikelen 5, 7 en 8.
Artikel 19
• Lid 1 sub a
Onder bodemverstorende activiteiten worden die activiteiten verstaan die de archeologica in zijn context in of op de bodem nadelig beïnvloeden. Werkzaamheden als diepploegen, verlagen van de grondwaterstand en sloopwerk van gefundeerde bouwwerken kunnen de archeologica beschadigen maar ook de context ervan verstoren. Door verstoring van de context gaat ook infomratie over het archeologische bodemarchief verloren.
• Lid 1 sub b
Het rapen van archeologisch waardevolle voorwerpen op bijvoorbeeld diepgeploegde akkers kan weliswaar zonder graafwerk worden verricht, maar daarmee de vondsten buiten hun context waardoor waardevolle informatie voor interpretatie van de gevonden voorwerpen verloren gaat.
Artikel 20
Zie toelichting artikelen 10, 11 en 13.
Artikel 21
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 225,00; in de tweede categorie maximaal € 2.250,00. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,00).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
Er is niet gekozen voor de mogelijke straf om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.
Artikel 22
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.
Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningdienst en monumentenzorg aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Artikel 23
De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor beschermde gemeentelijke monumenten en de beschermde archeologisch belangrijke plaatsen (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten en archeologisch belangrijke plaatsen geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Tenslotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor beschermde gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.
Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.
In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van beschermde rijksmonumenten omdat artikel 14 van de monumentenverordening, noch artikel 12/artikel 15 van de Monumentenwet 1988 is gewijzigd. Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.
Artikel 24 Citeertitel
Dit artikel noemt de naam van de verordening.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl