Regeling vervallen per 01-01-2009

Verordening rioolrecht 2008

Geldend van 01-01-2008 t/m 31-12-2008

Intitulé

1 DE VERORDENING

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2007,

gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 28 november 2007;

gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en tweede lid, van de Gemeentewet;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting, vast te stellen:

Verordening rioolrecht 2008.

1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;

  • b.

    ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen.

  • c.

    gemeentelijke riolering: het mede voor de openbare dienst bestemde gemeentewater;

  • d.

    afvalwater: water en stoffen die worden afgevoerd via de gemeentelijke riolering;

  • e.

    eigendom: een roerende of een onroerende zaak;

  • f.

    verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterleidingbedrijf betrekking heeft.

1.2 NORMSTELLING

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

  • 1. Onder de naam "rioolrecht" wordt geheven: een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.

  • 2. Met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid, wordt als gebruiker aangemerkt:

    • a.

      degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;

    • b.

      ingeval een gedeelte van een eigendom - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 3 - ten gebruike is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan.

Artikel 3 Zelfstandige gedeelten

Indien gedeelten van een in artikel 2 bedoeld eigendom blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, worden de rechten geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, deze als één eigendom worden aangemerkt.

Artikel 4 Maatstaf van heffing

  • 1. Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit het eigendom wordt afgevoerd.

  • 2. Het aantal kubieke meters afvalwater wordt gesteld op 90% van het aantal kubieke meters water dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het eigendom is toegevoerd of is opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.

  • 3. Ingeval gebruik wordt gemaakt van een pompinstallatie moet die pompinstallatie zijn voorzien van een:

    • a.

      watermeter, waarvan de hoeveelheid opgepompt water kan worden afgelezen, of

    • b.

      bedrijfsurenteller, waarvan het aantal uren dat een pompinstallatie met vaste capaciteit in bedrijf is geweest kan worden afgelezen.

    De eerste volzin is niet van toepassing indien vaststelling van de hoeveelheid opgepompt water geschiedt op grond van enige andere wettelijke bepaling.

  • 4. De op de voet van het tweede lid berekende hoeveelheid toegevoerd of gepompt water wordt verminderd met de hoeveelheid water die niet als afvalwater is afgevoerd.

  • 5. Indien de gegevens als bedoeld in het tweede lid niet bekend zijn, wordt het aantal kubieke meters afvalwater van gemeentewege geschat, met dien verstande, dat de voor de berekening van het verschuldigde recht als minimum waterafvoer wordt aangehouden een hoeveelheid van 200m3 afvalwater op jaarbasis.

Artikel 5 Belastingtarieven

Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid bedraagt:

  • a.

    behoudens het bepaalde in sub b van dit artikel per eigendom € 167,43;

  • b.

    in afwijking van het bepaalde in sub a. van dit artikel per eigendom van waaruit meer dan 200m3 afvalwater per jaar wordt afgevoerd:

    • 1.

      van 201 tot en met 500 m3 € 167,43 vermeerderd met € 1,15 voor elke m3 boven het aantal van 200m3;

    • 2.

      van 501 tot en met 1000 m3 € 512,43 vermeerderd met € 0,95 voor elke m3 boven het aantal van 500m3;

    • 3.

      van 1001 tot en met 5000 m3 € 987,43 vermeerderd met € 0,84 voor elke m3 boven het aantal van 1000m3;

    • 4.

      van 5001 tot en met 10000 m3 € 4.347,43 vermeerderd met € 0,64 voor elke m3 boven het aantal van 5000m3;

    • 5.

      van 10001 tot en met 20000 m3 € 7.547,43 vermeerderd met € 0,43 voor elke m3 boven het aantal van 10000m3;

    • 6.

      boven 20000 m3 € 11.847,43 vermeerderd met € 0,21 voor elke m3 boven het aantal van 20000m3.

Artikel 6 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 7 Wijze van heffing

De rechten worden geheven bij wege van aanslag.

Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1. De rechten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, zijn verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2. Indien de belastingplicht met betrekking tot het eigendom voor het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid in de loop van het belastingjaar aanvangt, is het recht verschuldigd over zoveel twaalfde gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde recht als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 3. Indien de belastingplicht betrekking tot het eigendom voor het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde recht als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander eigendom in gebruik neemt.

Artikel 9 Termijnen van betaling

  • 1. De aanslagen moeten worden betaald uiterlijk 2 maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt, zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in 7 gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3. Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete zijn het eerste en het tweede lid van overeenkomstige toepassing, voor zover deze gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van de aanslag.

  • 4. De Algemene Termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen

Artikel 10 Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de rioolrechten.

Artikel 11 Kwijtschelding

Bij de invordering van rioolrecht van gebruikers van eigendommen, niet zijnde eigendommen die bestemd zijn om als particuliere huishouding te worden gebruikt en ook als zodanig worden gebruikt, wordt geen kwijtschelding verleend.

1.3 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze verordening.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De “Verordening rioolrecht 2007 vastgesteld bij raadsbesluit van 12 december 2006 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2008.

  • 2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2008.

  • 3. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening rioolrecht 2008”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 11 december 2007.

De griffier
De voorzitter

2 TOELICHTING OP DE VERORDENING

2.1 ALGEMEEN

Wettelijke basis

De verordening rioolrechten is gebaseerd op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a en tweede lid van de Gemeentewet. Zowel voor de heffing wegens het hebben van een aansluiting op de gemeentelijke riolering als voor de heffing wegens het afvoeren van afvalwater zijn rioolrechten verschuldigd. In beide gevallen is immers sprake van gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn (in dit geval de riolering). In de toelichting op artikel 2 wordt dit nader besproken.

2.2 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsbepalingen

In de opzet van de verordening is gekozen voor het opnemen van een artikel dat begripsomschrijvingen bevat.

Ad. b

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.

Ad. c

In onderdeel c is aangegeven dat onder de gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater wordt begrepen. Van 'voor de openbare dienst bestemd' is sprake indien de gemeentebezittingen, werken of inrichtingen strekken ten algemenen nutte. Zowel van de rioolbuizen als van het oppervlaktewater kan dat worden gezegd. Het oppervlaktewater zal veelal tevens een andere bestemming hebben, zoals die van openbare waterweg, vaarweg of afwateringskanaal. Ook in die gevallen is het gebruik van het openbare gemeentewater voor rioleringsdoeleinden een gebruik overeenkomstig de bestemming. Als het openbare gemeentewater geen rioleringsdoeleinden dient behoort het vanzelfsprekend niet tot de gemeentelijke riolering.

Ad. d

In onderdeel d is aangegeven wat voor de toepassing van de verordening wordt verstaan onder afvalwater. Het begrip afvalwater is zo ruim dat alle stoffen die via de riolering worden afgevoerd daarmee onder de heffing gebracht kunnen worden. Daarmee is de in veel verordeningen voorkomende term 'water en/of faecale stoffen' verlaten.

Ad. e

In onderdeel e is aangegeven dat onder eigendom wordt verstaan een roerende of een onroerende zaak. In de fiscale wetgeving wordt met het begrip eigendom nogal eens onroerende zaak bedoeld. De verordening beoogt echter ook roerende eigendommen die op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten in de heffing te betrekken. Bij roerende eigendommen die op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan caravans, woonboten en niet-onroerende zomerhuisjes.

Ad f.

Onderdeel f behelst een definitie van het begrip verbruiksperiode.

De uit de afrekening blijkende hoeveelheid van het waterleidingbedrijf afgenomen water is van belang voor de vaststelling van de afgevoerde hoeveelheid afvalwater, waarvoor in artikel 4 regels zijn gegeven.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

Eerste lid

Het recht wordt geheven van de gebruiker van een eigendom wegens het afvoeren van afvalwater vanuit dat eigendom.

Tweede lid

In dit lid zijn regels opgenomen om aan te geven wie als gebruiker van het eigendom moet worden aangemerkt.

Er doen zich hier twee mogelijkheden voor die zich van elkaar laten onderscheiden door het gebruik van een al dan niet zelfstandig gedeelte van een eigendom.

In onderdeel a gaat het om het gebruik van een zelfstandig eigendom, een zelfstandig gedeelte van een eigendom of verschillende zelfstandige gedeelten van een eigendom, die tezamen, met toepassing van artikel 3, als één eigendom moeten worden aangemerkt. De gebruiker is dan degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. Niet van belang is dus op welke rechtsgrond van het eigendom gebruik wordt gemaakt. Ook bij wederrechtelijk gebruik (krakers) is sprake van gebruik. Degene die het eigendom voor zich zelf bezigt, moet als gebruiker worden aangemerkt (in HR 5 september 1979, nr. 19420, BNB 1979/268 (Uitgeest) werd beslist dat het doen bouwen op een ongebouwd eigendom moet worden aangemerkt als gebruik van het eigendom door de opdrachtgever).

Een recht wegens het lozen van afvalwater op de gemeentelijke riolering kan alleen worden geheven van degenen die de op die riolering aangesloten eigendommen feitelijk gebruiken.

Niet als feitelijk gebruiker wordt aangemerkt diegene die verantwoordelijk is voor het gebruik (bijvoorbeeld de verhuurder), zonder het eigendom zelf te gebruiken (HR 23 mei 1990, nr. 26328, BNB 1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470 (Tegelen). Na de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen (1 januari 1995) is bij de onroerende-zaakbelastingen in bepaalde gevallen een ander dan de feitelijke gebruiker als belastingplichtige van de gebruikersbelasting aangewezen. Het is evenwel verdedigbaar te achten dat bij verhuur voor kortere perioden de verhuurder wél als feitelijk gebruiker is aan te merken. Voor de reinigingsrechten en de afvalstoffenheffing heeft de Hoge Raad dat beslist in zijn arresten van 26 februari 1992, nr. 27935, Belastingblad 1992, blz. 389 en van 1 december 1999, nr. 34301, Belastingblad 2000, blz. 57. Hof Arnhem heeft in de uitspraak van 7 mei 2002, nr. 99/00504, LJN: AE4937 (Gramsbergen) voor het rioolrecht in gelijke zin beslist. Bij het volgtijdig ter beschikking stellen aan een huurbemiddelingsbureau dat recreatiebungalows voor rekening en risico van de eigenaar verhuurt aan derden, wordt de eigenaar als gebruiker aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de eigenaar zelf geen verblijf kan houden (zie ook Hoge Raad 22 november 2002, nr. 37361, LJN: AF0960, BNB 2003/36, m.n. Snoijink (Oostburg) voor de onroerende-zaakbelastingen). De Hoge Raad heeft omtrent een overeenkomst waarbij vakantiewoningen voor rekening en risico van een huurbemiddelingsbureau werden verhuurd geoordeeld dat de eigenaar in dat geval niet als gebruiker voor het rioolrecht kan worden aangemerkt (Hoge Raad 7 februari 2001, nr. 35865, LJN: AA9843, BNB 2001/113, m.n. Snoijink (Wierden)).

Wie de belastingplichtige gebruiker van een woning is, zal veelal kunnen worden bepaald aan de hand van het bevolkingsregister. Bij bedrijfsgebouwen en andere niet-woningen is dit uiteraard niet mogelijk. Daar - maar ook bij woningen - kan bijvoorbeeld de administratie van nutsbedrijven een hulpmiddel zijn.

In onderdeel b gaat het om het gebruik van een niet-zelfstandig gedeelte van een eigendom, waarop het bepaalde in artikel 3 van de verordening geen toepassing vindt. In artikel 3 gaat het om de kleinste zelfstandig bruikbare eenheid, terwijl hier sprake is van een nietzelfstandig gedeelte van een eigendom. De uitsluiting van het bepaalde in artikel 3 is alleen voor de duidelijkheid in de onderhavige bepaling opgenomen. Onderdeel b ziet op de situatie dat de degene die één of meer gedeelten van het eigendom ten gebruike afstaat, maar, naar de omstandigheden beoordeeld, zelf wel van het eigendom gebruik blijft maken. Te denken valt aan de situatie waarin de kamers van een studentenhuis in gebruik worden afgestaan. Iedere kamer heeft een aansluiting op de riolering zodat vanuit iedere kamer afvoer van afvalwater mogelijk is en die afvoer ook feitelijk geschiedt. Omdat geen kamer als zelfstandig gedeelte kan worden aangewezen (artikel 3) wordt het gebruik nu toegerekend aan de gebruiker van een gedeelte van het studentenhuis die de andere kamers in gebruik heeft afgestaan. Indien de verhuurder van de kamers zelf geen gebruik maakt van een gedeelte van het studentenhuis, kan hij niet worden aangemerkt als gebruiker van het studentenhuis.

Van de gebruiker van het eigendom wordt een recht geheven wegens het afvoeren van afvalwater vanuit het eigendom op de gemeentelijke riolering. Ook hier zijn de woorden 'direct of indirect' om redenen van duidelijkheid opgenomen. Het direct of indirect afvoeren van afvalwater hangt samen met het direct of indirect aangesloten zijn van het eigendom op de gemeentelijke riolering.

Artikel 3 Zelfstandige gedeelten

In dit artikel is bepaald dat, indien gedeelten van een eigendom zelfstandig kunnen worden gebruikt, de rechten ter zake van ieder afzonderlijk gedeelte worden geheven. Bedoeld worden dan gedeelten die ieder als zelfstandige en onafhankelijke eenheid kunnen worden gebruikt (bijvoorbeeld de woning in een flatgebouw). Hof Den Haag oordeelde dat in een bedrijfsverzamelgebouw sprake was van afzonderlijke gedeelten en dat de gebruikswaarde van elk afzonderlijk gedeelte wordt verhoogd door de aanwezigheid van de aansluiting op de riolering van het gebouw (Hof Den Haag 24 februari 2004, nr. 03/00770, LJN: AO5617 (Hoekse Waard)).

In tegenstelling tot bovenstaande uitspraak van Hof Den Haag acht Hof Amsterdam voor een bedrijfsverzamelgebouw de aanwezigheid van eigen sanitaire voorzieningen doorslaggevend om te kunnen spreken van zelfstandige gedeelten (Hof Amsterdam 27 januari 2005, nr. 04/01392, LJN: AS4072 (Amsterdam)).

Wanneer dergelijke gedeelten, die naar indeling zijn bestemd om ieder als afzonderlijk geheel te worden gebruikt toch gezamenlijk als één geheel worden gebruikt, dan worden de rechten ter zake van de gezamenlijke gedeelten geheven, waarbij die gezamenlijke gedeelten dan als één eigendom worden aangemerkt. Een dergelijk geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij woonhuizen die vroeger in twee of meer zelfstandige gedeelten werden gebruikt, doch thans, zonder dat de indeling is gewijzigd, als één geheel worden gebruikt.

Artikel 4 Maatstaf van heffing

Eerste lid

Het recht van de gebruiker wordt geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater. Hoe deze hoeveelheid wordt berekend is bepaald in het tweede lid van artikel 4. Niet alle eigendommen in de gemeente zijn individueel van een watermeter voorzien. Ten aanzien van deze eigendommen zal met aannames moeten worden gewerkt. Daarbij valt te denken aan een forfaitaire benadering. Er kan rekening worden gehouden met de aanwezigheid van een één- of meerpersoonshuishouden of andere differentiaties die een relatie met het verbruik hebben.

Hof Den Bosch vond een forfait waarbij de niet bemeterde eigendommen een verbruiksklasse hoger ingedeeld werden dan ze gemiddeld verbruikten, leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing (Hof Den Bosch 3 februari 2004, nr. 96/01941, LJN: AQ4652). Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de gemeente het forfait wel in enige mate cijfermatig moet kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld met het gemiddelde waterverbruik.

Tweede lid en Derde lid

In dit lid is een aantal mogelijkheden uitgewerkt waarin bepalingen zijn opgenomen ter berekening van de hoeveelheid afgevoerd afvalwater. Deze afgevoerde hoeveelheid afvalwater wordt gesteld op een percentage van de hoeveelheid water die in een bepaalde periode naar het eigendom is toegevoerd of is opgepompt. De hoeveelheid water wordt uitgedrukt in kubieke meters. Het begrip 'toevoeren' dient ruim te worden opgevat. Ook hemelwater valt onder dit begrip.

Op grond van het 'Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing (Stb. 1995, 346) kunnen gemeenten de waterleidingbedrijven verplichten de waterverstrekkingsgegevens ter beschikking te stellen.

Behalve door toevoer van water kan het eigendom ook van water worden voorzien door het oppompen van water. De hoeveelheid opgepompt water kan worden berekend aan de hand van de gegevens van de pompinstallatie, waarover in het derde lid nog een bepaling is opgenomen.

Als periode waarover de hoeveelheid toegevoerd of opgepompt water bepalend is voor de afgevoerde hoeveelheid afvalwater geldt de laatste verbruiksperiode, beoordeeld aan het begin van het belastingjaar.

Er is tevens een herleidingsbepaling opgenomen. Deze bepaling dient er toe om vast te kunnen stellen hoeveel water naar een eigendom is toegevoerd of is opgepompt in een periode van twaalf maanden indien de verbruiksperiode van het waterleidingbedrijf niet gelijk is aan twaalf maanden. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een maand voor een volle maand gerekend. Een dergelijke bepaling werkt in het voordeel van de belastingplichtige. De noemer in de breuk is altijd één groter dan wanneer een gedeelte van een maand niet meegerekend zou worden. De teller in de breuk wordt bij de herleiding naar tijdsgelang gesteld op 12 (maanden). Voorbeeld: de verbruiksperiode van het waterleidingbedrijf is 14,5 maand. Deze periode wordt afgerond op 15 maanden omdat een gedeelte van een maand voor een volle maand wordt gerekend. De herleidingsformule luidt:

12:15 x afgenomen hoeveelheid water in de verbruiksperiode van 14,5 maand. De formule ziet er dan zo uit: afgenomen hoeveelheid water x 12 = herleide hoeveelheid 15

Vierde lid

Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392), is degene die grondwater onttrekt verplicht de hoeveelheid onttrokken grondwater te meten en daarvan aantekening te houden. Daarmee is een deel van de hoeveelheid opgepompt water bekend en kunnen deze gegevens mede worden gebruikt voor de berekening van de hoeveelheid afgevoerd water. Tevens kan water worden opgepompt waarop of wel het bepaalde in artikel 11 van de Grondwaterwet niet van toepassing is (bijvoorbeeld bij het oppompen van oppervlaktewater), of wel de in dat artikel verplicht gestelde meting niet wordt uitgevoerd.

In een dergelijke situatie kan de hoeveelheid opgepompt water worden berekend aan de hand van een watermeter of een bedrijfsurenteller.

Indien de belastingplichtige niet al het toegevoerde of opgepompte water als afvalwater afvoert op de gemeentelijke riolering, dient de op andere wijze afgevoerde hoeveelheid in mindering gebracht te worden op de in het derde lid berekende hoeveelheid. Het gaat in dit artikellid om berekenbare hoeveelheden die op andere wijze worden afgevoerd. Hierbij kan het met name gaan om waterverwerkende industrieën (bierbrouwerij, limonadefabriek) of afvoer van water op niet openbaar gemeentewater. Tevens kan zich de situatie voordoen dat water wordt geïnfiltreerd. In dat geval geldt ook de verplichting dat deze hoeveelheid dient te worden gemeten en dat daarvan aantekening wordt gehouden (artikel 11, tweede lid, van de Grondwaterwet).

Artikel 5 Belastingtarieven

Algemeen

Op 1 januari 1990 is in werking getreden de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 1989, 302) tot wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen (limitering onroerendgoedbelastingen, leges en rechten).

Deze wet had tot gevolg dat vanaf 1 januari 1990 een verordening rioolrechten niet werd goedgekeurd indien de geraamde baten van die rechten uitgingen boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake. Het maken van een matige winst was en is daarmee niet langer toegestaan. Dit is geregeld in artikel 229b van de Gemeentewet. Tot 1 januari 1994 gold een overgangsregeling. Vanaf die datum mag de verordening rioolrechten maximaal kostendekkend zijn. Deze kostendekking wordt jaarlijks getoetst. Een systematiek waarbij eerdere lagere tarieven in latere jaren worden gecompenseerd kan dan ook leiden tot latere, meer dan kostendekkende tarieven.

Ten behoeve van de tariefstelling dienen de kosten van de riolering te worden geïnventariseerd. Deze kosten kunnen in twee hoofdgroepen worden onderscheiden, te weten de investeringskosten en de exploitatiekosten.

De investeringskosten zijn, in tegenstelling tot de exploitatiekosten, geen jaarlijkse kosten.

Onder de investeringskosten kunnen worden begrepen de aanlegkosten van de riolering in de ruimste zin des woords. Hiertoe behoren onder meer de aanschaffings- c. q. de voortbrengingskosten van de rioleringsbuizen, de pompen, de kosten van het vestigen van zakelijke rechten, de aanlegkosten waaronder begrepen de kosten van grondwerk en de kosten van het bedrijfsklaar maken. De met de investeringskosten verband houdende rentelasten kunnen eveneens in aanmerking worden genomen. Een eventuele opbrengst uit bijvoorbeeld een baatbelasting, dient op de investeringskosten in mindering te worden gebracht.

Jaarlijks zal op de investeringskosten worden afgeschreven. Deze afschrijving kan plaatsvinden of wel op basis van historische kostprijs of wel op basis van de vervangingswaarde.

Daarenboven kan het wenselijk zijn om bij afschrijving op basis van historische kostprijs rekening te houden met prijsveranderingen. Opgemerkt moet worden dat de investeringskosten van een rioleringsstelsel in eerste aanleg, veelal worden vergoed door de grondprijzen bij verkoop van de bouwrijpe kavels. Afschrijving vindt dan niet plaats. Wel verdient het dan aanbeveling een reserve te vormen voor de kosten van vervanging, die zich in enig later jaar zullen voordoen. Artikel 229b, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat onder de lasten mede worden verstaan bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa.

De jaarlijkse exploitatiekosten worden gevormd door de kosten die verband houden met het gebruik van de riolering. Hiertoe behoren onder andere de kosten die verband houden met het onderhoud en schoonhouden van het rioleringsstelsel. Evenzeer kunnen hiertoe worden gerekend de kosten van de jaarlijkse lozingsvergunning indien de gemeente deze dient aan te vragen. Ten behoeve van het groot onderhoud van de riolering en de periodieke inspecties die daarvoor dienen te worden uitgevoerd, kan een onderhoudsvoorziening worden gevormd.

De dotaties aan deze voorziening behoren tot de jaarlijkse exploitatiekosten.

De kosten van het onderhoud en van de periodieke inspecties worden van deze voorziening afgeboekt op het moment dat zij tot daadwerkelijke uitgaven leiden. Voor uitbreidingsinvesteringen is reservevorming/- onttrekking, middels het rioolrecht, niet mogelijk. Deze kunnen door middel van afschrijving aan de onderscheiden jaren worden toegerekend.

De kosten die verband houden met werkzaamheden die ten gevolge van de periodieke inspecties dienen te worden uitgevoerd, worden direct ten laste van het jaar gebracht waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd.

Het recht van de gebruiker is afhankelijk van de hoeveelheid afgevoerd afvalwater. Het recht wordt berekend per volle eenheid kubieke meters afvalwater, omwille van een eenvoudiger uitvoerbaarheid van de verordening. Het bedrag waarop de aanslag wordt vastgesteld wordt daarmee in feite door afronding bepaald. De hoeveelheid afgevoerd afvalwater is op grond van artikel 4 bepaald.

Het tarief wordt afhankelijk van de geloosde hoeveelheid afvalwater opgebouwd. In de verordening is hiertoe een aantal schijven opgenomen. Per schijf wordt een ander tarief toegepast voor elke volle eenheid van een bepaald aantal kubieke meters afgevoerd afvalwater. De tariefopbouw is hierbij degressief van structuur, zodat voor de afvoer van grote hoeveelheden afvalwater een lager tarief per eenheid zal worden berekend. Door de schijven ruim te stellen wordt bereikt dat alleen voor de afvoer van grote of zeer grote hoeveelheden afvalwater een reductie op het tarief wordt verleend.

De hier bedoelde reductie laat zich rechtvaardigen als een zogenaamde 'kwantumkorting'. De belastingplichtige geniet derhalve een reductie omdat hij veel afvalwater afvoert.

Overigens kan in dit verband worden gewezen op een beslissing van het Hof 's-Hertogenbosch over de verordening rioolrechten van de gemeente Woensdrecht. Het tarief in de onderhavige verordening was degressief. De hoeveelheid werd vastgesteld aan de hand van een opgave van het waterleidingbedrijf over het voorgaande abonnementsjaar. Het Hof besliste hier dat de huidige gebruiker in de heffing kon worden betrokken met als maatstaf het gebruik van de vorige bewoner (Hof 's-Hertogenbosch 2 november 1974, nr. 298/1974, BNB 1975/219).

Artikel 6 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 7 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Eerste lid

In het eerste lid zijn de rechten verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of het begin van de belastingplicht.

Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet mogelijk.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven met betrekking tot de gebruikersheffing. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt of eindigt dient een tijdsevenredige herleiding plaats te vinden, waarbij gedeelten van een maand niet worden meegerekend. Op deze wijze wordt bereikt dat iedere gebruiker voor de door hem afgevoerde hoeveelheid afvalwater in de heffing wordt betrokken.

Artikel 9 Termijnen van betaling

Eerste lid

Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 10 is deze wettelijke betalingstermijn opgenomen.

Tweede lid

In dit lid wordt de mogelijkheid geboden om de belasting door middel van automatische incasso te voldoen. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt gelden andere betaaltermijnen.

Derde lid

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het is dus niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten op te nemen.

Vierde lid

De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde termijnen (artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1 tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing.

Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de belastingverordening en voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt. In dat geval is de ATW wel van toepassing op de betaaltermijnen voor aanslagen en niet van toepassing op de betaaltermijnen voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen. Teneinde te voorkomen dat voor de verschillende belastingaanslagen een verschillend juridisch regime geldt, is in artikel 10 vierde lid, overeenkomstig artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet – de ATW buiten toepassing verklaard.

Artikel 10 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting. Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 11 Kwijtschelding

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Indien gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle gemeentelijke belastingen.

Artikel 255 van de Gemeentewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriële regeling af te wijken. Omdat geen kwijtschelding bij de invordering van rioolrecht van gebruikers van eigendommen, niet zijnde eigendommen die bestemd zijn om als particuliere huishouding te worden gebruikt en ook als zodanig worden gebruikt is dit expliciet opgenomen in artikel 11.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken. Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken.

Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoorter.

Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente voor dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. Als voorbeeld:

Op 1 november 1999 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding de achtste dag na de bekendmaking en als tijdstip van ingang van de heffing 1 januari 2000.

De verordening wordt door de gemeente bekendgemaakt op 16 februari 2000. De verordening treedt in werking op 24 februari 2000 (achtste dag na de dag van bekendmaking). Vanaf dat moment kan de gemeente aanslagen opleggen. Deze aanslagen kunnen echter betrekking hebben op de periode vanaf het tijdstip van ingang van de heffing (in dit geval 1 januari 2000). In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen.

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

Ondertekening

Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).