Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR535
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR535/1
Regeling vervallen per 12-03-2010
Algemene plaatselijke verordening Zandvoort 2005
Geldend van 03-07-2008 t/m 11-03-2010
Intitulé
De raad van de gemeente Zandvoort;Gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 08 maart 2005, nr. 2005/2336
Gelet op de overwegingen van de commissie raadszaken d.d. 29 maart 2005
Gelet op onderstaande wettelijke bepalingen:
147 en 149 Gemeentewet
Besluit:
- -
de Algemene Plaatselijke Verordening Zandvoort 2005 vast te stellen
- -
de Algemene Plaatselijke Verordening Zandvoort 1996, algeheel gewijzigd in 1999, inclusief alle overige wijzigingen gelijktijdig in te trekken.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
ARTIKEL 1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze verordening wordt - voor zover niet anders bepaald - verstaan dan wel mede verstaan onder:
- A.
Weg:
- 1.
alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten, alsmede de aan de wegen of paden liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
- 2.
de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen
en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, strandopgangen en - afgangen, strand, bos- en duinterreinen, en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;
- 3.
de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
- 4.
andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages, galerijen, liften en parkeergarages. De afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.
- 1.
- B.
Openbaar water:
alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.
- C.
Bebouwde kom :
de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten bij besluit van 3 september 1963 de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet.
- D.
Rechthebbende:
een ieder, die over enige zaak of dier enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.
- E.
Beheerder of houder:
een ieder, die over enig goed of dier de onmiddellijke zeggenschap heeft.
- F.
Voertuigen:
alle rij- en voertuigen, met uitzondering van:
- a.
treinen;
- b.
kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen en dergelijke kleine voertuigen.
- a.
- G.
Vaartuigen:
alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede glijboten
en ponten, surfplanken en jetski's.
- H.
Bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
- I.
Gebouw:
elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
- J.
Vee:
dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage A van de Meststoffenwet.
- K.
Handelsreclame:
iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten waarmee kennelijk wordt
beoogd een commercieel belang te dienen.
- L.
Geluidsapparaat:
een apparaat, bestemd of mede bestemd voor het voortbrengen van geluid.
- M.
Wet BIBOB:
Wet Bevordering Integriteit Beoordeling door het Openbaar Bestuur.
- N.
College:
het college van burgemeester en wethouders.
ARTIKEL 1.2 BESLISTERMIJN
-
1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is tenzij in deze verordening anders is bepaald.
-
2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.
-
3. In afwijking van het eerste lid van dit artikel houdt het bevoegde bestuursorgaan een een vergunning of een ontheffing aan, indien:
- a.
voor het verlenen daarvan één of meer vergunningen op grond van de Wet Milieubeheer, de Woningwet, instemmen met meldingen of vrijstellingen van het bestemmingsplan op grond van de Wet op de Ruimtelijke ordening, vereist zijn; en
- b.
de aanvraag of aanvragen voor deze vereiste vergunningen en vrijstellingen zijn ingediend of deze vereiste meldingen zijn gedaan; dan wel
- c.
een toets op basis van de Wet BIBOB wordt uitgevoerd.
- a.
-
4. De in het vorige lid bedoelde aanhouding eindigt op het tijdstip waarop op alle voor het verlenen van de vergunning of ontheffing vereisten is beslist.
ARTIKEL 1.3 INDIENING AANVRAAG
-
1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan zes weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
-
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien in deze verordening een andere aanvraagtermijn of andere aanvraagprocedure is bepaald.
-
3. Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen, kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd met ten hoogste acht weken.
ARTIKEL 1.4 VOORSCHRIFTEN EN BEPERKINGEN
-
1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
-
2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
ARTIKEL 1.5 PERSOONLIJK KARAKTER VAN VERGUNNING OF ONTHEFFING
De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
ARTIKEL 1.6 INTREKKING OF WIJZIGING VAN VERGUNNING OF ONTHEFFING
De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
- a.
ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;
- b.
ten gevolge van gewijzigde omstandigheden of inzichten na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
- c.
de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
- d.
van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn na het bekend worden van het niet gebruiken;
- e.
de houder dit verzoekt.
ARTIKEL 1.7 INZAGE VERGUNNING OF ONTHEFFING
De houder van een vergunning of ontheffing is verplicht deze op eerste vordering van een ambtenaar, die belast is met de zorg voor de naleving van een of meer bepalingen van deze verordening, ter inzage af te geven.
ARTIKEL 1.8 TERMIJNEN
Voor zover sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden de termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE
AFDELING 1 ORDE EN VEILIGHEID OP DE WEG
PARAGRAAF 1 BESTRIJDING VAN ONGEREGELDHEDEN
ARTIKEL 2.1.1.1 SAMENSCHOLING EN ONGEREGELDHEDEN
-
1. Het is verboden, op of aan de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen, anderen lastig te vallen, te vechten, te schreeuwen of op andere wijze lawaai te veroorzaken of op andere wijze de orde te verstoren.
-
2. Degene die op of aan de weg aanwezig is bij een tot toeloop van het publiek aanleiding gevende gebeurtenis, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing of bij enig voorval waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
-
3. Het is verboden, zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer deze door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.
-
4. Het is verboden zich bij enig voorval, dat aanleiding geeft of kan geven tot gemaakt te vertonen, tenzij dit geschiedt door ambtenaren belast met de voorkoming en bestrijding van deze wanordelijkheden.
-
5. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het vierde gestelde verbod.
-
6. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.
PARAGRAAF 2 OPTOCHTEN EN BETOGINGEN
ARTIKEL 2.1.2.1 VERGUNNING OPTOCHT
-
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2, lid 1 op de weg te doen plaatsvinden.
-
2. De vergunning wordt geweigerd in het belang van:
- a.
de openbare orde;
- b.
het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
de verkeersveiligheid of veiligheid van personen of goederen;
- d.
de zedelijkheid of gezondheid.
- a.
ARTIKEL 2.1.2.2 KENNISGEVING BETOGINGEN OP OPENBARE PLAATSEN
-
1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, moet daar vóór de openbare aankondiging ervan tenminste 72 uur voordat deze gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met inachtneming van hetgeen in artikel 2.1.2.4, eerste lid, hierover is bepaald.
-
2. Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid van de Wet openbare manifestaties.
ARTIKEL 2.1.2.3 AFWIJKING TERMIJN
De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.2, eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.
ARTIKEL 2.1.2.4 TE VERSTREKKEN GEGEVENS
-
1. Bij de kennisgeving kan de burgemeester een opgave verlangen van:
- a.
naam en adres van degene die de betoging houdt;
- b.
het doel van de betoging;
- c.
de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;
- d.
de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;
- e.
voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;
- f.
de maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regel-matig verloop te bevorderen.
- a.
-
2. Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.
PARAGRAAF 3 VERSPREIDEN VAN GEDRUKTE STUKKEN
ARTIKEL 2.1.3.1 BEPERKING VAN HET AANBIEDEN E.D. VAN GESCHREVEN EN GEDRUKTE STUKKEN OF AFBEELDINGEN VOOR NIET-PROMOTIONELE ACTIVITEITEN
-
1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen, niet zijnde bedoeld voor promotionele doeleinden, onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.
-
2. Het college kan de werking van het in het eerste lid gestelde verbod beperken tot in de openbare kennisgeving aan te duiden dagen en uren en plaatsen.
-
3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor het huis aan huis verspreiden of bezorgen van de in het eerste lid bedoelde gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.
-
4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
ARTIKEL 2.1.3.2 BEPERKING VAN HET AANBIEDEN E.D. VAN GESCHREVEN EN GEDRUKTE STUKKEN OF AFBEELDINGEN VOOR PROMOTIONELE ACTIVITEITEN
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college gedrukte of geschreven stukken, afbeeldingen, monsters en/of andersoortig materiaal gebruikt voor promotionele doeleinden onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden, uit te delen, aan te bevelen of bekend te maken op of aan de weg.
-
2. Het eerste lid geldt niet voor het huis aan huis verspreiden of bezorgen van de in het eerste lid bedoelde gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.
-
3. Een vergunning wordt geweigerd in het belang van:
- a.
de openbare orde;
- b.
het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
- d.
de zedelijkheid of gezondheid.
- a.
PARAGRAAF 4 VERTONINGEN E.D. OP DE WEG
ARTIKEL 2.1.4.1 FEEST EN MUZIEK EN WEDSTRIJD E.D.
-
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester op of aan de weg:
- a.
een vertoning voor publiek te geven, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2;
- b.
op enige wijze voor publiek muziek ten gehore te brengen;
- c.
een feest of wedstrijd te geven of te houden.
- a.
-
2. De vergunning wordt geweigerd in het belang van:
- a.
de openbare orde;
- b.
het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
de verkeersveiligheid of veiligheid van personen of goederen;
- d.
de zedelijkheid of gezondheid.
- a.
-
3. Het bepaalde in eerste lid, onder c, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverkeerswet 1994 of artikel 5.4.1. van toepassing is.
ARTIKEL 2.1.4.2 DIENSTVERLENING
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg op te treden als dienstverlener of zijn diensten als zodanig aan te bieden.
-
2. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.
-
3. Een vergunning kan geweigerd worden in het belang van:
- a.
de openbare orde;
- b.
het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
- d.
de zedelijkheid of gezondheid.
- a.
ARTIKEL 2.1.4.3 STRAATARTIEST
-
1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op of aan de door de burgemeester aangewezen wegen of weggedeelten daarvan.
-
2. De burgemeester kan de werking van het in het eerste lid gestelde verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.
-
3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.
PARAGRAAF 5 BRUIKBAARHEID VAN DE WEG
ARTIKEL 2.1.5.1 VOORWERPEN OF STOFFEN OP, AAN OF BOVEN DE WEG
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
-
2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:
- a.
vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;
- b.
zonneschermen, mits deze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en mits:
- -
geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt;
- -
geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt en
- -
geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;
- -
- c.
de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;
- d.
voertuigen;
- e.
voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;
- f.
evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;
- g.
terrassen als bedoeld in artikel 2.3.1.8;
- h.
standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3;
- i.
voorwerpen of stoffen, die ten behoeve van het algemeen nut door of vanwege de gemeente worden geplaatst.
- a.
-
3. Het is verboden op, aan, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien:
- a.
deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de weg;
- b.
gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik van de weg;
- c.
dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
- a.
-
4. Voor de toepassing van het tweede lid, onder c, wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
-
5. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
- a.
indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
- b.
indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
- c.
in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
- a.
-
6. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of het Wegenreglement Noord-Holland 1970.
-
7. De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder a, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
-
8. De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken.
-
9. De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
ARTIKEL 2.1.5.2 AANLEGGEN, BESCHADIGEN EN VERANDEREN VAN EEN WEG
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, de aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
-
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet openbare ontsluitingswegen van gebouwen.
-
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak.
-
4. Het verbod geldt voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, Wet beheer rijkswaterstaatwerken, de Waterschapskeur, het Wegenreglement Noord-Holland 1970 of de Telecommunicatiewet.
ARTIKEL 2.1.5.3 MAKEN OF VERANDEREN VAN EEN UITWEG
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college:
- a.
een uitweg te maken naar de weg;
- b.
van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
- c.
verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg;
- a.
-
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
-
3. Een vergunning wordt geweigerd indien strijd met het bestemmingsplan ontstaat.
-
4. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:
- a.
de bruikbaarheid van de weg;
- b.
het veilig gebruik van de weg;
- c.
het doelmatig gebruik van de weg;
- d.
de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
- e.
de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
- a.
-
5. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor uitwegen die zijn aangegeven in een van gemeentewege goedgekeurd bouwplan.
-
6. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur en het Wegenreglement Noord-Holland 1970.
PARAGRAAF 6 VEILIGHEID OP DE WEG
ARTIKEL 2.1.6.1 VEROORZAKEN VAN GLADHEID
-
1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water of andere vloeistoffen op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Wegenverkeerswet 1994.
ARTIKEL 2.1.6.2 HINDERLIJKE BEPLANTING OF VOORWERP
Het is verboden op of aan de weg een boom, heg, struik of andere beplanting dan wel een voorwerp aan te brengen, te plaatsen of te hebben, die/dat aan het wegverkeer het uitzicht kan belemmeren of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar kan opleveren.
ARTIKEL 2.1.6.3 WINKELWAGENTJES
Vervallen conform besluit van 19 april 2005
ARTIKEL 2.1.6.4 OPENEN STRAATKOLKEN E.D.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, voorzieningen ten behoeve van de riolering, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
ARTIKEL 2.1.6.5 KELDERINGANGEN
-
1. Kelderingangen en andere lager dan de aangrenzende weg gelegen betreedbare gedeelten van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheid van de weggebruikers opleveren.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht..
ARTIKEL 2.1.6.6 ROOKVERBOD IN BOSSEN EN NATUURGEBIEDEN
-
1. Het is verboden te roken in bossen dan wel in duingebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende de door het college aangewezen periode.
-
2. Het is verboden in bossen dan wel in duingebieden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voorzover het de open lucht betreft brandende of smeulende voorwer-pen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.
-
3. Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het bepaalde in artikel 429, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht.
-
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende als tuin ingerichte erven.
ARTIKEL 2.1.6.7 GEVAARLIJK OF HINDERLIJK VOORWERP
-
1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van prikkeldraad, schrik-draad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 meter uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.
-
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
-
4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
ARTIKEL 2.1.6.8 VALLENDE VOORWERPEN
Het is verboden aan een weg of aan enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebben dat niet deugdelijk beveiligd is tegen vallen op de weg.
ARTIKEL 2.1.6.9 VOORZIENINGEN VOOR VERKEER EN VERLICHTING
-
1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
-
2. Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.
-
3. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.
ARTIKEL 2.1.6.10 VERWIJDERING E.D. VOORZIENINGEN VOOR VERKEER EN VERLICHTING
-
1. Het is verboden een bord of een andere voorziening ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting te verwijderen, te wijzigen, te beschadigen, de werking ervan te beletten of te belemmeren.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.
ARTIKEL 2.1.6.11 VEILIGHEID OP HET IJS
-
1. Het is verboden:
- a.
voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;
- b.
bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a. bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.
- a.
-
2. Het is verboden ijsvlakten te betreden of zich daarop te bevinden, wanneer dit kenbaar is gemaakt door middel van borden dan wel andere voorwerpen die van gemeentewege zijn geplaatst.
-
3. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.
ARTIKEL 2.1.6.12 BERIJDEN VAN PAARD/PONY OP DE WEG
-
1. Het is een persoon, die de leeftijd van 14 jaar nog niet heeft bereikt, verboden een paard of een pony op de weg te berijden.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien de persoon beneden de leeftijd van 14 jaar tijdens die handeling onder direct toezicht of leiding staat van een persoon van tenminste 18 jaar die de rijkunst voldoende machtig is en de groep waarover hij leiding heeft niet groter is dan vijf ruiters.
ARTIKEL 2.1.6.13 HANDHAVING BIJ DIVERSE VORMEN VAN OVERLAST
-
1. In het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen en goederen, de verkeersvrijheid of veiligheid en de gezondheid of zedelijkheid kan door politieambtenaren aan een persoon, die zich bevindt op een door de burgemeester aangewezen weg of plaats, gedurende de uren daarbij genoemd, het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen. De aanwijzing van de burgemeester kan ook het gehele grondgebied van de gemeente Zandvoort betreffen.
-
2. Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan:
- a)
de burgemeester aan de persoon aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het eerste lid, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg, de plaats of het grondgebied, als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd;
- b)
de burgemeester aan de persoon, aan wie eerder een verbod als bedoeld onder a is opgelegd, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes maanden, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg, de plaats of het grondgebied, als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd;
- a)
-
3. De burgemeester beperkt en wijzigt het in het tweede lid, onder a en b genoemd verbod of de daarin genoemde termijn indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.
-
4. Het is verboden om zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.
AFDELING 2 TOEZICHT OP EVENEMENTEN
ARTIKEL 2.2.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
-
1. In deze afdeling wordt verstaan onder:
- A.
Evenement:
elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:
- 1.
bioscoopvoorstellingen als bedoeld in de Wet op de filmvertoningen:
- 2.
markten als bedoeld in de Gemeentewet en artikel 5.2.4 van deze verordening;
- 3.
een manifestatie in de zin van de Wet openbare manifestaties;
- 4.
activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1.2.1,2.1.4.1, 2.1.4.2, 2.1.4.3, 2.3.3.2;
- 5.
kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;
- 6.
het in een inrichting in de zin van de Drank-en Horecawet gelegenheid geven tot dansen.
- 1.
- B.
Groot evenement:
een evenement waarbij tijdens de voorbereiding en uitvoering van dit evenement een gecoördineerde aanpak van politie, brandweer, Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR), gemeente en organisator van het evenement noodzakelijk wordt geacht, dan wel een evenement dat voldoet aan drie van de volgende vier criteria:
- -
het evenement vormt een belasting voor de leefomgeving;
- -
doorgaande wegen moeten worden afgesloten in verband met het te organiseren evenement;
- -
voor het evenement worden meer dan 500 bezoekers verwacht;
- -
het evenement veroorzaakt geluidhinder.
- -
- C.
Middelgroot evenement
een evenement dat een belasting vormt voor de leefomgeving, maar verder slechts aan één van de volgende criteria voldoet:
- -
doorgaande wegen moeten worden afgesloten in verband met het te organiseren evenement;
- -
voor het evenement worden meer dan 500 bezoekers verwacht;
- -
het evenement veroorzaakt geluidhinder.
- -
- D.
Evenementengebied:
een al dan niet afgesloten gebied waar een evenement plaatsvindt.
- A.
-
2. Onder evenement wordt mede verstaan een herdenkingsplechtigheid.
ARTIKEL 2.2.2 EVENEMENT
-
1. Het is verboden, zonder vergunning van de burgemeester een evenement te houden.
-
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
- a.
de openbare orde en veiligheid;
- b.
het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
- d.
de zedelijkheid of gezondheid.
- a.
-
3. De burgemeester kan voor het houden van een evenement een gebied aanwijzen als evenementengebied.
-
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.3 gelden voor het aanvragen van grote en middelgrote evenementen de volgende termijnen:
- a.
voor het houden van dit type evenementen dient op een door de burgemeester te bepalen tijdstip, aangemeld te worden volgens een door de burgemeester vastgesteld formulier;
- b.
de aanvraag voor een groot evenement dient minimaal zestien weken voor het tijdstip waarop het evenement plaatsvindt ingediend te worden;
- c.
de aanvraag voor een middelgroot evenement dient minimaal twaalf weken voor het tijdstip waarop het evenement plaatsvindt ingediend te worden.
- a.
-
5. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2 beslist de burgemeester op een aanvraag voor een vergunning voor een groot of middelgroot evenement binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
-
6. De burgemeester kan zijn besluit voor ten hoogste acht weken verdagen.
ARTIKEL 2.2.3 ORDEVERSTORING
Het is verboden de orde te verstoren bij een evenement.
ARTIKEL 2.2.4 AANWIJZEN TIJDELIJK VERBLIJF BIJ GROTE EVENEMENTEN
-
1. Bij grote evenementen zoals bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid sub b kan het college, direct gekoppeld aan de te houden evenementen, percelen geheel of gedeeltelijk aanwijzen voor de bestemming tijdelijk verblijf. Indien het college op grond van het eerste lid percelen aanwijst zijn de verboden op grond van de eerste leden van de artikelen 2.4.25 en 5.1.13 van deze verordening niet van toepassing op deze percelen.
-
2. Open vuren en kampvuren op tijdelijke campings zijn verboden, tenzij de houder van de toestemming voor het tijdelijk verblijf hiervoor een ontheffing heeft van de commandant van de brandweer.
-
3. Het is verboden op door het college te bepalen plaatsen op de weg te vervoeren of aanwezig te hebben of te houden van: aggregaten, koelinstallaties, biertaps, meer dan een halve kubieke meter hout, losse banden en andere campingvreemde artikelen die overlast veroorzaken of kunnen veroorzaken.
ARTIKEL 2.2.5 TOESTEMMING EXPLOITEREN VAN EEN TIJDELIJK VERBLIJF
-
1. Het is verboden om zonder toestemming van de burgemeester op een aangewezen perceel voor tijdelijk verblijf een tijdelijke camping/verblijf in te richten en of te exploiteren.
-
2. Aan de toestemming zoals bedoeld in het eerste lid kan de burgemeester nadere voorschriften voor het tijdelijk verblijf stellen die de houder, beheerder of eigenaar binden. Deze voorschriften strekken ertoe het tijdelijke verblijf veilig te laten zijn en de volksgezondheid te beschermen.
-
3. De burgemeester kan aanwijzingen, instructies of bevelen geven in het belang van de openbare orde, (brand)veiligheid en volksgezondheid.
-
4. De toestemming wordt door de burgemeester geweigerd indien niet is aangetoond dat voldaan wordt aan de eisen die met betrekking tot de sanitaire voorzieningen worden gesteld.
ARTIKEL 2.2.6 VERSTORING ORDE EN VEILIGHEID BIJ EEN TIJDELIJK VERBLIJF
Een ieder is verplicht de voorschriften, aanwijzingen, instructies en bevelen op te volgen, indien dit wordt bevolen door de politie, de brandweer of een door de burgemeester aangewezen ambtenaar.
AFDELING 3 TOEZICHT OP OPENBARE INRICHTINGEN
PARAGRAAF 1 TOEZICHT OP HORECABEDRIJVEN
ARTIKEL 2.3.1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
-
1. Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan: de voor het publiek toegankelijke inrichting waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, dan wel in een aanverwante inrichting, logies voor vier of meer personen wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.
-
2. Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en andere aanhorigheden.
-
3. Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/of verstrekt.
-
4. Onder houder wordt in deze paragraaf verstaan: degene die een horecabedrijf exploiteert op grond van het bepaalde in artikel 2.3.1.8 van deze verordening.
-
5. Onder leidinggevende wordt in deze paragraaf verstaan: degene, die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van zodanig bedrijf in een inrichting.
-
6. Deze paragraaf verstaat niet onder bezoekers:
- a.
de gezinsleden van de houder, alsmede zijn elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;
- b.
de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht; alsmede personen bedoeld in artikel 438 derde lid van het Wetboek van Strafrecht;
- c.
de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.
- a.
ARTIKEL 2.3.1.2 SLUITINGSTIJDEN
-
1. Het is de houder van een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, met uitzondering van de houders van een strandpaviljoen verboden zonder vergunning van de burgemeester dit bedrijf geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, tussen 01.00 uur en 06.00 uur.
-
2. Indien aan de houder van een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, door de burgemeester een vergunning tot verruiming sluitingstijd als bedoeld in het eerste lid is verleend, dient het terras als bedoeld in 2.3.1.1, derde lid, gesloten te zijn om 02.00 uur.
-
3. Het is de houder van een strandpaviljoen verboden zonder ontheffing van de burgemeester dit paviljoen geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, tussen 00.00 uur en 06.00 uur.
-
4. De vergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd in het belang van:
- a.
de openbare orde;
- b.
het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen en/of goederen;
- d.
de zedelijkheid of gezondheid.
- a.
-
5. De ontheffing als bedoeld in het derde lid wordt alleen verleend indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid.
-
6. Het bepaalde in het eerste en derde lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
ARTIKEL 2.3.1.3 AFWIJKING SLUITINGSUUR, ALGEHELE SLUITING
-
1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, bij openbaar bekend te maken besluit tijdelijk andere dan de in artikel 2.3.1.2 genoemde sluitingsuren vaststellen of tijdelijk algehele sluiting van een of meer horecabedrijven dan wel terrassen bevelen. Hij brengt het besluit terstond ter kennis van de houder van het bedrijf die het betreft.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door Opiumwet.
ARTIKEL 2.3.1.4 TOEGANG AMBTENAREN
Dit artikel is vervallen.
ARTIKEL 2.3.1.5 AANWEZIGHEID IN GESLOTEN HORECABEDRIJF
Het is bezoekers van een horecabedrijf verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.3.1.2 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.3 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.
ARTIKEL 2.3.1.6 DIT ARTIKEL IS VERVALLEN
ARTIKEL 2.3.1.7 ORDEVERSTORING
Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.
ARTIKEL 2.3.1.8 EXPLOITATIEVERGUNNING HORECABEDRIJF
-
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
-
2. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
-
3. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon-en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
-
4. Bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
-
5. De vergunning wordt in elk geval niet verleend indien de houder en/of leidinggevenden aan de volgende criteria voldoen:
- •
zij staan onder curatele dan wel zijn uit de ouderlijke macht of voogdij ontzet;
- •
zij hebben voor een inrichting met een Drank- en Horecavergunning de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet bereikt, dan wel voor een inrichting met een verlof alcoholvrije drank de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt.
- •
-
6. Een vergunning wordt niet verleend indien de houder en/of leidinggevende geen verklaring omtrent het gedrag kunnen overleggen, die ten hoogste drie maanden voor de vergunningaanvraag is afgegeven.
-
7. De burgemeester kan de vergunning weigeren indien sprake is van het geval en onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
-
8. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.5.1 beslist de burgemeester in geval van een vergunningaanvraag die ook betrekking heeft op één of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen voorzover deze zich op de weg bevinden over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.
-
9. Onverminderd het gestelde in het derde en vierde lid kan de burgemeester de in het zevende lid bedoelde ingebruikneming van die weg ten behoeve van één of meer bij een horecabedrijf behorende terrassen weigeren:
- a.
indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig of veilig gebruik daarvan;
- b.
indien dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
- c.
het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
- a.
-
10. Het bepaalde in het achtste en negende lid geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp is voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of Wegenreglement Noord-Holland 1970.
ARTIKEL 2.3.1.9 COLLEGE ALS BEVOEGD BESTUURSORGAAN
Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2.3.1.2, 2.3.1.3, en 2.3.1.8.
PARAGRAAF 2 TOEZICHT OP INRICHTINGEN TOT HET VERSCHAFFEN VAN NACHTVERBLIJF
ARTIKEL 2.3.2.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
inrichting: elke al of niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft;
houder: degene die een inrichting exploiteert, dan wel daarin de feitelijke leiding heeft.
ARTIKEL 2.3.2.2 KENNISGEVING EXPLOITATIE
Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichting staakt, is verplicht binnen tien werkdagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
ARTIKEL 2.3.2.3 NACHTREGISTER
De houder van een inrichting of een voor hem handelend persoon is verplicht een register, als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, bij te houden dat is ingericht volgens het door de burgemeester vastgestelde model.
ARTIKEL 2.3.2.4 VERSCHAFFING GEGEVENS NACHTREGISTER
Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijld aan de houder van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te verstrekken.
ARTIKEL 2.3.2.5 DIT ARTIKEL IS VERVALLEN
PARAGRAAF 3 TOEZICHT OP SPEELGELEGENHEDEN
ARTIKEL 2.3.3.1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
Deze paragraaf verstaat onder:
- a.
speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is, de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren;
- b.
wet: de Wet op de kansspelen;
speelautomaat: een toestel, ingericht voor de beoefening van een spel, dat bestaat uit een door de speler in werking gesteld mechanisch, elektrisch of elektronisch proces, waarbij het resultaat kan leiden tot de middellijke of onmiddellijke uitkering van prijzen of premies, daaronder begrepen het recht om gratis verder te spelen;
behendigheidsautomaat: een speelautomaat waarvan het spelresultaat uitsluitend kan leiden tot een verlengde speelduur of het recht op gratis spellen en het proces, ook nadat het in werking is gesteld, door de speler kan worden beïnvloed en het geheel of vrijwel geheel van zijn inzicht en behendigheid bij het gebruik van de daartoe geboden middelen afhangt of en in welke mate de spelduur verlengd of het recht op gratis spelen verkregen wordt;
- e.
kansspelautomaat: een speelautomaat, die geen behendigheidsautomaat is;
- f.
hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
- -
waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend; en
- -
waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder;
- -
- g.
laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
ARTIKEL 2.3.3.2 SPEELGELEGENHEID
-
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te
exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op;
- a.
speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de wet vergunning is verleend;
- b.
speelgelegenheden waarvoor de minister van Justitie of de Kamer van Koophandel bevoegd is vergunning te verlenen;
- c.
speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de wet te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de wet of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de wet, te verrichten.
- a.
-
2. De burgemeester weigert de vergunning indien:
- a.
naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefomgeving rond de speelgelegenheid en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid;
- b.
de vestiging daarvoor geschiedt in een woonruimte waarvoor geen vergunning tot woningonttrekking is verleend als bedoeld in art. 30 van de Huisvestingswet.
- a.
-
3. De burgemeester kan de vergunning voor een speelgelegenheid intrekken, indien:
- a.
het bepaalde in de wet wordt overtreden;
- b.
in het bedrijf strafbare feiten plaatsvinden die een bedreiging vormen voor de veiligheid of openbare orde in het bedrijf;
- c.
de openbare orde en veiligheid of de woon-en leefomgeving door de aanwezigheid van het bedrijf wordt verstoord of benadeeld.
- a.
-
4. Artikel 2.3.1.2 is van overeenkomstige toepassing op deze paragraaf.
ARTIKEL 2.3.3.3 SPEELAUTOMATEN
-
1. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.
-
2. In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten niet zijn toegestaan.
AFDELING 4 MAATREGELEN TEGEN OVERLAST EN BALDADIGHEID
ARTIKEL 2.4.1 BETREDEN GESLOTEN WONING OF LOKAAL
-
1. Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.
-
2. Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorende erf te betreden.
-
3. Dit verbod geldt niet voor personen wier aanwezigheid in de woning wegens dringende redenen noodzakelijk is.
-
4. De burgemeester is bevoegd van het in het eerste of tweede lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.
ARTIKEL 2.4.2 PLAKKEN EN KLADDEN
-
1. Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.
-
2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van de onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:
- a.
een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken te doen aanplakken of op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;
- b.
met kalk, krijt, teer of een kleur-of verfstof, enige afbeeldingen, letters, cijfers of tekens aan te brengen of te doen aanbrengen.
- a.
-
3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.
-
4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.
-
5. Het is verboden op een in het vierde lid bedoeld aanplakbord handelsreclame aan te brengen.
-
6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.
-
7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.
ARTIKEL 2.4.3 VERVOER PLAKGEREEDSCHAP E.D.
-
1. Het is verboden tussen 22.00 uur en 06.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, plakmiddel, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing, indien de in dat lid bedoelde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2.4.2.
ARTIKEL 2.4.4 VERVOER INBREKERSWERKTUIGEN
-
1. Het is verboden tussen 22.00 uur en 06.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien genoemde gereed-schappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de in dat lid bedoelde handelingen.
ARTIKEL 2.4.5 BETREDEN VAN PLANTSOENEN E.D.
-
1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, of kinderspeelplaatsen buiten de daarin gelegen wegen of paden.
-
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
ARTIKEL 2.4.6 RIJDEN OVER BERMEN E.D.
-
1. Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg.
-
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
-
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien dat rijden door de omstandigheden redelijkerwijs gebillijkt wordt.
-
4. Het verbod geldt voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wegenreglement Noord-Holland 1970 of de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.
ARTIKEL 2.4.7 DOBBELEN E.D.
Het is verboden op of aan de weg met kaarten, geld, dobbelstenen of dergelijke voorwerpen om geld of om op geldwaardeerbare zaken te spelen.
ARTIKEL 2.4.8 HINDERLIJK GEDRAG OP OF AAN DE WEG
-
1. Het is verboden:
- a.
op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair of daarvoor niet bestemd straatmeubilair;
- b.
zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.
- a.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht de Wegenverkeerswet 1994.
ARTIKEL 2.4.9 HINDERLIJK DRANKGEBRUIK
-
1. Het is verboden op de weg, welke deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
- a.
een terras dat deel uit maakt van een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank-en Horecawet;
- b.
de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet;
- a.
-
c. het strand, zoals bedoeld in artikel 5.3.1, onder a.
ARTIKEL 2.4.10 HINDERLIJK GEDRAG BIJ OF IN GEBOUWEN
-
1. Het is aan anderen dan rechthebbenden verboden:
- a.
zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;
- b.
zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.
- a.
-
2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartements-gebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een zodanig gebouw.
ARTIKEL 2.4.11 HINDERLIJK GEDRAG IN VOOR PUBLIEK TOEGANKELIJKE RUIMTEN
Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, kinderspeelplaats, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
ARTIKEL 2.4.12 NEERZETTEN VAN FIETSEN E.D.
Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek, indien:
- a.
dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;
- b.
daardoor die ingang wordt versperd.
ARTIKEL 2.4.13 OVERLAST VAN FIETS OF BROMFIETS OP MARKT- EN KERMISTERREIN E.D.
-
1. Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een kermis, uitvoering, bijeenkomst, evenement of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van dit terrein.
-
2. Het is verboden zich met een fiets of bromfiets te verplaatsen op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt gehouden wordt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.
ARTIKEL 2.4.14 BESPIEDEN VAN PERSONEN
Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw of woonwagen op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw of deze woonwagen bevindende persoon, te bespieden.
Het is verboden door middel van een verrekijker een zich in een gebouw of woonwagen bevindende persoon te bespieden.
ARTIKEL 2.4.15 DIT ARTIKEL IS VERVALLEN
ARTIKEL 2.4.16 DIT ARTIKEL IS VERVALLEN
ARTIKEL 2.4.17 ALARMINSTALLATIES
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college in, op of aan een onroerende zaak een alarminstallatie geïnstalleerd te hebben die een voor de omgeving opvallend geluid- of lichtsignaal kan produceren.
-
2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus.
ARTIKEL 2.4.18 LOSLOPENDE HONDEN, VERBODEN PLAATSEN, IDENTIFICATIEPLICHT
-
1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:
- a.
binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;
- b.
op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;
- c.
op een andere dan door het college aangewezen plaats;
- d.
op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een ander identificatie-merk, die de eigenaar of houder duidelijk doet kennen;
- a.
-
2. Het in het eerste lid, aanhef en onder a gestelde verbod is niet van toepassing op een door het college aangewezen en als zodanig ingerichte hondenuitlaatplaats.
-
3. Het verbod geldt niet voorzover eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.
ARTIKEL 2.4.18A HONDEN OP HET STRAND
-
1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden in het tijdvak van 15 april tot 1 oktober tussen 09.00 uur en 19.00 uur zich met een hond op het gehele strand te bevinden.
-
2. het is verboden gedurende het tijdvak van 15 april tot 1 oktober honden onaangelijnd op het strand te laten verblijven.
-
3. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat de uitwerpselen van de hond onmiddellijk worden verwijderd.
ARTIKEL 2.4.19 VERONTREINIGING DOOR HONDEN
-
1. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:
- a.
op enig gedeelte van de weg, met uitzondering van de goot van een rijbaan;
- b.
in een plantsoen, op een groenstrook of een grasperk met uitzondering van de door het college aangewezen plantsoenen, groenstroken en grasperken;
- c.
op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak, speelweide of sportvoorziening;
- d.
op een andere door het college aangewezen plaats.
- a.
-
2. Het in het eerste lid, aanhef en onder a. en b. bepaalde is niet van toepassing op een door het college aangewezen en als zodanig ingerichte hondenuitlaatplaats.
-
3. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.
ARTIKEL 2.4.20 GEVAARLIJKE HONDEN
-
1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:
- a.
anders dan kort aangelijnd, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat hij die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;
- b.
anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat hij die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
- a.
-
2. In afwijking van artikel 2.4.18, aanhef en onder d, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond moet zijn voorzien van een optisch leesbaar, niet verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of in de buikwand.
-
3. In het eerste lid wordt verstaan onder:
- a.
muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;
- b.
kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.
- a.
-
4. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Regeling agressieve dieren.
ARTIKEL 2.4.21 HOUDEN VAN HINDERLIJKE OF SCHADELIJKE DIEREN
-
1. Het college is bevoegd buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer gedeelten van de gemeente of bepaalde plaatsen aan te wijzen, waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:
- a.
aanwezig te hebben; dan wel
- b.
aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid gestelde regels; dan wel
- c.
aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven of mede is aangegeven.
- a.
-
2. Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats een daarbij aangeduid dier of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben tot een groter aantal dan door het college is aangegeven.
-
3. Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.
-
4. Het bepaalde in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
ARTIKEL 2.4.22 LOSLOPEND VEE
De rechthebbende op vee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering is verplicht er voor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee de weg niet kan bereiken.
ARTIKEL 2.4.23 DUIVEN
-
1. De rechthebbende op duiven is verplicht ervoor te zorgen dat die duiven niet kunnen uitvliegen tussen 8:00 uur en 18:00 uur.
-
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde gebod.
-
3. Het college kan tussen 1 maart en 1 juni een periode aanwijzen waarbij eigenaren of houders van duiven verplicht zijn deze binnen te houden.
ARTIKEL 2.4.24 BIJEN
-
1. Het is verboden bijen te houden:
binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven;
binnen een afstand van 30 meter van de weg;
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien op een afstand van ten hoogste zes meter vanaf de korven of kasten een afscheiding is aangebracht van twee meter hoogte of zoveel hoger als noodzakelijk is om het laag uit en invliegen van de bijen te voorkomen.
-
3. Het in het eerste lid onder a gestelde verbod geldt niet voorzover de bijenhouder rechthebbende is op woningen of gebouwen bedoeld in dat lid.
Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
ARTIKEL 2.4.25 OVERNACHTEN OP OF AAN DE WEG
-
1. Het is verboden op of aan de weg te overnachten.
-
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de openluchtrecreatie.
ARTIKEL 2.4.26 NATUURLIJKE BEHOEFTE DOEN
Het is verboden op of aan de weg, zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.
AFDELING 5 BEPALINGEN TER BESTRIJDING VAN HELING VAN GOEDEREN
ARTIKEL 2.5.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze afdeling wordt verstaan onder:
- a.
Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de Algemene Maatregel van Bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
- b.
Verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijze overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar;
- c.
Ongeregelde goederen: goederen die wegens hun aard of uitvoering, herkomst of staat waarin zij verkeren, niet tot de algemeen gangbare goederen kunnen worden gerekend;
- d.
Horecabedrijf: het bedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, leden 1 en 2;
- e.
Houder: de houder als bedoeld in artikel 2.3.1.1, lid 4.
ARTIKEL 2.5.2 VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT HET VERKOOPREGISTER
-
1. De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:
- a.
het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;
- b.
de datum van verkoop of overdracht van het goed;
- c.
een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voor zover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;
- d.
de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;
- e.
de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.
- a.
-
2. De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.
ARTIKEL 2.5.3 VOORSCHRIFTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 437, EERSTE LID, VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
- a.
wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437 ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;
- b.
de onder a. bedoelde ambtenaar onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;
- c.
aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomt;
- d.
indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a. bedoelde ambtenaar;
- e.
zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of de onder a. aangewezen ambtenaar;
- f.
wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a. bedoelde ambtenaar hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.
ARTIKEL 2.5.4 VERVREEMDING VAN DOOR OPKOOP VERKREGEN GOEDEREN
Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.
ARTIKEL 2.5.5 HANDEL BINNEN HORECABEDRIJVEN
-
1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor openbare verkopingen en veilingen.
AFDELING 6 VUURWERK
ARTIKEL 2.6.1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:
Vuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit van 22 januari 2002 van toepassing is, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten-en professioneel vuurwerk.
ARTIKEL 2.6.2 TER BESCHIKKING STELLEN VAN CONSUMENTENVUURWERK TIJDENS DE VERKOOPDAGEN
-
1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk af te leveren, dan wel ter aflevering aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.
-
2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.
-
3. Bij de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan het college in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast, de in het eerste lid bedoelde plaatsen voor aflevering van vuurwerk spreiden of beperken.
ARTIKEL 2.6.3 AFSTEKEN VAN VUURWERK TIJDENS DE JAARWISSELING
-
1. Het is verboden consumentenvuurwerk af te steken op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast, aangewezen plaats.
-
2. Het is verboden consumentenvuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats af te steken indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.
-
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.
-
4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
AFDELING 7 DRUGSOVERLAST
ARTIKEL 2.7.1 DRUGSHANDEL OP STRAAT
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
AFDELING 8 BESTUURLIJKE OPHOUDING
ARTIKEL 2.8.1 BESTUURLIJKE OPHOUDING
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde de artikelen 2.1.1.1, 2.1.2.1, 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.6.4, 2.1.6.7, 2.4.8, 2.4.9, 2.4.10, 2.4.11, 2.6.3 en 5.5.1 niet naleven.
2.100
AFDELING 9 PREVENTIEF FOUILLEREN
ARTIKEL 2.9.1 VEILIGHEIDSRISICOGEBIEDEN
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151 b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven , aanwijzen als veiligheidsrisico-gebied.
HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, STRAATPROSTITUTIE, SEKSWINKELS EN DERGELIJKE
PARAGRAAF 1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
ARTIKEL 3.1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- a.
prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.
- b.
prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
- c.
seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfs-matig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden;
- d.
escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;
- e.
sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;
- f.
exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert en de tot vertegenwoordiging van rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;
- g.
beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;
- h.
bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:
- 1.
de exploitant;
- 2.
de beheerder;
- 3.
de prostituee;
- 4.
het personeel dat in de sexinrichting werkzaam is;
- 5.
toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2;
- 6.
andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.
- 1.
ARTIKEL 3.1.2 HET BEVOEGDE BESTUURSORGAAN
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder het bevoegde bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek open staande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
PARAGRAAF 2 SEKSINRICHTINGEN, ESCORTBEDRIJVEN, STRAATPROSTITUTIE, SEKSWINKELS EN DERGELIJKE
ARTIKEL 3.2.1 SEKSINRICHTINGEN
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen.
-
2. In de aanvraag van een vergunning dienen in elk geval te worden vermeld:
- a.
de persoonsgegevens van de exploitant;
- b.
de persoonsgegevens van de beheerder;
- c.
de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;
- d.
het aantal werkzame prostituees;
- e.
de plaatselijke en kadastrale ligging van de seksinrichting of het escortbedrijf door middel van een situatietekening met een schaal van tenminste 1:1000.
- a.
-
3. Bij de aanvraag van een vergunning dienen eveneens te worden gevoegd:
- a.
een plattegrond van de seksinrichting of het escortbedrijf door middel van een tekening met een schaal van tenminste 1:100;
- b.
een bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;
- c.
een bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de seksinrichting of het escortbedrijf.
- a.
ARTIKEL 3.2.2 GEDRAGSEISEN EXPLOITANT EN BEHEERDER
-
1. De exploitant en de beheerder:
- a.
staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;
- b.
zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en
- c.
hebben de leeftijd van éénentwintig jaar bereikt.
- a.
-
2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:
- a.
met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;
- b.
binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
- c.
binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van vijfhonderd Euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
- 1.
bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;
- 2.
de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242, tot en met 249, 250a, 252, 300, tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3.
de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
- 4.
de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;
- 5.
de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;
- 6.
de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.
- 1.
- a.
-
3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijkgesteld:
- a.
vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan € 375,-- bedraagt;
- b.
een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.
- a.
-
4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:
- a.
bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;
- b.
bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.
- a.
-
5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor tenminste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
ARTIKEL 3.2.3 SLUITINGSUUR
-
1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 01.00 en 06.00 uur.
-
2. De burgemeester kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingsuren vaststellen.
-
3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die seksinrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.2.4, eerste lid, gesloten dient te zijn.
-
4. Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
ARTIKEL 3.2.4 TIJDELIJKE AFWIJKING SLUITINGSUUR, (TIJDELIJKE) SLUITING
-
1. Met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegde bestuursorgaan:
- a.
tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3.2.3, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;
- b.
van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.
- a.
-
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegde bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.
ARTIKEL 3.2.5 AANWEZIGHEID VAN EN TOEZICHT DOOR EXPLOITANT EN BEHEERDER
-
1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.
-
2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:
- a.
geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten als genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en
- b.
geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
- a.
ARTIKEL 3.2.6 STRAATPROSTITUTIE
-
1. Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken:
-
2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door ambtenaren van politie het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
ARTIKEL 3.2.7 UITSLUITING SPECIFIEKE SEKSINRICHTINGEN
Het is verboden een seksinrichting als bedoeld in artikel 3.1.1 onderdeel c, in de vorm van een seksbioscoop, sekstheater, seksautomatenhal of een raamprostitutiebedrijf te exploiteren.
ARTIKEL 3.2.8 SEKSWINKELS
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren als zelfstandige hoofdactiviteit.
ARTIKEL 3.2.9 TENTOONSTELLEN, AANBIEDEN EN AANBRENGEN VAN EROTISCH-PORNOGRAFISCHE GOEDEREN, AFBEELDINGEN EN DERGELIJKE
-
1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:
- a.
indien het bevoegde bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;
- b.
anders dan overeenkomstig de door het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.
- a.
-
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.
PARAGRAAF 3 BESLISTERMIJN, WEIGERINGSGRONDEN, NADERE REGELS
ARTIKEL 3.3.1 BESLISTERMIJN
-
1. Het bevoegde bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
-
2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.
ARTIKEL 3.3.2 WEIGERINGSGRONDEN
-
1. De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt geweigerd indien:
- a.
de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen;
- b.
de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;
- c.
er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde
- d.
sprake is van het geval en onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
- a.
-
2. De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, kan worden geweigerd in het belang van:
- a.
de openbare orde;
- b.
het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
het voorkomen of beperken van aantasting van de woon- en leefomgeving;
- d.
de veiligheid van personen of goederen;
- e.
de verkeersvrijheid of verkeersveiligheid;
- f.
de gezondheid of zedelijkheid;
- g.
de arbeidsomstandigheden van de prostituee.
- a.
ARTIKEL 3.3.3 NADERE REGELS
Met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
PARAGRAAF 4 BEËINDIGING EXPLOITATIE; WIJZIGING BEHEER
ARTIKEL 3.4.1 BEËINDIGING EXPLOITATIE
De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1 in de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.
Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegde bestuursorgaan.
ARTIKEL 3.4.2 WIJZIGING BEHEER
Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid, onder b, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegde bestuursorgaan.
Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegde bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.
ARTIKEL 3.5.1 DIT ARTIKEL IS VERVALLEN
HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE
AFDELING 1 GELUID- EN LICHTHINDER
ARTIKEL 4.1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze afdeling wordt verstaan onder:
- a.
Besluit: het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer;
- b.
inrichting: een inrichting als bedoeld in het Besluit;
- c.
houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;
- d.
collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;
- e.
incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;
- f.
deelgebieden: gebieden binnen de gemeente Zandvoort, waarvan de grenzen door de gemeenteraad zijn vastgesteld.
ARTIKEL 4.1.2 AANWIJZING COLLECTIEVE FESTIVITEITEN
-
1. De voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage onder B van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
-
2. Het voorschrift 1.5.1 van de bijlage onder B van het Besluit geldt niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
-
3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer delen van de gemeente.
-
4. Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor de eerste collectieve festiviteit van het betreffende kalenderjaar bekend.
-
5. Het college kan, wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit in het eerste lid aanwijzen.
ARTIKEL 4.1.3 INCIDENTELE FESTIVITEITEN
-
1. Het is toegestaan per deelgebied maximaal 3 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 uit de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste vier weken voor aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
-
2. Het is een inrichting toegestaan maximaal 5 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij het voorschrift 1.5.1 uit de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing is mits de houder van de inrichting ten minste vier weken voor aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
-
3. Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving als bedoeld in het eerste en tweede lid.
-
4. De kennisgeving wordt geacht eerst te zijn gedaan wanneer het in het derde lid bedoelde formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.
-
5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.
ARTIKEL 4.1.4 VERBODEN INCIDENTELE FESTIVITEITEN
Het is verboden een incidentele festiviteit te houden, toe te laten, feitelijk te laten leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het houden van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde nadelig wordt beïnvloed.
ARTIKEL 4.1.5 OVERIGE GELUIDHINDER
-
1. Het is verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
-
2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.
-
3. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit.
AFDELING 2 EN AFDELING 3 (GEDEELTELIJK) VERVALLEN
AFDELING 3 BODEM-, WEG- EN MILIEUVERONTREINIGING
ARTIKEL 4.3.1 STRAATVEGEN
Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.
ARTIKEL 4.3.2 TOESTAND VAN SLOTEN EN ANDERE WATEREN EN NIET-OPENBARE RIOLEN EN PUTTEN BUITEN GEBOUWEN
Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
AFDELING 4 BESCHERMING FLORA EN FAUNA
ARTIKEL 4.4.1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
Onder sprokkelen van hout wordt in deze afdeling verstaan: het verzamelen en verwijderen van staand of losliggend, vermolmd dan wel uitdrogend, dood hout.
ARTIKEL 4.4.2 BESCHERMING GROENVOORZIENINGEN
Het is in een voor publiek toegankelijk park of plantsoen of in bij de gemeente in onderhoud zijnde groenstroken, grasperken of bloembakken verboden enige schade toe te brengen aan een boom of een bloem- of heesterperk, dan wel aldaar bloemen te plukken.
ARTIKEL 4.4.3 BESCHERMDE PLANTEN; HOUT SPROKKELEN
-
1. Het college is bevoegd:
- a.
plaatsen aan te wijzen waar het ter bescherming van het natuur-, landschaps- of dorps-stadsschoon verboden is daarbij aangeduide bloemen of planten te plukken of bij zich te hebben;
- b.
bosgebieden of gedeelten daarvan aan te wijzen, waar het om redenen van milieubeheer verboden is hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben.
- a.
-
2. Het is verboden op een, door het college, krachtens het eerste lid, aangewezen plaats:
- a.
de daarbij aangeduide bloemen of planten te plukken, bij zich te hebben, dan wel
- b.
hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben.
- a.
-
3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet:
- a.
ten aanzien van door of met toestemming van de rechthebbende ter plaatse verkregen, dan wel elders afkomstige bloemen of planten of hout;
- b.
indien de in dit artikel bedoelde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden;
- c.
voor zover de Flora en Faunawet van toepassing is.
- a.
-
4. Het in het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalde geldt voorts niet:
- a.
ten aanzien van hout afkomstig van houtopstanden;
- b.
ten aanzien van hout dat moet worden verwijderd krachtens een verordening van het Bosschap.
- a.
-
5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.
ARTIKEL 4.4.4 DISTELS
-
1. Degene die op basis van een titel, anders dan in eigendom, grond of gronden welke in de gemeente is of zijn gelegen beheert, is verplicht de op deze grond of gronden voorkomende distelsoorten Ciricium arvensis (akkerdistel) Sonchus arvensis (akkermelkdistel) tijdig, vóórdat deze tot bloei komen, te verwijderen en te vernietigen.
-
2. Bij gebreke van de in lid 1 bedoelde persoon, rust de verplichting op de eigenaar van de bedoelde grond of gronden.
AFDELING 5 MAATREGELEN TEGEN ONTSIERING EN STANKOVERLAST
ARTIKEL 4.5.1 OPSLAG BROMFIETSEN, MOTORVOERTUIGEN, CARAVANS, AFVALSTOFFEN, MEST, INGEKUILDE LANDBOUWPRODUCTEN E.D.
-
1. Het college kan buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is één of meer van de volgende daarbij nader aangeduide voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met in acht neming van de door hem gestelde regels:
- a.
afbraak, puin, mest, bagger, vuilnis, afvalstoffen (waaronder begrepen vliegas, sintels en slakken), lompen, oud papier, papierafval, oud metaal of andere oude materialen dan wel oud materieel;
- b.
nog bruikbare materialen, zoals bouw- en aannemersmateriaal, draden stoom-pijpen, riool- of andere buizen, machines, werktuigen, alsmede bussen, vaten en dergelijke voorwerpen;
- c.
onbruikbare of aan hun normale bestemming onttrokken dan wel ter stalling, ter verkoop of ter verhuring voorhanden zijnde voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;
- d.
bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;
- e.
caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel.
- f.
mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen;
- g.
afvalstoffen;
- h.
autowrakken.
- a.
-
2. In het eerste lid wordt onder “weg” verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.
-
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing ten aanzien van het opslaan, bergen, hebben of opgeslagen of geborgen houden van materialen of materieel ten behoeve van de uitvoering of het onderhoud van werken, ter plaatse en tijdens de duur van de uitvoering of het onderhoud van dat werk.
-
4. De in het eerste lid, onder b, c en d gestelde verboden zijn niet van toepassing op het opslaan, bergen, hebben of opgeslagen of geborgen houden op of in de onroerende zaak van stoffen en voorwerpen, betrekking hebbende op zaken of bedrijven, welke op of in de onroerende zaak worden uitgeoefend, voor zover het college niet in een aanschrijving aan de eigenaar of de gebruiker van de onroerende zaak heeft verklaard, dat het uiterlijk aanzien van de gemeente, of de openbare gezondheid op ontoelaatbare wijze wordt geschaad dan wel dat op ontoelaatbare wijze overlast wordt veroorzaakt.
-
5. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Provinciale landschapsverordening.
ARTIKEL 4.5.2 ONTSIERENDE, HINDERLIJKE OF GEVAARLIJKE RECLAMES E.D.
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg zichtbaar is.
-
2. Het verbod geldt niet ten aanzien van:
- a.
opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;
- b.
opschriften en aankondigingen op of aan onroerende zaken daartoe aangewezen door de gemeente;
- c.
opschriften en aankondigingen kleiner dan 0,50 m² en de langste zijde korter dan 1 meter, die betrekking hebben op:
- -
een openbare verkoping, aanbiedingen ter verkoop, verhuur of verpachting van
- -
een onroerende zaak, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
- -
het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt
- -
uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd;
- -
- d.
opschriften betrekking hebbend op de naam en/of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken en/of op de namen van degenen die bij het ontwerp en/of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aange-bracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf en niet verlicht zijn, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
- e.
opschriften en aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.
- a.
-
3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:
- a.
van het aanbrengen ervan tevoren schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het college;
en
- b.
het college niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken; en
- c.
deze opschriften of aankondigingen niet langer dan negen weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.
- a.
-
4. Het is verboden door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede en derde lid de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstige hinder voor de omgeving te veroorzaken.
-
5. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
- a.
indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
- b.
in het belang van de verkeersveiligheid;
- c.
in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
- a.
-
6. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Provinciale Landschapsverordening.
-
7. De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.
-
8. De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
ARTIKEL 4.5.3 DIT ARTIKEL IS VERVALLEN
HOOFDSTUK 5 NDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE
AFDELING 1 PARKEEREXCESSEN
ARTIKEL 5.1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze afdeling wordt verstaan onder:
- a.
weg: de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
- b.
voertuigen: alle voertuigen met uitzondering van:
- 1.
treinen en trams;
- 2.
fietsen en bromfietsen;
- 3.
invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
- 4.
kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;
- 1.
- c.
parkeren: het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
ARTIKEL 5.1.2 PARKEREN VAN VOERTUIGEN VAN AUTOBEDRIJF E.D.
-
1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:
- a.
drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt één dezer voertuigen; dan wel
- b.
de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.
- a.
-
2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:
- a.
het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;
- b.
het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.
- a.
-
3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:
- a.
voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan één uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;
- b.
voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.
- a.
-
4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
ARTIKEL 5.1.3 TE KOOP AANBIEDEN VAN VOERTUIGEN
-
1. Het is verboden op door het college aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.
-
2. Het college kan van het in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing verlenen.
ARTIKEL 5.1.4 DEFECTE VOERTUIGEN
Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
ARTIKEL 5.1.5 VOERTUIGWRAKKEN
-
1. Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.
-
2. Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.
-
3. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
ARTIKEL 5.1.6 CARAVANS E.D.
-
1. Het is verboden een kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen, tractor of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:
- a.
langer dan drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;
- b.
op een door het college aangewezen plaats te parkeren waar dit naar het oordeel van het college schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
- a.
-
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.
-
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wegenreglement Noord-Holland 1970 of de Verordening opschriften en opslag Noord-Holland en de Provinciale landschapsverordening.
ARTIKEL 5.1.7 PARKEREN VAN RECLAMEVOERTUIGEN
-
1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken.
-
2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
ARTIKEL 5.1.8 PARKEREN VAN GROTE VOERTUIGEN
-
1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
-
2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
-
3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 uur tot 18.00 uur.
-
4. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.
ARTIKEL 5.1.9 PARKEREN VAN UITZICHTBELEMMERENDE VOERTUIGEN
-
1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
-
2. Dit verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.
ARTIKEL 5.1.10 PARKEREN VAN VOERTUIGEN MET STANK-VERSPREIDENDE STOFFEN
-
1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer .
ARTIKEL 5.1.11 AANTASTING MILIEU EN VEROORZAKEN OVERLAST DOOR MOTORVOERTUIGEN
Het is ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast verboden de motor van een voertuig in werking te hebben:
- a.
uitsluitend ter verwijdering van de ijsafzetting van een ruit van dat voertuig, dan wel
- b.
gedurende het verwijderen van vocht of ijsafzetting van een ruit van dat voertuig zonder dat er met dat voertuig wordt gereden.
ARTIKEL 5.1.12 AANTASTING GROENVOORZIENINGEN DOOR VOERTUIGEN
-
1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden, door dan wel deze te doen of te laten staan, in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.
-
2. Dit verbod is niet van toepassing:
- a.
op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;
- b.
op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;
- c.
op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen welke mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.
- a.
-
3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
ARTIKEL 5.1.13 VERBLIJVEN IN EN ROND CAMPERS
-
1. Het is verboden tussen 22.00 en 06.00 uur op de weg in of rond een camper kampeerwagen, caravan of een dergelijk voertuig te verblijven met het kennelijke doel om ter plaatse de nacht door te brengen.
-
2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Openluchtrecreatie.
ARTIKEL 5.1.14 OVERLAST VAN FIETS OF BROMFIETS
-
1. Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
-
2. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren op de weg te laten staan.
AFDELING 2 COLLECTEREN, VENTEN, STANDPLAATSEN EN SNUFFELMARKTEN
ARTIKEL 5.2.1 INZAMELING VAN GELD OF GOEDEREN
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.
-
2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
-
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.
-
4. Het college kan, onder door hem te stellen voorschriften, vrijstelling verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod voor inzamelingen die gehouden worden door daarbij aangewezen instellingen.
ARTIKEL 5.2.2 VENTEN E.D.
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college in de uitoefening van de handel op of aan de weg of aan een openbaar water, aan een huis dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of af te geven, dan wel diensten aan te bieden.
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:
- a.
ten aanzien van het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet;
- b.
voor het aan de huizen van vaste afnemers afleveren van goederen door - of door huisgenoten of personeel van - hem die dit mede doet ter exploitatie van zijn winkel, bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;
- c.
voor het te koop aanbieden of verkopen van goederen op de plaats die is aangewezen voor het houden van een markt, zulks gedurende de tijden waarop die markt gehouden wordt;
- d.
voor het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op een standplaats bedoeld in artikel 5.2.3.
- a.
-
3. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
- a.
in het belang van de openbare orde;
- b.
in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;
- d.
wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consumenten ter plaatse in gevaar komt.
- a.
ARTIKEL 5.2.3 STANDPLAATSEN: UITSTALLINGEN OP DE WEG
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:
- a.
met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;
- b.
anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.
- a.
-
2. Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan, dat daarop zonder vergunning van het college een standplaats wordt of is ingenomen of goederen worden of zijn uitgestald als bedoeld in het eerste lid.
-
3. Het in het eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet ten aanzien van het uitgestald hebben van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Alsdan geldt ook het in het tweede lid gestelde verbod niet.
-
4. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet op de plaats die is aangewezen voor het houden van een markt, zulks gedurende de tijden dat de markt gehouden wordt, voor een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1, of voor het houden van een markt als bedoeld in artikel 5.2.4.
-
5. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
- a.
in het belang van de openbare orde;
- b.
in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
- c.
indien de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand;
- d.
in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;
- e.
wanneer, als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente, redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;
- f.
vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.
- a.
-
6. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Wegenreglement Noord-Holland 1970.
-
7. De weigeringsgrond in het vijfde lid, onder b, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
-
8. De weigeringsgrond in het vijfde lid, onder c, geldt niet voor bouwwerken.
-
9. Het college houdt de beslissing op een aanvraag voor een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het vijfde lid, tot de dag waarop de beslissing over de Wet milieubeheervergunningaanvraag is genomen.
ARTIKEL 5.2.4 SNUFFELMARKTEN E.D.
-
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:
- a.
in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijk gebouw of plaats een markt te organiseren of toe te laten, waar ter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld;
- b.
toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.
- a.
-
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.
-
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
- a.
in het belang van de openbare orde;
- b.
in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt;
- c.
in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
- d.
in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
- e.
in het belang van de verkeersvrijheid, veiligheid of -brandveiligheid;
- f.
wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;
- g.
vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.
- a.
AFDELING 3 BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE HET STRAND
ARTIKEL 5.3.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze afdeling wordt verstaan onder:
- a.
strand: het Noordzeestrand met het onmiddellijk langs dit strand gelegen gedeelte van de zee, dat al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is;
- b.
zee: het gedeelte van de Noordzee, dat gelegen is binnen de grenzen van de gemeente
Zandvoort;
- c.
zeilvoertuig: een voertuig op één of meer wielen en met één of meer zeilen, dat door de wind wordt voortbewogen;
- d.
vlieger: een vlieger die door middel van twee of meer lijnen wordt bestuurd;
- e.
vliegeren: het oplaten van een vlieger, dan wel het zich laten voortbewegen
door een vlieger;
- f.
hoogwaterlijn: de lijn tot waar het water van de zee bij vloed komt;
- g.
laagwaterlijn: de lijn tot waar het water van de zee bij eb zakt;
- h.
strandafgang/strandafrit: de voetpaden en afritten voor voertuigen die vanaf de boulevard/zeereep toegang geven tot het strand;
ARTIKEL 5.3.2 VRIJHOUDEN STROKEN STRAND
-
1. Het is verboden voorwerpen te plaatsen en/of zich zonder noodzaak dan wel op hinderlijke wijze op te houden op de als zodanig aangeduide stroken strand –met de daarop onmiddellijk aansluitende zeegedeelten- ter hoogte van:
- a.
het gebouw de Rotonde;
- b.
de posten van de Zandvoortse Reddings Brigade;
- c.
strandafgangen.
- a.
-
2. Het is verboden op het strand op hinderlijke wijze afsluitingen te maken of lijnen te spannen of het verkeer op andere wijze in enig opzicht te belemmeren.
-
3. De in het eerste en het tweede lid gestelde verboden zijn niet van toepassing op voorwerpen of afsluitingen of lijnen die door de gemeente, de politie, de Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen, de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij of anderszins van overheidswege zijn geplaatst of gespannen.
-
4. Een ieder is verplicht zich onmiddellijk op het strand te verplaatsen of dit te verlaten, wanneer de politie of een door de burgemeester aangewezen ambtenaar dit vordert.
ARTIKEL 5.3.3 DOORGANGBELEMMERENDE VAARTUIGEN, VOERTUIGEN E.D.
Het is verboden op een strook strand ter breedte van tien meter, gemeten vanaf de laatste hoogwaterlijn, landinwaarts, enig voorwerp te plaatsen, te laten liggen, of te laten staan.
ARTIKEL 5.3.4 GEDRAG IN ZEE
-
1. Het is verboden in zee met een vaartuig te varen minder dan 300 meter uit de laagwaterlijn, met uitzondering van het aanlanden en afvaren op het strand.
-
2. Het is verboden enige vorm van watersport te bedrijven of zich te gedragen, op zodanige wijze dat daardoor gevaar of overlast ontstaat of kan ontstaan.
-
3. De verbodsbepaling in het eerste lid is niet van toepassing op vaartuigen in gebruik bij de politie, de Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen (KNBRD), de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij, of anderszins voor openbare dienst bestemde vaartuigen.
ARTIKEL 5.3.5 VAARTUIGEN OP HET STRAND
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een vaartuig te hebben of te brengen of dan wel daarmee af te varen van of aan te landen op het strand, dan wel binnen 300 meter uit de laagwaterlijn voor anker te gaan.
-
2. Onder vaartuig wordt niet begrepen een opblaasboot, kano of ander dergelijk klein vaartuig, tenzij aan dit vaartuig direct of indirect een motor kan worden bevestigd.
-
3. Het is verboden een jetski of waterscooter of ander dergelijk door mechanische kracht voortbewogen vaartuig te hebben of te brengen, dan wel daarmee af te varen of aan te landen op het strand of zich daarmee in zee te begeven of te varen binnen 1000 meter uit de kust.
-
4. Het is verboden zonder vergunning van het college voorwerpen achter een vaartuig voort te slepen.
-
5. Voor zover het in dit artikel bedoelde vaartuig een snelle motorboot, zoals bedoeld in het Binnenvaartpolitiereglement is, dient dit te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 8.01 tot en met artikel 8.05 van het Binnenvaartpolitiereglement.
-
6. De verbodsbepalingen in het eerste, derde, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op vaartuigen in gebruik bij de politie, de Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen (KNBRD), de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij, of anderszins voor de openbare dienst bestemde vaartuigen.
ARTIKEL 5.3.6 BEVINDEN IN ZEE
-
1. Het is verboden zich in zee te bevinden:
- a.
bij onweer;
- b.
bij mistdampen op zee, wanneer het zicht vanuit de kust minder dan 200 meter is;
- c.
bij aflandige wind met een opblaasboot, luchtbed, of luchtkussen, een autoband of enig ander voorwerp bestemd of gebruikt om zich daarmee drijvende te houden;
- d.
op die plaatsen en in de onmiddellijke omgeving daarvan, die door middel van een rode vlag of op andere wijze als gevaarlijk zijn aangeduid.
- a.
-
2. Een ieder is verplicht onmiddellijk de zee te verlaten, wanneer hem dit door de politie of door een door het college aangewezen ambtenaar wordt bevolen.
-
3. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden.
ARTIKEL 5.3.7 DIT ARTIKEL IS VERVALLEN
ARTIKEL 5.3.8 RIJDEN OP HET STRAND
-
1. Het is verboden met een voertuig op het strand te rijden, dan wel enig voertuig op het strand mee te voeren, te plaatsen of te laten staan.
-
2. Het is verboden gedurende het tijdvak van 15 april tot 1 oktober op het strand:
- a.
met een rij- of trekdier te rijden of zo een dier op het strand te hebben;
- b.
met een zeilvoertuig te rijden of zo een voertuig op het strand te hebben.
- a.
-
3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden zijn niet van toepassing op voertuigen en rij- of trekdieren, die worden gebruikt door de gemeente, de politie, de Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen (KNBRD), de Koninklijk Nederlandse Redding Maatschappij, of anderszins voor openbare dienst bestemde voertuigen en rij- of trekdieren.
-
4. Het college kan voor het in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.
ARTIKEL 5.3.9 VERHUREN VAN VOORWERPEN/DIEREN OP HET STRAND
Het is verboden zonder vergunning van het college op het strand een voer - of vaartuig – hetzij geheel, hetzij per plaats - een strandstoel, ligstoel, tafel, bank, tent, cabine, of een ander dergelijk voorwerp dan wel een rij- of trekdier aan het publiek te huur of voor gebruik aan te bieden.
ARTIKEL 5.3.10 INRICHTINGEN OF BEDRIJVEN OP OF AAN HET STRAND
-
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester op of aan het strand enige inrichting of bedrijf te exploiteren.
-
2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing op inrichtingen of bedrijven die vallen onder artikel 2.3.1.8.
ARTIKEL 5.3.11 VISSEN VANAF HET STRAND
Het is verboden vanaf het strand op zodanige wijze te vissen dat daardoor gevaar of overlast ontstaat of kan ontstaan.
ARTIKEL 5.3.12 REDDINGSMIDDELEN
Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe op het strand aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor direct gebruik ongeschikt te maken.
ARTIKEL 5.3.13 AANWIJZING VAN HET NAAKTSTRAND
Het strand tussen kilometerpaal 68 en kilometerpaal 71 is aangewezen als plaats voor ongeklede openbare recreatie als bedoeld in artikel 430a van het Wetboek van strafrecht.
ARTIKEL 5.3.14 VLIEGEREN EN KITE SURFEN
-
1. Het is verboden op het strand en de nabij gelegen duinen te vliegeren.
-
2. Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet:
- a.
vanaf paal 64.500 tot de grens met Bloemendaal (paal 62.500); en
- b.
vanaf paal 67.250 tot de grens met Noordwijk (paal 71.250) gedurende de periode van 1 oktober tot 15 april.
- a.
-
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het verboden te kite surfen in zee dan wel op het strand daarvoor materialen aanwezig te hebben op andere dan door het college aangewezen plaatsen.
ARTIKEL 5.3.15 HINDERLIJK SPORT EN SPEL
Het is verboden op het strand spel of sport uit te oefenen of zich te gedragen, op zodanige wijze dat daardoor gevaar of overlast voor personen, dan wel beschadiging van goederen kan ontstaan.
AFDELING 4 (RUITER)VERKEER IN NATUURGEBIEDEN
ARTIKEL 5.4.1 BEPERKING VERKEER IN NATUURGEBIEDEN
-
1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 onder z Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1 onder i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.
-
2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is.
Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:
- a.
in het belang van het voorkomen van overlast;
- b.
in het belang van de bescherming van natuur of milieuwaarden;
- c.
in het belang van de veiligheid van het publiek.
- a.
-
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:
- a.
ten dienste van politie, brandweer, geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;
- b.
die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de door het college aangewezen plaatsen;
- c.
die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;
- d.
de zakelijk gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegen binnen de door het college aangewezen plaatsen;
- e.
voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.
- a.
-
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:
- a.
op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
- b.
binnen een bij of krachtens provinciale verordening aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens een dergelijke verordening zijn aangewezen als “toestel”.
- a.
-
5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
AFDELING 5 VERBOD VUUR TE STOKEN
ARTIKEL 5.5.1 VERBOD AFVALSTOFFEN TE VERBRANDEN BUITEN INRICHTINGEN OF ANDERSZINS VUUR TE STOKEN
-
1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
-
2. Het verbod geldt niet voorzover het betreft:
- a.
verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;
- b.
sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;
- c.
vuur voor koken, bakken en braden, voorzover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.
- a.
-
3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
-
4. De ontheffing kan worden geweigerd:
- a.
in het belang van de openbare orde en veiligheid;
- b.
ter bescherming van de woon- en leefomgeving;
- c.
ter bescherming van de flora en de fauna.
- a.
-
5. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef onder 1 of 3 van het Wetboek van Strafrecht of een provinciale milieuverordening.
AFDELING 6 ASVERSTROOIING
ARTIKEL 5.6.1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein. Deze afdeling is mede van toepassing op (het verstrooien van) as als bedoeld in de Beheersverordening algemene dierenbegraafplaats van Zandvoort 2001.
ARTIKEL 5.6.2 PLAATS ASVERSTROOIING
-
1. Incidentele asverstrooiing is verboden op andere plaatsen dan:
- a.
op permanent terrein op de begraafplaats;
- b.
op het strand en in de duinen;
- c.
in een eigen graf.
- a.
-
2. Het college kan een besluit nemen waarin de plaatsen genoemd in het eerste lid voor een bepaalde termijn worden onttrokken aan de mogelijkheid voor asverstrooiing.
-
3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod voor het verstrooien op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid.
ARTIKEL 5.6.3 HINDER OF OVERLAST
Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.
HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
ARTIKEL 6.1 STRAFBEPALING
Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt voor zover niet reeds bij of krachtens de wet strafbaar gesteld, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
ARTIKEL 6.2 TOEZICHTHOUDERS
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college of de burgemeester aangewezen personen.
ARTIKEL 6.3 BINNENTREDEN WONINGEN
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
ARTIKEL 6.4 INWERKINGTREDING
-
1. Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2005.
-
2. Op dat tijdstip worden de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Zandvoort 1996, met alle daarop volgende wijzigingen ingetrokken.
ARTIKEL 6.5 OVERGANGSBEPALING
-
1. Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid blijven - indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - van kracht tot de termijn waarvoor zij zijn opgelegd is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.
-
2. Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voor zover de bepalingen in gevolge welke deze voorschriften en bepalingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken – van kracht tot de termijn waarvoor zij zijn opgelegd, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.
-
3. Vergunning en ontheffingen bedoeld in het eerste lid en verplichtingen bedoeld in het tweede lid, worden geacht vergunningen, ontheffingen en verplichtingen in de zin van deze verordening te zijn.
-
4. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van een verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop de overeen-komstige bepaling van deze verordening toegepast.
-
5. Op een aanhangig bezwaar- of beroepschrift, betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende bezwaar- of beroeptermijn, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid.
-
6. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde blijft een vergunning of ontheffing- hoe ook genaamd- van kracht totdat onherroepelijk is beslist op en aanvraag voor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste vergunning of ontheffing, indien deze aanvraag tenminste acht weken vóór afloop van de in het eerste lid genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaan is ingediend.
-
7. Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing vereist is krachtens deze verordening en niet voorkomend in een verordening als bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, zijn niet van toepassing:
- a.
gedurende 8 weken na het in werking treden van deze verordening;
- b.
ook na de onder a. bepaalde termijn, voor zover degene die de vergunning of ontheffing nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.
- a.
-
8. De intrekking van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.
ARTIKEL 6.6 CITEERTITEL
Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel Algemene plaatselijke verordening Zandvoort 2005.
Ondertekening
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad van 19 april 2005.
De gemeenteraad van Zandvoort
GEBRUIKSINSTRUCTIE
I. Voorwaarden individuele gebiedsontzeggingen
- 1.
Degene die een overtreding, misdrijf of openbare orde verstorende handeling pleegt als hierna onder II genoemd (hierna: de overtreder), moet bij de politie bekend zijn als overlastgever.
- 2.
Een gebiedsontzegging kan worden opgelegd indien:
- -
aan de overtreder tenminste eenmaal een verwijderingbevel als bedoeld in artikel 2.1.6.13, eerste lid, APV is gegeven.
- -
- 3.
- a.
De overtreder wordt gehoord over zijn belang om in het aangewezen gebied aanwezig te zijn. Zijn verklaring wordt schriftelijk vastgelegd en toegevoegd aan proces-verbaal.
- b.
Indien de overtreder kan aantonen dat hij een zwaarwegend belang heeft om zich in het gebied op te houden, worden het gebied of de tijden waarop het verbod van toepassing is dienovereenkomstig aangepast. In principe wordt het hele gebied aangewezen. Of iemand een zwaarwegend belang heeft om zich in het gebied op te houden, zal door betrokkene zelf moeten worden aangetoond. Doorgaans zal het daarbij gaan om belangen in de persoonlijke sfeer, zoals wonen, werken, het bezoek aan een huisarts, advocaat of hulpverleningsinstanties.
- a.
- 4.
In het besluit tot opleggen van een gebiedsontzegging wordt aangegeven op welk feit of feiten de gebiedsontzegging is gebaseerd, alsmede voor welk tijdvak en gebied de ontzegging geldt.
II. Strafbare feiten en openbare orde verstorende handelingen
Bij de volgende strafbare feiten en openbare orde verstorende handelingen binnen de gemeente grenzen wordt een gebiedsontzegging gegeven.
a- lichte feiten:
Overtreding van:
- -
artikel 2.1.1.1 APV: samenscholing en ongeregeldheden
- -
artikel 2.4.1 APV: betreden gesloten woning of lokaal
- -
artikel 2.4.5 APV: betreden van plantsoenen e.d.
- -
artikel 2.4.6. APV: rijden over bermen e.d.
- -
artikel 2.4.8 APV: hinderlijk gedrag op of aan de wegen
- -
artikel 2.4.9 APV: hinderlijk drankgebruik
- -
artikel 2.4.10 APV: hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
- -
artikel 2.4.11 APV: gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten
- -
artikel 2.4.25 APV: slaapverblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen
- -
artikel 2.4.26 APV: natuurlijke behoefte doen
- -
artikel 424 lid 1 Sr straatschenderij
- -
artikel 453 Sr openbare dronkenschap
- -
artikel 461 Sr verboden toegang onbevoegden
Handelingen die de orde, rust, veiligheid of goede bedrijfsgang verstoren op het NS-station te Zandvoort als bepaald in of krachtens de Spoorwegwet en /of het Algemeen Reglement Vervoer.
Onder overtreding wordt ook poging tot overtreding verstaan indien hierdoor de openbare orde is of kan worden verstoord.
b- zware feiten
Overtreding van:
- -
artikel 2.7.1. APV: drugshandel op straat
- -
artikel 2 Opiumwet: verkopen enz. van harddrugs
- -
artikel 3 Opiumwet: verkopen enz. van softdrugs
- -
artikel 10a Opiumwet: voorbereidingshandelingen verkoop harddrugs
- -
artikel 141 Sr: openlijk geweldpleging
- -
artikel 180 Sr: wederspanningheid tegen ambtenaar
- -
artikel 184 Sr: negeren bevoegd gegeven ambtelijk bevel
- -
artikel 267 Sr: belediging ambtenaar in functie
- -
artikel 285 Sr: bedreiging
- -
artikel 300 Sr: eenvoudige mishandeling
- -
artikel 310 Sr: eenvoudige diefstal
- -
artikel 312 Sr: diefstal d.m.v. geweld
- -
artikel 350 Sr: vernieling
- -
artikel 13 en 27 WWM: dragen verboden wapens
Onder overtreding wordt ook poging tot overtreding verstaan indien hierdoor de openbare orde is of kan worden verstoord.
III. Duur van de gebiedsontzegging
- a.
De gebiedsontzegging duurt ingeval van een licht feit 4 x 24 uur
- b.
De gebiedsontzegging duurt ingeval van een zwaar feit:
- -
bij de eerste constatering 14 x 24 uur
- -
bij een volgende constatering en een eerdere gebiedsontzegging wegens een zware feit 28 x 24 uur
- -
Als aan een persoon een gebiedsontzegging wordt opgelegd terwijl er voor hem al een gebiedsontzegging voor datzelfde gebied geldt, gaat de nieuwe gebiedsontzegging in na afloop van de eerder opgelegde gebiedsontzegging.
IV. Registratie
De Teamchef van het basisteam Zandvoort van de Politie Regio Kennemerland houdt van de toepassing van de gebiedsontzeggingen een adequate registratie bij. De Teamchef van het basisteam Zandvoort van de Politie Regio Kennemerland rapporteert de burgemeester per maand.
V. Inwerkingtreding
Deze gebruiksinstructie treedt in werking op 3 juli 2008 ALGEMENE TOELICHTING
Algemeen
In april 2005 is een nieuwe APV Zandvoort (Algemene plaatselijke verordening) vastgesteld. De APV is aangepast aan de Wet dualisering gemeentebestuur, de Tijdelijke referendumwet, de wijzigingen in de Algemene wet bestuursrecht, de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving, de invoering van de euro en verdere wetswijzigingen en jurisprudentie. Dit heeft tot gevolg gehad dat artikelen zijn vervallen, opgenomen zijn in andere regelgeving en/of tekstueel dan wel inhoudelijk zijn aangepast.
In de APV kan de gemeente haar huishouding ten aanzien van de openbare ruimte regelen. De openbare ruimte moet breed worden opgevat. Alle ruimten die voor publiek toegankelijk zijn vallen onder openbare ruimte en daarmee onder de gemeentelijke huishouding. Omdat de gemeente niet mag treden in de privésfeer van burgers, valt een woning gewoonlijk niet onder de openbare ruimte.
Bij de keuze van het al dan niet opnemen van bepalingen is het van belang dat wordt nagegaan wat de consequenties hiervan zijn. De gemeenteraad moet afwegen wat zij wil bereiken met de bepaling en welke gevolgen dit heeft voor de burger, maar ook de handhaving. Bepalingen mogen verder nooit in strijd zijn met hogere wetgeving. Bij de afweging is daarom belangrijk dat bepalingen passen binnen deze hogere wetgeving. Dit kan inhouden dat bepaalde gewenste situaties niet mogelijk zijn, omdat deze strijdig zijn met andere wetgeving (zie hierover het kopje afbakeningsbepalingen).
De gemeente heeft bij de inrichting van haar huishouding grofweg vier mogelijkheden:
- 1.
Zij kan een gedraging verbieden. Voor de APV betekent dit een absolute verbodsbepaling. Deze vorm wordt gekozen indien een gedraging absoluut ongewenst is.
- 2.
Indien de wens is om een gedraging te verbieden, maar er noodzakelijkerwijs de mogelijkheid moet bestaan om een uitzondering te kunnen maken, wordt gekozen voor een verbod met een ontheffingsmogelijkheid. Een ontheffing wordt alleen verleend indien hiervoor de noodzaak bestaat om een uitzondering te maken.
- 3.
Indien de wens bestaat om gedragingen onder voorwaarden toe te staan is de vergunning de aangewezen vorm. Deze vorm wordt gekozen, indien de gedraging in principe wordt toegestaan, maar de gemeente daarin regulerend wil optreden door bijvoorbeeld het opnemen van voorschriften en beperkingen.
- 4.
De laatste mogelijkheid is om gedragingen toe te staan. In dit geval hoeft in de APV niets geregeld te worden.
Bezwaar en beroep
Besluiten op grond van de APV zijn in beginsel vatbaar voor bezwaar en beroep (en hoger beroep) overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De APV zelf is niet vatbaar voor bezwaar en beroep aangezien dit een algemeen verbindend voorschrift is (artikel 8:2 van de Awb). Ook beleidsregels (bijvoorbeeld voor standplaatsen ex artikel 5.2.3) vallen onder de uitzondering van artikel 8:2 Awb. Aanwijzingsbesluiten (bijvoorbeeld de aanwijzing op grond van 2.4.20 van plaatsen waar het verboden is hinderlijke of schadelijke dieren te houden) daarentegen zijn in de jurisprudentie gekwalificeerd als besluiten van algemene strekking, niet zijnde algemeen verbindende voorschriften. Zij zijn dus wel voor bezwaar en beroep vatbaar.
Handhaving
In de laatste jaren is de aandacht voor handhaving toegenomen. Dat blijkt onder meer uit het aantal vragen dat wordt gesteld over de handhaving van de verschillende bepalingen uit de APV. In de toelichting is daarom meer aandacht gegeven aan de handhaving van de verschillende artikelen. Voor de daadwerkelijke handhaving van de APV blijft overleg in de lokale driehoek echter van belang. Het is daarom ook van groot belang dat de gemeente voldoet aan de eis uit artikel 143 van de Gemeentewet en wijzigingen in de APV mededeelt aan het Arrondissementsparket. In hoofdstuk 6 is een nieuwe algemene toelichting opgenomen met een algemene introductie over bestuurlijk toezicht, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. Tevens wordt de bestuurlijke boete aangestipt.
Afbakeningsbepalingen
In de afgelopen jaren bestond in de rechtspraak de discussie over de afbakeningsbepalingen in de APV. Het betreft dan bepalingen in de context van: ‘Dit gestelde verbod geldt niet voorzover de Woningwet, de Wet milieubeheer e.d. van toepassing is’. Tot voor kort werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze afbakeningsbepaling zo uitgelegd dat als de Woningwet (als voorbeeld) van toepassing is, er geen plaats meer is voor toepasselijkheid van de APV. Uit het woord ‘voorzover’ wordt afgeleid dat als er een bouwvergunning is vereist op grond van de Woningwet, men aan de reclamevergunning op grond van de APV niet meer toekomt. Het gevolg daarvan is dat de beoogde werking van de APV, namelijk het aanvullen van hogere regelgeving, teniet wordt gedaan.
Op 28 april 2004 is door de Afdeling bestuursrechtspraak echter een uitspraak gedaan die in tegenstelling is met vorige uitspraken en die wel de aanvullende werking van de APV erkent, indien hogere regelgeving van toepassing is (LJN-nr. AO8510, rolnr. 200305663/1), gepubliceerd in De Gemeentestem 2004, 7210, 109 met noot van J.M.H.F. Theunissen. Het betreft de afbakeningsbepaling met betrekking tot vaartuigen. Appellant betoogde dat het verbod van het betreffende artikel ( om met een vaartuig een ligplaats in te nemen in openbaar water) niet geldt, omdat in het betreffende artikel het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) van toepassing is. De Afdeling zegt hierover: “met name uit het woord ‘voorzover’ blijkt dat het antwoord op de vraag of het in het artikel vervatte verbod geldt, afhankelijk is van de reikwijdte van het BPR”. En verderop: “Aan het betreffende artikel van de APV, dat is geplaatst in hoofdstuk 5, met het opschrift ‘andere onderwerpen huishouding gemeente’ liggen ook andere motieven ten grondslag zoals hiervoor is weergegeven. De omstandigheid dat in het voorliggende geval de belangen ter bescherming waarvan het BPR is vastgesteld zich niet verzetten tegen het afmeren van een vaartuig op de door appellant verlangde locatie laat de uit het betreffende artikel van de APV blijkende wenselijkheid tot ordening van het innemen van een ligplaats uit een oogpunt van openbare orde, volksgezondheid etc. onverlet. Het in het betreffende artikel vervatte verbod behoudt dan ook in het voorliggende geval in zoverre betekenis”.
In een recente uitspraak van 02-06-2004, 200400083/2, LJN-nr. AP0370 overwoog de Afdeling wederom met betrekking tot 4.7.2 (oud) als volgt. De achtergrond van de in het artikel 4.7.2, derde lid (oud), van de APV vervatte de uitzondering dat, in geval de Woningwet van toepassing is, is gewaarborgd dat reeds bij de toepassing van die wet een voldoende beoordeling van welstandsaspecten plaatsvindt.
Bij de herziening van 2004 hebben we ervoor gekozen om alle afbakeningsbepalingen te herformuleren, omdat niet zeker is hoe de Afdeling over een specifiek artikel in de toekomst zal oordelen. Hieronder wordt de methodiek van afbakening uiteengezet.
Er zijn drie noodzaken tot afbakening:
- 1.
de ondergrens van de gemeentelijke bevoegdheid: strikte privésfeer van burgers/geen uitstraling vanuit particuliere sfeer op het openbare leven;
- 2.
de bovengrens: hogere regelgeving (zoals wetten of provinciale verordeningen);
- 3.
op hetzelfde niveau: de overige bepalingen van de APV of andere gemeentelijke verordeningen.
Er zijn twee manieren om af te bakenen:
- a.
door precieze(re) formulering, door het omschrijven van de activiteit of de gedragingen die men wil reguleren of door de definities aan te passen aan andere wetgeving, bijvoorbeeld: ‘weg’in de zin van de APV zou kunnen worden ‘weg’ in de zin van de Wegenverkeerswet;
- b.
door middel van afbakeningsbepalingen. Als precieze formulering niet lukt, dan moet men afbakenen.
Immers, als dat niet gedaan wordt, bestaat het risico op onverbindendverklaring van een verordeningsbepaling op grond van de leer van de onsplitsbare wilsverklaring. Afbakening kan echter wel aangescherpt worden. Dit houdt het volgende in:
- 1.
Bekijken of de hogere regelgeving wel relevant is voor het in de APV geregelde onderwerp. Met andere woorden kunnen de regelingen elkaar eigenlijk wel overlappen? Als dit niet het geval is, hoeft geen afbakening naar hogere regelgeving plaats te vinden.
- 2.
In bepaalde artikelen wordt de afbakeningsbepaling niet meer gekoppeld aan de algemene verbodsbepaling, maar aan een specifieke weigeringsgrond (bijvoorbeeld artikel 2.1.5.1). Als er bijvoorbeeld bij de aanvraag voor een reclamevergunning tevens sprake is van een bouwwerk, dan kan het college de vergunning niet meer weigeren op grond van het welstandsmotief, maar nog wel in het belang van de verkeersveiligheid en ter voorkoming van overlast.
- 3.
In de andere bepalingen wordt ‘voorzover’vervangen door ‘voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door’(volgt hogere wetgeving). De term ‘onderwerp’ wordt namelijk ook gebruikt in aritkel 122 van de Gemeentewet en ziet blijkens de jurisprudentie, zowel op (a) de feiten (de gedragingen) die worden geregeld door hogere wetgeving als –tegelijkerheid- op (b) de belangen (de motieven) die met de regeling worden gediend. Met deze redactie wordt meer dan met de oude redactie het volgende duidelijk:
- a.
de enkele omstandigheid dat een bepaald feit (gedraging) ook wordt bestreken door een ‘hogere’ regeling betekent niet dat de desbetreffende APV-bepaling niet toepasselijk is. Dit laatste is slechts het geval voorzover er tevens sprake is van een overlapping van motieven;
- b.
de omstandigheid dat een bepaald belang wordt behartigd door een ‘hogere’ regeling betekent niet dat de desbetreffende APV-bepaling niet van toepassing is. Dit is slechts het geval voorzover beide regelingen betrekking hebben op eenzelfde feit (gedraging).
- a.
Vreemdelingen
Per 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden. Deze beoogt de toegang tot overheidsvoorzieningen voor vreemdelingen afhankelijk te stellen van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland. In 2000 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland geen aanspraak kan maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan (koppelingsbeginsel). Artikel 8.3, tweede lid, van de Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 (artikel van de verblijfstitels), geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van gemeenten, provincies, waterschappen en met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingestelde openbare lichamen of gemeenschappelijke regelingen, voorzover die vergunningen of ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.
Het besluit schrijft dwingend voor dat voor de verlening van een vergunning en ontheffing die een beroeps- dan wel een bedrijfsmatig karakter heeft, een verblijfsrechtelijke toets dient plaats te vinden. Uitgangspunt van de Koppelingswet blijft dat er geen recht is op voorzieningen evenmin als op het verwerven van een inkomen. Door het verlenen van een vergunning of ontheffing aan een vreemdeling die géén rechtmatig verblijf heeft, kan deze een inkomen verwerven hetgeen in strijd is met de Vreemdelingenwet.
Verblijfdocumenten
Van verblijfsdocumenten is een aantal modellen in omloop. Een overzicht van de diverse verblijfsdocumenten is te vinden op de website van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). Op deze documenten wordt de verblijfstitel gekoppeld aan het al dan niet mogen verrichten van arbeid. Dit is van belang voor de verificatie van de verblijfsrechtelijke toets.
Opname bepaling verificatieplicht in APV niet toegestaan
Verificatie is bij formele wet geregeld in de Wet op de Identificatieplicht (WID) zodat opname van een dergelijke bepaling in een gemeentelijke verordening niet aan de orde is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 januari 2000, 199900327/1, JG 00.0043 m. nt. W.A.G. Hillenaar, JB 2000, 51 m.nt. A.W. Heringa, met betrekking tot opname van de legitimatieplicht in de APV geoordeeld dat de WID exclusief is bedoeld, zodat daarnaast niet nog een aparte gemeentelijke identificatieplicht kan worden opgelegd.
Dit leidt tot de volgende conclusie:
Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000 een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Dit houdt dus in dat op grond van de Vw wél een verblijfsdocument moet worden gevraagd ten behoeve van de verblijfsrechtelijke toets. In de APV is bij de desbetreffende artikelen aangegeven wanneer hiernaar dient te worden gevraagd.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
A. Weg
De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De in artikel 1.1 gegeven omschrijving van “weg” is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen).
Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip “weg”:
- a.
de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);
- b.
de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen:
- c.
de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: “openbare wegen” zijn ook “wegen die voor het openbaar verkeer open staan”, maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de “voor het publiek toegankelijke plaatsen” kunnen de “openbare wegen” en de overige “voor het openbaar verkeer openstaande wegen” gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.
Ad a.
Voor het vaststellen van de eventuele openbaarheid van een weg geeft artikel 4 van de Wegenwet een aantal criteria. Een weg is openbaar:
- a.
wanneer hij, na het tijdstip van 30 jaar voor de inwerkingtreding van deze wet (1 oktober 1932), gedurende een termijn van 30 achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest;
- b.
wanneer hij, na het tijdstip van 10 jaren voor de inwerkingtreding van deze wet, gedurende 10 achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd de weg in onderhoud is geweest bij rijk, provincie, gemeente of waterschap;
- c.
wanneer de rechthebbende op een weg, met medewerking van de gemeenteraad, daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven.
Indien gedurende een termijn van een jaar duidelijk is aangegeven, dat de weg slechts op dringend verzoek voor eenieder toegankelijk is (bijvoorbeeld door het plaatsen van een bord “eigen weg”) en deze termijn in de onder a en b bedoelde termijnen van 30 respectievelijk 10 jaar valt, wordt de daar bedoelde “verjaring”, waardoor een weg het karakter van openbare weg verkrijgen kan, gestuit. Het hangt in hoofdzaak af van de feitelijke omstandigheden gedurende een reeks van jaren, of een bepaalde weg of een bepaald pad het karakter van openbare weg heeft gekregen. Van geval tot geval zal dus door de gemeente dienen te worden nagegaan of zich ten aanzien van een weg een van de in het vorengenoemde artikel 4 van de Wegenwet vermelde gevallen voordoet.
De wegenlegger zal hierover wat betreft de wegen buiten de bebouwde kom ook uitsluiting kunnen en moeten geven, doch ook zonder vermelding in de wegenlegger kan een weg openbaar zijn. Indien bepaalde wegen of paden openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, dan heeft dat krachtens artikel 14 tot gevolg dat de rechthebbende op en de onderhoudsplichtige van de weg alle verkeer over die weg hebben te dulden, met dien verstande, dat er beperkingen in het gebruik kunnen zijn, hetzij krachtens wettelijk voorschrift (denk aan verkeersbeperkingen), hetzij omdat de aard van de betrokken weg dat met zich brengt (bijvoorbeeld een zandweg; deze zal soms slechts als voetpad of ruiterpad worden gebruikt. De rechthebbende behoeft alsdan slechts dit verkeer te dulden).
Ad b.
De wegenverkeerswetgeving is toepasselijk op alle feitelijk voor het openbaar verkeer openstaande wegen. Indien een weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is, is de eigenaar van de weg gerechtigd deze voor het verkeer te sluiten. Daarbij staat hem vrij deze weg niet voor alle verkeer te sluiten, doch slechts voor bepaalde categorieën van weggebruikers. Voor de andere categorieën is die weg dan een voor het openbare verkeer openstaande weg in de zin van de WVW 1994, waarop deze wet ten volle van toepassing is.
Beslissend is of een weg inderdaad feitelijk voor het verkeer gesloten is. De duidelijk kenbaar gemaakte bedoeling van de eigenaar van de weg is niet voldoende voor de beantwoording van de vraag óf deze weg al dan niet voor het openbaar verkeer openstaat. En ook de plaatsing door de eigenaar van verbodsborden als bedoeld in artikel 461 Wetboek van Strafrecht (WvSr) vormt op zich nog geen beletsel om van een voor het openbaar verkeer openstaande weg te kunnen spreken; daarvoor moet de weg ook feitelijk zijn afgesloten. Zie de uitspraak van de ARRS 29-03-1982, NG 1982, p. S 135 m.nt. inzake de Wassenaarse Kasteellaan. Anders wordt het, indien er ook werkelijk controle op de naleving van een artikel 461-verbod plaatsvindt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1982, NJ 1983, 244 (Veenhuizen).
Voor het verkeer openstaande wegen die tevens zijn aan te merken als openbare wegen in de zin van de Wegenwet, mogen noch door daadwerkelijke maatregelen noch door plaatsing van een artikel 461-bord, voor het openbaar verkeer worden afgesloten. De Wegenwet legt immers een duldplicht op ten aanzien van het toelaten van verkeer over de weg overeenkomstig zijn bestemming, terwijl artikel 461 WvSr niet op openbare wegen van toepassing is. Aangezien het begrip “weg” in de zin van de WVW 1994 ruim moet worden geïnterpreteerd, zullen wegen en paden in voor publiek toegankelijke natuurgebieden doorgaans als zodanig moeten worden aangemerkt. Dit brengt weer mee dat het overheidsorgaan bedoeld in artikel 18 van de WVW 1994 - ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze wegen - bevoegd is tot het plaatsen van gebods- of verbodsborden als bedoeld in artikel 15 en 16 van de WVW 1994.
Ad c.
De wegenverkeerswetgeving heeft slechts betrekking op de wegen. De bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever strekt zich echter óók uit tot andere voor het publiek toegankelijke plaatsen.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 1930, NJ 1931, p. 120, volgt dat niet het juridisch karakter van een plaats, maar het feitelijk karakter doorslaggevend is voor de vraag of de gemeenteraad nadere regels mag stellen in het belang van de openbare orde. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1967, VR 1967, 110 (APV Eindhoven), wordt duidelijk dat onder “voor het publiek toegankelijke plaatsen “ moet worden verstaan alle openbare én niet openbare plaatsen welke in feite voor het publiek toegankelijk zijn. Dat de toegang tot bedoelde plaatsen mogelijk aan beperkingen onderhevig is - bijvoorbeeld door de betaling van entreegeld - doet daaraan in beginsel niet af (HR 25-02-1958, NJ 1958, 298, No 15 oktober 1996, AB 1997, 20).
De conclusie die kan worden getrokken is deze, dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is ten aanzien van alle feitelijk voor het publiek toegankelijke plaatsen regels vast te stellen - zulks ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze plaatsen - voorzover dat nodig is in het belang van de gemeentelijke huishouding.
Uiteraard mogen deze regels de rechten van de eigenaars niet illusoir maken en moeten de grenzen gelegen in hogere wetgeving (o.a. wegenverkeerswetgeving en Wegenwet) in acht worden genomen.
Over de vier onderdelen van de omschrijving van het begrip “weg” in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:.
Onderdeel 1
Teneinde verwarring te voorkomen wordt door de verwijzing de letterlijke tekst van artikel 1 WVW 1994 overgenomen. In artikel 1, eerste lid, onder A, zijn wegen gedefinieerd als: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen worden daaronder begrepen geacht. Om iedere twijfel weg te nemen is een expliciete verwijzing naar parkeerterreinen gehandhaafd. Hiermee worden bedoeld: alle als zodanig herkenbare parkeerterreinen die – al dan niet tegen betaling – toegankelijk zijn voor het publiek.
Onderdeel 2
Door opneming van de woorden “al dan niet met enige beperking” is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van “weg”, indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.
Onderdelen 3 en 4
In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken enz., die “uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven” (onder 3) en andere stoepen en trappen enz. (onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip “weg” indien deze niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen enz. uitgezonderd gehouden van het begrip “weg”, óók indien het hek of de deur niet is afgesloten (“afsluitbaar”).
Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn, bepaalt of de APV van toepassing is.
Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In recentelijk gebouwde winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande verkeer nauwelijks een functie hebben. Sommige van deze bewust smal gehouden doorgangen of “passages” worden gedurende de avond- en nachtelijke uren afgesloten, omdat het uitoefenen van toezicht alsdan onmogelijk is.
Op de wegen in de zin van de Wegenwet kan het publiek vrijelijk vertoeven omdat het rechtens daartoe bevoegd is. In het bijzonder heeft de zakelijk gerechtigde op de betrokken weg niet de mogelijkheid hierin verandering te brengen. Bij andere wegen heeft de term “openbaar” slechts de betekenis van “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Het publiek heeft toegang tot deze wegen krachtens gedogen van de zakelijk gerechtigde. Mits hij zich niet bij overeenkomst terzake heeft gebonden, is de zakelijk gerechtigde naar burgerlijk recht te allen tijde bevoegd in het gebruik van de weg door het publiek wijziging te brengen dan wel dit gebruik te beëindigen. Het mag duidelijk zijn dat in het geval de zakelijk gerechtigde het publiek de toegang ontzegt, op de desbetreffende weg de APV niet (meer) van toepassing is.
Op of aan de weg
Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.
Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations.
B. Openbaar water
Een “openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.
C. Bebouwde kom
De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom.
Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet.
D. Rechthebbende
Zoals uit de omschrijving duidelijk wordt, hebben wij hier te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht.
E. Beheerder of houder
Ook hier hebben wij te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht.
F. Voertuigen
De verwijzing naar artikel 1, onder a en onder al (aa el), van het RVV 1990 voorkomt verwarring over de inhoud van het begrip voertuigen. In artikel 1, onder a, worden aanhangwagens gedefinieerd als: voertuigen die door een voertuig worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen, alsmede opleggers. In artikel 1, onder al, worden als voertuigen genoemd:, fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit: a. treinen en trams en b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.
G. Vaartuigen
Als voorbeelden van hier bedoelde vaartuigen kunnen worden genoemd: baggerwerktuigen, bokken, kranen, elevators en zeilplanken (HR 04-04-1980, NJ 1980, 35).
H. Bouwwerk
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de (Model-)bouwverordening.
I. Gebouw
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, onder c, van de Woningwet. Aangezien de aanhef van artikel 1 van de Woningwet de definitie van gebouw beperkt tot de toepassing van het bij of krachtens de Woningwet bepaalde, is in de APV een(zelfde) definitie opgenomen.
J. Vee:
Voor de uitleg van het begrip vee is aangesloten bij de Meststoffenwet. In Bijlage A van deze wet worden als diersoorten genoemd: rundvee, varkens, kippen, kalkoenen, schapen, vossen, nertsen, geiten, eenden, konijnen en parelhoenders.
K. Handelsreclame
In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid, dat zich volgens constante jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d.
Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden.
Bij handelsreclame staat dus een materiële doelstelling voorop. Uiteraard zal de grens tussen handelsreclame en reclame voor ideële doeleinden niet altijd even scherp zijn. Het vorenstaande betekent overigens niet dat handelsreclame niet beschermd wordt. Voorschriften betreffende handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.
L. Geluidsapparaat
Apparaten of toestellen die op enigerlei wijze geluid kunnen produceren.
M. Wet BIBOB
Op 1 juli 2003 is de Wet Bevordering Integriteit Beoordeling door het Openbaar Bestuur (Wet BIBOB) in werking getreden. Deze wet geeft overheidsinstanties, waaronder gemeenten, de mogelijkheid zich te beschermen tegen het risico dat zij ongewild criminele activiteiten faciliteren. De praktijk heeft uitgewezen dat (producten van ) de overheid soms wordt misbruikt voor het ontplooien van criminele activiteiten, of om uit criminele activiteiten verkregen voordelen te benutten. De Wet BIBOB geeft bestuursorganen een instrument in handen om zich tegen bovengenoemd risico te beschermen, namelijk een extra weigerings- en intrekkingsgrond op grond waarvan vergunningen of subsidies kunnen worden geweigerd of ingetrokken.
N. College
Met de wijziging van de Gemeentewet is de term Burgemeester en Wethouders veranderd in de term College. In de APV is deze aanpassing doorgevoerd. Ter verduidelijking is dit begrip opgenomen in de begripsbepalingen.
Jurisprudentie
A Weg
Onder weg in de APV vallen ook portieken. ARRS 07-10-1996, Gst. 1997, 7050, 5 m.nt. HH.
Strandovergang is openbare weg in de zin van artikel 4, lid 1, onder II, Wegenwet. ABRS 16-03-1999, Gst. 1999, 7100, 3 m.nt. HH.
Nu in dit geval onvoldoende vaststaat dat de strook grond een weg in de zin van artikel 1 APV was, staat evenmin vast dat het verbod van artikel 9.1 APV is overtreden. ABRS 29-08-2001, LJN-nr. AD3795.
K Handelsreclame (commerciële reclame)
Onder een "commercieel belang te dienen" moet mede worden begrepen: dienstig te zijn tot koop en verkoop. HR 11-05-1982, NJ 1983, 68.
Artikel 1.2 Beslistermijn
Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Op deze wijze kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In deze verordening hebben wij de beslistermijn vastgesteld op acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximumtermijn die in artikel 4:13, tweede lid, wordt gesteld. In een aantal gevallen zal de behandeltermijn van acht weken te kort zijn. In de APV kan daarom bepaald worden dat in deze gevallen de beslistermijn aangepast wordt. Dit laatste doet bij uitstek recht aan het algemeen beginsel van de (Awb-)wetgever dat elke termijn redelijk moet zijn. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het niet tijdig beslissen kan tot gevolg hebben dat klachten worden ingediend, tijd- en kostenverslindende procedures gevolgd of zelfs schadeclaims ingediend. Er dient uiteraard ook een relatie te worden gelegd met de aanvraagtermijn van artikel 1.3 APV. Als bijvoorbeeld overeenkomstig de aanvraagtermijn van zes weken vóór een evenement een vergunning wordt aangevraagd, zou het in beginsel niet redelijk zijn om pas vijf weken later op deze aanvraag te beslissen.
Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden behandeld. Buiten de bij de APV bepaalde langere termijn bestaat de mogelijkheid dat in sommige gevallen de behandeling langer duurt, dan voorzien. Het bevoegde bestuursorgaan kan dan een verdagingsbesluit of verlengingsbesluit nemen. Artikel 4:14 Awb verplicht uiteraard tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan.
Artikel 4:13 Awb brengt tot uiting dat bij een nadere termijnstelling op het bestuur steeds de verplichting rust om binnen die termijn een beslissing te nemen. De rechtsgevolgen die verbonden zijn aan het laten verstrijken van die termijn, treden dus steeds in na afloop van de vastgestelde termijn. Artikel 6:2, onder b, van de Awb stelt het niet reageren van een bestuursorgaan op een aanvraag voor bezwaar en beroep, gelijk met een uitdrukkelijk besluit. Los van de mogelijkheid om tegen het niet tijdig reageren van het bestuursorgaan bezwaar te maken of beroep in te stellen, blijft het bestuursorgaan in beginsel verplicht alsnog een besluit op de aanvraag te nemen (artikel 6:20 Awb).
Nieuw is dat het bestuursorgaan de aanvragen ook kan aanhouden. In de praktijk komt het nogal eens voor dat voor het verlenen van een vergunning of ontheffing voor een bepaalde activiteit ook een vergunning of ontheffing nodig is op grond van andere wetgeving, of dat een extra toets dient te worden uitgevoerd. Het bestuursorgaan kan vaak niet binnen deze termijn van acht weken beslissen. Als binnen de termijn een vergunning of ontheffing wordt geweigerd en de andere noodzakelijke vergunningen of ontheffingen worden verkregen moet daarom alsnog een APV-vergunning of - ontheffing worden aangevraagd. Om dit dubbele werk te vookomen en de aanvrager tegemoet te treden is in dit artikel een aanhoudingsverplichting opgenomen. Dit houdt in dat het bestuursorgaan met de behandeling van de aanvraag wacht tot dat op andere aanvragen is beslist. De behandeltermijn schort op met de termijn van de procedure voor de andere vergunningen of ontheffingen. Zodra deze procedure is beëindigd, gaat de termijn voor behandeling van de aanvraag lopen. Uiteraard wordt de aanvrager van dit besluit op de hoogte gebracht.
Eerste evaluatiewet Awb
Na de inwerkingtreding van de Eerste evaluatiewet Awb (TK 26523) – op 1 april 2002 – zal de tekst van artikel 4:14 Awb worden uitgebreid met twee leden. Het eerste lid zal luiden: Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Het tweede lid is hier niet direct van belang. Het huidige artikel wordt het derde lid van het nieuwe artikel 4:14 Awb.
Artikel 1.3 Indiening aanvraag
In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van zes weken aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel (“kan”) laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Met het oog op de vergunningen die niet binnen zes weken kunnen worden behandeld, is in het derde lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van zes weken te verlengen met acht weken. Het tweede lid regelt dat voor een bepaalde vergunning of ontheffing een aparte termijn of procedure kan worden vastgesteld. Afwijkingen worden in de desbetreffende artikelen apart opgenomen.
Onvolledige aanvraag/ vereenvoudigde wijze van afdoen (artikel 4:5 Awb)
Artikel 4:5 van de Awb regelt in het eerste lid enerzijds de bevoegdheid om een aanvraag waarbij onvoldoende gegevens of bescheiden zijn gevoegd - voor een goede beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de gevraagde beschikking - niet in behandeling te nemen. Anderzijds regelt dit lid ook dat de aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn aanvraag aan te vullen en de ontbrekende gegevens of bescheiden alsnog aan te leveren voordat door het desbetreffende bestuursorgaan de beslissing mag worden genomen om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Zie ook MvT, PG Awb I, p. 243. Het bestuursorgaan is niet verplicht gelegenheid te bieden tot het aanvullen van de aanvraag. De ongenoegzame aanvraag kan ook direct in behandeling genomen worden. De (inhoudelijke) behandeling kan leiden tot een inwilliging maar ook tot een afwijzing van de aanvraag. Een afwijzing is niet mogelijk uitsluitend op grond van het ontbreken van gegevens omdat artikel 4:5 van de Awb daarvoor nu juist de mogelijkheid tot aanvulling van de aanvraag biedt.
Het tweede lid van dit artikel geeft de bevoegdheid een vertaling te verlangen van een in een vreemde taal gedane aanvraag. Voorwaarde is wel dat een vertaling nodig is voor een beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Het Fries is geen vreemde taal (MvA I, PG Awb I, p. 245). Zie hiervoor de artikelen 2:7 en 2:9 van de Awb.
Het derde lid van artikel 4:5 Awb biedt het bestuursorgaan de bevoegdheid om bij omvangrijke of ingewikkelde vraagstukken een samenvatting te verlangen.
Het vierde lid bepaalt dat aan de aanvrager het besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen moet zijn meegedeeld binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Het besluit om een aanvraag niet te behandelen betekent dat het bestuursorgaan niet inhoudelijk op de goede hoedanigheid van de aanvraag behoeft in te gaan (geen toepassing van artikel 4:7 tot en met 4:12 van de Awb).
Er is geen wettelijke termijn waarbinnen het bestuursorgaan om aanvulling van de aanvraag kan vragen. Dit betekent dat het bestuursorgaan op elk moment tijdens de behandeling van de aanvraag alsnog kan besluiten tot het laten aanvullen van de aanvraag als blijkt dat bepaalde belangrijke gegevens ontbreken.
Opschorting van rechtswege (artikel 4:15 Awb)
De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Deze bepaling van artikel 4:15 Awb verlengt de beslistermijn die het bestuur ingevolge artikel 4:13 heeft (zie toelichting onder artikel 1.2)
Herhaalde aanvraag (artikel 4:6 Awb)
Artikel 4:6 van de Awb verplicht de aanvrager bij een hernieuwde aanvraag, waarvoor bij een eerdere aanvraag een voor de aanvrager ongunstig besluit is afgegeven, nieuwe feiten of veranderende omstandigheden te noemen die kunnen leiden tot een gunstiger resultaat. Wanneer dit bij de hernieuwde aanvraag wordt verzuimd, kan het bestuursorgaan volstaan met een afwijzing van het hernieuwde verzoek met verwijzing naar het eerder genomen besluit (MvT, PG Awb I, p. 245 en 246).
Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen
Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende bestuursorgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend. Daarbij dient tevens - ten overvloede – te worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan woel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. De vraag of bij niet-nakoming van vegunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 1.4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen.
Uiteraard is bestuursdwang niet mogelijk, wanneer alleen voorschriften zijn overtreden, die slechts beogen toezicht op de naleving van de vergunning of ontheffing te vergemakkelijken, maar geen verband houden met de bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of onthefiing is vereist.
In de in deze APV opgenomen algemene strafbepaling (artikel 6.1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening met straf bedreigd. Daardoor is ook het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften met straf bedreigd.
Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing.
Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer.
De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz.
Persoonlijke werking zal eerder aanwezig moeten worden geacht bij de ontheffing dan bij de vergunning. Indien in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel.
Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer “mee overgaan” op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.
Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Dit hangt samen met de omstandigheid dat ingevolge deze wet voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald.
Als een persoonlijke vergunning kunnen ook de standplaatsvergunning en de ventvergunning worden beschouwd. Dit hangt samen zowel met het - persoonlijke - karakter van de ambulante handel als met de omstandigheid dat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen veelal verre overtreft, wat het bestuur noodzaakt een restrictief beleid te voeren. Het zou onredelijk zijn als een standplaats- of ventvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.
Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Deze vergunning is van de persoon van de aanvrager of vergunninghouder onafhankelijk.
Indien in de verordening of in de vergunning is bepaald dat deze vergunning persoonsgebonden is, terwijl deze vergunning toch vooral verband houdt met de aard van het object waarop zij betrekking heeft, zal deze vergunning weliswaar niet automatisch overgaan op de rechtsopvolger doch aan hem in vele gevallen ook niet licht geweigerd kunnen worden.
Zo is aan de exploitatievergunning voor horecabedrijven als bedoeld in artikel 2.3.1.8 een persoonlijk karakter toegekend. Bij het besluit tot weigeren van een dergelijke vergunning i.v.m. aantasting van het woon- en leefklimaat zal niet zonder meer voorbij gegaan kunnen worden aan het feit dat voorheen wel vergunning aan een ander was verleend.
Een “gemengd” karakter heeft de ontheffing sluitingsuur. De voorschriften met betrekking tot de sluitingstijden van horecabedrijven moeten in de eerste plaats gezien worden als bepalingen die ten doel hebben geluidhinder en andere overlast, die ontstaan door het ‘s avonds en ’s nachts drijven van een “inrichting”, te voorkomen of te beperken. In zoverre kan men zeggen dat een ontheffing sluitingsuur een zakelijk karakter draagt. Aan de andere kant dient bedacht te worden dat de persoon van de exploitant bij de beslissing inzake de ontheffingsverlening niet geheel onbelangrijk is en dat de ontheffingsfiguur gebruikt is.
In de APV is in artikel 1.5 gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing.
Artikel 1.6 Intrekking, wijziging van vergunning of ontheffing
De in dit artikel genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.
Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen als wordt voldaan aan artikel 4:8 Awb.
Ook indien er niet exact sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:8 Awb doet het bestuursorgaan gelet op een zorgvuldige besluitvorming er goed aan de vergunninghouder te horen voordat tot intrekking of wijziging van de vergunning wordt overgegaan. Ingeval van een wijziging of intrekking die het gevolg is van een algemene beleidsbeslissing van het bestuursorgaan, is het echter vaak niet doenlijk om alle betrokkenen te horen. Wel is het dan gewenst om met vertegenwoordigers van belanghebbenden te overleggen.
Jurisprudentie
Gelet op artikel 1.6 APV in samenhang gelzen met artikel 2.1.4.1, tweede lid APV was de burgemeester in het onderhavige geval bevoegd de in het geding zijnde vergunning in te trekken. Intrekking van een vergunning vereist een zorgvuldige voorbereiding. Als specifieke kennis bij het bestuursorgaan ontbreekt, moet advies worden ingewonnen. (Rb. Leeuwarden, sector bestuursrecht, 29-08-2002, 01-957 GEMWT, JG 03.001, met noot M. Geertsema).
Aan eisers is tot wederopzegging vergunning tot uitstalling verleend. Een regeling tot (weder)opzegging kent de APV niet. De Rechtbank leidt daarui af dat beoogd is een vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, die slechts indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 1.6 van de APV kan worden ingetrokken of gewijzigd. (Rb. Alkmaar 09-01-2004, 01/445, LJN-nr. AB2305).
Artikel 1.7 inzage vergunning of ontheffing
Vergunningen zijn persoonsgebonden. Om goed te kunnen handhaven is het belangrijk dat dat ambtenaren die zijn aangewezen als toezichthouder of opsporingsambtenaar inzicht kunnen krijgen in de vergunning en de voorschriften die daaraan zijn verbonden. Dit artkel stelt verplicht dat de houder van een vergunning of ontheffing deze op eerste vordering kan tonen aan de ambtenaar. Feitelijk komt dit erop neer dat de vergunning- of ontheffinghouder de vergunning of ontheffing bij de uitoefening van de aan hem of haar verleende rechten de vergunning of ontheffing bij zich dient te hebben, zodat deze op eerste aanvraag kan worden overlegd.
Artikel 1.8 Termijnen
In artikel 145 van de Gemeentewet is bepaald dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Voorzover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Artikel 1.8 bevat daartoe een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken. Ter verduidelijking: met 12.00 uur wordt 12.00 in de middag (12.00 a.m.) bedoeld.
HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
Algemene toelichting
In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden. De diverse functies van de straat, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik. Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, terwijl de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5 gereguleerd is. In paragraaf 6 ten slotte zijn bepalingen opgenomen aangaande de veiligheid op de weg.
Artikel 2.1.1.1 samenscholing en onregeldheden
Eerste lid
Het begrip ‘samenscholing’ is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.” Zie hierover de in het commentaar bij het derde lid genoemde jurisprudentie.
De politie wordt tijdens de uitoefening van haar functie regelmatig geconfronteerd met mensen die op de één of andere manier hun ongenoegen willen uiten. Ook wordt de politie geconfronteerd net mensen die zich luidruchtig uiten op straat. Daarom is dit lid uitgebreid met een aantal gedragingen, waarmee de politie de mogelijkheid wordt geboden op te treden tegen mensen die zich op enigerlei wijze hinderlijk op straat gedragen. Gevaar voor misbruik van dit artikel is niet te verwachten daar elke aangehouden verdachte wordt geleid voor een hulpofficier van justitie. Deze toetst of de aanhouding rechtmatig is en op de criteria proportionaliteit en subsidiariteit.
Tweede lid
Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde ‘bevoegdheid’ (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV-bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.
De rechter blijft volkomen vrij in de beoordeling van het bewezene. Indien de rechter van oordeel is dat de politieambtenaar in zijn waardering van de gedraging heeft misgetast, laat hij de desbetreffende strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier om reeds bestaande politiebevoegdheden. Deze bevoegdheid kan gestoeld worden op de artikelen 2 en 12 Politiewet. Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving der openbare orde begrepen is. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, bevel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt.
De aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever op de artikelen 184 en 186 Wetboek van Strafrecht (WvSr) is meermalen door de Hoge Raad erkend. De sanctionering van het niet opvolgen van een krachtens een APV- bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond van de artikelen 184 of 186 WvSr of op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het opzettelijk niet voldoen aan een dergelijk bevel levert het strafbare feit van artikel 184 WvSr op en bij samenscholingen van artikel 186 WvSr.
Derde lid
Afzettingen vinden vaak plaats ter bescherming van de veiligheid van personen. Afzetten heeft alleen zin, indien het daarna ook verboden is om zich in dit gebied of op deze lokatie te bevinden. In het zevende lid wordt de mogelijkheid geboden om een ontheffing van dit verbod te verkrijgen.
Vijfde lid
Bij wanordelijkheden is het belangrijk dat personen geïndentificeerd kunnen worden. Daarom is in dit lid het verbod opgenomen om zich tijdens dergelijke gebeurtenissen te verkleden, vermommen of te maskeren.
Zesde lid
Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het achtste lid is dit dan ook gebeurd.
Jurisprudentie
Relatie tussen APV-bepaling en artikel 184 en 186 WvSr. Aanvulling van de gemeentelijke wetgever erkend. HR 02-06-1903, W. 7938 (APV Amsterdam) en HR 25-06-1963, NJ 1964, 239 m.nt. B.V.A. Röling (samenscholingsarrest).
Oordeel van de politie is element van gemeentelijke strafbepaling. HR 12-02-1940, NJ 140, 622, AB 1940, p. 744, Gst. 1940, p. 125 (Haags tippelverbod). Zie ook: HR 02-06-1903, W. 7938, Gst., 2715 (APV Amsterdam); HR 20-01-1936, NJ 1936, 343, Gst. 1936, p. 90, AB 1936, p. 558 (APV Amsterdam);
HR 03-06-1969, NJ 1969, 411, AB 1970, p. 17, OB 1971, XIV.3, nr. 30391, NG 1970, p. 616 m.nt. H.R.G. Veldkamp (APV Amsterdam) en HR 17-03-1970, NJ 1970, 331, OB 1971, X.4, nr. 31108, NG 1971, p. 292 (APV Arnhem). Van een volksoploop ex artikel 186 WvSr is sprake als een menigte zich verzamelt. De openbare orde hoeft niet te worden verstoord. HR 26-02-1991, NJ 1991, 512 en HR 14-01-1992, NJ 1992, 380.
Paragraaf 2 Optochten en betogingen
Artikel 2.1.2.1 Vergunning Optocht
Het houden van optochten, zoals carnavals- en Sinterklaasoptochten, enz, die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet of het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties van toepassing.
In het belang van de openbare orde, bijvoorbeeld de verkeersveiligheid, is het derhalve mogelijk om een regeling krachtens artikel 149 Gemeentewet in de APV op te nemen.
Artikel 2.1.2.2 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM).
In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid “openbare plaats” gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (godsdienstvrijheid).
Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen.
Uitgangspunten Wet openbare manifestaties
De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voorzover die op openbare plaatsen gehouden worden. De WOM heeft betrekking op collectieve uitingen. Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 Grondwet maken het mogelijk ook deze onder de WOM te brengen, maar de wetgever acht daartoe geen behoefte aanwezig.
Overigens genieten deze individuele uitingen wel de bescherming van artikel 7 Grondwet. Het eerste lid van artikel 7 kent een expliciet verbod van voorafgaand verlof ten aanzien van schriftelijke uitingen al dan niet godsdienstig of levensbeschouwelijk geïnspireerd. Niet-schriftelijke uitingen van gedachten of gevoelens worden beschermd krachtens het derde lid van artikel 7 Grondwet.
De inhoud mag eveneens niet aan voorafgaand verlof onderworpen zijn, maar de vorm waarin zij geopenbaard worden wel. Van een collectieve uiting kan ten slotte volgens de regering al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 8).
De wetgever heeft de bevoegdheid tot beperking van de onderhavige grondrechten aan de gemeenten opgedragen. Argumenten hiervoor zijn: de regeling van onder andere de betoging houdt nauw verband met de plaatselijke openbare orde. De gemeenten hebben hiermee in de loop der jaren waardevolle ervaringen opgedaan.
De memorie van toelichting geeft een opsomming van de bevoegdheden die de WOM aan gemeenteraden en burgemeesters toekent (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 5/6):
- -
de bevoegdheid tot het creëren van een kennisgevingstelsel voor betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levens-overtuiging op openbare plaatsen. De wet laat een zekere variatie toe ten aanzien van kwesties als: voor welke activiteiten is een kennisgeving vereist; aan welke vereisten moet een kennisgeving voldoen; welke voorschriften en beperkingen kunnen opgelegd worden;
- -
de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen;
- -
de bevoegdheid in het uiterste geval de betreffende activiteit te doen beëindigen.
Een aantal onderwerpen is daarentegen geheel of gedeeltelijk aan de plaatselijke regelgeving onttrokken. Motivering hiervoor is dat enerzijds de Grondwet zich tegen een dergelijke regeling verzet en anderzijds rechtsgelijkheid een uniforme regeling van de centrale wetgever rechtvaardigt. Het gaat met name om de volgende onderwerpen (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 6):
- -
het aanwijzen van de gronden waarop beperking van de onderhavige grondrechten door gemeentelijke organen is toegestaan (artikelen 2 en 8 WOM);
- -
een verbod van voorafgaand toezicht op de inhoud van uitingen die tijdens eerder genoemde activiteiten zullen worden gedaan (artikelen 3, vierde lid, 4, derde lid, en 5, derde lid);
- -
de bescherming van het functioneren van buitenlandse vertegenwoordigingen en bepaalde andere instellingen die een bijzondere volkenrechtelijke bescherming genieten, voorzover deze bescherming verder dient te reiken dan ‘de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden’ (artikel 9 WOM);
- -
de strafbaarstelling van overtreding van een aantal bij de WOM gegeven normen (artikel 11 WOM) en de strafbaarstelling van verhindering en verstoring van geoorloofde openbare manifestaties (wijziging van de artikelen 143-146 Wetboek van Strafrecht, onder artikel 11 WOM);
- -
de bescherming van de zondagsrust, voorzover deze bescherming verder dient te reiken dan ‘de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden’ (wijziging van de artikelen 3, 5 en 5a en 8 Zondagswet, onder artikel III WOM).
Voor op vooraf bepaalbare tijdstippen regelmatig terugkerende samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen, uitgaande van een kerkgenootschap en zelfstandig onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag is, gelet op artikel 3, derde lid, WOM een eenmalige kennisgeving voldoende. De gemeenteraad heeft derhalve twee mogelijkheden; deze ‘processies’ ongeregeld laten of een eenmalige kennisgeving voorschrijven.
Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist.
Openbare en andere dan openbare plaatsen
De reden om twee verschillende regimes in de WOM op te nemen voor openbare en andere dan openbare plaatsen is gelegen in de omstandigheid dat, volgens de wetgever, de noodzaak tot regulering van manifestaties op andere dan openbare plaatsen niet zozeer aanwezig is. Een terughoudende meer repressieve opstelling van de overheid is op zijn plaats. Anderzijds noopt de redactie van artikel 6 Grondwet tot dit onderscheid. Delegatie van de beperkingsbevoegdheid heeft de grondwetwetgever uitsluitend mogelijk gemaakt ten aanzien van belijdenis van godsdienst of levensovertuigen ‘buiten gebouwen en besloten plaatsen’. De regering geeft de voorkeur aan een functionele omschrijving bij de afbakening van het begrip openbare plaats, niet-openbare plaats of besloten plaats, waarin bestemming dan wel de wijze van gebruik van een plaats bepalend is en niet enkel uiterlijk kenteken, zoals het al dan niet afgescheiden zijn van de plaats (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).
Wat is nu de betekenis van de begrippen ‘openbare en andere dan openbare plaatsen’?
Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen ‘dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...).
Dat de plaats ‘open staat’ betekent voorts dat geen beletsel in de vorm van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs gelden voor het betreden van de plaats’. Op grond hiervan kunnen bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken niet als ‘openbare plaatsen’ worden aangemerkt. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. ‘De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt’, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en de voor eenieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ‘besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid , WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987,
19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).
Betoging
Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een betoging worden gesproken als:
- -
een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en
- -
de groep er op uit is een mening uit te dragen.
De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1986-1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening.
Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet perse een betoging. Een betoging kan geschieden door middel van een optocht (HR 30-05-1967, NJ 1968, 5).
De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen ‘menigte’ nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken (HR 11-05- 1976, NJ 1976, 540). In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat bij deelneming van twee personen reeds sprake kan zijn van een collectieve uiting.
Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is ‘betoging’ omschreven als ‘het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied’.
Slechts een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Indien onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht (TK 1975-1976, 13872, nr. 4, p. 95-96). Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 heeft de regering er op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip ‘betoging’ meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen (TK 1976-1977, 13872, nr. 7, p. 33).
Ontbreekt aan een optocht primair het karakter van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso’s, dan is er geen sprake van een manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Overigens kan een dergelijke optocht, indien het opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.
Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging
Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden.
Klokgelui en oproepen tot gebed
Artikel 10 WOM wil buiten twijfel stellen de bevoegdheid zoals voorheen neergelegd in de Wet op de kerkgenootschappen om klokken te luiden en het oproepen tot gebed vanaf moskeeën. In een brief aan de Tweede Kamer heeft de minister van binnenlandse zaken de verhouding tussen artikel 10 WOM en artikel 6 Grondwet nader uiteengezet (TK 1987-1988, 19 427, nr. 21).
Artikel 10 WOM stelt verder dat de gemeenteraad bevoegd is terzake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau.
De strekking van artikel 10 WOM is niet om een beperkingsbevoegdheid op het grondrecht van vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te creëren, maar om, de bevoegheid tot klokluiden en oproepen tot gebed buiten twijfel te stellen en daarnaast de autonome bevoegdheid van de gemeentebesturen om in het kader van de beperking van geluidsoverlast regelend ten aanzien van deze activiteit te mogen optreden onverlet te laten. Gemeentelijke regels die klokgelui en oproepen tot gebed in het kader van geluidsoverlast beperken zijn dus geen medebewind, maar autonome bepalingen.
Artikel 10 WOM houdt niet meer in dan een erkenning van de oneigenlijke aanvullende bevoegdheid. Dit betekent dat de gemeenten, om te voldoen aan het gestelde in artikel 10 WOM, hun strafbepalingen, veelal niet zullen behoeven aan te passen. De geluidhinderbepalingen bieden daarvoor reeds voldoende soelaas.
Gemeentelijke bevoegdheden
Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 Gemeentewet. De memorie van toelichting bij de WOM geeft dit aan en ook de minister belicht tijdens de Kamerbehandeling deze bevoegdheid nadrukkelijk. Deze twee artikelen zijn echter slechts beperkt toepasbaar.
Er mag namelijk pas gebruik van gemaakt worden wanneer er sprake is van ernstige vrees voor het ontstaan van stoornis van de openbare orde dan wel wanneer er daadwerkelijk sprake is van ernstige stoornis van de openbare orde. In die gevallen kan de burgemeester krachtens artikel 175 de nodige bevelen of krachtens artikel 176 Gemeentewet een noodverordening uitvaardigen. De vraag rijst of de burgemeester met behulp van deze noodbevoegdheden grondrechten, zoals in dit geval het betogingsrecht, mag beperken.
De regering heeft tijdens de behandeling van de herziene Grondwet namelijk gesteld dat de clausule ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ inhoudt dat alleen de formele wetgever zonder delegatiemogelijkheid bevoegd is tot het beperken van grondrechten en dat de formele wet zelf de omvang van de grondrechtbepaling moet aangeven. In artikel 175 Gemeentewet is thans expliciet opgenomen dat de burgemeester bij het geven van noodbevelen kan afwijken van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften.
Het verbod van delegatie zou een obstakel kunnen zijn voor de burgemeester om krachtens artikel 176 Gemeentewet een grondrecht te beperken door middel van een noodverordening. Volgens de Hoge Raad voegt het voorschrift op grond van artikel 176 Gemeentewet zich in als bestanddeel in de omschrijving van de overtreding tegen het openbaar gezag van artikel 443 Sr. en het is ‘dus de wet (in formele zin), die in die noodtoestand de zeer tijdelijke onderbreking van de uitoefening van het grondrecht gedoogt’, HR 28-11-1950, NJ 1951, 137 (Tilburgse APV).
Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. Op de strekking en reikwijdte van artikel 175 en 176 Gemeentewet is tijdens de parlementaire behandeling en in de literatuur uitgebreid ingegaan. Door de staatssecretaris is tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp in de Eerste Kamer opgemerkt: ‘De gevallen waarin de noodbevoegdheden van de burgemeester kunnen worden toegepast, staan in een logisch verband met de gronden krachtens welke grondrechten als hier aan de orde mogen worden beperkt. De burgemeester heeft dus in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, grondwettelijk de bevoegdheid om grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.’
Verder wordt aangegeven dat ook uit de toepassingshistorie van de artikelen 219 en 220 van de oude gemeentewet volgt dat de noodbevoegdheden passen in het kader van beperkingsregelingen van grondrechten.
Jurisprudentie
De door verzoekers verwachte ordeverstoringen, het wellicht voorvallen van strafbare feiten en de omstandigheid dat de demonstratieve optocht van het COC ook de bisschop als stuitend zou voorkomen, bieden geen grond tot beperking van de vrijheid van meningsuiting. Vz.ARRS 11-04-1979, Arob editie 1986, nr. 122 m.nt. De M.
Het doel van de optocht kan de burgemeester geen grond opleveren voor weigering van de vergunning. Wnd. Vz.ARRS, 23-11-1979, NG 1980, p. S 59, OB 1980, III.2.2.7, nr. 41197 en Gst. 1980, 6602 m.nt. J.M. Kan (demonstratie Den Haag).
Onwettig gedrag van derden tegenover de deelnemers, zware belasting van het politiekorps en ernstige hindering van het verkeer zijn onvoldoende zwaarwegende omstandigheden om het betogingrecht te beperken. Vz.ARRS 27-05-1982, AB 1983, 62, m.nt. JHvV, tB/S XI, nr. 55, m. nt. tB/S, (Idem demonstratieverbod Afcent, Wnd.Vz.ARRS, 30-05-1983, AB 1984, 85, P.J. Boon, Arob editie 1986, 78, m. nt. MCB.)
De omstandigheid dat een bepaalde demonstratie bij het publiek irritaties opwekt of tegendemonstraties uitlokt, is onvoldoende basis om de demonstratie op grond van de WOM te verbieden.
Slechts wanneer er gegronde vrees bestaat voor ernstige ongeregeldheden die niet kunnen worden voorkomen of bestreden door middel van door de overheid te treffen maatregelen, kan er grond bestaan een demonstratie te verbieden. Wnd.Vz.ARRS 21-03-1989, KG 1989, 158.
Een betoging mag slechts in dwingende situaties preventief worden verboden. Zo’n beperking van het recht van demonstratie kan in beginsel niet gelegen zijn in de overweging dat onwettige gedragingen van derden tegenover deelnemers aan een betoging de verstoring van de openbare orde tot gevolg zullen hebben. Pres. Rb Maastricht 22 maart 2001, JG 01.0198. In gelijke zin: Voorzieningenrechter Rb.Rotterdam 24-01-2002, JG 02.0040, en: de uitoefening van een grondrecht mag aanleiding zijn tot een grotere inspanning dan bij evenementen als een risicowedstrijd van een voetbalclub. Het gaat hier om de waarborging van de uitoefening van een grondrecht.
De WOM is niet van toepassing op een persconferentie in een woonhuis. ARRS 30-12-1993, JG 94.0160, Gst. 1994, 6983, 4 m.nt. HH, AB1994, 242 m.nt. RMvM.
De actie ter blokkering van het vliegverkeer d.m.v. het oplaten van ballonen door de Vereniging Milieudefensie is een betoging wegens de gemeenschappelijke meningsuiting. Pres. Rb Haarlem 25-10-1996, Gst. 1996, 7044, 4 m.nt. EB, JB 1996, 266 m.nt. REdW..
Artikel 2.1.2.3 Afwijking termijn
Wanneer onverwacht betogingen worden georganiseerd kan de termijn voor de kennisgeving aan de burgemeester worden verkort. Ook kan de kennisgeving mondeling worden gedaan. Dit is echter uitsluitend mogelijk bij het houden van betogingen.
Artikel 2.1.2.4 te verstrekken gegevens
De onder a tot en met f genoemde onderdelen van de kennisgeving zijn essentieel voor de beoordeling door de burgemeester. Eventueel kan hiervoor een formulier worden vastgesteld.
Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken
Artikel 2.1.3.1 Beperking van het aanbieden e.d. van geschreven en gedrukte stukken of afbeeldingen voor niet-promotionele activiteiten
Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Tevens biedt het tweede lid de mogelijkheid om het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij het vierde lid het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat er ‘geen gebruik van enige betekenis’ overblijft. Zie voor de uitleg van deze zinsnede de toelichting op artikel 2.4.2.
Dit artikel heeft betrekking op het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet.
Artikel 7 Grondwet luidt als volgt:
- 1.
Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
- 2.
De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio - of televisie - uitzending.
- 3.
Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen, toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede zeden.
- 4.
De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.
De drukpersvrijheid is in het eerste lid van artikel 7 van de Grondwet als een zelfstandige bepaling opgenomen en vormt een lex specialis ten opzichte van het derde lid. De tekst van het eerste lid is letterlijk gelijk aan die van artikel 7 van de oude Grondwet, waarmee beoogd is de bestaande jurisprudentie op dat punt intact te laten. De constante jurisprudentie op artikel 7 van de oude Grondwet kan als volgt worden samengevat.
Jurisprudentie
- I.
Het in artikel 7 beschermde recht om zonder voorafgaand verlof gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren impliceert het recht om de inhoud van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, waarin gedachten en gevoelens zijn geopenbaard, zonder voorafgaand verlof door verspreiding of door enig ander middel in het openbaar aan het publiek bekend te maken. 07-11-1892, W. 6259 (ventverbod ’s-Gravenhage); HR 28-11-1950, NJ 1951, 137 en 138 m.nt. W.P.J. Pompe, OB 1951, IX.1, nr. 8326, NG 1951, p. 123, AB 1951, 437 en 443 (APV Tilburg en APV Sittard) en Gst. 22-1-1981, NG 1981, Gst. 1982, 6692,2 m.nt. J.M. Kan, OB 1981, III.2.2.7, nr. 42609 (reclameverordening ’s-Gravenhage).
- II.
Elk middel tot bekendmaking dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, valt onder de bescherming van artikel 7. Dit betekent dat de bekendmaking van gedachten en gevoelens met behulp van middelen, die in het maatschappelijk verkeer dezelfde functie vervullen als geschriften in eigenlijke zin, is begrepen in de in artikel 7 erkende vrijheid van drukpers.
Als ‘zelfstandige middelen van bekendmaking’ zijn in de jurisprudentie onder meer aangemerkt:
- -
het op de weg uitgeven van strooibiljetten, HR 27-02-1951, NJ 1951, 472 m.nt. B.V.A. Röling, AB 1951, p. 716, OB 1951, IX.1, nr. 8498, NG 1951, p. 196, Gst. 1951, 5118 (APV Eindhoven);
- -
het gebruik maken van reclameborden of opschriften aan onroerend goed, HR 24-01-1967, NJ 1967, 270 m.nt. W.F. Prins; AB 1968, p. 72 m.nt. R. Streng, OB 1967, IX.1, nr. 26092, NG 1967, p. 187 (Nederland ontwapent); ARRS 23-10-1978, AB 1979, 499 m.nt. F.H. van der Burg, OB 1979, III.2.2.7, nr. 40010, NG 1979, S 4, BR 1979, p. 36, Gst. 1979,6548 (verordening stadsschoon Leiden);
- -
het aanbrengen van aanplakbiljetten op onroerend goed, HR 19-09-1977, NJ 1978, 516 (APV Hengelo);
- -
het staan of lopen met propagandamiddelen, HR 30-05-1967, NJ 1968 m.nt. W.F. Prins, AB 1968, p. 332, OB 1967, IX.1, nr. 26322, NG 1967, p. 319 (Vietnam I);
- -
het aanbieden van gedrukte stukken bij gelegenheid van het houden van een inzameling (niet het houden van de inzameling zélf), HR 27-06-1978, NJ 1979, 59 m.nt. M. Scheltema, AB 1979, 195 m.nt. J.R. Stellinga (APV Eindhoven); Vz.ARRS 16-08-1979, AB 1980, 297 m.nt. JHvdV, OB 1979, III.2.2.7, nr. 40987, NG 1979, S 176, Gst. 1980, 6604 m.nt. P. van Zanten (APV Rotterdam) en Vz.ARRS 18-10-1979, OB 1980, III.2.2.7, nr. 41340 (APV Katwijk);
- -
verlichte fotovitrine, ARRS 20-08-1981; Gst. 1982,6692 m.nt. J.M. Kan (APV Pijnacker);
- III.
De gemeentelijke wetgever mag niet beperkend optreden jegens de inhoud van gedrukte stukken e.d., maar is krachtens artikel 149 Gemeentewet wel bevoegd het in het openbaar bekend maken (‘verspreiden’) van gedrukte stukken e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding der gemeente.
Daarbij geldt dat:
- 1.
een vergunningenstelsel (voorafgaand verlof) voor het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft, niet is geoorloofd;
- 2.
een algemeen verbod tot zodanig gebruik evenmin is toegestaan;
- 3.
een (naar tijd, plaats en wijze) beperkt verbod mogelijk is, mits:
- a.
die beperking geen betrekking heeft op de inhoud van de gedrukte stukken, doch gesteld is in het belang van de openbare orde e.d.;
- b.
gebruik ‘van enige betekenis’ overblijft; anders komt de beperking in feite neer op een algemeen verbod, HR 17-03-1953, NJ 1953, 389 m.nt. B.V.A. Röling, OB 1953, IX.1, nr. 10867, NG 1953, p. 264, AB 1953, p. 587 (Wachttorenarrest); ARRS 28-04-1981, Gst. 1981, 6686 m.nt. J.M. Kan, OB 1982, nr. 43849, III.2.2.7 (APV Nijmegen).
- a.
Artikel 2.1.3.2 Beperking van het aanbieden e.d. van geschreven en gedrukte stukken of afbeeldingen voor promotionele activiteiten
In Zandvoort worden jaarlijks vele aanvragen gedaan worden voor het verspreiden van flyers, monsters en andersoortig materiaal, die bedoeld zijn als promotiemateriaal. Promotie kan niet gezien worden als een uiting van gevoelens, gedachten of bedenkingen. Deze informatie dient een puur commercieel belang. Om deze stroom aan informatie te reguleren, dient een vergunning te worden aangevraagd bij het college.
Lid 2 van dit artikel zondert het aan huis verspreiden en bezorgen van dergelijke stukken en afbeeldingen uit van de vergunningplicht.
paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg
Artikel 2.1.4.1 feest, muziek en wedstrijd E.d.
Vertoning
Het derde lid van artikel 7 Grondwet bepaalt onder andere dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens niemand voorafgaand verlof nodig heeft wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Dit verzet zich tegen een voorafgaand verlof van de overheid wegens de inhoud van de uitingen, maar staat niet in de weg aan een vergunningplicht voor het verspreiden van deze uitingen. Aan de inhoud van de uitingen zal echter geen grond mogen worden ontleend aan deze uitingen bepaalde voorschriften te verbinden. Uitingen kunnen worden verboden ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In zodanige gevallen kunnen de inhoud van de voorstelling en de omstandigheden waaronder die plaatsvindt mede van invloed zijn (geweest) op het ontstaan van wanordelijkheden.
Soms kan een vertoning ook deel uitmaken van een betoging (Vz.ARRS 30-05-1983, AB 1984, 85). Zo’n vertoning valt onder de regeling van artikel 2.1.2.2 e.v.
Wedstrijden
Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist, krachtens het bepaalde in eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 2.1.4.1.
Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn op grond van artikel 10, eerste lid, WVW 1994 verboden. Het eerste lid van artikel 148 WVW 1994 bepaalt echter dat van dat verbod ontheffing kan worden verleend. Het verlenen van die ontheffing geschiedt:
- a.
voor wegen onder beheer van het Rijk, door de minister van Verkeer en Waterstaat;
- b.
voor andere wegen, door gedeputeerde staten; in afwijking hiervan wordt de ontheffing verleend door het college, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle gelegen zijn binnen een gemeente.
Artikel 1, onder al, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geeft aan wat onder voertuigen moet worden verstaan: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens.
Aan de ontheffing kan het college voorschriften verbinden om binnen redelijke grenzen een veilig verloop van de wedstrijd te waarborgen. Op basis van de WVW 1994 mogen ook milieumotieven een rol spelen bij het reguleren van het verkeer. In artikel 2, tweede en derde lid, WVW 1994 worden onder meer de volgende motieven worden genoemd:
- -
het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade;
- -
het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden;
- -
het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik.
Wanneer een wedstrijd onder auspiciën van een sportbond plaatsvindt, zal deze sportbond in veel gevallen zelf reglementen hebben opgesteld die de organisator van de wedstrijd moet naleven.
Het niet naleven kan tuchtrechtelijke gevolgen voor de organisator hebben, bijvoorbeeld uit de bond gezet worden. De veiligheidseisen die de sportbonden stellen, zijn veelal voldoende om een veilig verloop van de wedstrijd in beginsel mogelijk te maken.
Het collegekan deze voorschriften van de sportbonden ook een publiekrechtelijk karakter geven door ze als voorschriften in de vergunning op te nemen. Indien geconstateerd wordt dat de organisator deze voorschriften vervolgens niet naleeft en de sportbond zelf ook niet ingrijpt, kan uiteindelijk via een administratiefrechtelijke sanctie het houden van die wedstrijd alsnog verboden worden.
Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is artikel 2.1.4.1 niet van toepassing (zie artikel 2.1.4.1, derde lid). Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning verkregen zijn van de burgemeester op grond van artikel 2.1.4.1, eerste lid, onder c. Voor wedstrijden met voertuigen op speciaal daarvoor aangewezen terreinen kan artikel 5.4.1. van toepassing zijn.
Ten behoeve van de onderlinge coördinatie van de APV-bepalingen is het wenselijk om artikel 2.1.4.1 buiten toepassing te verklaren als artikel 5.4.1 van toepassing is. Op grond van de artikel 2.1.4.1 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunningplicht. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld ‘vossenjachten’, droppings e.d.
Jurisprudentie
Het weigeren van een vergunning ten behoeve van het houden van evangelisatie-activiteiten op het Museumplein in Ede is toegestaan wegens verstoring van de openbare orde en veiligheid. Vz.ARRS 06-08-1991, AB 1992, 53 m.nt. PJB, AA 1992, 10 m.nt. P.W.C. Akkermans, JG 92.0003 m.nt. L.J.J. Rogier.
Het door geblinddoekte personen proberen om in aanwezigheid van publiek met een sabel de hals van een van tevoren gedode gans af te slaan (zgn. gansslaan) is een vertoning in de zin van artikel 39, lid 1 APV Eijsden. Dit artikel is opgenomen in hoofdstuk III betreffende de openbare orde. Bij de afweging van belangen met betrekking tot de vergunningverlening moet derhalve in ieder geval het belang van de openbare orde worden betrokken.
In casu gegronde reden voor vrees voor verstoring van de openbare orde, in aanmerking genomen de emoties rond het evenement en de escalatie daarvan. ABRS 26-08-1987, AB 1988, 263.
Het in het vooruitzicht stellen van een beloning in de vorm van prijzen e.d. maakt de activiteit tot een wedstrijd. Rb Maastricht 15-2-1977, VR 1977, 91.
Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening
Deze bepaling, die allerlei straatberoepen omvat, komt niet in strijd met artikel 19, derde lid, Grondwet, waarin het grondrecht vrijheid van arbeidskeuze is neergelegd. Als dienstverlener kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt: bewaker, reiniger van voertuigen of containers, glazenwasser of scharensliep.
Het motief van artikel 2.1.4.2 is het voorkomen van verkeersoverlast, hinder voor anderen enz. Uiteraard betekent dit artikel wel dat het als neveneffect heeft dat het grondrecht vrijheid van arbeidskeuze in zijn algemeenheid in zekere mate beperkt wordt. De beperkingen staan echter in een zo ver verwijderd verband met het desbetreffende grondrecht, dat zij niet als beperking aangemerkt mogen worden (TK 1985-1986, 19376, nrs. 1-2). Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept de verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Artikel 2.1.4.3 Straatartiest
De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. De betekenis van het begrip ‘openbaren van gedachten of gevoelens’ moet blijkens jurisprudentie en blijkens de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2.1.3.1, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffings-mogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept de verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Jurisprudentie
De weigering van een ontheffing in verband met de verstoring van de openbare orde moet reëel zijn en voldoende onderbouwd zijn. Vz.ARRS 01-10-1993, JG 94.0046, Gst. 1994, 6979, 3 m.nt. EB, AB 1994, 207 m.nt. RMvM, ABRS 15-07-1994, JG 95.0208.
Terechte weigering ontheffing voor optreden als straatfotograaf. Optreden als straatfotograaf is niet gericht op het openbaren van gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7, derde lid, Grondwet. Openbare orde verzet zich tegen het optreden van meer dan twee straatfotografen. ABRS 03-09-1997, Gst. 1997, 7064, 3 m.nt. EB.
paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg
Artikel 2.1.5.1 voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg.
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel kan gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of containers.
Aan artikel 2.1.5.1 liggen als motieven ten grondslag: de verkeersveiligheid en het gevaar of de hinder die de stoffen of voorwerpen voor personen of goederen kunnen opleveren.
Het artikel beperkt zich niet tot het plaatsen, aanbrengen, of hebben van stoffen of voorwerpen op de weg, maar strekt zich tevens uit tot aan of boven de weg.
Eerste lid
In 2004 is ‘overeenkomstig de bestemming’ gewijzigd in ‘overeenkomstig de publieke functie’. Dit is gedaan, omdat het woord ‘bestemming’ verwarring teweeg bracht. Het gaat er namelijk niet om welk bestemmingsplan ter plaatse geldt, maar om welke functie de weg of het weggedeelte heeft.
Tweede lid onder e
Dit artikel is niet van toepassing op handelsreclame, zoals gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder k, op een onroerende zaak. Op deze handelsreclame is artikel 4.5.2 van toepassing. Zie voor het toepassingsbereik ervan de toelichting bij dit artikel. Artikel 2.1.5.1 is van toepassing op roerende zaken waarop handelsreclame is aangebracht. Tevens is het artikel van toepassing op reclameuitingen waarbij gedachten en gevoelens worden geopenbaard. Aan een vergunningenstelsel voor reclame voor ideële doeleinden staat echter artikel 7 van de Grondwet, regelende de vrijheid van meningsuiting in de weg. Zie hierover de toelichting bij artikel 1.1, onder k. In artikel 2.1.5.1, tweede lid, onder e, wordt dan ook een uitzondering gemaakt voor ideële reclame op de verbodsbepaling van het eerste lid. Wel kan het verboden worden om de ideële reclame op bepaalde plaatsen, zoals beschreven in het derde lid, aan te brengen.
Tweede lid onder f
Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2.2.2, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van 2.1.5.1. Het tweede lid, onder f coördineert het voorkomen van een samenloop van beide vergunningen. In het kader van een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd. Dit laat echter onverlet dat voor het plaatsen van aankondigingsborden voor het evenement wel een vergunning op basis van artikel 2.1.5.1 is vereist.
Tweede lid, onder g
Het in artikel 2.1.5.1 bedoelde verbod gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorend bij een horecabedrijf, waarvoor door de burgemeester vergunning is verleend op grond van artikel 2.3.1.8. Zo’n terras maakt blijkens de definitie van artikel 2.3.1.1 deel uit van dat bedrijf. Daarom is in het tweede lid, onder g een afbakeningsbepaling opgenomen.
In het geval een terras niet behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw of een in artikel 2.3.1.8 bedoeld horecabedrijf en het terras is gelegen op de weg of een weggedeelte kunnen allen de in artikel 2.1.5.1 bedoelde eisen worden gesteld en is het college het bevoegd gezag. het doel van artikel 2.1.5.1 houdt in dat aan het gebruik van een terras dat niet op de weg of een weggedeelte is gelegen, geen voorwaarden kunnen worden gesteld op grond van dit artikel.
Tweede lid, onder h
Het tweede lid, onder h, maakt tenslotte een uitzondering voor standplaatsen waarop artikel 5.2.3 van toepassing is.
Zevende lid
Gedragingen, waarop artikel 2.1.5.1 ziet, kunnen onder de reikwijdte van artikel 5 van de WVW 1994 vallen. Dit artikel bepaald dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, zoals omschreven in artikel 5 van de WVW 1994, is dus artikel 2.1.5.1 niet van toepassing. Omdat het hier over gevaar op de weg gaat, is het artikel gekoppeld aan de weigeringsgrond van aritkel 5, onder b.
Achtste lid
Op 1 januari 2003 is het bouwvergunningstelsel van de Woningwet gewijzigd. Er zijn twee soorten bouwwerken: vergunningplichtige (lichte en reguliere bouwvergunningen) en vergunningsvrije. De meldingsplicht is verdwenen. Op de vergunningplichtige bouwwerken vindt een preventieve welstandstoets plaats. Repressief welstandstoezicht rust zowel op bouwvergunningplichtige als bouwvergunningsvrije bouwwerken. Gemeenten moeten een welstandsnota hebben vastgesteld om na 1 juli 2004 (preventief en repressief) welstandstoezicht te kunnen (blijven) uitoefenen. Alle bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn dus onderheving aan welstandstoetsing.
Negende lid
De Wet milieubeheer is van toepassing als een voorwerp op de weg wordt geplaatst dat een inrichting in de zin van deze wet is, zoals een container. De Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde voorschriften zijn aan het belang van de voorkoming of beperking van overlast, genoemd als weigeringsgrond in artikel 5, onder c, gekoppeld.
Inboedels
Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met artikel 2.1.5.1. Ten aanzien van deze overtreding kan bestuursdwang worden toegepast. Ook kan preventief worden opgetreden als klaarblijkelijk sprake zal zijn van een overtreding. De verhuurder kan worden aangeschreven en op hem kunnen de kosten van de toepassing van bestuursdwang worden verhaald.
Containers
Over het plaatsen van containers kan nog worden opgemerkt dat het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond, Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) in 1998 richtlijnen heeft uitgebracht, getiteld Markering onverlichte obstakels. Deze richtlijnen gaan in op het uniform plaatsen en markeren van verplaatsvbare onverlichte obstakels (waaronder vuil en opslagcontainers), inclusief mogelijke regelgeving en bijbehorende handhavings- en controlemogelijkheden.
Jurisprudentie
Uitstallingen
Weigering van een uitstalvergunning voor handelswaar is niet alleen gehandhaafd op de onder b genoemde weigeringsgrond (welstand), maar ook op de onder a opgenomen weigeringsgrond (de uitstallingen staan ook in de weg). De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de plaatsing van dit artikel in het hoofdstuk dat betrekking heeft op openbare orde, in de weg staat aan het opnemen van de onder b genoemde weigeringsgrond. Niet valt in te zien dat een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien van een uitstalling niet in het belang van de bescherming van de openbare orde kan worden geacht. ARRS 07-10-1996, Gst. 1997, 7050, 5 m.nt. HH.
Beleid dat inhoudt dat vegunningen voor uitstallingen in het kernwinkelgebied worden geweigerd worden is redelijk, mede gelet op de hoge voetgangersstroom en een onder consumenten gehouden enquête. ABRS 11-05-1998, JU 981188.
In de notitie Uitstallingenbeleid Binnenstad heeft het college vermeld: alleen uitstallingen van bloemen, planten, groenten en fruit wordt toegestaan. Daarmee is bij nadere invulling van het begrip openbare orde een onderscheid gemaakt naar de soort van de uitgestalde waren.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee een wezenlijk ander onderscheid wordt gehanteerd dan welke volgt uit een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien van de uitstalling. Dit onderscheid is niet in het belang van de bescherming van de openbare orde in de zin van artikel 2.1.5.1. Voor zover de uitstallingen van eisers niet voldoen aan de nieuwe maatvoering, gelet op de straten/plaatsen waar de winkels van eisers gevestigd zijn een wijziging (in plaats van intrekking) van de verleende vergunning in de rede had gelegen, met name wat betreft de maatvoering en de plaats van de uitstalling, waarbij voorts de uitkomst van een individuele toetsing vanuit een welstandelijk oogpunt mogelijk tot nadere voorwaarden aanleiding had kunnen geven.
Evenementen
Vergunning voor luchtkussenpark onder de voorwaarden dat het mag bestaan uit drie luchtkussens, een ballenbak, een aantal bankjes, een verkooppunt voor frisdranken en een deugdelijke omheining kan in principe verleend worden. Dit wordt geacht geen bouwwerk te zijn dus is de Woningwet niet van toepassing. Indien er een meldingsplicht bestaat op grond van de Wet milieubeheer, is de APV niet van toepassing. Ingeval de APV wel van toepassing is, heeft het college in redelijkheid tot het verlenen van de vergunning kunnen komen. Nu het seizoen al is begonnen, is er groot belang bij continuering. ABRS 23-06-2000, JU 001042 (VNG-databank).
Organisatie van circus op plein met parkeerbestemming. Pres. Rb Leeuwarden 06-09-2001, LJN-nr. AD3917: er doen zich geen weigeringsgronden voor op grond van artikel 2.1.5.1 en 2.2.2 APV. Ook strijdigheid met het bestemmingsplan biedt geen grondslag voor weigering vergunning.
Terrassen
Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erft in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester, en niet het college, is dus bevoegd om terrasvergunningen te verlenen. ABRS 05-06-2002, JG 02.018 m. nt. M. Geertsema. In dezelfde zin ABRS 13-11-2002 (Nijmege), nr. 200202419, LJN-nr. AF0269, JG 03,0022 m. nt. A.L. van Esveld.
Reclame
Over driehoeksreclameborden ten behoeve van een Rasti Rostelli-show, oordeelde de Pres. Rb ’s-Hertogenbosch 23-09-1999, KG 1999, 299 dat bij elke aanvraag om vergunningverlening een individuele en concrete beoordeling nodig is, ongeacht het gevoerde beleid. Geen acht is geslagen op de borden als zodanig en de plaats van opstelling. Geen strijd met redelijke eisen van welstand. Aanvrager dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een vergunning.
Driehoeksreclameborden. Het standpunt van het college dat artikel 2.1.5.1. alleen van toepassing is als ook de Woningwet van toepassing is, wordt niet gehonoreerd. Pres. Rb Haarlem 27-10-1997, Gst. 1998, 7069, 3 m.nt. EB, KG 1997, 388.
Weigering van vergunning voor het maken van reclame voor een voetbalwedstrijd, aangezien deze reclame-uiting ontsierend is voor de omgeving. Het betreft commerciële reclame; artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR niet van toepassing. Artikel 10 EVRM en 19 IVBPR zijn alleen in het geding als de verspreiding van reclame (en uiteraard andere meningsuitingen) zo zeer aan banden zou worden gelegd dat de vrijheid reclame te maken zelf zou worden aangetast. ABRS 23-12-1994, JG 95.0207, AB 1995, 163.
De APV-bepaling biedt geen ruimte voor de weigering van een vergunning voor reclameborden op basis van beleid volgens welk toestemming voor reclameborden uitsluitend wordt verleend voor plaatselijke, niet-commerciële evenementen. Artikel 2.1.5.1. kent een aantal limitatieve weigeringsgronden. De aard van de reclame, commercieel of niet-commercieel, valt daar niet onder. Pres. Rb Breda 9-11-1994, JG 95.0137, KG 1995, 20. Zie ook Pres. Rb Zwolle 26-9-1997 en 29-10-1997, resp. KG 1997, 338 en 389. Een soortgelijke uitspraak betreft Pres. Rb ’s Hertogenbosch 12-11-1998, KG 1999, 23.
Afvalcontainers
Plaatsing van een bedrijfsafvalcontainer op de openbare weg is in strijd met de bestemming. Bovendien komt het doelmatig en veilig gebruik van de weg in het geding. ARRS 30-12-1993, JG 94.0213, Gst. 1994, 6995, 5 m.nt. HH. Afvalcontainers kunnen echter bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn waarvoor een bouwvergunning is vereist. Dit hangt af van de constructie, omvang van de constructie en de plaatsgebondenheid. Artikel 8.2 APV, welk artikel vergelijkbaar is met 2.1.5.1, blijft buiten toepassing. ABRS 29-01-1998, Gst. 1998, 7054, 5 m.nt. JT en MenR 1998, 54 m.nt. H.A.M.G.
Handhaving
Naar aanleiding van de vraag of de gemeente veroordeeld kan worden om bij een gerechtelijke ontruiming van een woning aanwezig te zijn om de op de weg geplaatste inboedel terstond af te voeren en op te slaan, overweegt de Pres. Rb Amsterdam 19-08-1999, KG 1999, 242, dat de executerende deurwaarder gerechtigd is de inboedel aan de weg te plaatsen zonder dat hem een overtreding op grond van de APV verweten kan worden. De publieke taak van de gemeente om de openbare weg vrij te houden van obstakels houdt echter nog niet in dat de deurwaarder een rechtens afdwingbare vordering tegen de gemeente heeft om bij gerechtelijke ontruimingen de inboedel af te voeren en op te slaan. De deurwaarder kan wel maatregelen nemen zoals de geëxecuteerde van tevoren waarschuwen of zelf maatregelen nemen voor afvoer en opslag.
Ten onrechte merkte de opzichter bij een woningontruiming de inboedel als afval aan en liet de afgevoerde inboedel als afval verbranden. Gemeente aansprakelijk voor de schade. Pres. Rb Amsterdam 15-02-2001, JG 01.0138 m.nt. E.H.J. de Bruin, KG 2001, 87.
Het op straat plaatsen en daar laten staan van inboedel is geen gebruik van de weg overeenkomstig de bestemming, zodat zo’n handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV valt. Hoewel artikel 5:21 van de Awb niet met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid van een preventieve bestuursdwangaanschrijving, kan een dergelijk besluit volgens vaste jurisprudentie worden genomen indien er sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. De Afdeling overweegt nog expliciet dat niet van belang is er of sprake is van dreigende ernstige schade. Het enige criterium voor preventieve bestuursdwang is dus “klaarblijkelijk gevaar van overtreding”. Verder oordeelt de Afdeling dat de aanschrijving terecht aan de woningstichting is gericht. Als opdrachtgeefster tot ontruiming, waarbij de inboedel op straat komt te staan, is ze overtreedster van artikel 2.1.5.1 van de APV. Als overtreedster is de woningstichting op grond van artikel 5:25 van de Awb ook de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd. ABRS 07-11-2001, JG 02.0006, LJN-nr. AD5810 (Brunssum) m.nt. M. Geertsema, Gst. 2002, 7157, 6 m.nt. R. Boesveld.
Spoedeisende bestuursdwang met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, van de Awb ten aanzien van op de weg geplaatste zaken na ontruiming. Het op straat plaatsen en daar laten staan van een veelal uit losse voorwerpen van niet geringe omvang bestaande inboedel kan niet als gebruik van de weg overeenkomstig haar bestemming worden aangemerkt, zodat een dergelijke handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV valt. Deurwaarder is een instrumenterend openbaar ambtenaar. Woningstichting is als opdrachtgeefster tot ontruiming overtreedster van artikel 2.1.5.1 APV en dient de kosten van bestuursdwang te betalen. ABRS 17-07-2002, JG 02.0151 met noot van M. Geertsema.
Ook een preventieve last onder dwangsom kan worden opgelegd aan de ontruimer. Vzr. Zutphen 25-08-2004, 04/1199 GEMWT, LJN-nr. AQ8910.
Artikel 2.1.5.2 aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een vergunning van het college is de relatie met de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) van belang. Op grond van de WRO mag een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen verplicht worden gesteld om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving van een verwerkelijkte bestemming. Ingevolge artikel 14 WRO mag een vergunning alleen en moet zij worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Eerste lid
Aan artikel 2.1.5.2 ligt een ander motief ten grondslag, namelijk de behoefte om de aanleg van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.
Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water- en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Als de gemeente eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager van de vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Tweede lid
Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip ‘weg’ uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d.
Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen die bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging ‘alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen’ opgenomen.
Derde lid
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
De plicht om gebouwen door middel van een verbindingsweg op het openbaar wegennet aan te sluiten, staat in artikel 37 model-Bouwverordening.
Vierde lid
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2.1.5.2 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) Telecommunicatieverordening.
Jurisprudentie
De voorschriften mogen echter slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft – zoals de grenzen, de afmetingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding – of wat met die weg ten nauwste verband houdt - zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering, Vz.ARRS 10-01-1986, BR 1986, 426, Arob editie 1986, 86, 7 (Wegaanleg Gennep).
Relatie van artikel 2.1.5.2 met artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. APV-bepaling als vorenbedoeld verbiedt het feitelijk beschadigen, zonder op die beschadiging gerichte opzet, onverschillig wie de eigenaar is. Artikel 350 Sr. stelt daarentegen straf op opzettelijke en wederrechtelijke beschadiging van enig goed, geheel of ten dele aan een ander toebehorende, en derhalve op onrechtmatige beschadiging van eens anders eigendom, gepleegd met het doel en de wil om te beschadigen. HR 07-01-1907, W. 8485 (APV Tiel) Artikel 2.1.5.3 Maken, veranderen van een uitweg
Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.
Artikel 2.1.5.3 maken of veranderen van een uitweg
Uit jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.
Artikel 2.1.5.3 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren.
Een uitwegvergunning kan slechts worden geweigerd indien de weigeringsgronden zijn opgenomen in de verordening.
Ten einde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop wordt uitgeweegd te regelen. Daarmee komt de bepaling niet in strijd met de Wegenwet. Deze wet houdt o.a. een regeling in ter zake van de onderhoudsplicht van wegen en ziet niet toe op de bescherming van de bruikbaarheid ervan. Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden.
Een weigeringsgrond die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de weigeringsgronden die in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt gesteld. Onder het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt ook verstaan wanneer niet naast de woning achter de voorgevelrooilijn kan worden geparkeerd en daarvoor een (gedeelte) van een voortuin moet worden opgeofferd. Wanneer strijd ontstaat met een bestemmingsplan kan een uitwegvergunning worden geweigerd.
De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken.
Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast.
Ten aanzien van het stellen van financiële voorwaarde aan een uitwegvergunning is uit jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, indien die voorwaarde strekt ter behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Jurisprudentie
Eigenaar dient uitwegen op de weg te gedogen. ARRS 01-09-1977, AB 1977, 366 m.nt. JHvdV, Gst. 1977, 6472 m.nt. Kan, BR 1977, p. 914 m.nt. Crince le Roy (Maastricht I); ARRS 08-06-1978, AA p. 574 m.nt. Wessel, Gst. 1977, 6514 (De Bilt); ARRS 08-05-1981, AB 1981, nr. 391 m.nt. Borman (uitwegvergunning Nuth I).
Ontheffing verleend voor de verbreding in het belang van de veiligheid en bruikbaarheid van de weg onder de voorwaarde dat moet worden bijgedragen in de kosten. Kosten van de wegverbreding konden in redelijkheid niet geheel ten laste van appellante komen. ARRS 20-06-1983, AB 1984, 75 m.nt. JHvdV. (Wegverbreding)
Weigering uitwegvergunning op basis van de verordeningsbepaling, die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt niet met artikel 14 van de Wegenwet. HR 30-09-1987, BR 1988, 212 m.nt. P.C.F. van Wijmen.
Weigering uitwegvergunning op grond van het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente is in beginsel mogelijk. ARRS 22-12-1989, Bouw en uitvoering 1991, nr. 5. Zie ook ABRS 13-07-1999, H01.98.1206 (VNG-databank).
Het schrijven van het college dat grond niet in gebruik wordt gegeven, is mede aan te merken als een weigering om een uitwegvergunning te verlenen. Noch het eigendomsrecht, noch de handhaving van het bestemmingsplan kan een rol spelen bij de beslissing gelet op het opschrift van het hoofdstuk waarin het artikel is geplaatst. Rubrica ext lex. ARRS 11-01-1991, Gst. 6929, nr. 6. m.nt. HH.
Via voorschriften aan de vergunning te verbinden kan de wijze waarop wordt uitgeweegd worden geregeld. ARRS 28-10-1983, Gst. 6774, nr. 12 (APV Vlijmen); ARRS 01-04-1980, tB/S V, p. 662 (APV Dongen)). Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden, ARRS 12-07-1982, tB/S III, nr. 356.
De Wegenwet houdt een regeling in van de onderhoudsplicht van wegen en ziet niet toe op de bescherming van de bruikbaarheid ervan. ARRS 09-02-1987, WO RvS 1987, R.J. 127/87, nr. 3.71.
Ter bescherming van de veiligheid op de weg en mits opgelegd naar evenredigheid kan een financiële voorwaarde worden verbonden aan een uitwegvergunning. ARRS, 20-06-1983, AB 1984, 75 m.nt.JHvdV. Zie ook ABRS 16-06-1995, Gst. 1996, 7035, 2 m.nt. EB.
Indien de uitweg gedeeltelijk is aangelegd op gemeentegrond, is uitwegvergunning nodig. Nader onderzocht moet worden of er een privaatrechtelijke eigendomsverhouding ten grondslag ligt aan de eis dat de uitrit moet voldoen aan het bestratingsplan. Vz.ABRS 20-01-1994, JG 94.0176, Gst. 1995, 7005, 4 m.nt. HH.
Intrekken van een uitwegvergunning kan slechts plaatsvinden op grond van de gronden, genoemd in artikel 1.11, lid 1, (thans: artikel 1.6 model) APV.
De voorwaarde tot betaling van een recognitie maakt geen deel uit van de vergunning, zij is gebaseerd op het eigendomsrecht van de gemeente. ABRS 05-12-1996, Gst. 1997, 7061, 3 m.nt. HH.
Besluit inhoudende dat privaatrechtelijke toestemming voor gebruik van de uitweg is geweigerd, is geen beschikking. De vraag of een vergunning kan worden verleend staat immers los van de vraag of van die vergunning ook gebruik kan worden gemaakt. Appellant niet-ontvankelijk. ABRS 14-07-1997, AB 1997, 369 m.nt. FM.
De titel openbare orde staat weigeringsgrond bescherming uiterlijk aanzien wel toe. ABRS 13-07-1999, JB 1999, 224. Zie ook: Weigeringsgrond bescherming uiterlijk aanzien van de omgeving mag. Titel hoofdstuk (openbare orde) kan niet leiden tot oordeel dat deze weigeringsgrond geen onderdeel van artikel is. Expliciete verwijzing naar uitspraak 7 oktober 1996, Gst. 1997, 7050, 4 (zie onder jurisprudentie artikel 2.1.5.1).ABRS 28-01-2000, Gst. 2000, 7123, 3 m.nt. HH: Inrit is zonder uitwegvergunning aangelegd, nu de brief dat de inrit in het trottoir zal worden gemaakt, zodra de kosten daarvan aan de gemeente zijn betaald, geen besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, maar slechts een mededeling van feitelijke aard is.
Weigering van toestemming voor gebruik van bij gemeente in eigendom zijnde groenstrook naast woning ten behoeve van het maken van een uitweg is geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht. ZBRS 04-07-2000, JB 2000, 225, Gst. 2000, 7128, 4 m.nt. HH.
De in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV omschreven algemene belangen verzetten zich niet tegen vergunningverlening. Vergunning moest van rechtswege worden verleend. Vergunning werd niet verleend ter behartiging van enig openbaar belang. Beginsel van ‘égalité devant les charges publiques’ dan ook niet van toepassing. Afwijzing nadeelcompensatie. ABRS 10-07-2000, Gst. 2000, 9.
Aanvragen bouwvergunning en uitwegvergunning moeten naar verschillende maatstaven worden beoordeeld. Vergunningaanvrager heeft bijzonder belang bij uitwegvergunning, nu het college een bouwvergunning heeft verleend voor een garage, namelijk het belang deze ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor zijn auto. Slechts zeer bijzondere belangen aan de kant van de gemeente zouden de weigering kunnen dragen. Weigering op grond van te verwachten parkeerdruk ten gevolge van uitwegvergunning in de toekomst is niet nader onderbouwd. ABRS 19-01-2001, Gst. 2001, 7139, 2 m.nt. HH.
Het college had een onderzoek moeten instellen naar de consequenties van de aanleg van de inrit voor de verkeersveiligheid en voor de resterende parkeerruimte ter plaatse. ABRS 29-05-2001, JB 2001, 180.
Marginale toetsing rechter. De rechtbank heeft de uitwegvergunning ten onrechte vernietigd op basis van een eigen oordeel over veilig en doelmatig gebruik van de weg.
De rechter moet zich beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat het college het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel bij beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot weigering van de gevraagde vergunning heeft kunnen besluiten. ABRS 27-06-2001, JB 2001, 207.
paragraaf 6 Veiligheid op de weg
Algemene toelichting
Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voorzover deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde in deze wet (of krachtens de op dit punt vergelijkbare oude Wegenverkeerswet, zoals bij het RVV; aldus HR 16–12-1975, NJ 1976, 204 m.nt. W.F. Prins).
Blijkens de jurisprudentie kan gezegd worden dat een hogere regeling en een lagere regeling ‘hetzelfde onderwerp’ regelen wanneer beide regelingen (a) dezelfde materie met hetzelfde motief regelen. De in de wegenverkeerswetgeving geregelde materie is: het verkeer op wegen.
Volgens het stelsel en de strekking van de (huidige) wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan, indien dat gebeurt in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg of in het belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg.
Voor het maken van aanvullende regels bij gemeentelijke verordening geldt steeds de beperking dat de hogere wetgever de desbetreffende aangelegenheid niet uitputtend heeft willen regelen. De vraag wanneer dat het geval is, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden.
Daarnaast is er de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever om met geheel andere motieven dan de hogere wetgever voor ogen stonden een plaatselijke regeling te treffen. Zonder problemen is het werken op grond van een ander motief ook weer niet, met name niet wanneer de hogere wetgever in zijn regeling uitdrukkelijk bepaalde situaties buiten schot heeft willen laten.
Verder geldt hier - evenals bij de eigenlijke aanvulling - dat toepassing van de gemeentelijke verordening toepassing van de hogere regeling niet onmogelijk mag maken.
In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen die ieder op zich de veiligheid van het verkeer betreffen en als eigenlijke aanvulling op de wegenverkeerswetgeving aangemerkt kunnen worden.
Jurisprudentie
De gemeenteraad is niet bevoegd tot het treffen van regelen inzake het verkeer op wegen - ook al beogen deze regelen andere belangen te beschermen dan verkeersbelangen - indien deze regels zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen, dat het stelsel van de wegenverkeerswetgeving wordt doorkruist. HR 21-06-1966, NJ 1966, 417 m.nt. W.F. Prins, OB 1967, XIV.3, nr. 26667, AB 1967, p. 186, NG 1966, p. 432, VR 1966, p. 227 m.nt. R.J. Polak (bromfietsverbod Sneek); HR 23-12-1980, NJ 1981, 171 m.nt. T.W. van Veen, AB 1981, 237, NG 1981, p. S 63, VR 1981, p. 58 m.nt. J.J. Bredius (rijverbod Schiermonnikoog) en AR 5-3-1981, Gst. 1981, 6678 m.nt. EB (rijverbod Vlieland).
artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
Eerste lid
Vele APV’s kennen of kenden een plicht voor de eigenaar van een gebouw of terrein, gelegen binnen de bebouwde kom, om het trottoir langs dat gebouw of terrein sneeuwvrij te maken en te houden. Rond deze bepaling keert dikwijls de vraag terug van bevoegdheid tot regeling. Bevoegdheid, omdat het opnemen van zo’n plicht in de APV strijd zou opleveren met de in 1930 in Geneve door de International Labour Organisation vastgestelde conventie betreffende de gedwongen of verplichte arbeid, dan wel in strijd kan zijn met artikel 4e van het Verdrag van Rome.
Naast deze vraag moet ook geconstateerd worden dat een dergelijke bepaling door de overheid niet gehandhaafd wordt. Verplanke gaat hierop in in zijn artikel in De Nederlandse Gemeente van 1 maart 1985.
Hij komt tot de conclusie dat hoewel een dergelijke bepaling zijns inziens niet in strijd komt met beide verdragen, aan de wenselijkheid ervan getwijfeld moet worden vanwege het niet-handhaven.
Hij stelt dan ook vast dat het sneeuwruimen op trottoirs meer een voorwerp van zorg van voorlichting is dan van de politieambtenaar behoort te zijn. Om deze redenen is afgezien van opname van een ‘sneeuwruimbepaling’ in de model-APV.
Daarentegen bevat artikel 2.1.6.1 een verbod om tijdens vriezend weer een gevaarlijke situatie te laten ontstaan. Als voorbeeld valt te noemen het wassen van de auto op de openbare weg bij vriezend weer, waardoor plaatselijk een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan.
Tweede lid
In artikel 427, aanhef en onder 4e, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat met een geldboete van de eerste categorie wordt gestraft hij die iets plaatst op of aan, of werpt of uitgiet uit een gebouw, op zodanige wijze dat door of ten gevolge daarvan iemand die van de openbare weg gebruik maakt, nadeel kan ondervinden.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt: Het is eenieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Jurisprudentie
Bewoners hebben de verplichting ingevolge de APV om gladheid op aangrenzend trottoir te bestrijden. Van bewoners kan niet worden gevergd dat zij bij sneeuwval hun trottoir voortdurend sneeuwvrij houden. Rb Amsterdam d.d. 20-01-1993, VR 1994, 158.
Artikel 2.1.6.2 Hinderlijke beplanting of voorwerp
Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Indien iemand een dergelijke last krijgt opgelegd, is geen kapvergunning vereist.
Jurisprudentie
Tuin afgeschermd met lattenscherm en coniferen. Het college vond het belang van privacy zwaarder wegen dan het belang van de verkeersveiligheid. De Afdeling is van oordeel dat de belemmering van het uitzicht van beperkte betekenis is omdat het lattenscherm een open constructie kent. De weigering bestuursdwang uit te oefenen tegen de coniferen blijft echter niet in stand omdat de Afdeling van oordeel is dat de coniferen bij het uitrijden van de inrit het zicht geheel ontnemen. ARRS 10-12-1993, JG 94.013.
Artikel 2.1.6.3 Winkelwagentjes
Dit artikel is vervallen conform het raadsbesluit van 19 april 2005.
Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen
Artikel 427, onder 1 en 3, Wetboek van Strafrecht verplicht de eigenaar tot het treffen van de nodige voorzorgsmaatregelen met betrekking tot kelderingangen en toegangen tot onderaardse ruimten ten behoeve van de veiligheid van voorbijgangers.
De onderhavige APV-bepaling gaat verder. Geopende kelderingangen e.d. blijven, ook al worden ze met de nodige voorzorgsmaatregelen omgeven, een gevaar voor het publiek. Het zonder noodzaak geopend hebben van kelderingangen e.d. kan hiermee tegengegaan worden.
Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen en natuurgebieden
Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. De periode waarin het rookverbod geldt zou van 1 maart tot 1 november kunnen zijn.
In artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald: Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan.
Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
Met betrekking tot schrikdraad kan het volgende opgemerkt worden. Ten aanzien van de veiligheid, de goede constructie en de keuring van elektrische schrikdraadinstallaties bevatte het Veiligheidsbesluit elektrische schrikdraden (VBES), KB van 2 november 1948, Staatsblad 1482, een aantal bepalingen.
Nadat het VBES eerst onder de werking van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 47 ARBO-wet) is gebracht is het ingetrokken per 1 juli 1997 in verband met de inwerkingtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit (15 januari 1997, Stb. 60). Het Arbeidsomstandighedenbesluit geeft geen technische eisen specifiek gericht op schrikdraadinstallaties.
Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen
Jurisprudentie
Het college kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de dekzeilen op het pand van appellante, gezien de zeer slechte staat waarin ze verkeerden, de wijze waarop ze aan het dak waren vastgemaakt en het onstuimige weer van die dag, niet deugdelijk beveiligd waren tegen neervallen op de weg en dat aan het gevaar dat de dekzeilen opleverden zo spoedig mogelijk een einde moest komen. Spoedeisendheid bestuursdwang. Telefonische waarschuwing om een eind te maken aan de gevaarzetting. ABRS 09-01-2001, AB 2001, 207.
Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.
In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt.
Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 2.1.6.10 Verwijdering e.d voorzieningen voor verkeer en verlichting
Dit artikel heeft betrekking op het verwijderen van straatnaamborden en huisnummers en verlichting aan de openbare weg. Deze voorzieningen mogen niet gewijzigd worden. Zie vorig artikel.
Artikel 2.1.6.11 Veiligheid op het ijs
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 2.1.6.12 berijden van paard en pony op de weg
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 2.1.6.13 handhaving bij diverse vormen van overlast
In het kader van aanpak van overlast heeft de politie een integrale aanpak opgezet om duidelijk op te treden tegen alle vormen van overlast. Een onderdeel van deze integrale aanpak is het werken met straatverbod en gebiedsontzeggingen. In overleg met de politie is gebleken dat dit instrument effectief kan worden ingezet. Derhalve wordt voorgesteld om een nieuw artikel toe te voegen aan de Algemeen Plaatselijk Verordening Zandvoort (artikel 2.1.6.13)
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft de gemeenteraad van Zandvoort een nieuw artikel 2.1.6.13 inzake gebiedsontzeggingen opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Dit besluit heeft tot gevolg dat personen door politieambtenaren bevolen kunnen worden zich onmiddellijk te verwijderen (uit delen) van het grondgebied van de gemeente Zandvoort, indien dit in het belang is van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen en goederen, de verkeersvrijheid of veiligheid of de gezondheid of zedelijkheid. Dit is het zogenoemde verwijderingbevel. De burgemeester geeft de aanwijzing betreffende het gebied en de periode.
De burgemeester is ingevolge artikel 2.1.6.13, tweede lid bevoegd om aan personen een gebieds- of straatverbod op te leggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak en gedurende de uren daarbij genoemd te bevinden op de plek die in het eerst lid is aangewezen.
Deze verboden staan bekend onder de naam gebiedsontzeggingen. De gebiedsontzeggingen mogen in het geval van personen die voor het eerst een dergelijke overtreding plegen maximaal veertien dagen duren, in geval van personen die vaker dergelijke overtredingen plegen maximaal zes maanden.
In een bij deze verordening behorende gebruiksinstructie wordt aangegeven hoe de burgemeester van die bevoegdheid gebruik zal maken. Bij het opleggen van gebiedsontzeggingen wordt een onderscheid gemaakt tussen lichte en zware feiten; deze staan in de gebruiksinstructie opgesomd. Van lichte feiten gaat in verhouding een geringere impact uit op de openbare orde dan van de zware feiten. Voor zware feiten geldt dan ook een langere gebiedsontzegging.
De in de gebruiksinstructie gebruikte afkortingen:
APV: Algemene Plaatselijke Verordening
Sr: Wetboek van Strafrecht
WWM: Wet wapens en munitie.
Afdeling 2 Toezicht op evenementen
Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen
A. Evenement
In deze sub is er allereerst gekozen voor de zogenaamde negatieve benaderingsmethode ten
aanzien van de definiëring van het algemene begrip evenementen. Uitgaande van een algemeen geldend criterium (‘namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak’) wordt vervolgens een opsomming gegeven van een aantal evenementen dat niet onder de werking van de bepaling valt.
- a.
bioscoopvoorstellingen. Deze voorstellingen worden niet als evenement aangemerkt;
- b.
daarnaast gelden de bepalingen niet voor waren- en snuffelmarkten. Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren-) markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een markt-verordening. Snuffelmarkten zijn specifiek geregeld in artikel 5.2.4 van de APV;
- c.
de Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtsregime;
- d.
betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de WOM. Zie voor een toelichting op de WOM onder artikel 2.1.2.4;
- e.
ten slotte zijn van de evenementenbepaling uitgezonderd artikel 2.1.2.1 (Optochten), 2.1.4.1 (Feest, muziek en wedstrijd, e.d.),2.1.4.2 (Dienstverlening) 2.1.4.3 (Straatartiest) en 2.3.3.2 (Speelgelegenheden).Dit gebeurt uiteraard om dubbele regelgeving te voorkomen;
- f.
dansen in een DHW inrichting is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat dit bezwaarlijk als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band, een houseparty of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt. Zie Lbr nr. 92/78.
B + C Grote en middelgrote evenementen
Evenementen kunnen een zware belasting vormen voor burgers, maar ook voor hulpdiensten. Om deze evenementen te kunnen onderscheiden van kleine evenementen die weinig belastend zijn, zijn voor grote en middelgrote evenementen een definitie en criteria opgenomen.
D Evenementengebied
Dit is het gebied waar een evenement plaatsvindt. Dit terrein kan eventueel worden afgezet middels hekken.
Lid 2
Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als enige expliciet als evenement genoemd. Voorbeelden van evenementen die onder de omschrijving vallen, maar niet expliciet in het artikel zijn genoemd omdat ze wel als vermaak kunnen worden beschouwd, zijn circussen, vuurwerkevenementen (groot vuurwerk), houseparty’s, voetbalwedstrijden enz.
Ook een vechtevenement, meestal aangeduid als kooigevechtm is aan te merken als een evenement en niet als sportwedstrijd; zie Lbr nr. 97/192
Artikel 2.2.2 Evenement
Rol van de burgemeester
De bevoegdheid van de burgemeester in het kader van het toezicht op evenementen stoelt op artikel 174 Gemeentewet. In het derde lid van dit artikel is aangegeven dat de burgemeester belast is met de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Het begrip ‘toezicht’ is ruimer dan alleen de handhaving van de openbare orde. Het gaat hier ook om de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de burger in incidentele gevallen en op bepaalde plaatsen.
Voorschriften
De vraag of de burgemeester bevoegd is voorschriften te verbinden aan het houden van een evenement moet bevestigend worden beantwoord (zie ook artikel 1.4). Het betreft een hem toekomende vrije beschikkingsbevoegdheid. Voor de toelaatbaarheid van de voorschriften gelden een aantal voorwaarden:
- a.
De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling.
- b.
De voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid.
- c.
De voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Evenementen op de openbare weg
Hennekens heeft in GS, 148 (1998) 7076, p. 281-288, een opstel geschreven met als titel Evenementen op de openbare weg. Hierin is hij uitgebreid ingegaan op de verhouding tussen het normale gebruik van een openbare weg en het gebruik daarvan voor het houden van een evenement. Eerst worden enkele opmerkingen gemaakt over de evenementenvergunning als grondslag voor het besluit om een (gemeentelijke) openbare weg af te sluiten voor het houden van een evenement, waarna de vraag wordt beantwoord wie bevoegd is om tot zo'n wegafsluiting te besluiten en wat de gevolgen daarvan zijn. Daarbij wordt o.a. aandacht besteed aan de openbaarheid van de weg en de regeling van wegafsluitingen in en krachtens de Wegenverkeerswet 1994. Vervolgens wordt ingegaan op de vragen of het heffen van entreegeld voor het bezoeken van het evenement al dan niet geoorloofd is, wie bevoegd is tot entreeheffing en of de gemeente waar het evenement gehouden wordt, een vermakelijkhedenbelasting mag heffen. Tot slot komt kort de reikwijdte van de evenementenvergunning ter sprake. Eén en ander wordt toegelicht met jurisprudentie.
Kermissen
De beoordeling van de veiligheid van installaties die vallen onder het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen, behoort op grond van dat besluit tot de verantwoordelijkheid van de regionale Inspecties Gezondheidsbescherming van het Staatstoezicht op de volksgezondheid van het ministerie van VWS.De toetsing van de 'veiligheid van personen of goederen' door de burgemeester zal zich daarom meer richten op de veiligheid van personen of goederen op en rond het evenemententerrein, de plaats van de attracties ten opzichte van elkaar enz.Voor vragen over kermissen kunnen gemeenten terecht bij de Vereniging van gemeentelijke Kermisbeheerders (VGKS).
Lid3
Evenementen vinden meestal plaats binnen een bepaald gebied van de gemeente of op een terrein. Om duidelijkheid te kunnen verschaffen tot waar vergunningvoorschriften en/of aanvullende voorwaarden gelden, kan de burgemeester op grond van dit lid een evenementengebied aanwijzen.
Lid 4 en 5
Grote en middelgrote evenementen vergen meer voorbereidingstijd om afspraken te kunnen maken in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid dan kleine evenementen. Voor grote evenementen is de mogelijkheid om voldoende capaciteit te kunnen genereren bij de politie, brandweer en Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) van groot belang. Daarnaast zal van de organisator extra aandacht gevraagd worden voor toezicht op en veiligheid van het publiek. Om deze reden worden voor het aanvragen van grote en middelgrote evenementen andere een afwijkende termijn gehanteerd. Om te kunnen bepalen of een evenement een groot dan wel middelgroot evenement is, moet jaarlijks op tijd (voor 1 november) een melding worden gedaan, aan de hand waarvan een evenement kan worden ingeschaald. Voor de daadwerkelijke aanvraag geldt een termijn van respectievelijk 16 weken voor grote en 12 weken voor middelgrote evenementen. De beslistermijn is gezien de complexe en vaak multidisciplinaire voorbereiding verlengd om tot een goede afweging te kunnen komen van alle belangen.
Artikel 2.2.3 Ordeverstoring
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 2.2.4, 2.2.5, 2.2.6 APV
Algemene toelichting
Om tijdens grote evenementen kamperen buiten de daarvoor aangewezen locaties en de daarmee gepaard gaande openbare orde problemen te voorkomen is de mogelijkheid van het aanwijzen van percelen voor tijdelijk verblijf aan de APV toegevoegd. Om in het kader van de openbare orde en veiligheid toezicht op het tijdelijk verblijf te kunnen houden is de toestemming van de burgemeester vereist. Gelet op deze aspecten zijn de volgende drie nieuwe artikelen in de APV opgenomen: artikel 2.2.4, artikel 2.2.5 en artikel 2.2.6. Er is voor de opname van drie verschillende artikelen gekozen omdat sprake is van bevoegdheden van twee verschillende bestuursorganen namelijk het college en de burgemeester.
Artikel 2.2.4 bevat de bevoegdheid van het college om percelen aan te wijzen voor tijdelijk verblijf.
Artikel 2.2.5 bevat de bevoegdheid van de burgemeester om toestemming te verlenen en richt zich op de houder, beheerder en eigenaar en artikel 2.2.6 richt zich op de bezoekers.
Artikel 2.2.4 APV Aanwijzen tijdelijk verblijf bij grote evenementen
Eerste lid
Grote evenementen trekken veel publiek. Een deel van dit publiek maakt van de gelegenheid gebruik om enige dagen in Zandvoort te verblijven. De reguliere verblijfplaatsen zoals hotels, kamerverhuur en campings hebben echter niet voldoende capaciteit om deze grote stroom van bezoekers onder te brengen. Bij grote evenementen kan worden gedacht aan de A1 Grand Prix/races.
In de vigerende bestemmingsplannen zijn de locaties van de reguliere campings vermeld. In de Wet op de openluchtrecreatie staat dat een vergunning slechts kan worden verleend voor een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen. De Wet op de openluchtrecreatie biedt daarom geen juridische basis voor de realisering van (tijdelijke) campings op locaties die niet in bestemmingsplannen zijn opgenomen.
Op grond van artikel 2.4.25, eerste lid van de APV is het verboden op of aan de weg te overnachten en op grond van artikel 5.1.13, eerste lid is het verboden tussen 22.00 en 06.00 uur op de weg in of rond een camper, kampeerwagen, caravan of een dergelijk voertuig te verblijven met het kennelijke doel om ter plaatse de nacht door te brengen. Het tweede lid van zowel artikel 2.4.2.5 als artikel 5.1.1.3 heffen de in de eerste leden van deze artikelen genoemde verboden op voor zover in het onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR). Met ingang van 1 januari 2008 vervalt echter de WOR en zou zonder uitzonderingsmogelijkheid alleen de verboden van de eerste leden van de artikelen 2.4.25 en 5.1.13 gelden.
Om tegenstrijdigheid met deze artikelen te voorkomen is het niet van toepassing zijn van deze verboden op percelen bij aanwijzing van de percelen als tekst aan het eerste lid toegevoegd.
Tweede lid
Met dit verbod wordt aangesloten bij het verbod voor open vuur/kampvuur dat momenteel voor de reguliere campings geldt. Een ontheffing wordt net als bij de reguliere campings slechts verleend indien sprake is van een permanente stookplaats.
Derde lid
De mogelijkheid bestaat dat bezoekers van het tijdelijk verblijf materiaal vervoeren met het doel zelf op de weg bij een kampvuur een “feestje” te organiseren. Dit lid heeft tot doel dit tegen te gaan en biedt de mogelijkheid om hier tegen op te treden.
Artikel 2.2.5 APV Toestemming exploiteren van een tijdelijk verblijf
Eerste lid
Vanwege openbare orde en veiligheidsaspecten is het van belang om de exploitatie van een tijdelijk verblijf te reguleren. Dit gebeurt middels een toestemming van de burgemeester. De toestemming bevat de periode waarvoor de toestemming geldt en de vervalgronden bij niet naleving.
Tweede lid
De toestemming bevat voorwaarden en voorschriften met betrekking tot de openbare orde, veiligheid en volksgezondheid en binden de houder, beheerder of eigenaar van het tijdelijk verblijf. Bij niet naleving van de toestemming kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk worden opgetreden.
Derde lid
Dit lid biedt de burgemeester de mogelijkheid om bij calamiteiten aanvullende aanwijzingen, instructies of bevelen te geven.
Vierde lid
Het vierde lid is ter bescherming van de volksgezondheid in deze verordening opgenomen. De eisen dienen ter voorkoming van onhygiënische situaties. De eisen ten aanzien van de sanitaire voorzieningen worden door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) op basis van landelijke protocollen gesteld. Indien de burgemeester een verzoek om toestemming ontvangt zal gelet op dit doel ten alle tijden advies aan de GGD worden gevraagd. Per tijdelijk verblijf worden door de GGD specifieke eisen vastgesteld. Deze specifieke eisen zullen als voorschrift in de toestemming worden opgenomen. Tijdens de exploitatie van het tijdelijk verblijf zal door de GGD een inspectie van het verblijf plaatsvinden.
Artikel 2.2.6 APV Verstoring orde en veiligheid bij een tijdelijk verblijf
Dit artikel richt zich op de bezoekers van de tijdelijke verblijven/campings. Ook zij dienen zich aan regels met betrekking tot de openbare orde en veiligheid te houden. Zonder dit artikel zou de wettelijke basis om tegen bezoekers die zich niet aan de voorschriften houden, niet aanwezig zijn.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.
Jurisprudentie
Het toekennen van de bevoegdheid tot het verlenen van een evenementenvergunning aan de burgemeester is niet in strijd met artikel 162 van de Gemeentewet. De Afdeling oordeelt dat zo'n bevoegdheidstoekenning in lijn is met het bepaalde in artikel 174 Gemeentewet. Een stelsel (een van dit model afwijkende regeling in de verordening 'Evenementen' van de gemeente Den Haag) waarbij voor een evenement een naar tijd en plaats bepaalde algemene evenementenvergunning wordt afgegeven aan een organisator, die binnen de in de vergunning aangegeven grenzen en voor de in de vergunning al opgenomen activiteiten op privaatrechtelijke grondslag zonder bemoeienis van de burgemeester overeenkomsten sluit, waarmee verder invulling wordt gegeven aan het evenement, is toegestaan. ABRS 11-03-1999, H01.98.1109, JG 99.0129 m.nt. M. Geertsema.
Een limitatieve omschrijving van het begrip 'evenement' kan in de praktijk tot problemen aanleiding geven. ARRS 12 08 1985, Gst. 1986, 6805, 4.
Motorcrosswedstrijden op zondag. Trainingswedstrijden voor 13.00 uur. Schending van de zondagsrust? Pres. Rb Utrecht 6 6 1995, JG 95.0316 m.nt. A.B. Engberts, KG 1995, 292.
Vergunning voor houden van festivals. Ruime uitleg begrip 'openbare orde'. Pres. Rb Groningen 11 08 1995, Gst. 1996, 7030, 3 m.nt HH.
Kooigevecht is niet een sportwedstrijd maar een evenement. Weigering vergunning op grond van veiligheid van personen en de goede zeden. Pres. Rb 's Hertogenbosch 14 2 1997, KG 1997, 106. Het is primair aan de burgemeester om invulling te geven aan het begrip zedelijkheid als bedoeld in de APV. Weigering op grond van zedelijkheid is toegestaan. Geen sprake van gevaar voor veiligheid van personen. Aldus uitspraak in hoger beroep, ABRS 25-08-2000, AB 2001, 337, JG 00.0205 m.nt. G.H.M. van der Horst, Gst. 2000, 7131, 3 m.nt. HH, JB 2000, 273. Gebruik perceel voor evenementen, o.a. schuurfeesten in strijd met de bestemming. Dat evenementen elk slechts een of een enkele maal per jaar worden georganiseerd, doet daar niet aan af. Slechts in bijzondere omstandigheden afzien van handhavend optreden (op verzoek van belanghebbende). ABRS 02-04-1999, Gst. 1999, 7103, 4 m.nt. P.J.H.
Ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet is de burgemeester - en niet het college - bevoegd om geluidsvoorschriften op te nemen in de evenementenvergunning. ABRS 13-12-1999, JG 00.0055 m.nt. M. Geertsema, Gst. 2000, 7116, 3 m.nt. HH.
Organisatie van circus op plein met parkeerbestemming. Pres. Rb Leeuwarden 06-09-2001, LJN-nr. AD3917: er doen zich geen weigeringsgronden voor op grond van artikel 2.1.5.1 en 2.2.2 APV. Ook strijdigheid met het bestemmingsplan biedt geen grondslag voor weigering vergunning.
Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen
Algemene toelichting
Op grond van de hierna volgende bepalingen in de APV kan worden afgewogen of voor de exploitatie van een horeca-inrichting vergunning moet worden verleend, rekening houdend met de openbare orde en het woon- en leefklimaat, en of - ter bescherming van diezelfde motieven - aan de vergunning voorschriften moeten worden verbonden.
De vergunningplicht in deze paragraaf is ook van toepassing op coffeeshops. Dat roept de vraag op hoe zich dit verhoudt met de Opiumwet. De Opiumwet verbiedt immers de handel in drugs. Uitgangspunt moet echter zijn dat de vergunningverlening geen betrekking heeft op de handel in drugs, maar op het feit dat een alcoholvrije horeca-inrichting wordt geëxploiteerd. In deze paragraaf worden coffeeshops dan ook als gewone horecabedrijven behandeld en zijn geen bijzondere bepalingen over coffeeshops opgenomen. Dat laat overigens onverlet dat ten aanzien van coffeeshops – vanwege de effecten die met name deze inrichtingen kunnen hebben op het woon- en leefklimaat en de openbare orde – wel degelijk een specifiek beleid kan worden vastgesteld.
Op horecabedrijven zijn naast de regels van deze paragraaf nog vele andere regels van toepassing. Zo ook onder andere de Drank- en Horecawet, de Wet milieubeheer en Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.
Drank- en Horecawet
De Drank- en Horecawet regelt onder meer de uitoefening van het horecabedrijf, bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. De wet regelt dus niet de verstrekking van alcoholvrije drank.
Wet milieubeheer
Op horecabedrijven zijn de regels van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing. Meer in het bijzonder gelden daarvoor de regels van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, een op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm) gebaseerde amvb. Dit besluit heeft per 1 oktober 1998 het Besluit horecabedrijven milieubeheer vervangen. Zie hiervoor ook de toelichting bij de bepalingen van afdeling 4.1. Zie voorts voor een uitgebreide toelichting over opzet en uitgangspunten van dit Besluit de Nota van toelichting bij het Besluit, welke is gepubliceerd in Staatsblad 1998, 322.
Om onder de werking van het Besluit te vallen moet er sprake zijn van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting die behoort tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie(Ivb).
Zo zijn op grond van categorie van bijlage I van het Ivb vergunningplichtig: hotels, restaurants, pensions, cafe’s, cafetaria’s snackbars discotheken en aanverwante inrichtingen. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1., derde lid, van de Wm is aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is.
Deze vergunningplicht geldt echter niet voor inrichtingen die zijn aangewezen in een besluit op grond van artikel 8.40 van de Wm. Dit betreft dus onder andere het hiervoor genoemde Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De hierin genoemde inrichtingen zijn niet vergunningplichtig, maar dienen te voldoen aan de algemene regels die het Besluit stelt.
Het Besluit heeft betrekking op wat plaatsvindt binnen het horecabedrijf, daartoe behorende terrassen en de directe omgeving.
Gemeentelijke verordening
Artikel 121 van de Gemeentewet biedt gemeenten verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling.
Bij de opzet van het Besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd. Vanuit dit gezichtspunt wordt in het Besluit expliciet vermeld dat het voor gemeenten ruimte overlaat om overlast betreffende de openbare orde tegen te gaan met behulp van een gemeentelijke verordening. In het Besluit wordt aangegeven dat daarbij gedacht wordt aan overlast door bezoekers van horecagelegenheden, de gebruikers en bezoekers van sport- en recreatie-inrichtingen, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen enzovoort.
Door de gekozen opzet is de afbakening tussen enerzijds de Wm (vergunningplichtig of vallend onder het Besluit) en anderzijds plaatselijke verordeningen duidelijker geworden. De direct aan de inrichting gerelateerde vormen van verstoring van het milieu vallen onder het toepassingsgebied van de Wm.
De voorschriften van het Besluit richten zich in beginsel ook op de indirecte gevolgen, die de inrichting kan veroorzaken, voorzover deze liggen in de macht van de houder van de inrichting.
De andere gevolgen die een bedrijf of een collectief van bedrijven direct of indirect met zich mee kan brengen en die een aantasting van de openbare orde of het woon- of leefklimaat mogelijk maakt, worden in de APV gereguleerd.
Jurisprudentie APV
Een gemeentelijke verordening waarin een vergunningstelsel is opgenomen dat specifiek regels stelt ten behoeve van coffeeshops is in strijd met de Opiumwet. Rb Amsterdam 16 januari 1998 en 19 januari 1998, AB 1998, 222 en 223 m.nt. FM; Rb Dordrecht 3 juli 1998, JG 98.0202; Pres. Rb Rotterdam 16 juli 1998, JG 98.0203 en Pres. Rb Zutphen 14 september 1998, JG 98.0204 m.nt. W.A.G. Hillenaar.
Burgemeester is bevoegd tot bestuursdwang, dit vergt wel zorgvuldigheid bewijsvoering. Afvoeren van gedooglijst is geen gedoogbesluit. LJN-nr. AO7469, JG 04.0105, m. nt. A.L. Esveld.
Weigering om af te wijken van beleidsregels om een nog niet gevestigde coffeeshops te gedogen is een Awb-besluit. Rechtbank Assen, 03/527BESLU, JG 04.0104 m. nt. A.L. Esveld.
Intrekken gedoogverklaring brengt niet-ontvankelijk verklaring met zich mee, zolang niet feitelijk handhavend is opgetreden. LJN-nr. AO6089, JG 04.0079, m. nt. A.L. Esveld.
Uitoefening bestuursdwangbevoegdheid is mogelijk, het ontbreken van vastgesteld en gepubliceerd coffeeshopbeleid doet daar niet aan af. LJN-nr. AO2883, JG 04.0110, m. nt. A.L. Esveld.
Exploitant horeca-inrichting verantwoordelijk voor handelingen in zijn inrichting met betrekking tot handel in softdrugs. Inrichting gesloten. LJN-nr. AI0787, JG 03.0168, m. nt. T. van der Reijt.
Sluiting woning op grond van art. 174a Gemeentewet om andere reden dan drugsoverlast toegestaan. LJN-nr. AF5325, JG. 03.0126, m. nt. T. van der Reijt.
Verspreiding via internet van cannabismenulijsten is volgens de Opiumwet openbaarmaking . LJN-nr. AO6423, JG 04.0130 m. nt. A.L. Esveld.
Persoonlijke verwijtbaarheid speelt geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. LJN-nr. AP0405, JG 04. september, m. nt. A.L. Esveld.
Een hennepkwekerij van 89 planten in een woning leidt niet tot ontbinding van het huurcontract. LJN-nrs. AQ9905 en AQ9850, JG 04. oktober, m. nt. A.L. Esveld.
Gebiedsontzegging i.v.m. met overlast, die te maken heeft met de handel in en het gebruik van verdovende middelen, zijn gerechtvaardigd door het algemeen belang in een democratische samenleving. LJN-nr. AP8138, JG 04.0132 m. nt. A.L. Esveld.
Het onderverhuren van een kamer in een woning t.b.v. een hennepkwekerij leidt tot ontbinding huurcontract. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, rolnr. C0201144/HE, JG 04. oktober, m. nt. A.L. Esveld.
Aankondiging bevel tot sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet is geen besluit in de zin van de Awb. Rechtbank Groningen, AWB 03/90 GEMWT VEN, JG. 03.0064, m. nt. T. van der Reijt.
Jurisprudentie Drank- en Horecawet
Sommige horecaondernemers ondervinden economische last van de horeca-activiteiten van verenigingen, buurthuizen e.d. (zogenoemde paracommerciële inrichtingen).
Gemeenten moeten op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) voorwaarden stellen om e.e.a. in goede banen te leiden. Op 1 januari 2000 is de Stichting Bevordering Eerlijke Mededinging horeca-activiteiten (afgekort: BEM!) gestart met het beteugelen van oneerlijke mededinging vanwege paracommerciële inrichtingen door gemeenten en paracommerciële inrichtingen er op te wijzen dat gemeenten voorwaarden moeten stellen en dat de inrichtingen deze moeten naleven.
De BEM! was speciaal voor (het uitdelen van waarschuwingen en) het voeren van processen opgericht omdat de ABRS bepaalde (onder meer in de uitspraak van 19 februari 1996, R03.93.2171, AB 1996, 241) dat de landelijke vereniging Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf “Horeca Nederland” te Woerden niet ontvankelijk was. De Afdeling oordeelde toen dat met artikel 3a (thans artikel 4) van de (DHW) is beoogd het zogenoemd paracommercialisme te beteugelen ten faveure van reguliere horecaondernemers – een belang dat zich naar zijn aard in beginsel leent voor een collectieve behartiging ervan op plaatselijk of regionaal niveau. De Afdeling achtte dit belang niet zodanig van aard dat Horeca Nederland zich dit als landelijk opererende vereniging – binnen het kader van haar zeer algemene doel – kan aantrekken. De Afdeling constateert nu dat het doel van de BEM! op zichzelf voldoende specifiek is maar dat de belangen die de BEM! wil behartigen toch plaatselijke of hooguit regionale kwesties betreffen. Dat kunnen de horecaondernemers volgens de Afdeling zelf wel doen, ook al vrezen zij eventuele repercussies. De BEM! is volgens de Afdeling daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Terzijde wordt vermeld dat de minister van VWS in de Alcoholnota (TK 2000-2001, 27565, nr. 2) aangeeft voornemens te zijn de bepalingen over het paracommercialisme te schrappen vanwege het feit dat bepalingen die zijn ingegeven uit economische overwegingen niet in een volksgezondheidwet als de DHW thuis horen. ABRS 22-05-2002, 200103867/1, LJN-nr. AE2813, JG 02.0129 m.nt. A.L. Esveld.
Gevolmachtigde als leidinggevende horecabedrijf geaccepteerd, in tegenstelling tot huidige praktijk. LJN-nr. AG1744, JG 04.0078 m.nt. A.L. Esveld.
24 Internetcomputers trekken een zelfstandige stroom bezoekers, strijd met de Drank- en Horecawet. LJN-nr.AO 8501, JG 04.0103 m.nt. A.L. Esveld.
Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven
Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
De omschrijving van het begrip ‘horecabedrijf’ sluit zoveel mogelijk aan bij de Drank- en Horecawet. In de praktijk is gebleken dat in coffeeshops soms uitsluitend cannabisproducten tegen vergoeding worden verstrekt (en genuttigde dranken om niet). Om te voorkomen dat een coffeeshop in dat geval niet zou worden bestreken door de begripsomschrijving ‘horecabedrijf’, is in het eerste lid de aanduiding ‘rookwaren’ toegevoegd.
De sluitingsbepalingen van deze paragraaf betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de houder niet.
Onder een horecabedrijf wordt in dit artikel in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pensions met slaapplaatsen voor vier of meer personen, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis en terreinen waarop vakantiehuisjes verhuurd worden. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken.
Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Dit laatste kan niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitings-uurbepaling ziet niet op activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan- en afrijden van auto’s, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).
Het behoeft geen betoog dat, naast de houder van het horecabedrijf, een aantal categorieën van personen moet worden uitgezonderd van het begrip bezoekers: om te beginnen diens gezinsleden en elders wonende bloed- en aanverwanten, maar ook de personen die in de inrichting nachtverblijf houden en als zodanig zijn vermeld in het daartoe bestemde register (zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.3.2.1 e.v.) en de personen die wegens dringende redenen in de inrichting aanwezig moeten zijn (zoals in de inrichting werkzame personeelsleden, of personen die de tapinstallatie onderhouden of herstellen).
Jurisprudentie
Een café is geen discotheek! LJN-nr.AO9751, JG 04.0133 m.nt. A.L. Esveld.
Artikel 2.3.1.2 Sluitingstijden
Eerste lid
Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor horecabedrijven vaststellen in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het beschermen van het woon- en leefklimaat e.d.
In afwijking van de genoemde sluitingstijden, kan de burgemeester andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijk horecabedrijf. Dat kan zowel neerkomen op een verruiming van de openingstijden, als op een beperking. De burgemeester heeft de bevoegdheid daartoe een voorschrift te verbinden aan de vergunning die aan de exploitant van de desbetreffende inrichting zal worden verleend. Het gaat hier om een vergunning-voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 van de APV, dat dus moet strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is. Een voorbeeld van zo’n voorschrift is de verplichting een bepaald veiligheidsniveau voor de bezoekers te garanderen of het rustiger laten verlopen van het sluitingsuur. De eventuele aanwezigheid van een portier moet voldoen aan de Wet beveiligingsorganisaties en recherchebureausOver de uitoefening van deze bevoegdheid, kan de burgemeester desgewenst beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Als beleidsregel kan de burgemeester bepalen dat hij, bij het beantwoorden van de vraag of voor een afzonderlijk horecabedrijf bij vergunningvoorschrift afwijkende sluitingstijden zullen worden vastgesteld, per categorie horecabedrijven een bepaald beleid hanteert.
Tweede lid
De sluitingstijden van de terrassen zijn zonder vergunning van de burgemeester 01.00 uur. Indien een vergunning is verleend op grond van het eerste lid, dan mogen de terrassen een uur langer op zijn en dienen zij te sluiten om 02.00 uur in plaats van om 01.00 uur.
Derde lid
Het karakter van deze op het strand gesitueerde horecabedrijven - bedoeld voor de bediening van het publiek dat op het strand recreëert - brengt met zich mee dat ze niet gelijk geschakeld kunnen worden aan de horecabedrijven in het dorp, die tevens gericht kunnen zijn op het nachtleven. Daar komt bij dat dit artikel is bedoeld om de overlast en of verstoring van de openbare orde die de exploitatie met zich mee kan brengen, tegen te gaan. Het uitgaansgebied tijdens de avonduren (’s avonds) ligt van oudsher in het centrum van het dorp. Gezien het karakter en de ligging van de strandpaviljoen is het vanuit dit perspectief niet wenselijk om een tweede uitgaansgebied (direct) op het strand te creëren. Derhalve zijn voor strandpaviljoens aparte sluitingstijden vastgesteld.
In het vierde lid is een ontheffingsmogelijkheid voor bijzondere omstandigheden opgenomen. De bijzondere omstandigheid is ter beoordeling van de burgemeester.
Zesde lid
Een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) of onder de werking van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer vallen. Aan een krachtens de wet te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden dan wel nadere eisen worden gesteld ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting.
De sluitingsbepalingen van de APV gelden derhalve niet voorzover de op de Wm gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. De Wm beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van alle nadelige gevolgen van het milieu door het in werking zijn van krachtens die wet aangewezen inrichtingen. De gemeenteraad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen, indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen.
De raad kan dus niet aanvullend via de APV gevaar, schade of hinder of andere belangen die onder het begrip ‘bescherming van het milieu’ vallen, tegengaan die wordt veroorzaakt door een inrichting die vergunningplichtig is ingevolge de Wm.
Jurisprudentie
Een in naam besloten club die wel in hoge mate voor het publiek toegankelijk is, moet voldoen aan de sluitingstijden van de APV. Vz.ARRS, 21-12-1992, Gst. 1993, 6073, 4 m.nt. HH, JG 93.0260.
Beleid op basis waarvan coffeeshops, in tegenstelling tot andere horecabedrijven, vanaf 20.00 uur gesloten moeten zijn is noch in strijd met de Winkeltijdenwet noch anderszins onredelijk. Een coffeeshop is geen winkel. Hij is immers in hoofdzaak ingericht als een bedrijf waar gekochte waren ter plaatse worden genuttigd. Rb Breda, 03-12-1997, JG 98.0025, AB 1998, 76 m.nt. FM.
Terughoudend beleid ten aanzien van nachtvergunningen voor horecabedrijven. ABRS 08-02-1994, JG 94.0252, Gst. 1994, 6999, 4 m.nt. HH.
Verhouding tussen sluitingstijden zoals vastgesteld door de raad op grond van de verordening en door de burgemeester voor het concrete geval. Vz.ARRS 30-03-1993, JG 94.0094 m.nt. A.B. Engberts.
Sluitingstijden in de APV stellen geen grenzen aan de bevoegdheid van de burgemeester om ontheffing te verlenen. ARRS 02-09-1983, AB 1984, 245 m.nt. JHvdV. De ontheffing van de burgemeester mag geen permanent karakter hebben en niet alle in de gemeente aanwezige inrichtingen betreffen. ARRS 19-01-1984, AB 1984, 491 m.nt. JHvdV.
Artikel 2.3.1.3 afwijking sluitingstijden; algehele sluiting
Eerste lid
Net als voor de in artikel 2.3.1.4, tweede lid, genoemde bevoegdheid, vormt ook hier artikel 174 van de Gemeentewet de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer horeca-bedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten.
Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting, moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen).
Het betreft een algemene bevoegdheid die - anders dan bij de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.3.1.4, tweede lid, die een individueel karakter heeft - zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven.
Wel beperkt de bevoegdheid zich - in tegenstelling tot artikel 2.3.1.4, tweede lid, waarbij het om een permanente afwijking kan gaan - tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.
Tweede lid
Hoewel de wetgever er bij de invoering van de Wet ‘Damocles’ (artikel 13b van de Opiumwet dat op 21 april 1999 in werking is getreden) vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen (overlast- of exploitatieverordeningen) hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, lijkt het raadzaam door middel van het bepaalde in het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet is bedoeld.
Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden (staatsblad 2002, 348). Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van het pand dat is gesloten op grond van de APV, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, danwel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening.
In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers, conform artikel 3:16 BW. Merkwaardig genoeg geldt deze inschrijvingsplicht niet voor sluitingen op grond van de APV.
Jurisprudentie
Artikel 174 van de Gemeentewet geeft aan de burgemeester reeds een sluitingsbevoegdheid. Wenselijk om ook in de APV een sluitingsbepaling op te nemen. ARRS 15-06-1984, AB 1985, 96 m.nt. JHvdV.
Sluitingsmaatregel heeft geen punitief karakter en is niet onevenredig zwaar. ABRS 23-05-1995, AB 1995, 475 m.nt. LJJR.
Sluitingsbevel zonder tijdsbepaling voldoet niet aan artikel 221 gemeentewet (oud). Vz.ARRS 26-08-1992, AB 1993, 104, JG 93.0116, en ABRS 05-07-1996, JG 96.0266.
Terechte sluiting voor onbepaalde tijd van coffeeshop die het nuloptiebeleid overtreedt. Vz.ABRS 05-091997, Gst. 1998, 7069, 4 m.nt. HH.
Terechte sluiting van horecagelegenheid voor de duur van een jaar wegens handel in harddrugs. Vz.ABRS 22-04-1998, K01.97.0213 (ongepubliceerd). Persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant daarbij (bij handel in harddrugs) is niet van belang. ABRS 29-04-1997, R03.93.4839, JU 982015 (VNG-databank), ABRS 27-06-1997, R03.93.5408, JU 98201 (VNG-databank), en ABRS 04-07-2001, AB 2001, 6 m.nt. JGB/AES.
Terechte sluiting van twee horeca-inrichtingen en intrekking van de exploitatievergunningen wegens smokkel van illegalen. Aantasting van de openbare orde. Pres. Rb Rotterdam 5 september 1997, JG 97.0209.
Bij uitoefening sluitingsbevoegdheid hoeft burgemeester geen strikte strafrechtelijke bewijsregels in acht te nemen. ABRS 06-021997, JG 97.0075. Sluiting is geen ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM. Inzage in geanonimiseerde getuigenverklaringen en politierapporten is dan ook niet strijdig met het ‘fair trial’-beginsel. ABRS 11-061998, AB 1998, 297 m.nt. FM. In bestuursrechtelijk geding moeten wel de juistheid van de feiten en zorgvuldigheid van het besluit kunnen worden getoetst. Pres. Rb Breda, 27 januari 1998, JG 98.0096.
Terechte sluiting van een discotheek op grond van artikel 2.3.1.5 van de APV van Zaanstad, nu is gebleken dat de situatie rond het gebruik van partydrugs uit een oogpunt van te beschermen gezondheidsbelangen onbeheersbaar is. Pres. Rb Haarlem 16 november 2001, LJN-nr. AD5792.
Artikel 2.3.1.4 Toegang ambtenaren (vervallen)
Dit artikel is vervallen. De toegang van ambtenaren is geregeld in hoofdstuk 5 afdeling 2 Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 2.3.1.5 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf
De in de vorengenoemde artikelen opgenomen sluitingsbepalingen richten zich tot de houder van de inrichting: hij dient zijn bedrijf gesloten te houden gedurende de tijden, die hem bij of krachtens die bepalingen zijn opgelegd.
Artikel 2.3.1.6 richt zich daarentegen tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Indien deze zich met goedvinden van de houder in de inrichting bevindt gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn, overtreedt hij artikel 2.3.1.6. Indien echter daarvoor de toestemming van de houder ontbreekt en de bezoeker zich niet op diens eerste vordering verwijdert, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
Beide artikelen zijn naast elkaar bestaanbaar: artikel 2.3.1.6 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling, terwijl artikel 138 Wetboek van Strafrecht ziet op de bescherming van de rechten die aan de eigendom verbonden zijn.
Artikel 2.3.1.6 zwarte lijst (vervallen)
Dit artikel is vervallen omdat er in Zandvoort niet gewerkt wordt met een zwarte lijst. Het artikel is derhalve aangemerkt als overbodige regelgeving.
artikel 2.3.1.7 Ordeverstoring
Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.
Artikel 2.3.1.8 Exploitatievergunning horecabedrijf
Eerste lid
Op grond van de APV kan overlast worden tegengegaan die de openbare orde betreft en zich buiten het bedrijf afspeelt. Omdat die overlast groot kan zijn, verdient het aanbeveling een vergunningstelsel te hanteren, zodat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf door middel van een preventieve toetsing kunnen worden beschermd.
De vergunningverlening dient ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet te geschieden door de burgemeester. In dit artikel is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen.
Tweede lid
In de praktijk komt het regelmatig voor, dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag noch de openbare orde noch het woon- en leefklimaat zich tegen verlening verzetten, terwijl het geldende bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is dan moeilijk uit te leggen dat de exploitatievergunning moet worden verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden.
Daartoe is strijd met het bestemmingsplan als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt het tweede lid mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geen sprake.
Derde en vierde lid
Met het oog op de bescherming van de openbare orde en de woon- en leefomgeving kan ook het aantal horecabedrijven aan een maximum worden gebonden (maximumstelsel). Het is dan geoorloofd een vergunning te weigeren indien het woon- en leefklimaat in de betrokken straat of buurt door de vestiging van een nieuw horecabedrijf zou worden aangetast. Blijkens jurisprudentie acht de Afdeling op zichzelf aannemelijk, dat aantasting van de woon- en leefsituatie wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totale aantal inrichtingen (in casu bordelen) in die gemeente. Volgens de Afdeling laat dat echter onverlet, dat het bevoegd orgaan per inrichting dient aan te tonen of aannemelijk te maken, dat en in hoeverre de aanwezigheid dan wel de wijze van exploitatie van de betrokken inrichting de leef- en woonsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt.
Eenzelfde redenering geldt voor de wijze waarop de rechter oordeelt over de weigering van een vergunning voor een horecabedrijf in het belang van de openbare orde. De Afdeling heeft vaker bepaald, dat het als een openbare-ordebelang kan worden beschouwd dat het aantal te verlenen vergunningen kan worden gemaximeerd; te denken valt bijvoorbeeld aan de beoordeling van het gemeentelijk standplaats- en ventvergunningenbeleid. Volgens deze opvatting kan het aantal te verlenen vergunningen worden beperkt tot een vastgesteld maximumaantal, indien door een veelheid van horecabedrijven (in de straat of de wijk) de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wèl dient in ieder afzonderlijk geval te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo’n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.
Belangrijk hulpmiddel bij een dergelijk beleid kan een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk zijn, waarin gemotiveerd het maximumaantal te verlenen vergunningen is vermeld of horecaconcentratie- of horecastiltegebieden zijn aangewezen.
Ook een leefmilieuverordening op basis van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing kan als hulpmiddel dienen, omdat daaruit het karakter van de straat of de wijk blijkt.
Uiteraard zal een dergelijk beleid moeten sporen met het voor het betreffende gebied van kracht of in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
In het algemeen mag de burgemeester afwijzend beslissen op een aanvraag om een vergunning, indien verlening niet strookt met het op de verordening gebaseerde beleid. Niettemin zal de burgemeester steeds moeten nagaan, of bijzondere omstandigheden nopen tot het maken van een uitzondering op dit beleid: iedere vergunningaanvraag moet immers zelfstandig en met inachtneming van de betrokken belangen te worden beoordeeld.
De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen, of de exploitatie van een horecabedrijf zich al dan niet verdraagt met het woon- en leefklimaat en de openbare orde ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast te duchten is, maar ook in welke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zal aantasten.
In het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer worden algemene regels gesteld ter bescherming van het milieu voor wat zich afspeelt in het horecabedrijf en de directe omgeving daarvan. Daarnaast kunnen, indien deze algemene regels niet voldoen, gelet op artikel 5 van dat Besluit in verband met voorschrift 4.1.4 uit de bijlage bij dat Besluit nadere eisen worden gesteld voor:
- -
het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
- -
de periode van openstelling van de gehele inrichting of een terras;
- -
de situering van een terras;
- -
het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels voor aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
Voor een nadere toelichting op dit besluit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.1.1.
Krachtens artikel 1.4 van de APV kunnen voorschriften worden verbonden aan de exploitatievergunning. Denkbaar is dat die betrekking hebben op dezelfde onderwerpen als hiervoor genoemd, indien daarmee wordt beoogd de openbare orde of de woon- en leefomgeving te beschermen.
Vijfde, zesde en zevende lid
Op basis van artikel 1.5 is de vergunning persoonsgebonden. Dat is bij deze exploitatievergunning niet zonder reden. De persoon van de exploitant speelt een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Om die reden stelt de gemeente Zandvoort een aantal voorwaarden in de vijfde lid en worden tevens op grond van het zesde lid de houder van de vergunning en de leidinggevenden verplicht om een recente verklaring omtrent gedrag over te leggen.
Daarnaast is in artikel 3 van de Wet BIBOB is de bevoegdheid neergelegd om de vergunning te weigeren of in te trekken in verband met de aanwezigheid van het in het eerste lid van dit artikel genoemde gevaar. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het gevaar dat de vergunning wordt misbruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. In de tweede plaats gaat het om het gevaar dat de vergunning wordt misbruikt om strafbare feiten te plegen. Ten derde kan de weigering of intrekking van een vergunning plaatsvinden indien er het vermoeden bestaat dat ter verkrijging van de subsidie of vergunning een strafbaar feit is gepleegd.
Achtste en negende lid
Hoewel in een vergunning voor een terras meestal ook de invloed op de openbare ruimte wordt meegewogen, wordt de beslissing op grond van jurisprudentie van eenvoud hier aan de burgemeester overgelaten i.p.v. het college.
Een aparte terrasvergunning of terrasbeleid voor een terras waar een activiteit bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, plaatsvindt, zonder daarin het horecabedrijf zelf te betrekken, is niet aan de orde gezien het gestelde in artikel 2.3.1.1, tweede lid.
Jurisprudentie
Strijd met het bestemmingsplan is als weigeringsgrond aanvaardbaar. ABRS 24-03-1997, AB 1997, 201 m.nt. FM, Gst. 1997, 7058, 4 m.nt. HH, JG 97.0165 m.nt. E.M.H. Franssen.Aannemelijk is dat de aantasting van de woon- en leefsituatie wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totale aantal inrichtingen. ARRS 22-05-1987, AB 1988, 240; ARRS 08-01-1988, AB 1988, 417; ABRS 24-01- 1995, Gst. 1995, 7011, 3, JG 95.0200.
Aannemelijk is dat woon- en leefklimaat nadelig wordt beïnvloed door de uitbreiding van een horeca-inrichting waardoor de bezoekerscapaciteit wordt vergroot. ABRS 20-05-1997, R03.93.1560, JU 982016 (VNG-databank).
Weigering van vergunning voor coffeeshop die niet voldoet aan de in het beleid gestelde afstandsnorm van 200 (respectievelijk 250) meter van scholen of jongerencentra is terecht. Vz.ABRS 10-06-1997, H01.97.0530, JU 981013 (VNG-databank) en Vz.ABRS 20-02-1998, H01.97.1514, JU 981015 (VNG-databank).
Voorschrift in terrasvergunning, waarbij op dagen dat er evenementen zijn aan het gebruik van de weg voor dat doel prioriteit wordt gegeven, dient doelmatig gebruik en beheer van de weg. ABRS 17-06-1997, JG 98.0027, Gst. 1998, 7067, 2 met noot van HH.
De WRO staat het opnemen van voorwaarden in de vergunning op grond van de APV ter bescherming van het woon- en leefklimaat niet in de weg ABRS 24-04-2001, JG 01.0124 m.nt. A.L. Esveld, ABkort 2001, 330, MenR 2001, 143K.
Artikel 2.3.1.9 Burgemeester en Wethouders als bevoegd bestuursorgaan
Het begrip ‘horecabedrijf’ als omschreven in artikel 2.3.1.1, eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen (zie ook onder artikel 2.3.1.1). Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.
Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen
Inrichting
Het begrip ‘inrichting’ als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen e.d. (tweede lid).
Houder
Houder in de zin van deze bepaling kan ook een rechtspersoon zijn, in welk geval moet worden aangenomen dat de registratieplicht de directeur betreft: HR 14-06-1955, NJ 1956, 38.
Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie
Artikel 2.3.2.2 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezig nachtverblijf- en kampeerinrichtingen.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept de verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Artikel 2.3.2.3 Nachtregister
De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de houder van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 438 schrijft voor dat de houder van de inrichting:
- -
bij aankomst van een gast een geldig reisdocument of identiteitsbewijs verlangt en daarvan aantekening maakt (eerste lid, onder 1e), en diens naam, beroep of betrekking, woonplaats en dag van aankomst moet aantekenen (eerste lid, onder 2e);
- -
bij vertrek van de gast de dag van vertrek aantekent (eerste lid, onder 2e);
- -
het register op aanvraag vertoont aan de burgemeester of een door deze aangewezen ambtenaar.
Tezamen hebben artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht en de bepalingen van deze paragraaf primair als doel om, met de geregistreerde gegevens, de opsporing of aanhouding van door de politie of justitie gezochte personen te vergemakkelijken. De in deze paragraaf opgenomen bepalingen kunnen eveneens een ander oogmerk hebben: bijvoorbeeld, behalve de openbare orde, het vastleggen van kwantitatieve gegevens over het recreatieve bezoek (om daarmee een openluchtrecreatie- en toerismebeleid te kunnen voeren).
Bij de wijziging van de APV in 2002 is het oorspronkelijke tweede lid van deze bepaling over inzage vervallen. Hierin wordt inmiddels voorzien door artikel 5:17 van de Awb: een toezichthouder is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
Jurisprudentie
Het nachtregister moet op aanvraag worden vertoond aan de burgemeester of een door deze aangewezen ambtenaar. Tot aanwijzing als hier bedoeld is de gemeenteraad niet bevoegd: HR 13-12-1897, W. 7056.
Het college van de gemeente Terschelling had terecht uitgesproken dat het beschikken over gastenstatistieken ‘dienstbaar kan worden gemaakt aan de bevordering van het toerisme binnen de gemeente’ en ‘kunnen die voorschriften worden aangemerkt als betreffend de huishouding der gemeente’. HR 13-12-1966, AB 1967, p. 429
Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister
Artikel 2.3.2.4 komt de houder van een inrichting tegemoet. Degene die in de inrichting de nacht doorbrengt, is op grond van deze bepaling verplicht de voor registratie vereiste gegevens volledig en naar waarheid aan de houder te verstrekken.
Jurisprudentie
Artikel 438 Wetboek van Strafrecht kan bij plaatselijke verordening worden aangevuld. HR 10-4-1979, NJ 1979, 442.
Artikel 2.3.2.5 bekendmaking onderhavige bepalingen (vervallen)
Dit artikel is vervallen. Het artikel is aangemerkt als overbodige regelgeving.
Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden
artikel 2.3.3.1 begripsomschrijvingen
Het begrip 'speelgelegenheid' betreft iedere openbare gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van de echte kansspelen, zoals speelcasino's en speelautomaten. De wet bevat echter geen regeling ten aanzien van spelen waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Voor deze categorie speelgelegenheden is deze paragraaf bedoeld. De overige omschrijvingen hebben wel te maken met speelautomaten als bedoeld in de Wet op de Kansspelen. Deze omschrijvingen zijn identiek aan deze wet.
artikel 2.3.3.2 Speelgelegenheid
Het gaat om gelegenheden waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen als bedoeld in artikel 2.3.3.1. De houder van een café waarin bezoekers het kaartspel kunnen beoefenen, hoeft niet zonder meer over vergunning te beschikken maar slechts indien de mogelijkheid daartoe bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is wordt aangeboden.
De vergunningsplicht geldt het (doen) exploiteren van een speelgelegenheid. Artikel 2.3.3.1 heeft het beschermen van de openbare orde en het woon en leefklimaat als doel en heeft daarmee een ander motief dan de Wet op de Kansspelen. Oogmerk van de Wet op de Kansspelen is het in goede banen leiden van kansspelen, waarbij de consument beschermd dient te worden tegen gokverslaving en criminaliteit moet worden tegengegaan.
De Wet op de Kansspelen geeft de burgemeester noch het college de bevoegdheid om een illegale speelgelegenheid te sluiten. In de praktijk is dit evenwel vanwege de negatieve uitstraling en het illegale karakter van de speelgelegenheid vaak wel wenselijk.
Daarom is in dit artikel een vergunningsplicht opgenomen, met in het derde lid de mogelijkheid om de vergunning te weigeren als naar het oordeel van de burgemeester moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid, dan wel er strijd bestaat met een geldend bestemmingsplan. Als een speelgelegenheid geen vergunning heeft, heeft de burgemeester volgens artikel 125 van de Gemeentewet de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. In artikel 1.6 van de model APV zijn voorwaarden opgenomen waaronder de vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd.
Op 7 januari 2003 heeft de rechtbank Maastricht bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang in geval van een casino zonder vergunning ex artikel 2.3.3.2 APV, een illegaal casino dus. Er was een vergunning, maar vast staat dat deze was ingetrokken onder meer vanwege een geconstateerde overtreding van de Wet op de Kansspelen en daarmee van overtreding van artikel 2.3.3.2 van de APV. Daarna is geconstateerd dat in het pand een illegaal casino werd geëxploiteerd. Daarmee stond dus vast dat zonder vergunning een speelgelegenheid werd geëxploiteerd, zodat bestuursdwang kon worden toegepast. Ook werd bepaald dat er geen sprake was van een besloten bijeenkomst in verenigingsverband, omdat een ieder tegen betaling van een betrekkelijk gering bedrag lid kon worden en mee kon spelen. Rb Maastricht 07-01-2003, nr 01/1750 en 01/1751 GEMWT I, LJN-nr. AF2782
Op 17 juli 2002 heeft de president van de rechtbank Arnhem in voorlopige voorziening een uitspraak gedaan over de sluiting van een illegale speelgelegenheid op basis van de APV van de gemeente Groesbeek. De gemeente Groesbeek heeft een uitgebreide paragraaf opgenomen in de APV over speelgelegenheden, waarin het vergunningensysteem veel verder is uitgewerkt dan in de model APV. Er worden onder meer eisen aan de exploitant gesteld en er zijn meer weigeringsgronden opgenomen. Er was tot nu toe nog geen rechterlijke uitspraak over de verbindendheid van deze bepalingen. In deze uitspraak kwam uitsluitend de vraag aan de orde of er sprake was van een speelgelegenheid met een besloten karakter. Dat er sprake was van een speelgelegenheid was niet in discussie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er wel sprake was van een voor het publiek toegankelijke inrichting en dat de burgemeester van de gemeente Groesbeek de bevoegdheid had bestuursdwang toe te passen. Deze voorzieningenrechter is dus kennelijk van mening dat de APV Groesbeek verbindend moet worden geacht, hoewel er niet expliciet aandacht aan wordt besteed in de uitspraak. Pres. Rb. Arnhem 17-07-2002, 02/1400, LJN-nr. AE5840. Er is hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
Internetgokzuilen
Inmiddels is er ook een uitspraak van de Raad van State op 29 januari 2003 over een gelegenheid waarin een internetgokzuil is geplaatst. De Raad van State gaat ervan uit, en dit was ook niet in geschil, dat er dan sprake is van een speelgelegenheid in de zin van dit artikel. Appellant exploiteerde zonder dat zij over de vereiste vergunning beschikte, en de burgemeester is op grond van artikel 125, derde lid, Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. ABRS 29-01-2003, 200202981/1, LJN-nr. AF 3507. Zie ook Rb Arnhem, 11-03-2002, JG 02.0152 m.nt. T.J. van der Reijt.
Er zijn ook enkele uitspraken van de strafrechter geweest waarin de exploitant van een internetgokzuil en een exploitant van een inrichting waarin een internetgokzuil is geplaatst zijn veroordeeld tot een boete.
Speelautomatenhallen
Speelautomatenhallen vallen niet onder de bepaling. Het is mogelijk in een speelautomaten-hallenverordening te bepalen dat bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een speelautomatenhal rekening wordt gehouden met de woon en leefsituatie. De VNG heeft een model speelautomatenhallenverordening opgesteld.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.
Jurisprudentie
- -
Internetgokzuil in inrichting maakt dat er sprake is van speelgelegenheid, burgemeester kan handhavend optreden. ABRS 29-01-2003, 200203981/1, LJN-nr AF3507, Rb Almelo11-03-2002, JG 02.0152 m.nt. T.J. van der Reijt.
- -
Burgemeester kan bestuursdwang toepassen in geval er sprake is van een speelgelegenheid, in dit geval een illegaal casino, zonder vergunning. Rb Maastricht 07-01-2003, 01/17050 en 01/1751 GMWT I, LJN-nr. AF2782.
- -
Speelgelegenheid door een vereniging waarvan tegen betaling van een gering bedrag een ieder lid kan worden, heeft geen besloten karakter, burgemeester kan optreden indien er geen vergunning is. Rb Arnhem 17-07-2002, 00/3094 en 00/3095 AW, LJN-nr. AF5840.- Speelgelegenheid wordt in casu niet als besloten aangemerkt, dus kan bestuursdwang worden toegepast ogv APV Groesbeek. Rb Arnhem 17-07-2002, 02/1400, LJN-nr. AE5840.
- -
Speelgelegenheid wordt in casu niet als besloten aangemerkt, dus kan bestuursdwang worden toegepast ogv APV Groesbeek. Rechtbank Arnhem 17-07-2002, 02/1400, LJN-nr. AE5840.
- -
Gelegenheid bieden tot winnen van prijzen en premies middels internetgokzuilen is strafbaar feit, Ec.politierechter Zutphen, 17-05-2002, 06/035799-01, LJN-nr. AE4680 en Rb. Arnhem, ec. kamer, 20-12-2001, 05/087842-00, LJN-nr. AD8104.
Artikel 2.3.3.3 Speelautomaten
Op 1 juni 2000 is het gewijzigde hoofdstuk van de Wet op de Kansspelen over de speelautomaten in werking getreden (weer gewijzigd per 1 november 2000). De wetgever had er bewust voor gekozen ruimte te laten voor de uitleg van de artikelen: de rechter moest maar voor nieuwe jurisprudentie zorg dragen. Deze opvatting gaf de gemeenten nogal wat problemen.
Begin 2002 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) een aantal uitspraken gedaan, waarin ten aanzien van hoog- en laagdrempelige inrichtingen een interpretatie wordt gegeven over de wijziging van de Wet op de Kansspelen d.d. 1 november 2000 ten gevolge van de ingrijpende wijziging van de Drank- en Horecawet. Het gaat hierbij vooral over de begrippen "inrichting" en "horecalokaliteit" en de gevolgen voor hoog- en laagdrempelige inrichtingen. Het CBB overweegt - in tegenstelling tot wat uit de wetsgeschiedenis blijkt en tot nu toe uit de jurisprudentie is gebleken - “dat er wel sprake is van een materiële wijziging van de Wet” en niet slechts van een technische. Dit kan verstrekkende consequenties hebben voor de gemeentelijke praktijk, vooral voor de wijze van formulering van besluiten.
Het CBB toetst de vraag of er sprake is van een hoogdrempelige inrichting op een wetstechnische manier. Er dient slechts beoordeeld te worden of er sprake is van een horecalokaliteit in de zin van de Drank- en Horecawet en of er zich in deze horecalokaliteit zelf geen andere activiteiten afspelen waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. (Een horecalokaliteit in de zin van de Drank- en Horecawet is een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.) Moeilijk is te bepalen wat een andere zelfstandige activiteit is. Hierover is veel jurisprudentie, zie hieronder onder het kopje jurisprudentie. Er moet in ieder geval gedacht worden aan het afhalen van etenswaren, dansen, zaalverhuur, bowlen of kegelen en het serveren van kleine etenswaren. Waar precies de grens ligt tussen ondersteunende activiteiten en zelfstandige activiteiten is een sterk feitelijk oordeel en zal van geval tot geval moeten worden bekeken, gerelateerd aan de jurisprudentie. In welke omgeving de horecalokaliteit ligt, is, in tegenstelling tot de oude jurisprudentie, niet meer van belang. Ook een horecalokaliteit op een camping of in een sporthal of dorpshuis kan hoogdrempelig zijn. Deze benadering leidt tot de vreemde consequentie dat bijvoorbeeld een seksinrichting als laagdrempelig wordt aangemerkt en een sportkantine (soms) als hoogdrempelig.
Op 17 juli 2002 heeft het CBB geoordeeld dat een horecalokaliteit, gelegen in een sportcomplex, niet per definitie laagdrempelig is. De sporthal zelf maakt geen onderdeel uit van de inrichting. Er dient beoordeeld te worden of de horeca-inrichting zelf hoogdrempelig is. Het feit dat het café voornamelijk gericht is op bezoekers van het sportcomplex, staat daar, aldus het CBB, los van. Ook het feit dat het café in belangrijke mate bezocht wordt door bezoekers beneden de 18 jaar staat er volgens het CBB niet aan in de weg dat de lokaliteit niet tevens in belangrijke mate gericht kan zijn op bezoekers van boven de 18 jaar en dat is het wettelijk criterium. (CBB 17-07-2002, JG 02.0153 , m.nt. T.J. van der Reijt).
Samengestelde inrichtingen
Indien er sprake is van een laagdrempelige horeca-inrichting, waarbinnen zich een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de Drank- en Horecawet bevindt, dient te worden onderzocht of de laagdrempelige gedeelten vanaf de openbare weg bereikt kunnen worden via deze horecalokaliteit. Als dit het geval is, dan is (op grond van artikel 30c lid 4 van de Wet op de Kansspelen) de horecalokaliteit alsnog laagdrempelig en is het niet toegestaan kansspelautomaten te plaatsen.
Het CBB heeft in enkele uitspraken begin 2002 opnieuw een lijn uitgezet over wanneer er sprake is van hoog- of laagdrempelige inrichtingen en van samengestelde inrichtingen. Uit deze uitspraken van het CBB is een stappenplan af te leiden, dat dient te worden doorlopen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een hoogdrempelige inrichting.
- a.
Bij één afgesloten ruimte.
- 1.
is er een vergunning volgens de Drank- en Horecawet?
- 2.
staat het café- en restaurantbezoek op zichzelf?
- 3.
zijn de activiteiten in belangrijke mate gericht op personen ouder dan 18?
- 1.
Is aan alle vereisten voldaan dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting, waarin twee kansspelautomaten zijn toegestaan. Is aan een van de eisen niet voldaan, dan is er sprake van een laagdrempelige inrichting.
- b.
Bij meerdere ruimten in een gebouw.
- 1.
is er sprake van een afzonderlijke horecalokaliteit in het gebouw, dan wel van meerdere lokaliteiten waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, die tezamen een besloten ruimte vormen binnen het gebouw?
- 2.
wordt voor de afzonderlijke horecalokaliteit, dan wel voor het geheel van de lokaliteiten die tezamen de horeca-inrichting vormen, voldaan aan de stappen onder A?
- 1.
Is aan alle eisen voldaan, dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting.
- c.
Bij een horecalokaliteit in de zin van artikel 1 lid 1 van de Drank- en Horecawet binnen een laagdrempelige horeca-inrichting.
- 1.
worden de stappen genoemd onder A. bevestigend beantwoord?
- 2.
zo nee: er is geen sprake van een hoogdrempelige inrichting.
- 3.
zo ja: zijn de overige ruimten van de laagdrempelige inrichting mogelijk door het publiek te bereiken via deze horecalokaliteit? (artikel 30c lid 4 Wet op de Kansspelen).
- 4.
zo ja: er is géén sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen, kansspelautomaten zijn niet toegestaan
- 5.
zo nee: er is sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen.
- 1.
Jurisprudentie
Het verstrekken van lunches tussen 12.00 uur en 15.30 uur, dat speciaal op een reclamebord wordt aangekondigd en waarvoor een aparte lunchkaart is, vormt een laagdrempelige activiteit. CBB 11-04-2003, AWB 02/1474, LJN-nr. AF7697.
Een deur die slechts niet op slot mag vanwege brandveiligheidsvoorschriften, maakt dat het mogelijk is via het eetcafé de snackbar te betreden. Geen kansspelautomaten toegestaan. CBB 29-01-2003, AWB 02/697, LJN-nr. AF3782.
De beslissing in een zogenaamd “feestcafé”-vergunning voor twee kansspelautomaten onvoldoende gemotiveerd, omdat geen aandacht is besteed aan de stelling dat er geen sprake meer was van exploitatie van een disco. De motivering had betrekking dienen te hebben op de feitelijke gang van zaken in de inrichting. Gemeente moet opnieuw besluiten. CBB 29-01-2003, AWB 02/969, LJN-nr. AF3780.
Een inrichting die zich als lunchcafé afficheert, gelegen is bij een markt en een sterk accent legt op kleine etenswaren, hetgeen ook uit de omzetcijfers blijkt, is laagdrempelig. CBB 22-01-2003, AWB 02/1277, LJN-nr. AF 4096.
Hotellobby, waarin zich bar, eetgelegenheid en hotelreceptie bevindt, is laagdrempelig, want de hotelreceptie trekt zelfstandige stroom bezoekers. Ook het feit dat hotelgasten door een verbindingsdeur met een pasje naar de kamers kunnen, maakt de ruimte laagdrempelig. Vz. CBB 31-12-2002, AWB 02/1501, 02/1702, LJN-nr AF3234.
Bar/foyer in multifunctioneel vergadercentrum laagdrempelig, omdat het publiek van buitenaf de zalen kan bereiken. Geen samengestelde inrichting. CBB 23-12-2002, AWB 02/838, LJN-nr. AF3251.
Inrichting met restaurant met snackbar laagdrempelig, en restaurantgedeelte niet als hoogdrempelig aan te merken, omdat er één Drank- en Horecavergunning is, het personeel vanuit dezelfde ruimte beide gedeelten bedient en de toiletten (die ook bestemd zijn voor bezoekers van de snackbar met bijbehorend terras) slechts te bereiken zijn via het restaurantgedeelte. CBB 20-12-2002, AWB 02/1523, LJN-nr. AF3248.
Eetcafé dat zich hoofdzakelijk richt op het winkelend publiek en openingstijden die gelijklopen met winkelcentrum en waar overdag voornamelijk koffie, thee, fris, kleine gerechten en lunches worden geserveerd is laagdrempelig. CBB 20-12-2002, AWB 02/1493, LJN-nr. AF3245.
Eetcafé met kleine kaart naast driecomponentenmaaltijden tot 17.00 uur laagdrempelig in zin van de Wet op de Kansspelen, Vz.CBB 23-10-2002, AWB02/1647, LJN-nr. AF1167.
Een vergunning tot het aanwezig hebben van speelautomaten kan slechts worden verleend aan de natuurlijke of rechtspersoon, die houder is van een een vergunning ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet, dan wel inschrijfplichtig en ingeschreven is bij het bedrijfsschap Horeca en Catering. CBB 9 oktober 2002 AWB 01/963, 01/964, 01/ 965. LJN-nr. AF0354.
Gebiedsaanwijzing in speelautomatenhallenverordening toegestaan, ook als eigenlijk al bekend was aan wie de vergunning zou worden verleend. CBB 04-10-2002, AWB 02/414, LJN-nr. AF0388.
Inrichting waar floorshows en stripteaseshows worden gegeven laagdrempelig en seksinrichting laagdrempelig. CBB 18-09-2002, AWB 02/559, LJN-nr. AF1844 en CBB 19-06-2002, AWB02/25, LJN-nr. AE6041.
Omzetpercentage van kleine etenswaren in een eetcafé op zichzelf niet bepalend voor de vraag of er sprake is van een zelfstandige stroom bezoekers. Meer van belang is de combinatie van het aanbod en de ligging, namelijk in een winkelcentrum. CBB 21-08-2002, AWB02/84, LJN-nr. AE7051.
Weigering van aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in café is in strijd met motiveringsbeginsel. CBB 26-07-2002, AWB01/536, LJN-nr. AE7541.
Sportkantine niet per definitie laagdrempelig. CBB 17-07-2002, AWB01/822, JG 02.0153 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AE 7540.
Bowlingbaan niet gescheiden van bargedeelte. Hoewel de bowlingactiviteiten slechts 20% van de omzet genereert, is er toch sprake van een zelfstandige stroom van bezoekers. CBB 10-07-2002, AWB 02/300, LJN-nr. AE6038.
Café bij supermarkt niet per definitie laagdrempelig. Voor beantwoording van de vraag of van hoog- dan wel laagdrempelige inrichting sprake is, is beslissend de wijze waarop de inrichting feitelijk op basis van de verleende vergunningen functioneert en geëxploiteerd wordt. CBB 19-06- 2002, AWB02/236, LJN-nr. AE6040.
Deur die fungeert als nooduitgang voor het publiek tussen hoogdrempelig (café) en laagdrempelig (kegelbaan) gedeelte van dezelfde inrichting, met ieder hun eigen ingang, maakt dat de kegelbaan door het publiek kán worden bereikt via de ingang van het café. Daarom geen kansspelautomaten toegestaan. CBB 01-03-2002, AWB01/399 29010, JG 02.0070 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AE0468.
Geen sprake van afzonderlijke horecalokaliteit in een inrichting met een afhaalgedeelte en een café verbonden via een gemeenschappelijke bar waarachter het personeel beide gedeelten van de inrichting kan bedienen. Eén horecalokaliteit met meerdere activiteiten, kansspelautomaten niet toegestaan. CBB 22-02-2002, AWB01/903 29011, JG 02.0068 , m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9635.
Steeds geheel of gedeeltelijk geopende harmonicawand tussen café en zaalgedeelte is niet voldoende om te spreken van twee afzonderlijke horecalokaliteiten. In café geen kansspelautomaten toegestaan. CBB 15-02-2002, AWB01/482 29010, JG 02.0069 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9977.
Dorpshuis is niet in zijn geheel aan te merken als - laagdrempelige - inrichting in de zin van de Wet op de kansspelen. In ieder geval behoren de was- en kleedruimten, gezien de definitie conform de Drank- en Horecawet per 1 november 2000, niet tot de inrichting. CBB 13-02-2002, AWB01/616, JG 02.0065 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9636.
Samengestelde inrichting in de zin van de Wet op de kansspelen. Aanwezigheid van een voor het publiek toegankelijke deur tussen snackbar en café. In het geval er slechts één deur is vanaf de openbare weg naar de snackbar, waarna kan worden doorgelopen naar het café, is dat niet voldoende motivering om een vergunning kansspelautomaten te weigeren. CBB 13-02-2002, AWB01/668, JG 02.0066 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9630.
Samengestelde inrichting in de zin van de Wet op de kansspelen. Van belang is of het publiek gebruik kán maken van de deur aan de openbare weg van het café/restaurant om de overige - laagdrempelige - ruimten in de inrichting te bezoeken. Nabijheid camping niet van doorslaggevende betekenis bij vraag of kansspelautomaten zijn toegestaan. CBB13-02-2002, AWB01/582 29010, JG 02.0067 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9589.
Nachtbar/dancing is laagdrempelig. CBB 13-08-2001, AWB 01/537 29010, JG 01.0180 , m.nt. A.L. Esveld.
Seksclub niet hoogdrempelig. CBB 16-07-2001, AWB 01/347 29010, JG 01.0156 , m.nt. A.L. Esveld.
Salsaclub is laagdrempelig. CBB 16-07-2001, AWB 01/378 29010, JG 01.0181 , m.nt. A.L. Esveld.
Het bieden van de mogelijkheid tot het afhalen van eten vormt laagdrempelige activiteiten die een zelfstandige betekenis hebben. Broodjes, broodjes shoarma en soepen zijn niet als volledige maaltijd aan te merken. CBB 15-11-2000, AWB 00/73 29010, JG 01.0125 , m.nt. A. L. Esveld.- Het niet tijdens de gehele openingstijd serveren van maaltijden die voldoen aan de definitie van het begrip maaltijd, maakt een inrichting laagdrempelig.
CBB 08-03-2000, AWB 99/715 29010, JG 00.0083 , m.nt. A.L. Esveld.
Exploitant speelautomaten is geen, exploitant horeca-inrichting is wel belanghebbende ex artikel 1:2 Awb. CBB 09-02-2000, AWB 99/550 29010, JG 00.0158 , m.nt. A. L. Esveld.
Het koppelen van de openingstijden van een inrichting aan die van een supermarkt is mede een reden om die inrichting als laagdrempelig te beschouwen. CBB 13-01-2000, AWB 99/43 29010, JG 00.0104, m.nt. A.L. Esveld.
De omstandigheid dat coffeeshophouders personen onder de 18 jaar niet tot hun inrichting mogen toelaten maakt de kwalificatie van een coffeeshop als laagdrempelig niet zinledig. CBB 13-01-2000, AWB 98/1162 29010, JG 00.0132 , m.nt. A.L. Esveld.
Niet ingeschreven bij het Bedrijfschap Horeca, derhalve ontbreekt wettelijke grondslag voor vergunning voor de aanwezigheid van kansspelautomaten. CBB 11-03-99, AWB 98/732 29000, JG 00.0045 , m.nt. A.L. Esveld.
Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal
Eerste lid
De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Aangezien dit artikel in de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, verdient het aanbeveling dit in de APV te regelen. Het is aan te raden om - voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds verbroken - een strafbepaling overeenkomstig het eerste lid van artikel 2.4.1 op te nemen, waarin een sanctie wordt gesteld op overtreding van het verbod.
Tweede lid
Het tweede lid van artikel 2.4.1 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Zie verder onder toelichting eerste lid.
Derde lid
Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2.4.1 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.
Vierde lid
Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden, is in het vierde lid een mogelijkheid voor ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing verleend worden aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.
Jurisprudentie
Veel jurisprudentie over sluiting van drugspanden of voor publiek toegankelijke lokalen staat op de website van het Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid (SIDV): .
artikel 2.4.2 Plakken en kladden
Eerste lid
In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term ‘bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.
Tweede lid
Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.
Vrijheid van meningsuiting
Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld.
Artikel 2.4.2 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voorzover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden.
De eis dat ‘plakken’ slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.
Artikel 2.4.2 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2.4.2 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.
Doen plakken of doen aanbrengen
Bij de herziening van 2004 is het verbod van het tweede lid, onder a, in die zin uitgebreid dat nu ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. De jurisprudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.
Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.
Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.
Jurisprudentie
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1989, NJ 1990, 222, blijkt dat pas wanneer op grond van de algemene ervaringsregelen aannemelijk is geworden dat rechthebbenden op zodanige schaal zouden weigeren in te stemmen met aanplakking dat in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van dit middel tot verspreiding aanwezig is, van de gemeenten een min of meer voorwaardenscheppend beleid gevraagd wordt zodat aan het criterium 'dat gebruik van enige betekenis moet overblijven', ook feitelijk inhoud kan worden gegeven. Het hangt af van 'bijzondere plaatselijke omstandigheden' of er nog gesproken kan worden van gebruik van enige betekenis. Deze zullen dan ook onderzocht moeten worden, aldus de Hoge Raad in een uitspraak van 26 januari 1993, NJ 1993, 534.
Verzoek om vergunning voor het aanbrengen van borden aan lantaarnpalen ten behoeve van het plakken van affiches is terecht opgevat als verzoek om toestemming van de gemeente als eigenares van de lantaarnpalen. Betreft een privaatrechtelijke aangelegenheid. ARRS 30 12 1993, JG 94.0194 m.nt. J.M. van den Bosch van Os, AB 1994, 578 m.nt RMvM.
Een projectie van een lichtreclame is te beschouwen als een andere wijze van aanbrengen dan aanplakken van een afbeelding of aanduiding als bedoeld in de APV. Vz.ARRS 13 12 1992, JG 93.0261 , Gst. 1993, 6965, 3 m.nt EB.
Vrijheid van meningsuiting
Er waren geen of niet voldoende ‘wildplakplaatsen’. In APV opgenomen plakverbod is onverbindend wegens strijd met artikel 7, lid 1, Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Derhalve is geen vervolging mogelijk ter zake van 'wild plakken'. Er waren geen voldoende vrije plakplaatsen in de stadsdelen. Gemeente is verplicht deze te scheppen. Rb. Amsterdam 07-10-1993.Ter zake van een bepaling van de APV Amsterdam met ongeveer gelijk-luidende inhoud als artikel 2.4.2 oordeelde de Hoge Raad dat 'niet aannemelijk is geworden dat ten gevolge van het (...) verbod geen mogelijkheid van enige betekenis tot gebruik van het onderhavige middel van verspreiding en bekendmaking zou overblijven'. De bepaling is niet in strijd met artikel 10, tweede lid, EVRM, aangezien deze 'prescribed by law' is en 'necessary in a democratic society (...) for the prevention of disorder' en 'protection of the (...) rights of others'. HR 01-4-1997, NJ 1997, 457.
Plakverbod van artikel 2.4.2 model-APV is niet in strijd met artikel 7 Grondwet noch met artikel 10 EVRM. ABRS 05-06-2002, LJN-nr. AE3657, JG 02.0169 m.nt. M. Geertsema, JB 2002, 221 m.nt. J. van der Velde, AB 2002, 361 m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder.
Doen plakken of doen aanbrengen
Betreft artikel 122, van de APV Utrecht, waarin ook het ‘doen’ plakken was opgenomen. Het college heeft ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd tot voorkoming van herhaling van illegaal plakken van reclamemateriaal en tot het verwijderd houden van illegaal plakken. Het is een te ruime uitleg om ‘doen’ aanbrengen zo uit te leggen dat dit mede inhoudt het niet tegengaan dat van Radio 538 afkomstig reclamemateriaal wordt aangeplakt. Er is geen sprake van opdracht of een actieve bemoeienis van Radio 538. ABRS 18-09-2002, LJN-nr. AE7789, JB 2002, 329, Gst. 7181, 42 m.nt. M.M. Dolman en Kistenkas.
Last onder dwangsom om herhaling van (illegaal) plakken te voorkomen en illegaal plakwerk verwijderd te houden. Uitleg van het begrip ‘doen aanbrengen’ als bedoeld in artikel 122, van de APV Utrecht. Als betrokkene een derde of derden opdracht heeft gegeven tot het aanbrengen van aanplakbiljetten of anderszins actieve bemoeienis heeft gehad met het aanplakken, is deze verantwoordelijk voor het aanbrengen van aanplakbiljetten. Het door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen, is onvoldoende. ABRS 15-01-2003, 200203589/1, LJN-nr. AF2902.
Aanschrijving bestuursdwang om binnen 24 uur aanplakbiljetten te verwijderen.
De vraag is of Loesje als ‘doen’-plakker’ in de zin van de APV verantwoordelijk kan worden gehouden. Dit is niet het geval nu Loesje geen actieve bemoeienis heeft gehad met het aanbrengen van de posters. Loesje heeft de Loesje-posters slechts op internet geplaatst, waarbij is aangegeven dat een ieder de posters voor eigen gebruik vrij kan uitprinten en dat onder eigen gebruik onder meer wordt verstaan het hangen van posters in de stad. Bovendien bevat de internetsite een disclaimer waarin erop wordt gewezen dat posters alleen mogen worden geplakt op plaatsen waar dit is toegestaan en verwezen is naar de toepasselijke APV. Rb. Den Haag 08-07-2004, LJN-nr. AQ5977.
Aanschrijving bestuursdwang om binnen 24 uur na de telefonische inkennisstelling al het aangeplakte te verwijderen. Exacte locaties waren ten tijde van de bestuursdwang niet bekend. Opplakken van de posters waren aan een plakbedrijf uitbesteed. De Afdeling acht de termijn, waarbinnen appellante bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven moest zien te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters moest bewerkstelligen te kort. ABRS 11-08-2004, 200400185/1, LJN-nr. AQ6624.
Podium had de verspreiding van affiches uit handen gegeven aan een derde met uitdrukke-lijke opdracht dat op legale wijze te doen. Toepasselijkheid van artikel 6:171 BW dat voor Podium een risico-aansprakelijkheid vestigt voor onrechtmatig handelen door derden, met wie geen dienstverband bestaat maar die ingeschakeld worden voor werkzaam-heden ter uitoefening van haar bedrijf, zonder dat het voor de gemeente duidelijk gescheiden activiteiten waren. In casu achtte de Kantonrechter het illegaal plakken aan een activiteit van Podium te wijten. De kosten die de gemeente heeft gemaakt voor de verwijdering van illegaal geplakte posters op gemeente-eigendommen kan zij verhalen op Podium. Rb. Zwolle, sector kanton 16-12-2003, LJN-nr. AF6147, JG 04.0025 m.nt. E.H.J. de Bruin.
Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.
Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigheidsgrond oplevert.
Het bepaalde in het tweede lid strijdt niet met het in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde beginsel, dat een verdachte tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld, waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken.
Deze bepaling maakt geen inbreuk op enige bepaling van het Wetboek van Strafvordering en is evenmin in strijd met enige andere wetsbepaling noch met enig tot de algemene rechtsbeginselen te rekenen beginsel van strafprocesrecht.
Bij de voorgestelde redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen
Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.
Jurisprudentie
Een verbodsbepaling inzake het vervoer van inbrekerswerktuigen kan strekken tot bescherming van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 Gemeentewet. HR 07-06-1977, NJ 1978, 483 (APV Wassenaar). HR 28-02-1989, NJ 1989. 687 (APV Nijmegen)
artikel 2.4.5 betreden van plantsoenen E.D.
Dit artikel strekt ter bescherming van het openbaar groen . Zie ook toelichting bij artikel 2.4.6.
Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d.
Deze bepaling strekt ter bescherming van de bermen, glooiingen en zijkanten van wegen. Ingevolge het vierde lid moet in deze bepaling onder ‘weg’ worden verstaan: weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Bermen, glooiingen en zijkanten maken deel uit van de weg.
Deze bepaling ziet derhalve op het verkeer op wegen in de zin van de wegenverkeers-wetgeving, maar kan als toelaatbaar worden beschouwd naast deze wetgeving. Op basis van artikel 149 Gemeentewet is de gemeentelijke wetgever immers bevoegd tot het stellen van regels die andere belangen dan verkeersbelangen dienen, tenzij deze regels het stelsel van de wegenverkeerswetgeving doorkruisen. Dat is hier niet het geval. Het verbod heeft slechts betrekking op voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden, terwijl als ‘voertuig’ in de zin van deze verordening de zogenaamde kleine voertuigen niet worden aangemerkt. Zie de in artikel 1.1 opgenomen begripsomschrijving. De beperking van het verbod tot voertuigen die niet zijn voorzien van rubberbanden, blijkt in de praktijk vragen op te roepen. Die beperking is opgenomen omdat juist die voertuigen schade kunnen aanrichten. Verder wordt hiermee voorkomen dat het domein van de Wegenverkeerswet wordt betreden.
Het rijden met en parkeren van voertuigen, inclusief die met rubberbanden in niet van de weg (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) deel uitmakende groenstroken, wordt geregeld in artikel 5.1.10 (aantasting groenvoorzieningen door voertuigen).
Artikel 2.4.7 Dobbelen e.d.
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 2.4.8 Hinderlijk gedrag op of aan de weg
Op basis van artikel 2.4.8, (en artikel 2.4.10) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds ‘straatschenderij’ strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt.
Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
De strekking van het begrip weg uit artikel 2.4.8 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1.1). Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2.4.8 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
Jurisprudentie
De gemeentelijke wetgever is bevoegd tot aanvulling van de artikel 424 en 426bis WvSr.
HR 26-02-1957, NJ 1957, 253 (APV Eindhoven).
Artikel 2.4.9 Hinderlijk drankgebruik
Een groot aantal kustgemeenten wordt vooral in de zomermaanden geconfronteerd met overlast van jongeren die zich op de openbare weg te goed doen aan diverse soorten alcoholica en vervolgens passanten lastig vallen of voor veel andere overlast in de omgeving zorgen.In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank- en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Er kan slechts een duidelijk omschreven gebied aangewezen worden.
Ook dient er aanleiding te zijn voor de aanwijzing van een gebied. Er dient gerechtvaar-digde vrees te bestaan voor aantasting van de openbare orde, of reeds sprake te zijn geweest van aantasting van de openbare orde. Dit kan nooit het geval zijn voor het hele grondgebied van de gemeente. Dit zou de verordenende bevoegdheid te boven gaan.
Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van de personen in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede bepalend voor het verschijnsel zijn. Wanneer echter toch andere plaatsen als pleisterplaatsen worden uitverkoren, kan het college alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen een aanwijzingsbesluit nemen.
Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 en 12 van de Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Niet-naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond zoals genoemd dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de ‘voorfase’ – dus het bier drinken op bepaalde plaatsen – mogelijk wordt.
Het gaat om het verbieden van bij zich hebben van geopende flesjes alcoholhoudende drank. Het gaat de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente te boven om te bepalen dat het verboden is ongeopende flesjes alcoholhoudende drank bij zich te dragen.
Met betrekking tot het verblijven op het strand is het niet verboden zich aldaar te bevinden met geopende flesjes drank. Wanneer flesjes worden stukgegooid kan worden op getreden zoals hierboven vermeld.
Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.4.8 (Hinderlijk gedrag op of aan de weg).
Artikel 2.4.11 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten
Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel, tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord ‘ruimte’ gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip ‘weg’. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd.
Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede ‘zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze’ in de bepaling tot uitdrukking gebracht.
Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.
Jurisprudentie
Artikel 138 Sr. vereist een handeling van een rechthebbende, HR 12-06-1951, NJ 1951, 618.
Reglement NS, inhoudende een verbod om zich op enig gedeelte van het station onbehoorlijk te gedragen, is noch in strijd met artikel 1 Wetboek van Strafrecht noch met artikel 7 van de Europese conventie voor de rechten van de mens (ECRM), HR 02-04-1985, NJ 1985, 796 (Algemeen reglement vervoer NS).
De (min of meer gelijkluidende) bepaling in de APV Amsterdam is verbindend, omdat de norm voldoende is geconcretiseerd, HR 01-09-1998 NJ 1999, 61 (APV Amsterdam).
artikel 2.4.12 Neerzetten van fietsen e.d.
Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast.
Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2.4.12 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.
Artikel 2.4.13 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.
Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.
Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer een evenement wordt gehouden, als dat gebied door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd.
In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk en gevaarlijk. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.
In het tweede lid is voor de markt een licht afwijkende regeling opgenomen. De fiets mag wel aan de hand verplaatst worden op het marktterrein. Er mag echter niet gefietst worden.
Artikel 2.4.14 Bespieden van personen
Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden. De politie zal in het algemeen pas optreden indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs.
Een bepaling over heimelijk afluisteren is in verband met artikel 139a en verder, 374bis en 441a van het Wetboek van Strafrecht niet nodig. Deze bepaling moet gezien worden als aanvulling op de sinds 12 juli 2000 geldende bepaling in het Wetboek van Strafrecht inzake stalking, artikel 285b. In dit artikel is het inbreuk maken op eens anders levenssfeer, om die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen, strafbaar gesteld. Het maken of verspreiden van afbeeldingen is geregeld: artikel 139f en g van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.4.15 Bewakingsapparatuur (vervallen)
Met ingang van 1 januari 2004 is de wijziging van artikel 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht in werking getreden (Stb. 2003, 365). De bepalingen gaan over de uitbreiding van de strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht. Deze wijziging wordt ook wel aangehaald als de Wet heimelijk cameratoezicht. Hiermee is artikel 2.4.14 vervallen.
Er is sprake van heimelijk cameratoezicht wanneer beelden van personen worden gemaakt met camera’s die zijn aangebracht om personen herkenbaar in beeld te brengen zonder dat de aanwezigheid ervan duidelijk kenbaar is gemaakt. Heimelijk cameratoezicht was voor de wetswijziging al verboden in winkels of horecagelegenheden (artikel 441b Wetboek van Strafrecht). Dit verbod geldt voortaan ook voor alle andere openbare plaatsen en gebouwen (incl. de openbare weg), zoals banken, stations, casino’s, bussen, musea, uitgaansgebieden of stadions. Het gebruik van camera’s voor toezicht en beveiliging is alleen toegestaan als de aanwezigheid van deze camera’s duidelijk is aangegeven (kenbaar), bijvoorbeeld door de camera’s zichtbaar op te hangen of door middel van een bord met pictogram of mededeling. Daarnaast gelden de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens.
De strafbaarstelling met betrekking tot heimelijk maken van opnamen van personen op besloten plaatsen, dat wil zeggen niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, is uitgebreid (artikel 139f Wetboek van Strafrecht). Het was al verboden om mensen in een woning of een ander niet voor publiek toegankelijk gebouw (bijvoorbeeld een kantoor) te filmen als deze personen daarvan niet op de hoogte waren gesteld. Dit verbod geldt voortaan voor alle niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, dus inclusief plaatsen die geen gebouw zijn, zoals afgesloten tuinen, erven, niet voor publiek toegankelijke parken en parkeerterreinen. Het verbod is niet langer beperkt tot afbeeldingen die het rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kunnen schaden, bijvoorbeeld afbeeldingen die compromitterend of onwelvoeglijk van aard zijn. Het heimelijk maken van een afbeelding van een persoon wordt nu in principe in alle gevallen verboden.
Of de aard van de afbeeldingen zodanig is dat daarmee het rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kan worden geschaad, doet dan niet ter zake.
Artikel 2.4.16 nodeloos alarmeren (vervallen)
In 2002 is deze bepaling vervallen omdat nodeloos alarmeren geregeld is in artikel 142 van het Wetboek van Srafrecht.
Artikel 2.4.17 Alarminstallaties
Op het gebied van inbraaksignaleringssystemen (alarminstallaties) is de Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus en de Regeling BORG 1.1., een regeling voor het kwaliteitstoezicht, tot stand gekomen.
De Regeling BORG 1.1. is een van de certificeringsregelingen die wordt uitgevoerd door het Nationaal Centrum voor Preventie. In het kader van de bij de Regeling gehanteerde voorschriften wordt niet meer verlangd dat alarminstallaties worden voorzien van een luidalarminstallatie aan de buitenzijde van het beveiligde gebouw, maar juist dat ze worden voorzien van ‘stil alarm’ dat de alarmmelding doorgeeft aan een Particuliere Alarm Centrale (PAC). De verplichting tot het aanbrengen van een optisch alarm, bijvoorbeeld een flitslicht aan de gevel, is ongewijzigd gebleven. Tevens is het mogelijk om binnen het beveiligde gebouw een luidalarm aan te brengen.
In de hiervoor genoemde wet is, ter vermindering van het aantal nodeloze alarmeringen, geregeld dat een signaal van een alarminstallatie slechts mag worden doorgemeld aan de politie indien de PAC zich er van heeft overtuigd dat het signaal afkomstig is van een alarminstallatie die is aangelegd door een deskundig installateur, opgebouwd uit kwalitatief goede (gecertificeerde) componenten en door deskundig onderhoud in goede staat wordt gehouden. In dit opzicht zijn de wet en de BORG-regeling op elkaar afgestemd; een certificaat of verklaring van een gecertificeerd BORG-beveiligingsbedrijf geeft aan dat aan het vereiste in de wet is voldaan.
Op grond van de tot standkoming van de BORG-regeling en de Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus is een regeling in een APV ten behoeve van luidalarminstallaties niet meer nodig. De APV-bepaling behoudt echter nog wel haar gelding voor bestaande luidalarminstallaties. Naast de alarminstallaties van (deskundige) gecertificeerde installateurs is er nog een andere categorie alarminstallaties. Dit zijn de installaties die zelf worden vervaardigd uit de componenten die in veel bouwmarkten worden verkocht en die niet aan bepaalde kwaliteitseisen behoeven te voldoen. Volgens voornoemde wet mogen de signalen van dergelijke alarminstallaties niet door een PAC aan de politie worden doorgegeven. Mede om die reden zullen deze installaties over het algemeen minder vaak zijn aangesloten op een PAC. Ze kunnen wel voorzien zijn van een doormelding aan een bepaald adres, bijvoorbeeld de buren. De voornoemde wet en de daarop gebaseerde regelingen en circulaires maken een artikel 2.4.17. niet overbodig. Artikel 2.4.17. blijft vooralsnog nodig voor bestaande luidalarminstallaties en voor zelfaangelegde nieuwe alarminstallaties.
Artikel 2.4.18 Loslopende honden, verboden plaatsen, indentificatieplicht
Artikel 2.4.18 beperkt het loslopen van honden in twee situaties: op de weg (door de omschrijving van het begrip ‘weg’ vallen hieronder ook parken en plantsoenen), zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d.
Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.
In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:
- -
de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;
- -
het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;
- -
het voorkomen van hinder voor voetgangers;
- -
het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);
- -
het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.
Artikel 2.4.18 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blinde geleidehonden. In de lijn van reeds bestaande jurisprudentie is voor deze situatie in het tweede lid een voorziening getroffen.
Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.
Men zal daarbij artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming analoog kunnen toepassen. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die 's nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende 14 dagen na de datum van het bericht op te halen.
Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.
De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt:
- 1.
De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is.
- 2.
Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.
- 3.
De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.
Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich te nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.
Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren, bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een 'gevonden dier'.
Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke wetgever mag derhalve het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.
Jurisprudentie
Het college dient het onaangelijnd zijn van de hond te gedogen in verband met de functie van de hond als signaal- of dovengeleidehond. Vz.ARRS 20-07-1993, JG 94.0055, AB 1994, 454.
Artikel 2.4.18a honden op het strand
In het seizoen (van 15 april tot 1 oktober) zijn honden gedurende de dag (van 09.00 tot 19.00 uur) niet toegestaan op het strand. Er is een gebied aangewezen waar dit verbod niet geldt.
’s Avonds mogen honden wel op het strand, mits aangelijnd. De eigenaar is gehouden in verband met de hygiene en het schoonhouden van het strand de uitwerpselen van zijn/haar hond te verwijderen.
Artikel 2.4.19 Verontreiniging door honden
Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine-parvo-virus verspreid.
De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Er zijn verschillende manieren om de overlast van hondenuitwerpselen aan te pakken. Een goed overzicht van mogelijke maatregelen en een goed overzicht van literatuur op dit terrein is te vinden in de publicatie ‘Gemeentelijk hondenbeleid. Een handleiding ter bestrijding van de overlast door hondenpoep in Nederland’ van het Multidisciplinair onderzoeksinstituut in Utrecht.
Al zal de handhaving (betrapping op heterdaad) moeilijkheden opleveren, men mag hopen dat er op den duur preventieve invloed van deze bepaling uit zal gaan ter inperking van het onfatsoen van hondenbezitters.
Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, welke vatbaar zijn voor transactie.
Jurisprudentie
Aanwijzing hondenuitlaatzone. Betrokkenen zijn belanghebbenden, gelet op de geringe afstand tussen de woningen en de uitlaatzone. Vz.ABRS 13-12-1996, JG 97.0050.
Artikel 2.4.20 Gevaarlijke honden
Enige jaren geleden ontstond verontrusting over agressief gedrag van bepaalde honden, met name van pitbullterriërs. Er deden zich incidenten voor waarbij honden aanzienlijk letsel toebrachten aan mens of dier.
Naar aanleiding hiervan is door de toenmalige minister van landbouw, natuurbeheer en visserij de Commissie van agressief gedrag bij honden ingesteld. De commissie inventariseerde de problematiek en maakte onderscheid tussen drie categorieën van gevaarlijke honden:
- 1.
Groepen honden met morfologisch overeenkomstige karakteristieken (gelijke lichaamsbouw), waarmee wordt gefokt op agressief gedrag. Tot deze categorie rekent de commissie het type pitbull terriër.
- 2.
Gebruikshonden, dat wil zeggen: honden die geheel of gedeeltelijk zijn opgeleid voor bewakings-, opsporings- of verdedigingswerk.
- 3.
Individuele honden die niet vallen onder de vorige twee categorieën en waarvan in de praktijk – door het toebrengen van letsel of het uiten van een dreiging daartoe – is gebleken dat zij gevaarlijk zijn voor mens of dier.
Om de drie beschreven groepen gevaarlijke honden onschadelijk te houden, doet de adviescommissie de volgende voorstellen.
Ad 1
Aan de eigenaar of de houder van een hond uit categorie 1 moet naar haar mening via raadsverordening worden voorgeschreven die hond op of aan de weg of op het terrein van een ander kort aan te lijnen en te voorzien van een muilkorf. Bij openbare kennisgeving moet het college bepalen welk ras of type hond dan wel wat voor door kruising daarmee verkregen verwanten onder deze eerste categorie gevaarlijke honden er dus onder de strafbepaling moeten vallen. De commissie had hierbij vooral het oog op het type pitbullterriër. Het college kan echter dit type hond niet meer aanwijzen, omdat daarvoor sinds 1 februari 1993 maatregelen zijn getroffen in de Regeling agressieve dieren. Deze Regeling is gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en houdt zowel een fok- als een houdverbod in voor dieren van het type pitbullterriër. Voor de reeds bestaande exemplaren geldt een overgangsrecht: wordt aan bepaalde voorwaarden voldaan zoals kort aanlijnen en muilkorven op voor het publiek toegankelijke terreinen en terreinen van een ander, dan mogen deze dieren gehouden worden. (Zie VNG-circulaire van 26 januari 1993, 93/18).
In 2001 bood de minister van LNV een wijzigingsvoorstel voor de Regeling agressieve dieren aan de Tweede Kamer aan. Het voorstel omvatte een fok- en houdverbod voor een vijftal andere rassen, te weten de Rottweiler, American staffordshire terriër, Dogo Argentino, Fila Brasileiro en de Mastino Napoletana. Het genierieke karakter van het voorstel stuitte echter op veel kritiek van de Tweede Kamer. Op basis van de discussie in de Tweede Kamer is het wijzigingsvoorstel ingetrokken. Het ministerie van LNV beraadt zich nu de vraag of en hoe de Regeling agressieve honden moet worden aangepast.
Ad 2
Ten aanzien van een hond uit categorie 2 beveelt de commissie alleen een aanlijngebod aan. Invoering van een verplichting tot muilkorven van een gebruikshond stuit naar haar oordeel op het bezwaar dat hierdoor de uitvoering van de taak waarvoor zo’n hond is opgeleid, bijzonder wordt bemoeilijkt. Gelet op het gebruik van de hond voor bewakings-, opsporings- en verdedigingswerk is het aanlijngebod beperkt tot de weg: op het terrein van een ander kan de hond zijn functie blijven vervullen. Op het voorgestelde aanlijngebod maakt de commissie onder twee voorwaarden een uitzondering: de hond moet met goed gevolg een opleiding tot gebruikshond bij een erkende instantie of een zogenaamde gedrags- en gehoorzaamheidscursus 1 hebben doorlopen en hij moet vergezeld gaan van de eigenaar of de houder, die hem heeft opgeleid. Erkende instanties zijn volgens de commissie de onderafdelingen van rasverenigingen van werkhondenrassen, de Nederlandse bond voor gebruikshondensport-verenigingen, de Koninklijke Nederlandse politiehondvereniging en de Nederlandse bond voor de diensthond.
Informatie over een gedrags- of gehoorzaamheidscursus is verkrijgbaar bij een (plaatselijke) kynologenclub.
Ad 3
Ten slotte stelt de commissie voor dat de raad aan het college de bevoegdheid verleent aan de eigenaar of de houder van een hond uit de derde categorie de verplichting op te leggen tot aanlijnen en – indien noodzakelijk – tevens tot muilkorven van deze hond op of aan de weg of op het terrein van een ander.
Ter ondersteuning van de beschreven aanlijn- en muilkorfgeboden vindt de commissie identificatie en registratie van de honden uit de drie categorieën wenselijk. Dat moet worden gerealiseerd door het aanbrengen van een optisch leesbaar, niet verwijderbaar identificatiemerk in het oor of in de buikwand van de hond (gemeentelijk voorschrift) en voorts door gegevensverstrekking door de eigenaren aan de Stichting registratie gezelschapsdieren Nederland en - in geval van rashonden - de Raad van beheer op kynologisch gebied in Nederland (hogere regeling). De identificatie en registratie zijn van belang voor de controle op de naleving van de aanlijn- en muilkorfgeboden en voor de opsporing van een overtreder. Via de tatoeage moet nagegaan kunnen worden of een hond behoort tot een gevaarlijke categorie en wie de eigenaar of houder is.
De commissie heeft in haar rapport een voorbeeld van drie gemeentelijke bepalingen gegeven, waarin haar aanbevelingen zijn verwerkt.
Eén van deze bepalingen is artikel 2.4.20. De twee andere zijn hieronder toegegeven
In verband met de moeilijke uitvoerbaarheid van deze twee bepalingen bevelen wij u aan de mate van te verwachten handhavingsproblemen in de eigen gemeente (in kleine overzichtelijke gemeenschappen zal daarvan wellicht minder sprake zijn) af te wegen tegen de plaatselijke behoefte aan maatregelen om gevaarlijke honden onschadelijk te houden.
Voorzover het gevaar van een hond voortvloeit uit een besmettelijke dierziekte zoals hondsdolheid, dient de burgemeester op grond van artikel 21 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de maatregelen te nemen die hem door of vanwege het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden opgedragen ter voorkoming van – verdere – besmetting. Welke maatregelen dit zijn is te vinden in artikel 22 van genoemde wet. Onder meer kan worden bevolen dat honden moeten worden voorzien van een muilkorf. De voorschriften met betrekking tot muilkorven zijn geregeld in de Regeling betreffende maatregelen ter voorkoming van overbrenging besmetting (Stcrt. 1996, 61). Overigens dient de burgemeester zodra hij in kennis is gesteld van een verdenking van een besmettelijke dierziekte hiervan terstond de inspecteur-districtshoofd Veterinaire dienst en de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid op de hoogte te stellen. Artikel 27 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geeft de burgemeester de bevoegdheid om een bevel uit te vaardigen dat de door hem aangewezen dieren moeten worden vastgelegd of opgesloten ter bestrijding van besmettelijke dierziekten. Dieren die ondanks het bevel niet zijn vastgelegd of opgesloten mogen op last van de burgemeester worden gedood.
Jurisprudentie
Aanschrijving tot muilkorving van gevaarlijke honden. Politierapport en vonnis kantonrechter voldoende aanleiding voor standpunt dat honden gevaarlijk zijn en de te treffen maatregelen. ARRS 05-02-1991, Gst. 1991, 6932, 13 m.nt. CG.
Gevecht tussen niet-gemuilkorfde pitbullterriërs en een andere hond, waarbij een hond is overleden en een omwonende is aangevallen. De burgemeester heeft in redelijkheid het zwaarste gewicht kunnen toekennen aan de bescherming van de veiligheid van mens en dier in de gemeente en besloten tot het doden van de pitbulls op grond van artikel 74 Gezondheids- en welzijnswet. Vz.CBB 24-5-1993, AB 1993, 460.
Een soortgelijke casus is te vinden in Pres. Rb Zwolle 3-3-1995, JG 95.0307, Gst. 1996, 7028 m.nt. HH. Artikel 74 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is een speciale bevoegdheid ten opzichte van artikel 172 Gemeentewet.
Muilkorfgebod op grond van de APV voor Argentijnse Dog na bijtincident met dodelijke afloop voor andere hond.
Het college heeft bij het opleggen van een dergelijke maatregel een ruime mate van beoordelingsvrijheid. Niet onevenredig. Vz.ABRS 22-05-2001, KG 2001,179, JG 01.0139 m.nt. M. Geertsema.
Artikel 2.4.21 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt.
Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Voorzover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora- en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.
Jurisprudentie
Houden van duiven hinderlijk binnen de bebouwde kom. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. ARRS 28-02-1990, JG 91.0031.
Aanschrijving tot verplaatsing van een hok van een haan die geluidsoverlast veroorzaakt. Nader onderzoek van het college verlangd. ARRS 26-02-1991, Gst. 1991, 6962, 3 m.nt. JMK, JG 91.0382 m.nt. L.J.J. Rogier.
Aanschrijving verwijdering pluimvee in verband met overlast omwonenden. Vz.ARRS 02-06-1991, JG 92.0007, AB 1991, 686 m.nt. JHvdV.
Aanschrijving tot verwijdering van kraaiende haan terecht. De door het college gehanteerde methode van geluidmeting is niet onredelijk. ARRS 09-04-1992, JG 92.0401, GO 1992, 3, GO 1994, 2 m.nt. L.F.D, AB 1992, 583 m.nt RMvM, TMR 1994, 9 m.nt. RJdH.
Overlast van een papegaai. Onvoldoende onderzoek naar de klacht. ARRS 22-12-1993, JG 93.0137 m.nt. A.B. Engberts.
Aanschrijving tot verwijdering overlastgevende hanen en kippen. Relatie Hinderwet en Hinderbesluit. ABRS 31-08-1995, JG 96.0005, MenR 1996, 60.
Aanschrijving tot verwijdering paard in verband met overlast omwonenden terecht. Klachten van omwonenden, onderzoek van bouw- en woningtoezicht en proces-verbaal van politie geeft voldoende feitelijke onderbouwing. ABRS 03-07-1999, JG 99.0003 m.nt. W.A.G. Hillenaar.
Artikel 2.4.20 en 2.4.24 kunnen in sommige situaties beide worden toegepast. Artikel 2.4.24 fungeert niet als lexspecialis ten opzichte van artikel 2.4.20. ABRS 02-06-1997, JG 99.0005 m.nt. W.A.G. Hillenaar.
Zonder aanwijzing van het college kan artikel 2.4.20 geen grondslag bieden voor de toepassing van bestuursdwang. ABRS 17-10-2001, JG 02.0025 m.nt. M. Geertsema.
Het houden van hinderlijke of schadelijke dieren (artikel 2.4.20) juncto artikel 4.1.5.1. Geluidhinder door dieren (zie voorbeeldbepaling 4.1.5b model-APV). Ernstige geluidsoverlast door kikkers in een poel. Het schoonhouden en wellicht bijvullen van een kikkerpoel zal de aanwezigheid van kikkers mogelijk bevorderen, maar dit is onvoldoende om te concluderen dat de buurman kikkers houdt (op grond van artikel 2.4.20) en er de zorg voor heeft (op grond van artikel 4.1.5.1). Bij de besluitvorming is terecht rekening gehouden met het feit dat de eiser in het buitengebied woont en het gekwaak van kikkers tot gebiedseigen geluiden moet worden gerekend. Rb. ´s-Hertogenbosch, nr.AWB 99/6873 GEMWT, LJN-nr. AD4783.
Artikel 2.4.22 Loslopend vee
Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2.4.18.
Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet-uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.
Artikel 2.4.23 Duiven
Verwilderde duiven veroorzaken in het voorjaar nogal wat schade aan jonge gewassen doordat zij de desbetreffende akkerbouwgebieden als foerageerplaats gebruiken. Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om tussen 1 maart en 1 juni een periode aan te wijzen, die bijvoorbeeld kan variëren van een week tot een dag per week, waarin de eigenaren of bezitters van duiven verplicht zijn de duiven binnen te houden. Dit geeft de jagers de mogelijkheid om het verwilderde duivenbestand enigszins terug te dringen.
Wel lijkt het raadzaam om in overleg met de colleges van omliggende gemeenten en de diverse postduivenverenigingen deze periode jaarlijks vast te stellen.
Artikel 2.4.24 bijen
Het vliegen van bijen kon, indien de kasten of korven dicht aan de weg geplaatst zijn en op zodanige wijze dat de ‘aanvliegbanen’ hiervan over de weg lopen, gevaar voor de veiligheid van de weg opleveren.
Dit gevaar kan meestal met eenvoudige middelen, zoals het verleggen van de aanvliegroute door het plaatsen van een afscheiding, tot geringe omvang worden teruggebracht. Het zal echter vaker voorkomen dat omwonenden op hun erf of zelfs in huis van de bijen overmatige overlast ondervinden, waartegen minder gemakkelijk maatregelen zijn te treffen. Vooral in de bebouwde kom van een gemeente kan in sommige gevallen het houden van bijen daarom onaanvaardbaar zijn; dit geldt overigens ook voor andere huisdieren.
Hoewel in dit geval geen gedraging of toestand ‘op de openbare weg of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats’ valt aan te wijzen, kan men toch van oordeel zijn dat de gewraakte situatie haar terugslag kan hebben op ‘openbare belangen’.
Jurisprudentie
Weigering ontheffing voor het houden van bijenvolken. Begrip ‘overlast’ heeft geen betrekking op schade aan verder afgelegen tuinbouwkassen. ARRS 17-07-1993, JG 94.0283, AB 1994,432.
Weigering toepassing bestuursdwang tot verwijdering van de bijenkasten. Imker is verhuisd. Mogelijkheid toepassing bestuursdwang voor toekomstige gevallen. ABRS 25-07-1994, JG 95.0210.
Artikel 2.4.20 en 2.4.24 kunnen in sommige situaties beide worden toegepast. Artikel 2.4.24 fungeert niet als lex specialis ten opzichte van artikel 2.4.20. ABRS 02-06-1997, JG, 10 (1999) 5 m.nt. Hillenaar.
Overlast bijen. Voldaan aan de criteria van het tweede lid. Het college heeft zich terecht niet bevoegd tot bestuursdwang geacht. ABRS 26-09-2000, JU 001065 (VNG-databank).
Artikel 2.4.25 Overnachten op of aan de weg
De Wet op de openluchtrecreatie geeft reeds een wettelijke regeling omtrent het overnachten in een kampeermiddel zoals een caravan, camper of tent buiten een kampeerplaats. Op grond van deze wet is het verboden met een camper, caravan tent of een dergelijk kampeermiddel te overnachten bijvoorbeeld langs de kant van de weg, op een parkeerterrein op het strand of in de duinen. Het zonder kampeermiddel overnachten buiten een kampeerplaats is echter niet geregeld inde Wet op de openluchtrecreatie. Omdat het ongewenst is dat buiten kampeerplaatsen in de open lucht op of aan de weg – waartoe ook het strand en de duinen behoren - is deze bepaling opgenomen.
Artikel 2.4.26 Natuurlijke behoefte doen
Op grond van dit artikel kan worden opgetreden tegen de zogenaamde wildplassers. Met name in het toeristenseizoen wordt hiervan veel hinder ondervonden.
Afdeling 5 Bepalingen ter bescherming van heling van goederen
Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen
Algemeen
De bestuurlijke aanpak van heling binnen de gemeente kan een belangrijk aanvulling vormen op het politioneel-strafrechtelijk optreden.
Het Wetboek van strafrecht (WvSr.). bevat enkele bepalingen die de bestrijding van heling op het oog hebben. Dat zijn artikel 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater. Het binnentreden bij handelaren is – ook zonder dat een strafbaar feit vermoed wordt – te allen tijde mogelijk op basis van artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv).
De in artikel 141 WvSv genoemde opsporingsambtenaren hebben om controle uit te oefenen vrije toegang tot alle lokaliteiten en andere plaatsen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij door een handelaar worden gebruikt. Indien deze plaatsen als woning zijn aan te merken, moet het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden in acht worden genomen.
De politie kan voorwerpen in beslag nemen.
Op grond van artikel 142 WvSv kunnen toezichthouders als buitengewone opsporingsambtenaren optreden. Zie daarover meer in de toelichting bij hoofdstuk 6.
Gelet op het karakter van de voorschriften inzake de heling is overigens voor buitengewone opsporingsambtenaren naast de algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 WvSv bij de controle op de naleving van voorschriften inzake de helingbestrijding in het algemeen geen plaats. De in artikel 552 WvSv neergelegde binnentredingsbevoegdheid is dan ook alleen verleend aan de algemene opsporingsambtenaren.
Voor de handhaving van de helingbepaling zal er op moeten worden toegezien dat ook bekend is, welke handelaren zich in de gemeente gevestigd hebben. Aan de verplichting ex artikel 437ter, tweede lid, WvSr om zich schriftelijk aan te melden bij de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar wordt in de huidige praktijk door vele handelaren niet voldaan.
Voorts zal de burgemeester gebruik moeten maken van de mogelijkheid de hem door artikelen 437 e.v. WvSr toegekende taken op te dragen aan door hem aan te wijzen ambtenaren.
Door capaciteitsproblemen bij de politie zal het doorgaans niet mogelijk zijn alle handelaren aan een regelmatige controle te onderwerpen. De controle zal zich moeten toespitsen op die branches waarin relatief veel gestolen goederen verhandeld worden en waarin relatief veel notoire helers voorkomen (de antiek-, (brom)fiets- en autohandel).
Ten behoeve van de andere branches zou het college dan vrijstelling kunnen verlenen van de in de gemeentelijke helingvoorschriften opgenomen registratieverplichtingen.
a Handelaar
Voor de omschrijving van het begrip ‘handelaar’ verwijst artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht naar de Algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel (KB 06-01-1992).
Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. De handelaren in antiek en curiosa zijn tevens handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden vermeld.
b Verkoopregister
Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In artikel 2 van eerdergenoemde amvb worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. Omdat de wet en een algemene maatregel van bestuur reeds voorzien in de regeling betreffende een zogenaamd inkoopregister, kan hierover niets meer door de gemeentelijke wetgever worden geregeld. Artikel 437ter WvSr biedt de raad uitdrukkelijk wel de mogelijkheid om in een verordening regels te stellen met betrekking tot het opstellen van een verkoopregister.
Voor de terminologie voor de bepaling van het verkoopregister wordt aansluiting gezocht bij de formulering bij het inkoopregister. Het verdient zo aanbeveling de handelingen die leiden tot het opstellen van een verkoopregister eveneens algemeen te omschrijven.
De formele wet verplicht tot het houden van aantekening van gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt hiervan gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn.
Evenals het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn.
Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het bestemd is achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en gapingen vertonen. Ook degene die wel een register houdt maar de inschrijvingen niet naar tijdsorde (chronologisch) invult, houdt geen doorlopend register. Artikel 2 van de AMvB bepaalt de wijze waarop van de bedoelde handelingen aantekening moet worden gehouden.
Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de amvb op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Hoewel dit artikel in principe is opgesteld voor het inkoopregister is het voor de duidelijkheid en voor het overzicht gewenst voor het verkoopregister bij dit artikel aansluiting te zoeken. Artikel 2 amvb bepaalt dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt.
In het eerste lid is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle” goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd. Een andere mogelijkheid tot bepaling dat niet alle goederen hoeven te worden geregistreerd, is om deze expliciet op te sommen in het eerste en dan enige lid óf om te bepalen dat alleen die goederen moeten worden geregistreerd die de burgemeester heeft aangewezen.
Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht
Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.
Onder a
Artikel 437ter, tweede lid, van het WvSr legt de handelaar de verplichting op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen als hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt. De wetgever heeft afgezien van een regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in onderdeel a nader uitgewerkt.
Onder b
De politie kan hierdoor de registratie van de handelaren up-to-date houden.
Onder d
Hier spelen onder meer de omstandigheden waaronder het goed aan de handelaar wordt aangeboden en diens wetenschap zelf een rol. De inhoud van deze bepaling ligt dicht tegen die van artikel 437bis, eerste lid, van het WvSr aan. Hier is het echter de ondernemer die het initiatief moet nemen. Deze bepaling kan niet in strijd worden geacht met artikel 160 en 161 WvSv.
Onder e
In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr. wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr., zodat een regeling in de APV nodig is. Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen kan deze ambtenaar zowel het inkoop- als het verkoopregister inzien.
Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen
Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2.5.4 voorziet hierin.
Zo’n bepaling sluit nauw aan op het bepaalde in artikel 437, eerste lid, onder d en f, WvSr.
Daar is strafbaar gesteld de handelaar etc. die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt of niet in bewaring geeft of die niet voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen.
In artikel 2.5.4 is gekozen voor een termijn van drie dagen, zodat de handel van de handelaren niet al te zeer belemmerd wordt.
Artikel 2.5.5 Handel binnen horecabedrijven
Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed verhandeld wordt.
In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2.5.5 sluit aan op het in artikel 14 Drank- en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet slechts op verkoophandelingen.
Omdat artikel 2.5.5 een verbod bevat voor de houder van een horecabedrijf (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 2.5.5 is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.
Jurisprudentie
Sluiting café i.v.m. heling; burgemeester moet aan het sluitingsbevel ten grondslag liggende feiten voldoende aannemelijk maken. ABRS 15-07-1996, AB 1996, 414 m.nt. FM, JG 96.0267.
Terechte sluiting snackloket i.v.m. heling. Bekendmaking van de sluiting dient geen enkel doel. Pres. Rb Rotterdam 07-04-1995, JG 95.0202.
Afdeling 6 Vuurwerk
Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving
Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden.
Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen waarbij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel vuurwerk in één nieuwe algemene maatregel van bestuur wordt geïntegreerd. Het Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren, verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs).
Het Vuurwerkbesluit kent dus regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels inzake professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant.
Definitie consumentenvuurwerk
Voor de omschrijving van het begrip 'consumentenvuurwerk' is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel 1.1.1. lid 1). Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan welomschreven productveiligheidseisen, zoals uitgewerkt in de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk (Stcrt. 243, 1997).
Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor particulier gebruik - aldus artikel 1.1.2 van het Vuurwerkbesluit - indien:
- a.
het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier;
- b.
het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier;
- c.
het aangetroffen wordt bij een particulier;
- d.
het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of
- e.
het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik.
Het Vuurwerkbesluit is ingevolge artikel 1.1.3 niet van toepassing op:
- -
vuurwerk waarvoor regels zijn gesteld bij het Warenwetbesluit Speelgoed, zoals klappertjes voor speelgoedpistolen;
- -
vuurwerk dat bij de Nederlandse krijgsmacht, bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid of bij de politie in gebruik of beheer is;
- -
vuurwerk dat in het kader van internationaal vervoer per zeeschip of vliegtuig binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht en niet in Nederland wordt gelost of rechtstreeks wordt overgeladen naar een ander zeeschip onderscheidenlijk vliegtuig.
Fop- en schertsvuurwerk
Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk.
De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.
Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
Het vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en het afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels.
- •
Het verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier(artikel 2.3.2. lid 1);
- •
Dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2);
- •
Een verbod om consumentenvuurweerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op eenandere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde vorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkostig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4);
- •
Een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar (artikel 2.3.5);
- •
Een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10:00 uur en 1 januari 02:00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6).
Artikel 2.6.2 ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
Het Vuurwerkbesluit geeft in artikel 2.3.2, lid 2 een wettelijke termijn van drie dagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk ten behoeve van de jaarwisseling. Als verkoopdagen zijn landelijk aangewezen 29, 30 en 31 december, met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december.
Verkoopvergunning consumentenvuurwerk
Op basis van artikel 2.6.2 van de model-APV kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf jaarlijks een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Deze zogenaamde verkoopvergunning kan worden geweigerd in het belang van de handhaving van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
De verkoopvergunning wordt door veel gemeenten gebruikt om een spreidingsbeleid van verkooppunten te voeren en om het aantal verkooppunten te reguleren. Artikel 2.6.2 is gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet.
Het verdient de aanbeveling om voor de verkoop van consumentenvuurwerk beleidsregels vast te stellen. In belang van de handhaving van de openbare orde en het voorkomen en beperken van overlast kunnen, afhankelijk van de lokale situatie, bijvoorbeeld de volgende beleidsuitgangspunten worden opgenomen:
- -
het vaststellen van een maximum aantal verkooppunten in de gemeente, bijvoorbeeld gerelateerd aan inwoneraantal of spreiding over kernen;
- -
het vaststellen van een maximaal aantal verkooppunten in het centrum(gebied);
- -
de onderlinge afstand tussen verkooppunten;
- -
het uitsluiten van verkooppunten die gelegen zijn in de nabijheid van bijvoorbeeld ziekenhuizen, bejaardentehuizen, dierenasiels, tankstations, (afsluitbare) winkelcentra enz.
In de beleidsregels zou kunnen worden vastgesteld dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag rekening wordt gehouden met eerdere resultaten van controles door politie, brandweer, afdeling milieu van de desbetreffende gemeente of milieudienst.
Koopzondag
In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.
Onder het regiem van het oude Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen werden de verkoopdagen aangewezen in artikel 8. Dit artikel bood ruimte voor verschillende interpretaties, indien er sprake was van een koopzondag die viel binnen de wettelijke termijn. De VNG heeft artikel 8 als volgt geïnterpreteerd en dit ook geadviseerd aan gemeenten.
Blijkens de tekst van artikel 8 alsmede de toelichting hierop was het de bedoeling van de wetgever geweest om de verkoop van consumentenvuurwerk te beperken tot drie dagen, die landelijk hetzelfde zijn, ter voorkoming van intergemeentelijke verschillen. Regionaal en zelfs lokaal, indien er sprake is van deelgemeenten, betekent dit landelijk feitelijk een totaal van vier verkoopdagen, hetgeen juist strijdig is met de bedoeling van de wetgever. Verkoop van consumentenvuurwerk op zondag, ook op een aangewezen koopzondag, is naar de mening van de VNG niet toegestaan. Zie ook de uitspraak van de Rb. Amsterdam van 29-12-2001, AWB 98/3145 VEROR 19, JG 01.0010 m.nt. van M. Geertsema. In deze uitspraak werd helder uiteengezet dat de Winkeltijdenwet onder meer beoogt eerlijke concurrentieverhoudingen in de detailhandel te bevorderen door het creëren van gelijke uitgangsposities. Het (oude) Vuurwerkbesluit daarentegen beoogt het aantal ongevallen met vuurwerk waarbij particuliere gebruikers zijn betrokken en de ernst van de letsels, terug te dringen. Er is dus sprake van twee verschillende regulerende motieven, waarbij de rechter heeft geoordeeld dat het huidige Vuurwerkbesluit vóór gaat op de Winkeltijdenwet.
Met de inwerkingtreding van het huidige Vuurwerkbesluit, waarin de koopzondag uitdrukkelijk wordt uitgesloten als verkoopdag, behoort deze problematiek tot het verleden.
Mobiele verkooppunten
In artikel 2.3.4 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig aan een particulier ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. Aangenomen mag worden dat een mobiel verkooppunt niet kan voldoen aan deze technische en bouwkundige eisen.Verkoop vanuit een mobiel verkooppunt is in dat geval strijdig met het Vuurwerkbesluit. Mitsdien is het verlenen van een verkoopvergunning voor een mobiel verkooppunt, ook strijdig met het Vuurwerkbesluit.
Opslag van consumentenvuurwerk
Voor de opslag van consumentenvuurwerk worden algemene regels gesteld in het Vuurwerkbesluit. De verkooppunten zijn inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer en worden als zodanig aangewezen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB). Het volgende onderscheid kan worden gemaakt.
- 1.
Opslag consumentenvuurwerk tot 1000 kg
Het college van de gemeente is het bevoegde gezag voor inrichtingen waarin ten hoogste 1000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen of herverpakt (Bijlage I, IVB, categorie 3.1). Voor deze inrichtingen geldt een meldingsplicht (artikel 2.2.4 Vuurwerkbesluit). Degene die de inrichting drijft moet voldoen aan de voorschriften uit bijlage 1, onder A, B en C en aan de veiligheidsafstanden opgenomen in bijlage 3 (zie artikel 2.2.1 Vuurwerkbesluit). Met de inwerkingtreding van het Vuurwerkbesluit is het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer ingetrokken. In dit besluit waren eerder regels opgenomen voor de inrichtingen met een opslag van maximaal 1000 kg consumentenvuurwerk. Ook dit besluit kende een meldingsplicht. Het college is eveneens verantwoordelijk voor het toezicht op deze inrichtingen.
- 2.
Opslag consumentenvuurwerk vanaf 1000 tot 10 000 kg
Het college van de gemeente is eveneens het bevoegde gezag voor inrichtingen voor consumentenvuurwerk waarin meer dan 1000 en maximaal 10 000 kg wordt opgeslagen of herverpakt, bijlage I, IVB, categorie 3.1). Degene die een inrichting drijft met een opslag van meer dan 1000 kg moet voldoen aan de voorschriften uit bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden opgenomen in bijlage 3 (artikel 2.2.2 Vuurwerkbesluit). Voor de opslag van meer dan 1000 kg geldt geen meldingsplicht, maar een vergunningsplicht krachtens de Wet milieubeheer. Het college is tevens verantwoordelijk voor het toezicht op deze inrichtingen.
- 3.
Opslag consumentenvuurwerk vanaf 10 000 kg
Het college van Gedeputeerde Staten is bevoegd gezag voor inrichtingen waarin meer dan 10 000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt (bijlage I, IVB, categorie 3.1 en3.5a). Degene die een inrichting drijft met een opslag van meer dan 1000 kg moet voldoen aan de voorschriften uit bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden opgenomen in bijlage 3 (artikel 2.2.2 Vuurwerkbesluit).
Ook voor deze inrichtingen geldt een vergunningsplicht krachtens de Wet milieubeheer. Deze bevoegdheid lag eerst bij het college van de gemeente, maar door de inwerkingtreding van het (nieuwe) Vuurwerkbesluit en wijziging van het IVB, is deze bevoegdheid overgegaan naar de provincies. Het college van Gedeputeerde Staten is tevens verantwoordelijk voor het toezicht op deze inrichtingen.
Als een verkooppunt voor consumentenvuurwerk voldoet aan de voorschriften van het Vuurwerkbesluit en, indien van toepassing, aan de voorschriften van de Wet milieubeheervergunning, mag geen verkoop plaatsvinden, indien het college de verkoopvergunning weigert in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast. Opslag van consumentenvuurwerk mag wel plaatsvinden.
Jurisprudentie
Geen beleid voor het toewijzen van de vergunning voor verkoop van vuurwerk bij een gelimiteerd aantal verkoopplaatsen. Vz. ARRvS 17-12-1993, JG 94.0330 m.nt. A.B. Engberts, AB 1994, 599.
Intrekking vergunning in verband met verkoop aan personen onder de zestien jaar. Onzorgvuldige besluitvorming want betrokkene is niet gehoord. Pres. Rb. Den Haag 30-12-1994, KG 1995, 119.
Het beleid om het aantal verkooppunten te relateren aan het aantal inwoners is niet onredelijk. ABRS 28-11-1996, JG 97.0082
Voorlopige voorziening. Op grond van de desbetreffende APV-bepaling kan de vergunning worden geweigerd indien een persoon verbonden aan de inrichting binnen de laatste drieënhalf jaar een overtreding heeft begaan van hetgeen bij of krachtens de wet is geregeld omtrent het vervoer, opslag en/of verkoop van vuurwerk.
Overtreding van het (oude) Besluit opslag vuurwerk milieubeheer is een weigeringsgrond voor de verlening van de verkoopvergunning. Geen grond voor het oordeel dat de gemeente niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Rb. Den Haag 19-12-2001, AWB 01/4183 BESLU. Voorlopige voorziening. Weigering van de verkoopvergunning is geen onevenredig zware maatregel. Aantreffen van illegaal vuurwerk bij eerdere controle en schending van daarover gemaakte afspraken door de vergunningaanvrager. Op advies van de politie weigering van de verkoopvergunning in het belang van de openbare orde. Rb. Leeuwarden 09-12-2002, 02/1252 BESLU, LJN-nr. AF2139.
Voorlopige voorziening. Weigering van de verkoopvergunning. Gemeente had de verkoopvergunning in redelijkheid niet mogen weigeren. De persoonlijke omstandigheden van een derde, die een deel van zijn boerderij heeft verhuurd aan de aanvrager van een verkoopvergunning,, zijn niet zodanig dat van de verkoop van consumentenvuurwerk door aanvrager (en huurder) een gevaar voor de openbare orde dan wel overlast valt te verwachten. Derde (verhuurder) verkocht voorheen zelf vuurwerk vanuit het pand, maar speelt nu geen enkele rol bij de feitelijke verkoop van vuurwerk, heeft geen zeggenschap over het verhuurde deel gedurende de verkoopdagen, buiten de verkooptijden bevindt zich geen vuurwerk in het pand en verhuurde deel is afsluitbaar van het woongedeelte. Rb. Leeuwarden 24-12-2002, 02/1382 BESLU & 02/1383 BESLU, 24-12-2002, LJN-nr. AF2563.
Artikel 2.6.3 Afsteken van vuurwerk tijdens de jaarwisseling
In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van vuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.
Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van vuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van vuurwerk altijd verboden is.
Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het afsteken van vuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.
Jurisprudentie
Voorlopige voorziening. Verbod om vuurwerk op oudejaarsdag tussen 10.00 en 22.00 uur af te steken in de directe nabijheid van een verkooppunt op een bedrijventerrein. Publiek aangekondigde sierdemonstraties, aanzuigende werking van de voorgenomen demonstraties op het daarin geïnteresseerde publiek, directe nabijheid van een grootschalige vuurwerkopslagplaats, gespannen sfeer tussen verzoekers en van omliggende bedrijven, waaronder een verkooppunt van brandstoffen, feit van algemene bekendheid dat verkoop van vuurwerk leidt tot het afsteken van een deel daarvan in de nabijheid van dat verkooppunt. Afsteekverbod kan in rechte stand houden. Rb. Leeuwarden 27-12-2001, 01/1133 GEMWT, LJN-nr. AD7648.
Afdeling 7 Drugsoverlast
Artikel 2.7.1 Drugshandel en gebruik op straat
Afbakening met de Opiumwet
Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage 'onverminderd het bepaalde in de Opiumwet' opgenomen.De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I ('harddrugs') en II ('softdrugs') die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.
In 2002 is dit artikel hernummerd van 2.8.2 in 2.7.1, wegens het vervallen van afdeling 2.6 (oud) en artikel 2.8.1 (oud) over Sluiting van drugspanden (door de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet).
Drugshandel op straat en coffeeshopbeleid
Artikel 2.7.1 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. Uit het rapport van SGBO (2001) over het gebruik van de model-APV blijkt dat 86% van alle gemeenten deze bepaling heeft overgenomen in de eigen APV. Ongeveer de helft van de gemeenten gebruikt deze bepaling ook (incidenteel) in de praktijk.
De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten.
In praktijk gaat het met name om harddrugs.
In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars ('drugsrunners') strafbaar gesteld.
Het 'kennelijk doel' kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.
Steeds meer gemeenten hebben in de afgelopen jaren een coffeeshopbeleid (inzake de verkoop van softdrugs)vastgesteld. Onderdeel van een coffeeshopbeleid - ongeacht de vraag of er in een gemeente al dan niet coffeeshops worden toegestaan - moet zijn dat de handel op straat wordt bestreden. Dergelijke handel is immers een gevaar voor de beoogde scheiding van de hard- en softdrugmarkten.
Sommige gemeenten gaan nog een stap verder en hebben in de APV ook samenscholingsverboden, verblijfsontzeggingen, enz.' opgenomen. Dit geldt onder meer voor de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. De noodzaak om dergelijke verboden in de APV op te nemen speelt uiteraard niet voor alle gemeenten, maar met name voor gemeenten waar de problematiek rond handel en gebruik van drugs op straat groot is. In de model-APV zijn dan ook geen bepalingen te vinden.
Jurisprudentie
Doel van het Amsterdamse verbod op drugshandel op of aan de openbare weg in de APV is het voorkomen van een aantasting van de openbare orde en strafbare feiten. De bepaling heeft derhalve betrekking op andere gedragingen dan strafbaar gesteld in de Opiumwet. HR 17-11-1992, NJ 1993, 409, JG 94.0005 m.nt. A.B. Engberts.
Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding
Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding
Artikel 2.8.1 is gebaseerd op artikel 154a van de Gemeentewet. Dit artikel voorziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar de plaats van ophouding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als risicowedstrijden in het betaald voetbal, uit de hand lopende demonstraties en krakersrellen. De toepassing van het bestuursrechtelijke instrument bestuurlijke ophouding vereist (een bepaling in) een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet-naleving van specifieke voorschriften bestuurlijk op te houden. Artikel 2.8.1 voorziet hierin.
De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast, zijn vastgelegd in artikel 154a van de Gemeentewet.
De zinsnede ‘overeenkomstig 154a van de Gemeentewet’ impliceert dan ook dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan voordat een besluit tot bestuurlijke ophouding kan worden genomen. Deze voorwaarden zijn hiervoor beschreven.
De bepaling spreekt overeenkomstig de wet van ‘door hem [= de burgemeester] aangewezen groepen’. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop bestuurlijke ophouding wordt toegepast. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de formulering ‘degenen die zich door kleding, uitrusting of gedraging manifesteren als supporter van .of./deelnemer aan de actie tegen ...’.
Verder kan de groep nader worden aangeduid door de plaats aan te geven waar de groep zich bevond op het moment dat het besluit tot ophouding werd genomen, de handelingen die de leden van de groep op dat moment verrichtten de grootte van de groep of door vermelding van de taal, herkomst of nationaliteit van de leden van de groep.
De bepaling vereist een nadere invulling van specifieke voorschriften die zich bij groepsgewijze niet-naleving voor het overgaan tot bestuurlijke ophouding lenen. Het is niet noodzakelijk om alle bepalingen uit de APV die in aanmerking komen, aan te wijzen als voorschrift waarvan de groepsgewijze niet-naleving de mogelijkheid van bestuurlijke ophouding biedt. Welke bepalingen aangewezen zullen moeten worden in artikel 2.8.1, zal afhangen van de lokale situatie waarbij eerdere ervaringen met grootschalige openbare-ordeverstoringen als leidraad kunnen dienen.
De volgende bepalingen kunnen relevant zijn:
- -
artikel 2.1.1.1 (samenscholingsverbod);
- -
artikel 2.1.2.1 (optochten);
- -
artikel 2.1.5.1 (voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg);
- -
artikel 2.1.5.2 (aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg);
- -
artikel 2.1.6.4 (openen straatkolken en dergelijke);
- -
artikel 2.1.6.7 (gevaarlijk of hinderlijk voorwerp);
- -
artikel 2.4.8 (hinderlijk gedrag op of aan de weg);
- -
artikel 2.4.9 (hinderlijk drankgebruik);
- -
artikel 2.4.10 (hinderlijk gedrag bij of in gebouwen)
- -
artikel 2.4.11 (hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten)
- -
artikel 2.6.3 afsteken van vuurwerk) én
- -
artikel 5.5.1 (verbod om vuur te stoken).
Verondersteld mag worden dat bepalingen als artikel 2.2.3 (ordeverstoring bij evenementen) en 2.3.1.7 (ordeverstoring in een horecabedrijf) onvoldoende specifiek zijn om te worden aangewezen.
Deze bepalingen zouden hiertoe aangepast moeten worden. Uiteraard kunnen ook andere – nieuw op te nemen – bepalingen worden aangewezen.
Afdeling 9 PREVENTIEF FOUILLEREN
Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden
Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:
- -
vervoermiddelen te onderzoeken;
- -
een ieders kleding te onderzoeken;
- -
te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.
De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.
De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.
Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef.
Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:
- -
feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;
- -
zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);
- -
subsidiariteit en proportionaliteit;
- -
breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid.
Jurisprudentie
Rb Alkmaar 28-06-2004, 03/1437, LJN-nr. AP5618. Veiligheidsrisicogebied; regelmatige bezoekster is geen belanghebbende bij aanwijzingsbesluit van de burgemeester. Het enige rechtsgevolg van het aanwijzingsbesluit is dat de officier van justitie de bevoegdheid krijgt om te gelasten dat in dat gebied, kort gezegd, preventief mag worden gefouilleerd. Pas wanneer de officier van justitie ook werkelijk een last tot preventief fouilleren op grond van de Wet wapens en munitie doet uitgaan, kan de betrokkene met de gevolgen van het besluit tot het aanwijzen van een veiligheidsrisicogebied worden geconfronteerd. De burgerlijke rechter fungeert hier als ‘restrechter’.
Zie voor de voorlopige voorziening in deze zaak: Rb Alkmaar 16-06-2003, AB 2003, 419.
HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTIUTIE EN DERGELIJKE
Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen
Verordenende bevoegdheid van gemeenten
Volgens artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht is het exploiteren van prostitutie niet langer in algemene zin, maar nog slechts in bepaalde omstandigheden strafbaar. Over de vormen van exploitatie van prostitutie die niet langer strafbaar zijn, is geen nadere formele wetgeving vastgesteld. De gemeentelijke bevoegdheid om daarover bij verordening regels te stellen, heeft daardoor een autonoom karakter: bij gebrek aan nadere formele regelgeving, zijn gemeenten immers niet verplicht om ter uitvoering daarvan bij (medebewinds-)verordening regels vast te stellen. Hoewel autonoom, mag de verordenende bevoegdheid echter uitsluitend worden aangewend ‘ter regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente’: blijkens artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet moeten gemeenten zich daarbij namelijk beperken tot de behartiging van belangen die zijn aan te merken als gemeentelijke belangen.
Dit hoofdstuk van de APV is echter niet uitsluitend gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet, maar – voorzover het betrekking heeft op prostitutie – tevens op artikel 151a Gemeentewet.
Bij artikel 19, derde lid, van de Grondwet kan de vrije keuze van arbeid worden onder-scheiden van de uitoefening daarvan.
Ter waarborging van een maatschappelijk verantwoorde arbeidsuitoefening leggen tal van vergunningsvoorschriften daaraan beperkingen op (in het belang van kwaliteitsbewaking, de bescherming van de cliënt, de bescherming van de werknemer tegen gevaar en exploitatie, de bescherming van de omgeving tegen gevaar en overlast en dergelijke).
Deze vergunningsvoorschriften hebben niet als motief het beperken van de vrijheid van arbeidskeuze en dienen dan ook niet te worden beschouwd als beperking daarvan. Desalniettemin mogen deze vergunningsvoorschriften – ook al liggen daaraan andere motieven ten grondslag – niet zo ver strekken dat de vrije arbeidskeuze daardoor impliciet illusoir wordt. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat gemeenten, bijvoorbeeld aan het beroep van bordeelhoud(st)er of van prostituee, beperkingen mogen opleggen ter ‘regeling en bestuur van de gemeentelijke huishouding’: in het belang van de openbare orde, de voorkoming of beperking van overlast, de bescherming van de woon- en leefomgeving en dergelijke.
Gebod of verbod; vergunning of ontheffing
Gemeenten die (exploitatie van) prostitutie willen reguleren en daartoe bij verordening vergunningsvoorschriften willen vaststellen, kunnen dat doen in de vorm van geboden of verboden.
De keuze voor gebodsbepalingen ligt in de rede, indien de gemeente wenst te volstaan met repressief toezicht en niet de behoefte heeft op (exploitatie van) prostitutie preventief toezicht uit te oefenen. In dat geval moeten bij (exploitatie van) prostitutie de vergunningsvoorschriften in acht worden genomen die de gemeente daarover heeft vastgesteld, maar is daarvoor geen nadere voorafgaande toestemming van gemeentewege vereist. Gebodsbepalingen hebben onder meer als voordeel dat de bestuurslasten relatief beperkt zijn: nadat de gemeente de regels ‘eenmalig’ heeft vastgesteld, beperkt zij zich tot het uitoefenen van toezicht op de naleving daarvan.
De keuze voor verbodsbepalingen ligt in de rede, indien de gemeente wel de behoefte voelt om niet alleen repressief maar ook preventief toezicht uit te oefenen. In dat geval moeten vanzelfsprekend eveneens de vergunningsvoorschriften worden nageleefd die de gemeente over (exploitatie van) prostitutie heeft vastgesteld, maar is daarvoor bovendien de voorafgaande toestemming van de gemeente vereist.
Dit toestemmingsvereiste kan gestalte worden gegeven door (in de verbodsbepaling) een vergunning- of een ontheffingplicht op te nemen. Een vergunningplicht is op zijn plaats, indien de te reguleren activiteit op zichzelf niet als ontoelaatbaar wordt beschouwd maar het wenselijk wordt geacht dat daarop voorafgaand toezicht kan worden uitgeoefend. Verboden is in dat geval niet de activiteit zelf, maar het verrichten daarvan zonder toestemming (vergunning). Een ontheffingsplicht is op zijn plaats, indien de te reguleren activiteit op zichzelf als ontoelaatbaar wordt beschouwd maar het wenselijk wordt geacht de mogelijkheid te behouden om die, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen, toch te laten plaatsvinden. Verboden is in dat geval de activiteit zelf, zij het dat daarvoor bij wijze van uitzondering toestemming (ontheffing) kan worden verleend.
Aan de opheffing van het algemeen bordeelverbod ligt de gedachte ten grondslag, dat (exploitatie van) prostitutie voortaan op zichzelf als een toelaatbare activiteit moet worden beschouwd en slechts strafbaar is indien er sprake is van onvrijwilligheid of van betrokkenheid van minderjarige dan wel illegale prostituees. Omdat de bepalingen van hoofdstuk 3 zich richten op het reguleren van eerstgenoemde, niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie, is daarin gekozen voor de vergunningfiguur.
Vormen van (exploitatie van) prostitutie
Prostitutie wordt in tal van vormen uitgeoefend en geëxploiteerd. Een aantal van die vormen kan worden onderscheiden, naar gelang de mate waarin de prostituee daarbij zelfstandig werkzaam is.
Bij prostitutie die wordt uitgeoefend in een daarvoor ingerichte ruimte en in dienstverband (seksclubs, bordelen, privéhuizen en dergelijke), is de invloed van de exploitant naar verhouding het grootst. In de inrichting bepalen zij de ‘huisregels’ voor de prostituee, die bijvoorbeeld kunnen uiteenlopen van verplicht condoomgebruik tot de onmogelijkheid voor de prostituee om onveilig seksueel contact te weigeren. Bij deze vorm van prostitutie wordt de hoogte van de inkomsten van de exploitant rechtstreeks beïnvloed door het aantal klanten.
Bij prostitutie die wordt uitgeoefend in een daarvoor ingerichte ruimte maar niet in dienstverband (kamerverhuurbedrijven, raamprostitutiebedrijven, prostitutiehotels en dergelijke), is sprake van een geringere invloed van de exploitant en van een minder direct verband tussen het aantal klanten en de inkomsten van de exploitant. Meestal beperkt de rol van de exploitant zich tot het verhuren van ‘ramen’, en bestaat tussen exploitant en prostituee alleen een huurovereenkomst. De prostituee werkt in hoge mate zelfstandig (en voor zichzelf), al kan die zelfstandigheid worden beperkt door andere omstandigheden zoals een afhankelijkheid van de exploitant of een (slechte) eigen financiële situatie.
Bij prostitutie die wordt uitgeoefend buiten een daarvoor ingerichte ruimte maar wel in dienstverband (escortbedrijven en dergelijke), geldt weer wel dat het aantal klanten rechtstreeks van invloed is op de inkomsten van de exploitant. De prostituee werkt daarbij echter niet in het bedrijf van de exploitant, maar in een hotel of bij klanten thuis. De bemoeienis van de exploitant met de werkwijze van de prostituee is daardoor relatief gering.
Bij prostitutie die wordt uitgeoefend buiten een daarvoor ingerichte ruimte en niet in dienstverband (straatprostitutie, thuiswerk en dergelijke) is de zelfstandigheid van de prostituee doorgaans het grootst. Straatprostituees werven hun klanten op de openbare weg. Thuiswerk(st)ers adverteren soms in bladen, maar beschikken vaak ook over een vaste klantenkring die zich uitbreidt langs informele weg.
Op zichzelf zijn zij in staat zelf ‘de regels te bepalen’. Maar doordat de onderhandelingen tussen klant en prostituee in korte tijd moeten worden afgerond en de werksituatie vaak onveilig is, is de machtspositie van klanten relatief sterk.
Die wordt nog versterkt doordat straatprostituees veelal drugs gebruiken; de noodzaak om hun verslaving te bekostigen, kan verder afbreuk doen aan hun onderhandelingspositie.
Genoemde vormen van (exploitatie van) prostitutie onderscheiden zich niet alleen voor wat betreft de zelfstandigheid van de prostituee, maar ook voor wat betreft de invloed op de openbare ruimte van elk van die vormen. Zo behoeft bijvoorbeeld geen betoog, dat van ‘zichtbare’ vormen (straat- en raamprostitutie) een veel sterkere uitstraling op de woon- en leefomgeving uitgaat dan van club- of escortprostitutie. Wel kan worden opgemerkt dat omdat raamprostitutie meer zichtbaar is, wel betere controlemogelijkheden voorhanden zijn. Het ligt dan ook in de rede dat dit onderscheid in het gemeentelijk prostitutiebeleid tot uitdrukking zal komen.
Bevoegdheden opsporingsambtenaren en toezichthouders
Dit hoofdstuk bevat geen bepalingen over opsporingsambtenaren en toezichthouders. Hun bevoegdheden zijn geregeld in hoofdstuk 6 van deze APV en in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gemeenten die in de vergunning nadere vergunningsvoorschriften opnemen met daarin eisen ten aanzien van (volks)gezondheid en hygiëne waarvan de controle het best kan geschieden door GGD-artsen, kunnen desgewenst deze functionarissen als toezichthouder aanwijzen. Hierbij kan wel worden opgemerkt dat er spanning kan ontstaan tussen de functie van vertrouwenspersoon en de taak als toezichthouder. Op die manier kunnen zij de bevoegdheden verkrijgen die voor adequate controle noodzakelijk zijn.
Jurisprudentie doelstellingen van (gemeentelijk) prostitutiebeleid
Nulbeleid. "Bescherming openbare zeden" in bestemmingsplan is geen motief.LJN-nr. AE2838, JG 02.0108 m.nt. A.L. Esveld.
Planologische voorwaarden voor de vestiging van bordelen toegestaan, ook al zouden deze de vestiging van een prostitutiebedrijf op een bepaalde plaats feitelijk onmogelijk maken. LJN-nr. AN9215, JG 04.0077 m.nt. A.L. Esveld.
De omstandigheid dat de prostituees in afwachting van een beslissing op de aanvraag rechtmatig in Nederland verblijven maakt niet dat zij in dat stadium aan de zogenoemde Associatieovereenkomsten aanspraak kunnen ontlenen om arbeid als zelfstandige te mogen verrichten. LJN-nr. AO3839, JG 04.0112 m.nt. A.L. Esveld.
In een nota opgenomen ruimtelijke relevante criteria zijn voldoende voor de onderbouwing van gebruiksbepalingen behorend bij een bestemmingsplan die het gebruik als bordeel beperken. Een erotische massagesalon is een seksinrichting en kan worden aangemerkt als een prostitutiebedrijf. LJN-nr. AQ8750, JG oktober 2004 m.nt. A.L. Esveld.
Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen
Prostitutie en prostituee(onder a en b)
Deze omschrijving van het begrip ‘prostitutie’ is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om onder andere taalkundige redenen zijn de termen ‘derde’ en ‘betaling’ uit de definitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door respectievelijk ‘ander’ en ‘vergoeding’.
Seksinrichting onder c
Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities (zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari 1997; Awb 96/12338 GEMWT; niet gepubliceerd). ‘Seksinrichting’ als hier omschreven zijn inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequentie worden aangeboden dat die als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt. Deze constructie (alsof het bedrijfsmatig was) komt ook voor in de Wet milieubeheer.
In de definitie is gekozen voor de term ‘besloten ruimte’, omdat dit meer omvat dan het begrip ‘gebouw’. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord ‘besloten’ duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is.
Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om iedere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Dit zijn: (raam)prostitutiebedrijven, erotische-massagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen, sekstheaters, erotische café’s of parenclubs. Sommige van deze begrippen behoeven wellicht nadere toelichting. Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimten waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren.
Onder raamprostitutiebedrijf dient te worden verstaan een inrichting met een of meer ramen van waarachter de prostituee tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit is in afwijking van een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van automaten en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten – met andere woorden ‘live’ – worden gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat daarin hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven. Een café waarin struktureel live voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven, wordt aangemerkt als een seksinrichting. Een café bijvoorbeeld, waarin incidenteel een striptease-optreden plaatsvindt, dient derhalve niet als ‘sekstheater’ te worden aangemerkt. Zo’n optreden moet echter worden beschouwd als een evenement (een ‘voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak’), waarvoor volgens artikel 2.2.2 vergunning van de burgemeester vereist is.
Escortbedrijf (onder d)
Een escortbedrijf is een bedrijf dat – meestal telefonisch – bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op Internet. De plaats van de bedrijfsruimte is bepalend voor de vergunningplicht.
Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice.
Sekswinkel (onder e)
De omschrijving van het begrip ‘sekswinkel’ is ontleend aan de Winkeltijdenwet. Ook in deze begripsomschrijving is bepaald dat hoofdzakelijk van verkoop van goederen in casu van erotisch-pornografische aard sprake moet zijn. Zonder die aanduiding zouden immers vele tijdschriftenwinkels als sekswinkel moeten worden aangemerkt.
Op de openingstijden van sekswinkels is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Een sekswinkel is geen ‘seksinrichting’ als hierboven omschreven; de exploitatie ervan is niet onderworpen aan de vergunningplicht van artikel 3.2.1, eerste lid. De vestiging van sekswinkels zal doorgaans afdoende kunnen worden gereguleerd langs de weg van het bestemmingsplan. Indien dat in aanvulling daarop (in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving) raadzaam wordt geacht, kan worden overwogen de exploitatie van sekswinkels te verbieden in aangewezen gebieden of delen van de gemeente en daartoe artikel 3.2.8 op te nemen.
Bezoeker (onder h)
Het behoeft geen betoog dat, tegen de achtergrond van de bij of krachtens de artikelen 3.2.3 of 3.2.4 vastgestelde sluitingsuren, niet alle in de inrichting aanwezige personen als ‘bezoeker’ moeten worden aangemerkt.
Van het begrip ‘bezoeker’ zijn behalve de exploitant(en), de beheerder(s), de prostituees en de personeelsleden van de exploitant, tevens toezichthouders en opsporingsambtenaren uitgezonderd, alsmede andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is (hierbij valt te denken aan personen die de inrichting moeten kunnen betreden voor het leveren van goederen, of voor het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden).
Jurisprudentie
Een bordeel is een voor publiek openstaand gebouw als bedoeld in artikel 174 lid 1, van de Gemeentewet. Een bordeel past niet in de functie woonbebouwing. LJN-nr. AE5853, JG. 03.0062, m. nt. A.L. Esveld.
Prostitutiebedrijf is een voor publiek openstaand gebouw. Strijd met het bestemmingsplan als weigeringgrond aanvaard. Exploitatie van het prostitutiebedrijf past niet in het bestaand woonklimaat. LJN-nr. AH9858, JG 03.0194, m. nt. A.L. Esveld.
Parenclub in woning niet toegestaan wegens strijd met bestemmingsplan. LJN-nr. AE6669, JG 03.0024, m. nt. A.L. Esveld.
Een parenclub met erotisch café levert niet meer overlast op dan een relaxbedrijf met horeca. Bestemmingsplan als weigeringgrond in de APV aanvaard. LJN-nr.AF9857, JG 04.0111, m. nt. A.L. Esveld.
In een nota opgenomen ruimtelijke relevante criteria zijn voldoende voor de onderbouwing van gebruiksbepalingen behorend bij een bestemmingsplan die het gebruik als bordeel beperken. Een erotische massagesalon is een seksinrichting en kan worden aangemerkt als een prostitutiebedrijf. LJN-nr. AQ8750, JG oktober 2004 m.nt. A.L. Esveld.
Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan
De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. Volgens artikel 160 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder autonome verordeningen als deze) tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Dit laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester namelijk met ‘het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven’ (eerste lid) en met ‘de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht’ (derde lid).
In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester derhalve te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van seksinrichtingen is echter het ruimere begrip ‘ruimte’ opgenomen.
Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven. Het gebruik van de openbare weg, waarbij in dit verband met name gedacht moet worden aan de aanwijzing van tippelzones, is een bevoegdheid van het college. Om deze afbakening – waar aan de orde – niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, is in hoofdstuk 3 het begrip ‘bevoegd bestuursorgaan’ gehanteerd en is dat in artikel 3.1.2 eenmalig gedefinieerd.
Van de specifieke aard van de seksinrichting is afhankelijk wie in een concreet geval bevoegd is: het college of de burgemeester. Aangezien van onbevoegd genomen besluiten vernietiging in de rede ligt, moet deze vraag met zorgvuldigheid worden beantwoord.
Op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden. Het gaat hierbij om mandaat: de opgedragen bevoegdheid wordt uitgeoefend uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college (tweede lid), dat daarover bovendien aanwijzingen kan geven (derde lid).
Om de uitvoering van het gemeentelijk prostitutiebeleid zoveel mogelijk te stroomlijnen, zou het college zijn bevoegdheid terzake kunnen mandateren aan de burgemeester. Dit doet er niet aan af dat goed moet worden bezien, of een concreet te nemen besluit een besluit van de burgemeester zelf of van het college is.
Jurisprudentie
Blijkens ARRS 27 augustus 1993 moet een raamprostitutiebedrijf worden beschouwd als een voor publiek openstaand gebouw als bedoeld in artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet, ten aanzien waarvan mitsdien de burgemeester exclusief bevoegd is, JG 94.0053.
Een bordeel is een voor publiek openstaand gebouw als bedoeld in artikel 174 lid 1, van de Gemeentewet. Een bordeel past niet in de functie woonbebouwing. LJN-nr. AE5853, JG. 03.0062, m. nt. A.L. Esveld.
Paragraaf 2 Seksinrichtingen, escortbedrijven, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke
Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen
Eerste lid
Zoals uiteengezet in de algemene toelichting onder 2, is er hier voor gekozen de exploitatie van seksinrichtingen en escortbedrijven te reguleren door middel van de vergunningfiguur. Uit het eerste lid vloeit een voor de hele gemeente geldende vergunningplicht voort. Het wijzigen van de seksinrichting valt eveneens onder de vergunningplicht. Met het wijzigen wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verandering van bouwkundige aard, het aantal exploitanten, de wijze van exploitatie en de naam van een of meerdere exploitanten. Dit is om te voorkomen dat de vergunning uit de pas loopt met de feitelijke situatie.
Ook kan, om de exploitatie van seksinrichtingen te reguleren vanuit het belang van openbare orde of van de woon- en leefomgeving, ervoor worden gekozen het aantal vergunningen dat kan worden verleend aan een maximum te binden.
Indien de plaatselijke omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan een maximum-beleid worden toegesneden op de uiteenlopende vormen van seksinrichtingen. Zo kan in een gemeente met het oog op de bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat beleid worden gevoerd waarin de vestiging van raamprostitutiebedrijven slechts in zeer beperkte mate, of zelfs in het geheel niet wordt toegestaan.
In een vergunningvoorschrift ten behoeve van een prostitutiebedrijf kan uiteraard ook het aantal werkzame prostituees worden gemaximeerd, waardoor de splitsing van ramen of werkruimten – in het verleden kwam dit met name voor bij raamprostitutie – kan worden voorkomen (ARRS 29-08-1989; Gst. 6901, 6 en JG 90.0003. Zie verder de toelichting bij artikel 3.3.2, tweede lid, onder a.
Vanzelfsprekend is het mogelijk exploitatievergunningen te verlenen voor een bepaalde duur, bijvoorbeeld 2 jaar, zodat periodiek het functioneren van inrichting(en) of het gemeentelijk beleid terzake kan worden geëvalueerd.
In deze bepaling is ervoor gekozen om escortbedrijven aan dezelfde vergunningplicht als seksinrichtingen te onderwerpen. Hierdoor wordt een eenduidige systematiek gehanteerd. De vergunning zal echter veel minder omvattend (kunnen) zijn, omdat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden. De toetsing van de vergunningaanvraag zal zich derhalve veelal beperken tot de toetsing van de antecedenten van de exploitant en beheerder.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept de verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Tweede lid
De ruime strekking van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht laat vanzelfsprekend onverlet, dat het bevoegd bestuursorgaan zich aan de hand van een ingediende vergunningaanvraag een oordeel moet (kunnen) vormen over alle rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen (artikel 3:4 van de Awb).
Indiening en inontvangstname van een aanvraag staan dus nadrukkelijk in het teken van het vergaren van alle kennis over relevante feiten en betrokken belangen, die nodig is om tot een zorgvuldige afweging te kunnen komen.
In het tweede lid is bepaald dat in de aanvraag ten minste moet zijn vermeld wat de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf is en wie de exploitant en de beheerder zijn. Voor de beoordeling van de vergunningaanvraag en voor de ingevolge artikel 1.4 op te leggen vergunningsvoorschriften of beperkingen is de aard van de seksinrichting relevant. Het is van belang te weten of het om bijvoorbeeld een prostitutiebedrijf of een sekstheater gaat, of een combinatie. De vraag of vergunning kan worden verleend voor raamprostitutiebedrijven, wordt in de meeste gevallen strenger beoordeeld dan een andere seksinrichting. Raamprostitutiebedrijven hebben doorgaans een beduidend sterkere (nadelige) invloed op de openbare ruimte dan bijvoorbeeld clubs. Denkbaar is dat het bevoegd bestuursorgaan op een bepaalde locatie een prostitutiebedrijf toelaatbaar acht maar, ter bescherming van de woon- en leefomgeving of ter voorkoming van (verkeers)overlast, een raamprostitutiebedrijf niet of slechts in beperkte mate. In dat geval moet het bevoegd bestuursorgaan zich er bij beoordeling van de aanvraag van bewust (kunnen) zijn dat aan een te verlenen vergunning het voorschrift dient te worden verbonden dat het ter plaatse te exploiteren prostitutiebedrijf niet van zogenaamde vitrines of ramen respectievelijk slechts van een bepaald aantal vitrines mag zijn voorzien. Door wie de inrichting zal worden geëxploiteerd en beheerd is relevant, omdat deze personen niet van slecht levensgedrag mogen zijn en dienen te voldoen aan de eisen van zedelijk gedrag, zoals gesteld in artikel 3.2.2. De vergunningverlening is bovendien persoonsgebonden en niet overdraagbaar. Dit blijkt uit artikel 1.5.
Blijkens artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het niet-overleggen van de in het tweede lid genoemde gegevens voor het bevoegd bestuursorgaan aanleiding zijn om – mits gelegenheid tot aanvulling is geboden – de aanvraag niet te behandelen. Het kan van meer gegevens wenselijk zijn om ze te kunnen hanteren als behandelingsvereiste als hier bedoeld; daartoe kan het tweede lid worden uitgebreid.
Jurisprudentie
Parenclub in woning niet toegestaan wegens strijd met bestemmingsplan. LJN-nr. AE6669, JG 03.0024, m. nt. A.L. Esveld.
Bouwvergunning mag op grond van planologische uitstraling niet worden geweigerd (bestemming prostitutie), de exploitatie van raambordelen is daartegen uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet toegestaan. LJN-nr. AK4053, JG 03.0195, m. nt. A.L. Esveld.
Planologische voorwaarden voor de vestiging van bordelen toegestaan, ook al zouden deze de vestiging van een prostitutiebedrijf op een bepaalde plaats feitelijk onmogelijk maken. LJN-nr. AN9215, JG 04.0077 m. nt. A.L. Esveld
Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder
De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het ‘decriminaliseren’ van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheerder(s).
Aan het orgaan dat bevoegd is (meestal de burgemeester) vergunningen als bedoeld in dit hoofdstuk af te geven, kunnen gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag (art. 7, vierde lid, van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie).
In artikel 3.2.2. wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 8 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor tevens een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is vereist een antecedentenonderzoek kan worden verricht. Belangrijker nog dan dit procedurele argument is het feit dat inhoudelijk min of meer dezelfde belangen wegen bij de antecedentenbeoordeling. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet zijn in deze bepaling zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wav (Wet arbeid vreemdelingen) opgenomen. De toevoeging van bepalingen over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet en de Wav is gelegen in de bestrijding van de mensenhandel.
Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding ‘in enig opzicht slecht levensgedrag’ in het eerste lid onder b. méér omvatten dan wat gesteld is in de navolgende leden.
Anders gezegd: lid 2 tot en met 5 geven aan wanneer in elk geval sprake is van ‘in enig opzicht slecht levensgedrag’. Dat het niet als een limitatieve opsomming dient te worden opgevat blijkt uit het gebruik van het woord ‘naast’ aan het begin van het tweede lid.
Bij de beoordeling van deze zedelijkheidseisen, de verkregen gegevens uit de justitiële documentatie en de toetsing ervan aan het besluit, kan worden aangesloten bij de daarover reeds bestaande jurisprudentie.
Jurisprudentie
‘In enig opzicht van slecht levensgedrag’ ex artikel 3.2.2, eerste lid, onder b omvat meer dan de ‘onherroepelijke veroordeling’ ex tweede lid, onder b van de model-APV. LJN-nr. AO6071, JG 04.0076 m. nt. A.L. Esveld.
Artikel 3.2.3 Sluitingsuur
De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling is gegrond op artikel 149 van de Gemeentewet. De raad kan verplichte sluitingstijden voor openbare (waaronder seks) inrichtingen vaststellen ter bescherming van de openbare orde of de woon- en leefomgeving, ter voorkoming of beperking van overlast en dergelijke. Deze bevoegdheid houdt evenzeer in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag. Sommigen concluderen uit artikel 7 van de Zondagswet dat de gemeenteraad niet bevoegd is een speciaal voor de zondag geldende sluitingsregeling vast te stellen. Volgens HR 22-07-1960, AB 1961, p. 15, belet dit artikel de raad echter niet om voor de zondag een afwijkende regeling te treffen voor het sluitingsuur van openbare inrichtingen als deze, mits de grond voor de afwijking van de voor de andere dagen geldende regeling niet is gelegen in het bijzondere karakter van de zondag.
Volgens de Hoge Raad beoogt de Zondagswet naar haar strekking niet de gemeentelijke wetgever te beperken in zijn bevoegdheid om ter afwering van verstoring van de openbare orde voorzieningen te treffen.
De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling maakt onderscheid tussen werkdagen en het weekeinde. Uiteraard kan worden gekozen voor een ander (of geen) onderscheid, zoals ook – door aanpassing van het eerste lid- voor verschillende typen seksinrichtingen een verschillend sluitingstijdenregime kan worden vastgesteld.
De hier opgenomen sluitingsurenregeling (wat van toepassing is op het begrip ‘seksinrichting’) heeft geen betrekking op sekswinkels. Zoals vermeld in de toelichting bij artikel 3.1.1, onder e, is op sekswinkels het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.
Het bevoegd orgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 voor één of meer afzonderlijke seksinrichtingen andere sluitingstijden vaststellen. Volgens het tweede lid kan daartoe een voorschrift worden verbonden aan de vergunning die aan de exploitant van de betrokken inrichting(en) zal worden verleend. Zo’n vergunningvoorschrift is er een als bedoeld in artikel 1.4 en moet mitsdien strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is.
Over de uitoefening van deze bevoegdheid kan het bevoegd bestuursorgaan desgewenst beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Awb.
Daarin kan bijvoorbeeld worden vastgelegd dat, bij het beantwoorden van de vraag of voor een afzonderlijke inrichting bij vergunningvoorschrift afwijkende sluitingstijden zullen worden vastgesteld, per categorie seksinrichting als regel een bepaald beleid wordt gehanteerd. Van het voor die categorie geldende beleid kan het bevoegd bestuursorgaan in een concreet geval (gemotiveerd) afwijken, indien het dat noodzakelijk acht in het belang van bijvoorbeeld de openbare orde, de woon- en leefomgeving en dergelijke.
Anders dan de sluitingsbepalingen van het eerste en tweede lid, richt het derde lid zich tot de bezoeker van een seksinrichting. Indien een bezoeker met toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn, handelt hij in strijd met het derde lid. Indien een bezoeker echter zonder toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is en zich niet op diens eerste vordering verwijdert, handelt hij in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
Laatstgenoemde bepaling staat aan het opnemen van het derde lid niet in de weg: artikel 138 ziet toe op de bescherming van de aan de eigendom verbonden rechten; het derde lid van artikel 3.2.3 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling.
Een seksinrichting als bedoeld in artikel 3.1.1 kan vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer of vallen onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Stb. 1998, 322).
Aan een krachtens de Wet milieubeheer te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen van de APV gelden daarom niet voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.
De Wet milieubeheer beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van gevaar, schade of hinder die voortvloeit uit het in werking zijn van krachtens de Wet milieubeheer aangewezen inrichtingen. De raad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen, en kan dus niet via de APV – aanvullend – gevaar, schade of hinder tegengaan die wordt veroorzaakt door een krachtens de Wet milieubeheer vergunningplichtige inrichting.
Jurisprudentie
Blijkens Vz.AGRS 24-01-1985, WO RvS 1985, G9, kan aan de Hinderwetvergunning een sluitingsuur worden verbonden ter voorkoming van hinder voor de omgeving, bijvoorbeeld door komende en gaande bezoekers. Hierop is nader ingegaan in AGRS 0802-1991, ABkort 1991, 281, waarin is vermeld dat bij verlening van een hinderwetvergunning aan een inrichting waarbij van de bezoekers hinder te duchten is, een voorschrift betreffende het sluitingsuur ter voorkoming of beperking van die (geluid)hinder niet kan worden gemist, en dat een hinderwetvergunning waarin zo’n voorschrift ontbreekt zich niet verdraagt met artikel 17 van de Hinderwet.
Blijkens de Kroonjurisprudentie mag daarbij slechts rekening worden gehouden met ‘normale’ hinder in de nabije omgeving van de inrichting. Alleen die overlast is volgens de Kroon te beschouwen als hinder in de zin van de Hinderwet (thans: de Wet milieubeheer), een van de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Excessieve hinder door gedrag van bezoekers en overlast die zich afspeelt een of meer straten van de inrichting vandaan, vallen volgens de Kroon niet onder de wetsterm ‘hinder’. Aan een gemeentelijke verordening die een algemene sluitingsuurregeling bevat ter voorkoming of beperking van excessieve en verder verwijderde overlast, ligt dan een ander motief ten grondslag dan aan de Wet milieubeheer. Dit gaat op voor artikel 3.2.3, dat niet is toegespitst op de specifieke situatie in en rond seksinrichtingen, maar dat zich richt op de nadelige invloed van de aanwezigheid van zulke inrichtingen als zodanig op de openbare orde en de woon- en leefomgeving ter plaatse (daartoe ARRS 31-12-1986, AB 1987, 326).
Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingstijden, (tijdelijke) sluiting
Eerste lid
Ten opzichte van artikel 3.2.3 (bij of krachtens welke bepaling kan worden voorgeschreven wat voor seksinrichtingen het ‘reguliere’ sluitingstijdenregime is) biedt artikel 3.2.4 de mogelijkheid om daarvan al dan niet tijdelijk af te wijken. Volgens het eerste lid kan die afwijking inhouden dat:
- -
voor (een of meer) inrichtingen al dan niet tijdelijk andere sluitingstijden worden vastgesteld dan de bij of krachtens artikel 3.2.3 gestelde; of
- -
van (een of meer) inrichtingen al dan niet tijdelijk de – algehele of gedeeltelijke – sluiting wordt bevolen.
Aan zo’n tijdelijke afwijking moeten een of meer van de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen ten grondslag liggen, of er moet sprake zijn van strijdigheid met het bepaalde in dit hoofdstuk. Het bevoegd bestuursorgaan kan daartoe overgaan indien het dat noodzakelijk acht in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, de voorkoming of beperking van overlast en dergelijke.
De bevoegdheid tot het tijdelijk vaststellen van andere sluitingsuren (als bedoeld in het eerste lid, onder a) kan zich uitstrekken tot alle in de gemeente gevestigde seksinrichtingen en onderscheidt zich daarin van de bevoegdheid genoemd in artikel 3.2.3, tweede lid, die individueel gericht is. Tijdelijke sluiting (als bedoeld in het eerste lid, onder b) kan daarentegen slechts van afzonderlijke inrichtingen worden bevolen.
In het eerste lid, aanhef en onder b, is het bevoegd bestuursorgaan een expliciete sluitingsbevoegdheid gegeven. Deze bevoegdheid is te onderscheiden van de bevoegdheid tot aanzegging van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb die door artikel 3.2.4 onverlet wordt gelaten. Met toepassing van bestuursdwang wordt kort gezegd beoogd een onrechtmatige situatie weer in overeenstemming te (doen) brengen met het recht.
De in het eerste lid, onder b, opgenomen sluitingsbevoegdheid moet daarentegen veel meer worden gezien als een (bestuursrechtelijke) sanctie op inbreuken op het in dit hoofdstuk bepaalde.
Indien nodig kan de naleving van een krachtens het eerste lid, onder b, gegeven sluitingsbevel worden afgedwongen door toepassing van bestuursdwang. Om een opeenstapeling van bestuursrechtelijke procedures te voorkomen, verdient het aanbeveling te bezien of met het sluitingsbevel tevens (preventief) bestuursdwang kan worden aangezegd. Daarvoor is wel vereist dat er een klaarblijkelijke dreiging bestaat dat de desbetreffende overtreding daadwerkelijk zal plaatsvinden en dat er schade dreigt.
De sluitingsbevoegdheid is in de praktijk meermalen toegepast in gevallen waarin op